Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Gustav Freytag.‘Hofraad’ Freytag, wiens naam niet alleen als dramatisch dichter, maar ook als roman- en volksschrijver onder zijne landgenooten reeds sinds lang het burgerrecht heeft verkregen, trok, zoover ik weet, aan deze zijde van den Rijn, tot dusver hoofdzakelijk slechts in de vóórlaatst vermelde hoedanigheid de opmerkzaamheid van het publiek. Zijn bekende handelsroman ‘Soll und Haben’ (in het Fransch onder den titel: ‘Doit et Avoir’, ten onzent onder dien van ‘Debet en Credit’ bekend geworden), nu ruim een twaalftal jaren geleden in 't licht gegeven, verbreidde voor 't eerst zijn roem als romancier tot over de Duitsche grenzen. De gunstige meening, ten gevolge dier wèlgeslaagde, naar het leven ontworpen schets, - waarvan het denkbeeld door het opmerken van bedenkelijke maatschappelijke ziekteverschijnselen in hem was opgerezen, en die hij bestemde om als tegengif daarvoor te dienen - aangaande zijn talent opgevat, werd nog versterkt bij de verschijning van ‘Die verlorne Handschrift’, mede een belangwekkende studie, ditmaal niet aan het handels-, maar aan het duitsche Land-, Hof- en Universiteits-leven ontleend; een roman, die, wat vinding en juistheid van teekening betreft, voor zijn onderen broeder in 't minst niet behoefde onder te doen. Trouwens Freytag's vrienden zelve - indien wij althans op het oordeel van zijn fides Achates, den innig aan hem verkleefden en met hem sympathiseerenden Julian Schmidt, mogen afgaan - zijn van oordeel, dat hij een veel hoogere plaats inneemt als romanschrijver dan als tooneeldichter. Daar ‘duitsche romans’, gelijk ieder weet, in den regel de eigenschap bezitten van in zeer hooge mate op de geeuwspieren te werken (nooit bewijst de den duitschen volksstam ingeschapen | |
[pagina 53]
| |
hang tot bespiegeling hem slechtere diensten dan juist op dit gebied, waar het voor alles op plastisch, op beeldend vermogen aankomt), zoo is het niet te verwonderen, dat men een zekere mate van erkentelijkheid gevoelt jegens de weinige schrijvers, dit in dat vak van letterkunde op eene of andere wijze het nuttige aan het aangename (utile dulci) weten te paren. - Gustav Freytag behoort onder die weinigen. Ik ontken niet de betrekkelijke waarheid, die er steekt in het scherpe oordeel van dien Franschen kunstrechter, die beweerd heeft: ‘C'est l'absence de romanciers en Allemagne qui a fait le triomphe de M. Freytag’, maar onbillijk zou het, dunkt mij, toch zijn, uitsluitend uit die ééne oorzaak den opgang zijner romans te verklaren. Vele taaie gedeelten, zeker, moet men ook bij hem doorworstelen, maar hoevele Engelsche romans lijden niet aan hetzelfde euvel? Zijn humoresken zijn niet altijd van de fijnste soort; hij voert ballast mede aan boord - gelijk alle Duitschers; maar die gebreken worden bij hem opgewogen en vergoed door tal van deugden, waarnaar men bij het meerendeel der novellisten onder zijne landgenooten vergeefs pleegt te zoeken. - Freytag heeft voor 't minst een ‘stijl’. Hij houdt zich vrij van phraseologie en streeft blijkbaar naar beknoptheid en bondigheid. Een waas van frischheid en actualiteit kleeft gewoonlijk op de vruchten zijner verbeelding. In zijn romans spiegelt zich geen moderne ‘Weltschmerz’ af. Met holle, ziekelijke gevoelsuitingen; met onmogelijke, opgeschroefde, in de Idylle slechts te huis behoorende, toestanden; met, in mystiek-sensueel gekenvel, hun tijd verbeuzelende ijdeltuiten, zal hij uw aandacht niet vermoeien. Zijne typen zijn gemeenlijk genomen uit de gewone samenleving; lieden, evenals hij zelf, uit één stuk gegoten, die een bezigheid hebben, een beroep uitoefenen, die een bepaalde klasse in de maatschappij vertegenwoordigen. En toch ook weêr niet alledaagsch, maar zóó voorgesteld als men van een' schrijver verwachten kan, die een fijngevoelend, dichterlijk besnaard gemoed in zich omdraagt. Niet onaardig is, met het oog op laatstgenoemde bijzonderheid, - dat namelijk Freytag vooral op de reële, de bezige, de praktische zijde van het leven in zijn romans het licht laat vallen; dat hij bij voorkeur bedrijvige menschen, sociale typen enz., elk in hun eigenaardigen beroeps- en levenskring heeft pogen te schetsen - de navolgende opmerking, die Julian Schmidt maakt. ‘Als wij bij ons Duitschers (zegt hij) den blik laten rondgaan | |
[pagina 54]
| |
in het werkelijke leven, dan zien wij overal flinke, krachtige menschen, die vast op hun voeten staan, het leven zoo goed mogelijk opnemen en die de onaangename dingen er van, gelijk het behoort, mannelijk weten te dragen. In de duitsche ‘romans’ daarentegen zien wij gewoonlijk louter flauwelingen afgebeeld, wezens zonder merg of pit, vol bespottelijke aanmatiging; die innerlijk als een riet heen en weêr worden geslingerd, en die, als werkelijk de nood aan den man komt, zich gelijk mallotige vrouwen plegen aan te stellen; door en door ziekelijke menschen, in één woord, waarvoor niemand, die gezond en natuurlijk voelt, eenige de minste sympathie kan koesteren. Nu is (gaat hij voort) een Duitscher over 't algemeen de degelijkheid, beminnelijkheid en hupschheid in persoon, als hij aan zijn dagelijksch werk is, hij zijn vak ter dege verstaat, en hij in dat vak te eeniger tijd hoopt te zullen uitmunten. Hij wordt daarentegen onuitstaanbaar pedant en zwaar op de hand, als hij zijn best doet om den Dilettant te spelen. ‘Eine Gesellschaft von Dilettanten ist in Deutschland das abschreckendste Bild das man sich vorstellen kann.’ In Frankrijk heeft juist het omgekeerde plaats, omdat de salon-causerie, daar in al haar schakeeringen als een wezenlijke bezigheid wordt beoefend, gelijk in Engeland de ‘Sport.’ Wij Duitschers echter zijn nu eenmaal hoegenaamd niet voor causeeren in de wieg gelegd. Wij zijn in den omgang zwaar en onbeholpen, tenzij wij een ‘bepaald’ onderwerp hebben, waarover wij het woord voeren, en wij dat onderwerp volkomen in onze macht hebben. Wat wil nu echter het geval? Onze Bellettristen, onze romanschrijvers vervallen in de onbegrijpelijke (!??) dwaling, van ons altoos zoo voor te stellen, alsof wij den godganschelijken dag niets anders deden dan ‘keuvelen’. Zij laten hunne romanhelden en heldinnen eindelooze discoursen houden over staats- en huiselijke aangelegenheden, over Schiller en Goethe, over physische en metaphysische onderwerpen, een en ander aangelengd met een scheutje politiek en een kleine liefdehistorie; zoodat iemand, die het duitsche leven uit romans alleen zou willen leeren kennen, al heel licht in den waan moet worden gebracht, dat in Duitschland de mannen en vrouwen niets anders te doen hebben, dan over dergelijke belangwekkende onderwerpen dag in dag uit met elkander van gedachten te wisselen.’ - ‘Freilich, (zoo besluit hij dan vrij scherp en niet zonder eenige pedanterie zijne | |
[pagina 55]
| |
Philippica) dass die Mehrzahl unserer Bellettristen trotz dem nichts Anderes zu erzählen weiss, kommt davon her, dass sie selbst nichts weiter sind als Dilettanten.’ Wat nu Freytag aanbelangt - deze is ten eerste zelf ‘geen’ dilettant. 't Is integendeel een klassiek gevormd man, van grondige, uitgebreide, veelzijdige kennis; die een Hoffmann von Fallersleben en een Lachmann onder zijne leermeesters telde en die als Philoloog eerlijk zijn riddersporen heeft verdiend. Maar ten andere munten zijn romans ook juist door het omgekeerde uit dier booze hebbelijkheid, die wij zooeven den aangehaalden kritikus (wij willen hopen ter goeder trouw) aan het gros der Duitsche Novellisten hoorden ten laste leggen. Freytag laat ons, gelijk ik zeide, zijn landgenooten bij voorkeur zien in hun werkpak of, wilt gij? in hun huisgewaad. Dit is een zeer wezenlijke verdienste en van hier de groote betoovering, welke de lezing zijner romans onwillekeurig op ons oefent. Wij voelen ons met hem op Duitschen bodem verplaatst niet alleen (zijn talent van natuurbeschrijving is inderdaad voortreffelijk), maar hij gunt ons ook kijkjes in zulke kringen, waarin de Duitscher zich meer dan ergens anders volkomen toont gelijk hij is. Hij leidt ons binnen bij den student in zijn Kneipe, bij den Universiteits-docent op zijn professorenkransje, in het kabinet van een vorstelijk despootje, bij den landhuishoudkundige onder zijn werkvolk; en die kijkjes zijn wel waard, dat men er zich het doorworstelen van eenige taaie bladzijden voor getroost, zoo geurig en fleurig, zoo con amore zijn al die tafereeltjes gepenseeld. ‘Die verlorne Handschrift’, vooral, bevat er hoogst merkwaardige, uit dit oogpunt bezien. In ‘Soll und Haben’, hoe verdienstelijk ook in menigerlei opzicht, bevond Freytag, zich toch altoos nog op een terrein, - de koopmanswereld - waarop hij, kon het wel anders? zich min of meer vreemdeling moest gevoelen. Juist het tegenovergestelde is het geval in dezen zijn lateren roman. Het hofleven aan een lilliputterig Duitsch Staatje en het gezellig verkeer van Professoren, Docenten en Academieburgers, zietdaar twee werelden, van wier geheimen de gewezen Breslauer Privaatdocent en de met den hertog van Saksen-Koburg-Gotha sinds jaren op den besten voet verkeerende dichter Freytag, bij eigen, welbeproefde ondervinding, een zeer nauwkeurige kennis draagt. Ook de intrigue van den roman heeft dien ten gevolge grootelijks aan natuurlijkheid gewonnen. - Geen koopman, die ooit op zijn kantoor in het | |
[pagina 56]
| |
vooruitzicht zich de handen wreef, van een gewaagde, met beleid bestierde handelsonderneming te zullen zien gelukken, beleefde wis oogenblikken van zulk een onuitsprekelijk zielsgenot, als b.v. de philoloog Werner, toen hij, met van blijdschap vonkelende oogen, de mogelijkheid zich voorspiegelde, van een stellig verloren gewaand gedeelte uit de ‘Annalen’ van den romeinschen geschiedschrijver Tacitus eigenhandig aan het licht te zullen brengen; en toen hij de evidentie van die vondst aan zijn overbuurman, der jongen geleerden Doctor Fritz, op plechtigen, geheimzinnigen toon begon mede te deelen en uiteen te zetten. Geen fijner humoreske dan het daaropvolgende combat de générosité tusschen beide geleerde boezemvrienden, als zij - more solito de huid van den beer reeds verkoopende voordat deze nog geschoten was - in het late nachtelijke uur, schier dronken van enthousiasme, elkander bijna in het haar vlogen over de kwestie, aan wien van beiden de eer der uitgave van het bewuste, nog niet gevonden en natuurlijk ook nimmer voor den dag gekomen, Handschrift ten deel zou vallen; - daar de een natuurlijk in bescheidenheid en onbaatzuchtigheid voor den ander geen handbreed wenschte onder te doen. En hoe echt gemüthlich, hoe zonnig beschreven is niet de wijze waarop zij gemeenschappelijk op de ontdekking van hun Tacitushandschrift uitgaan! Gij ziet hen samen, Prof. Felix Werner en Dr. Fritz, gebrild natuurlijk, met een kleinen ransel op den rug, een staf in de hand, in het eenvoudigste voetreizigerskostuum, onder gemoedelijken kout, ware geleerdheids-Columbussen, naar het landstadje Rossau en het voormalig klooster Bielstein hun schreden richten, waar, zooals zij meenen, hun schat, door het stof der eeuwen overdekt, ligt verscholen. Dat Prof. Werner, terwijl hij altoos door, nog tot in het laatste deel van den roman toe, ijverig, op levensgevaar af zelfs, bezig is met naar zijn denkbeeldigen papieren schat vruchtelooze nasporingen in 't werk te stellen, - reeds lang een levenden schat, voor hem zelv' van oneindig hooger waardij, heeft gevonden in de persoon van zijne wakkere huisvrouw Ilse, de schrandere en bevallige dochter van den Rossauer ‘Landwirth’, Bauer - is een omstandigheid die hem, te midden van zijn geleerd gepluis, natuurlijk geen oogenblik in den zin komt. Den lezer daarentegen weet de schrijver deze waarheid zooveel te voelbaarder te maken. Hoe flink, gezond en waar is alles wat Ilse voelt en | |
[pagina 57]
| |
denkt! Hoe doorloopen wij met haar den ganschen kring harer gewaarwordingen, van haar twijfel, en haar zielsangsten! Hoe beseffen wij, in al zijn omvang, den geweldigen kamp dien zij heeft te doorworstelen, eer zij, aan haar kinderlijk geloof ontscheurd, een betrekkelijke rust voor haar gemoed heeft gevonden in de wel wat kille wereld van wijsgeerige diepzinnigheden en bespiegelingen, waarvan Werner (Duitsch geleerde vom Wirbel zur Zeh'), haar niet zonder magistrale deftigheid van lieverlede den samenhang poogt te ontvouwen. Hoe bewonderen wij haar menschkundig gedrag tegenover den Erfprins; hoe deelen wij in al de angsten, die zij doorstaat aan het Hof! Waarlijk! met dit lieftallig vrouwenbeeld vóór zich, zou men schier over 't hoofd zien, dat men een ‘tendenz-verhaal in handen heeft, m.a.w., dat in Freytag's romantische verhalen, niet bloot de ‘dichter’, maar vooral ook de ‘moralist’ tot ons spreekt, en dat het hem voornamelijk met het schetsen, het in beeld brengen van actueele maatschappelijke typen en toestanden te doen is, om er in laatstgenoemde hoedanigheid de licht- en schaduwzijde zoo scherp mogelijk van te doen uitkomen. De ware bron toch van inspiratie ontspringt steeds bij hem uit een of ander ‘zedelijk’ motief. Gustav Freytag namelijk - en het is door kennis te nemen ook van zijne niet-romantische werken, met name van zijne ‘tafereelen uit de geschiedenis van het Duitsche volksleven’ (‘Bilder aus der deutschen Vergangenheit’, 5te Aufl., Leipzig 1867), dat men zich van deze waarheid 't best kan overtuigen - is, met hart en ziel, hetgeen men pleegt te noemen een volks-, een vaderlandslievend man. Ofschoon wat wetenschappelijke denkwijze, wat zijne inzichten in 't algemeen betreft, ten volle een kind van zijn tijd en ruimschoots doortrokken van den geest der moderne beschaving, deelt hij toch niet, dan in zeer beperkten zin, en in lateren tijd minder nog dan vroeger, in de aspiraties dier radicaal-gezinde bewegings-partij, wier leden men voor eenige jaren met vrij wat grooter ophef, dan thans, ‘het jonge Duitschland’ placht te noemen. Hij bezit een zeer diep geworteld en sterk ontwikkeld nationaliteits-gevoel. Met ronde woorden verklaart hij aan het slot der Voorrede, geplaatst voor de jongste uitgaaf van genoemde historische tafereelen, dat hij, voor zich zelv' het als een zegen, een weldaad voor zijn vaderland beschouwt, dat onder den Pruissisch-Bismarckschen schepter de sinds eeuwen van een gescheurde deelen van den duitschen stam weêr tot één zijn gebracht. | |
[pagina 58]
| |
Hij ziet in die gebeurtenis het vriendelijk morgenrood van een glorievollen dag; den aanvang van een nieuw, schitterend tijdperk in de geschiedenis der Duitsche ‘volksbeschaving.’ Ware volksemancipatie toch, toenadering tusschen al de verschillende standen, kan alleen langs den weg van moreele ontwikkeling, ten gevolge van algemeene verbreiding van de vruchten der ‘wetenschap,’ door het wegvagen van alle nevelen van onkunde, botheid en vooroordeel plaats vinden; - niet door ruwe nivelleering of gewelddadig verzet tegen de bestaande orde van zaken: - dit denkbeeld zweeft, als ideaal, hem voor oogen en Duitschland is aan de verwezenlijking van dat ideaal z.i. ten vorigen jare, door het tot stand komen van zijn uitwendige eenheid, een reuzenschrede nader gebracht. ‘Es ist grosse Freude (deze betuiging vloeide hem daarom nog kort geleden uit de pen) in solcher Zeit zu leben. Eine herzliche Wärme, das Gefühl junger Kraft erfüllt Hunderttausende. Es ist eine Freude geworden Deutscher zu sein; nicht lange, und es mag auch bei fremden Nationen der Erde als eine hohe Ehre gelten.’ Ik laat deze warme vaderlandslievende ontboezeming en bijgeyoegde profetie beiden aan hun plaats, maar zij teekenen eenigszins, dunkt mij, Freytag's eigenaardig standpunt: 't is het lijnrecht tegenovergestelde van het kosmopolitische en meer evenwijdig aan het peil van Arndt's volkslied. Met politieke kwesties staan zijne ‘Bilder aus der deutschen Vergangenheit’ overigens in geen noemenswaardig verband. De schrijver blijft hierin, getrouw aan zijn programma, geheel en uitsluitend zich bewegen binnen de grenzen eener, voor ‘beschaafde lezers,’ gelijk men ten onzent zegt, bewerkte ‘Kultuurgeschiedenis.’ Hoewel nu de eerste uitgaveGa naar voetnoot1) dier ‘kulturgeschichtliche Bilder’ reeds vrij wat jaren levens telt, en er onlangs een nieuwe vermeerderde uitgave het licht van heeft gezien, acht ik het volstrekt niet onmogelijk, dat er onder mijne lezers zijn, wie ze nog nimmer nog onder de oogen kwamen. In dit geval moedig ik hen met vertrouwen aan - ook mijne lezeressen - die kennismaking hoe eer hoe liever aan te knoopen (ook eene Nederlandsche vertaling van eenige gedeelten er uit, zag onlangs het | |
[pagina 59]
| |
lichtGa naar voetnoot1), overtuigd dat deze bij hem eene aangename herinnering zal achterlaten. Als correctief b.v. van de dusgenaamd historische romans van Louise Mühlbach, zijn Freytags ‘Schetsen’ bijzonder aan te bevelen. - Er wordt natuurlijk vrij wat minder, of liever in 't geheel niet, in gephantaseerd (al het meêgedeelde, tot de kleinste bijzonderheden toe, rust op den basis van streng geschiedkundig onderzoek), maar niet zelden is, vooral waar het verhalen uit overouden tijd betreft - en Freytag deelt er aan het eind van elk hoofdstuk een mede, nagenoeg onveranderd in den vorm waarin ze oorspronkelijk werden opgesteld - de nuchtere werkelijkheid ruim zoo onderhoudend en pikant als de meest kunstige verdichting. - Ik ga niet zoo ver van met sommige nieuwere critici ‘alle’ historische romans zonder onderscheid, als een bastaard-genre, in den ban te doen; maar meestentijds zal men toch moeten toegeven, dat de met dien naam bestempelde kunstscheppingen op één van beide gevaarlijke klippen schipbrenk lijden: òf de fantasie des schrijvers heeft verreweg de overhand, en in dat geval zou men den zwakken geschiedkundigen draad liever geheel willen zien losgelaten- òf de romanschrijver gaat bijkans geheel onder in den geschiedvorscher, en in dit laatste geval betreurt men de doorgaans onhandig aangebrachte fictie, wijl zij den lezer toch geen wezenlijk belang kan inboezemen en in zekeren zin slechts een storend element is. Zulk een halfslachtig werk, dat het midden houdt tusschen roman en geschiedenis en noch het een noch het ander is, heeft b.v. de welbekende Karl Gutzkow onlangs in zijn ‘Hohenschwangau’ pogen te leveren. - Het resultaat is eenvoudig dit, dat de schrijver een onleesbaar boek heeft ter wereld gebrachtGa naar voetnoot2). Waarom, indien iemand een, door zijn inhoud zelv' belangrijk genoeg, gedeelte van het gebied der kultuurgeschiedenis op dien breeden voet, in dien uitvoerigen stijl en alles zoo tot in de fijnste bijzonderheden uitgeplozen, wil behandelen, als Gutzkow in genoemden roman doet, - waarom, zou men willen vragen, - dan niet veel liever | |
[pagina 60]
| |
de geschiedenis ‘alleen’ laten spreken? Immers, de historische waarheid, mits in helder licht en met kunstenaarsoverleg geplaatst, behoeft voor geene verdichting onder te doen. Als ‘letterkundig genre’ beschouwd (zij verkeert vooralsnog in een staat van wording en heeft pas haar eerste woord gesproken; kunst en wetenschap staan helaas! nog te veel, zoo niet als vijandige, dan toch als heterogene machten, tegenover elkander), zal de kultuurgeschiedenis in de toekomst - dit lijdt geen twijfel - den ‘historischen roman’ naar de kroon steken. Bij Freytag's ‘anspruchlose Illustrationen’, gelijk hij zelf zijne historische tafereelen betitelt, gebleven - zij verraden overal een hand, die haar onderwerp ten volle meester is; ook aan den vorm is - voor een Duitsch ‘leesboek’ - blijkbaar veel zorg besteed. Tal van bijzonderheden worden er zoo ter loops in meêgedeeld, waarnaar men - tenzij met de bronnen zelve bekend zijnde - elders vruchteloos zou zoeken, en juist het noemen van alle dingen bij hun rechten naam, geeft een eigenaardige kleur, een zeker relief aan zijn voorstelling. Dat aan 't geheel dier voorstelling de opvoedkundige toeleg des schrijvers ten grondslag ligt: ‘an Aufzeichnungen vergangener Menschen aus den letzten Jahrhunderten einige der grossen Gedanken darzustellen, welche das Leben der deutschen Nation gerichtet haben, und einige der klugen Lehren, welche aus dem Strom der Geschichte für die Zukunft geschöpft werden können,’ - is merkbaar, maar voor 't minst wordt aan die bedoelingen geen lucht gegeven door holle uitroepingen. 't Is steeds de tastbare werkelijkheid; 't is het voorgeslacht gelijk het heeft geleefd, gewoond, gedacht, gesproken, gelijk het treilde en zeilde, wier beeld hij ter waarschuwing of bemoediging voor zijne landgenooten uit het stof van het verledene heeft opgedolven. Onder zijn fraaist geschreven schetsen, die de meeste warmte en bezieling verraden, behooren, mijns inziens, vooral die welke Luther, den grootsten representative man der Duitschers, en de beschrijving der ontzachwekkende gebeurtenissen in 1813, toen gansch Duitschland als een eenig man zich ten vrijheidskamp toerustte, ten onderwerp hebben. Maar ook het leven in de Middeleeuwen, de opkomst der steden en van den vrijen burgerstand, de Spelen, Feesten, enz. inzonderheid bij den laatstgenoemde in zwang - dat alles is hier en daar op zeer aanschouwelijke wijze in beeld gebracht. | |
[pagina 61]
| |
Ik zou wenschen met een kleine proeve van Freytag's manier deze vluchtige aankondiging te besluiten; maar voel mij schier verlegen, wat, te midden van zooveel zaakrijks, te kiezen. Een klein fragment uit het Hoofdstuk, dat ten opschrift draagt: ‘Der Deutsche Teufel,’ een geschiedkundig overzicht namelijk behelzende van het geloof aan het bestaan van den duivel, van heksen, booze geesten enz., welk geloof in Duitschland, gelijk ook ten onzent, nog tot in het laatst der vorige eeuw, gelijk met weet, op schrikwekkende wijze stand heeft gehouden, - hoewel juist niet verrassend van inhoud - is toch misschien het best geschikt om hier een bescheiden plaatsje in te nemen. Wij slaan dan met uw goedvinden de geschiedenis der eerste duizend jaren, de beschrijving der Faust-sagen enz. over - en vallen terstond in de Hervormingseeuw.
‘Gelijk ieder ander (schrijft Freytag) zoo vervulde ook de Duivel in die eeuw een aanzienlijke rol. Elk der verschillende partijen legde beslag op hem. De R. Catholieken verbeeldden zich dat hij aan de spits van alle mogelijke ketterijen stond. De Protestanten zagen hem, van horens en bokspooten voorzien en met een blaasbalg gewapend, in hun verbeelding achter den Paus en de kardinalen, ijverig bezig met dezen allerlei aanvallen tegen de nieuwe leer in te blazen. Zoodoende had de Duivel waarlijk een omvangrijken post. In alle theologische en politieke kwestiën van den dag droeg hij zijn aandeel; hij zat op de aflaatskist van Tetzel; hij plaagde Luther op den Wartburg; hij moest de intrigues aan den gang houden tusschen Keizer en Paus; hij knauwde de Protestantsche partij door 't verwekken van den Schmalkaldischen oorlog, en de Catholieken, door Keurvorst Maurits van hun zaak afvallig te maken; - overal, in alle grootere of kleinere aangelegenheden die het gemoed des volks vervulden, had hij met zijne trawanten de hand.........
Maar vooral in het leven van Luther zelv' is de Duivel een allergewichtigst personage.
Luther was in den grond een Duitsch boerenkind. Hij was opgegroeid in het geloof aan een onmiddellijken invloed zoo van engelen als van booze geesten op de natuur. - Als kind hield hij zich | |
[pagina 62]
| |
vast en zeker overtuigd, dat de duivel onder de bruggen zat en jonge meisjes in het water deed tuimelen, om met hen te trouwen; dat hij in de kloosters soms allerlei huiselijke diensten verrichtte, het vuur aanblies enz.; dat hij als nachtmerrie de slapenden aanporde om in de dakgoot te gaan wandelen; dat hij binnenskamers door allerlei geluiden de aanwezigen schrik poogde aan te jagen, enz.... En ook in later leeftijd bleef zijn geloof aan een persoonlijke werkzaamheid van den Duivel onwrikbaar. De beruchte inktvlek op den Wartburg is misschien een later verzonnen sprookje; maar des te stelliger wist Luther te verhalen van den last, welken de hellevorst hem veroorzaakte, door 's nachts, als hij zat te werken, met een zak vol hazelnoten te rammelen. Ook in het klooster te Wittenberg maakte de booze geest soms des nachts onder zijne voeten zulk een vervaarlijk spektakel, dat Luther niet langer kon blijven voortstudeeren, maar zijn boekjes bijeen pakte en naar bed trok. - 's Anderendaags nogtans berouwde het hem dan vaak, dat hij ‘den hansworst,’ niet moediger het hoofd had geboden. Zoo diep wortelde in Luther's ziel het algemeene volksgeloof van zijn tijd! Intusschen boezemden poetsen van soortgelijken aard hem niet veel bekommering in. Booze geesten, die met zulke dingen zich afgaven, noemde hij ‘schlechte Teufel.’ Naar zijne meening toch bestonden er ontelbaar vele soorten. Van een veel erger, listiger en gevaarlijker karakter dan dit gemeene volkje waren, meende hij, de ‘Landteufel’ en ‘Fürstenteufel,’ die reeds over de vijfduizend jaren in de gelegenheid waren geweest hunne krachten te oefenen. ‘Wij, zeide hij, hebben de grootere Duivels, die Doctores theologiae zijn; de Turken en Papisten daarentegen hebben de lagere, slechte duivels, die geen theologen, maar “Juristen” zijn.’ Alle wereldsche plagen: ziekte (zoo o.a. vlagen van duizeligheid, waardoor hij soms gekweld werd) brand, misgewas, oorlog, en diergelijke, weet hij rechtstreeks aan den invloed van den booze. ‘Wenn Gott uns nicht die lieben heiligen Engel, riep hij eens uit, zu Hütern und Hakenschützen zugegeben hätte, welche wie eine Wagenburg sich um uns lagern, so wäre es bald mit uns aus!...’ De middelen, die de Hervormer soms bezigde om den vorst der duisternis een blijk van zijn minachting te geven, zijn voor ons 19e eeuwsche gevoel zeker van hoogst zonderlinge keuze, en zouden ons zelfs aanstootelijk toeschijnen, indien zij van zijne zijde niet zoo volkomen ernstig waren gemeend......... | |
[pagina 63]
| |
Hadden (gaat Freytag voort) al zijn discipelen en volgelingen, terwijl zij zijn voetstappen meenden te drukken, daarbij ook slechts denzelfden adel des gemoeds, denzelfden kinderlijken zin bezeten! Maar helaas, - het geloof aan duivelen en booze geesten is onder zijn volgers eerst recht een doos van Pandora geworden; een bron van nameloos veel leed en gruwelen. De beruchte heksenprocessen b.v., aan de mogelijkheid van wier instelling Luther zelf zeker nooit in de verte zelfs gedacht heeft, daar elke daad van ruw geweld vlak tegen zijn inborst aandruiste, - hebben gedurende een eeuw lang, ook in den boezem der Protestantsche kerk, aan duizenden onschuldige slachtoffers het leven gekost. In de omstreken van Trier alleen, werden, gedurende zeven jaren tijds, drie honderd acht en zestig menschen, van tooverij beschuldigd, door beulshanden verbrand. De nietigste aanklacht was soms voldoende, om de bevolkingen van geheele dorpen ter slachtbank te doen slepen. Geen stand, geen leeftijd strekte ten veiligheidswaarborg. Kinderen, grijsaards, geleerden, Raadsheeren zelfs werden ten vure gedoemd; meerendeels intusschen waren het vrouwen. Zoo groot waren het fanatisme, de botheid en het bijgeloof, dat een aanklacht bijna gelijk stond met een vonnis. Overgul toch was men met het bezigen van de pijnbank. Bekende de delinquent, zoo was het oordeel natuurlijk gereed; wie daarentegen de pijniging doorstond, zonder te bekennen, die werd, op grond juist van deze zijne standvastigheid in het pijnverduren, wegens verstandhouding met den booze, veroordeeld. Zoo was er geen ontkomen aan. Teekenen op de huid, moedervlekjes, enz., golden weêr, in andere gevallen, als bewijs. De bezittingen der veroordeelden werden verbeurd verklaard; heb- en wraakzucht sloten dus in de meeste gevallen, in de ziel der rechters, met ruwheid en domheid een zusterlijk verbond. En deze ontzettende gruwelen geschiedden niet alleen in de zestiende eeuw; - de gansche zeventiende door, ja tot in het midden der achttiende eeuw toe, hebben deze gerechtelijke moorden voortgeduurd. Eerst in den tijd van Frederik den groote namen ze een einde. Eerst bij het licht, door Lessing en zijne geestverwanten en door de meer en meer zich verbreidende natuurwetenschap ontstoken, verbleekten ook van lieverlede de kleuren van den Duivel en begon zijn aanzien geweldig te verminderen. De eeuw der ‘verlichting’ | |
[pagina 64]
| |
beschouwde het welhaast als beneden zich, om zelfs den spot met hem te drijven. Jonker Satan verscheen op de tooneelplanken. In de marionettenvertooningen werd er ten vermake der kinderen met hem gesold; Duitschland's grootste dichter moderniseerde in keur van poëzie zijn ouderwetsche gestalte. Ten laatste maakten de opera-dichters zich van hem meester, en werden duivelsbezweringen enz. alleen nog maar in hooge noten, ten aanhoore van het zanglievend publiek, in de schouwburgzalen uitgegalmd. Onder de lagere volksklassen echter leeft nog heden ten dage het geloof aan den duivel en zijn trawanten onverminderd voort. En ook de Orthodoxie, zoowel in de Catholieke als Protestantsche kerk, kan haren ouden boeman nog niet zoo ten eenenmale loslaten. - Wie intusschen in onze dagen nog voor een persoonlijk bestaan van den duivel met vollen ernst in de bres wil springen, moet het er ook voor over hebben, dat hem de spotnaam nagehouden wordt, waarmeê in het laatst der vorige eeuw de booze bij voorkeur placht te worden aangeduid; - die namelijk van: ‘arme duivel (poor devil.)’
Mijne lezers bespeuren, de geschiedenis van den booze heeft veel van een blij-eindend treurspel; zij is tragi-komisch. Het vermakelijk slot intusschen kan ons met den bloedigen hoofdinhoud niet dan noode verzoenen. De vreeselijkste demon op aarde, de felste geesel der volken, is en blijft - onkunde. Daarom, als men in een pessimistische bui, met sommige laudatores temporis acti wel eens moge beweren, dat de menschen, in vorige eeuwen, toen nog het supranaturalisme in vollen bloei was, over 't geheel toch ‘gelukkiger’ waren dan wij, als rijker aan illuzies, enz.; dan stemme men toch bij nader inzien, ondanks al de schaduwzijden van onzen positivistischen tijd, liever met onzen schrijver in, als hij zegt: dat de veelgeprezen ‘goede oude tijd’ een zuivere hersenschim is; en dat ‘zelfs de felste onzer behoudsmannen en de geloovigste onzer rechtzinnigen hunne oogen niet zouden gelooven en zich een koude rilling langs den rug zouden voelen gaan, als zij in een dier tijden - welke ook? - eens plotseling gedwongen werden te leven.’ Dit is althans één der ‘klugen Lehren,’ welke de geschiedenis van de menschelijke beschaving ter onzer opbeuring ons voorhoudt. Velp. P. Bruijn. |
|