Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I. Fraaie Letteren.GUSTAV FREYTAG. Het verloren handschrift. Naar het Hoogduitsch door T.C. van der Kulk. 3 deelen. Te Dordrecht bij P.K. Braat. 1867. Prijs ƒ 10.50. Neem dezen roman liefst niet ter hand wanneer gij vermoeid zijt van velerlei gedachten. Hem goed te lezen is eene inspanning op zich zelf. Trouwens, - dat gij bij het lezen van deze drie deelen iets te denken zult hebben, doet reeds Freytag's naam u verwachten. Van hem zijt ge niet gewoon, dat hij uwe verbeelding een tijd lang bezig houde totdat de lichte gestalten die haar voorgetooverd worden, u spelend in zoete dommeling wiegelen, - van hem weet ge, dat hij u iets te zeggen heeft, waarbij uw hoofd frisch en uwe gedachten helder moeten zijn. Dit zijn boek is doortrokken van moderne ideeën. Gesteld worden er ontzaglijke problemen. Uitgenoodigd wordt ge om met hem levensraadselen door te denken totdat ge komt aan een punt, waarop ge niet meer doordenken kunt; om dan de woorden van Ilse's vader op prijs te stellen: kind, het beste middel tegen den twijfel is altijd dit: zijn plicht betrachten; elken dag doen, wat onze hand vindt om te doen en overigens overtuigd zijn, dat men niet minder is, omdat men eene of andere denkwijze aankleeft. - Gij zoudt er toe komen dat te zeggen, - ook al kondt ge 't met de laatste woorden niet geheel en al eens zijn. Deze roman is een degelijke roman; ik schrijf met nadruk een degelijke roman; en daarmeê is voor dit geval tevens een der redenen uitgesproken, waarom ge niet onder een alleen gunstigen indruk hem uit de handen zult leggen. Er is in dit werk iets, waarvan gij zegt, dat het zich ‘als degelijk aan komt melden.’ Er stijgt een reuke uit op van de duitsche geleerde | |
[pagina 2]
| |
wereld. Het verloren handschrift is dat van eenige boeken uit Tacitus' annalen. Daar weet ge niets van? En daar hebt ge niets meê te maken? En dat kan u geen belang inboezemen? Ik bid u, laat dat u niet afschrikken. Begin te lezen en ge zult spoedig genezen zijn van het denkbeeld, dat zulk een stof niet geschikt is u te geven, wat ge van een roman verwacht. Als, reeds in den aanvang, professor Werner en Doktor Frits dat handschrift ter sprake brengen, zult gij met die twee geleerde heeren er naar verlangen, dat het gevonden worde, en u zelven er op betrappen dat die quaestie, zoo droog op 't eerste gezicht, u ongemeen belang inboezemt. Dat hadt gij niet verwacht! Men moet er Freytrag's meesterhand in bewonderen, die u, gewoon romanlezer, uwe aandacht doet vestigen op het verweerde perkamenten omslag, waarop door een monnik omstreeks 1500 werd geschreven: Das alt ungehür puoch von ussfahrt des swigers. Ik zeg u: evengoed als die doktor en die professor zult ge naar de oplossing hiervan verlangen - en gij zult eindigen met u zelven zoozeer als ingewijde te beschouwen, dat gij professor Werner volkomen gelijk geeft in zijne geleerde conjecturen. Toch, - wanneer ik Freytag's boek met nadruk een degelijk boek noem - en de scherpzinnige lezer dezer maar al te vluchtige aankondiging heeft reeds opgemerkt, dat ik dit niet deed zonder eenige ironie - dan houd ik vol, dat daarmeê eene der oorzaken van den, niet slechts gunstigen, indruk wordt weêrgegeven, die de lezing er van op u maakt. Men - hoe zal ik 't zeggen? - men gevoelt zoo telkens, dat dit een degelijke roman is. Duitsche degelijkheid - gij kent ze, niet waar? - als ietwat zwaar op de hand. Ik meen, dat dit bepaaldelijk een der redenen is, waarom ge met onderscheiden indruk dezen roman ten einde brengt. Geen gewone roman! zegt ge, niet gewoon, omdat Freytag geen gewoon romanschrijver is, zooals ge er bij menigte telt; niet gewoon ook, omdat - juist, dit is het: - zwaar op de hand, een weinig althans! Indien ge ‘het verloren handschrift’ nog niet laast en er toe mocht overgaan, zult ge 't zelf spoedig bespeuren. Maar ook hier herhaal ik het: laat het u niet afschrikken; het boek is inderdaad de moeite der lezing dubbel waard. Freytag voert u de geleerde wereld binnen, en teekent u geleerde mannen. Prof. Werner en doktor Frits, Struvelius en Raschke en Meester Knips, die onder hen zoowat als chevalier d'industrie verkeert, - het zijn zoovele typen van die wereld, | |
[pagina 3]
| |
waarin ge wordt binnengeleid. Hij laat u zien, dat niet alle geleerdheid vervelend is, niet dor en droog en doodsch, ook niet onvruchtbaar. ‘Ik vraag u’ - zoo wordt door Ilse's vader, - die Ilse zult ge lief krijgen, - gezegd: - ‘Ik vraag u, wat hebben millioenen menschen, die met u dezelfde taal spreken, van denzelfden stam zijn en rondom u leven, aan al die geleerdheid, die ge vergadert voor u zelven en eenige rijke menschen, die niets te doen hebben?’ Ilse's vader is een practisch man, - hij is heereboer, en ziet Werner, die bij hem komt om naar een oud handschrift te zoeken in de muren en de kelders van zijn huis, als een dier kamerdroomers aan, dier suffers over een verborgen en onvruchtbare wetenschap. Werner weet te antwoorden. Voor 't oogenblik mogen al die nasporingen onvruchtbaar en volkomen nutteloos schijnen, - ze vermeerderen het groot kapitaal van wetenschap, dat ten laatste zijne renten afwerpt. Hoort toe: ‘De wetenschap heeft veel van een groot vuur, dat bestendig in den boezem van een volk moet onderhouden worden, omdat het met de verborgen wetten des levens niet bekend is. Ik behoor tot die mannen, op wie de verplichting rust om altijd op nieuw hout in het groote vuur te werpen. Op anderen rust de taak om de heilige vlam door het land, door de dorpen en in de armste woningen te verspreiden. Ieder, die tot de verspreiding van het licht meêwerkt, heeft recht van bestaan, en de een mag niet laag neêrzien op den ander.’ ‘Als het groote vuur niet brandt, zullen de verschillende vlammen zich ook niet verspreiden kunnen. Geloof mij. Wat den waren geleerde bij al die moeilijke nasporingen, waaraan zijn leven gewijd is, steeds op nieuw kracht schenkt, dat is juist de onwrikbare overtuiging, die door een reeks van ervaringen op duizenderlei wijzen bevestigd wordt, dat al zijn arbeid in 't eind slechts dient om voor de gansche menschheid nuttig te zijn; de wetenschap is niet altijd het middel om machines uit te denken, eene nieuwe wijze van bebouwing te ontdekken; - toch is zij daarom niet minder werkzaam voor allen, daar, waar zij leert wat waar en onwaar, wat schoon en wanstaltig, wat goed en slecht is. In dezen zin maakt zij millioenen menschen vrijer en daardoor beter.’ | |
[pagina 4]
| |
Niet waar! dit alles kan sierlijker gezegd worden en ge herinnert u, dat ge een duitschen roman leest, maar wanneer de wetenschap in dien zin den naam van ‘dienstbaar’ draagt, wordt zij er zeker niet door vernederd en prof. Opzoomer en prof. Land zijn 't hierover met elkaêr volkomen eens. Maar bovendien, de geleerde, die zóó zijne wetenschap beschouwt, is niet, als geleerde, egoïst, maar is, als geleerde, mensch. Zijne wetenschap is gewijd door zijne beginselen. Hare beoefening niet maar een métier, maar de daad van een liefdevol hart, dat, wijl het liefdevol is, ook geestdrift kent. Daarom, als Freytag u de wereld van geleerden binnenleidt, laat het u niet afschrikken. Zijn Werner is het middenpunt van die wereld, en doktor Frits staat hem trouw ter zijde. In dien kring wordt waarlijk geleefd, en omdat zij u ware geleerdheid doen kennen beseft ge 't mede dat, als Struvelius haar misbruikt en Knips haar verkoopt, daarmeê eene heilige wordt bezoedeld, en als ge latijn kent zegt ge: odi profanum vulgus, en anders denkt gij 't in 't hollandsch. Straks opent Freytag voor u de geheimen van het hofleven. Zoo gij aan de wijze, waarop hij u rondleidt in de geleerde wereld, bespeurt, dat hij hier geen vreemdeling is, ge bemerkt, dat hij ook in de hofkringen zich thuis gevoelt. Reeds maaktet ge aan het huis van prof. Werner en diens vrouw, Ilse, kennis met den prins, die zijn vader moet opvolgen in het bestuur over de landen, waartoe ook de bezittingen van Ilse's vader behooren. Kan die jonge vorst u belang inboezemen, als ge hem, student aan de hoogeschool, voor die professorsvrouw zijne klachten hoort uitstorten? ‘O mevrouw,’ zegt hij, ‘u bentGa naar voetnoot1) gelukkig geweest, ik heb nooit het geluk gehad dat ik iets doen mocht, wat ik gaarne deed.’ En dan verhaalt de jonge prins van zijne jeugd. Ach wat droevige jeugd! Ik reken den stillen weemoed van dien vorstelijken knaap; het ledig, dat hij gevoelt in zijne ziel; het verlangen waarmeê hij zich uitstrekt naar den rijkdom van Ilse's hart, bij de armoede van zijn eigen omgeving; zijn strijd om van vorst, man te worden; de siddering, die hem overvalt bij het zien der intrigues aan zijns vaders hof; zijn angstige bemoeiingen | |
[pagina 5]
| |
om de gevolgen er van af te keeren als zij het geliefde hoofd bedreigen, en de vrees dat hij tegenover dit alles onmachtig zal zijn; ik reken dit alles tot de schoonste bladzijden van Freytag's roman. Over het geheele leven van dien jongen vorst ligt als een droevige nevel de herinnering uitgespreid aan eene jeugd, waarvan hij zeggen moet: ‘Ik werd opgevoed van den morgen tot den avond;’ hij kon niet stoeien in den tuin, niet buitelen in het gras of het moest geschieden naar gegeven voorschriften. Toen hij met zijn zusje een tuintje wilde maken, werd de tuinman geroepen, om voor hen te spitten en te planten en toen hadden zij er een hekel aan. Zij wilden komedie spelen en hadden samen een stukje bedacht, maar 't deugde niet en zij moesten een tooneelstukje van buiten leeren met fransche spreekwijzen, waarin de kinderen altijd riepen, hoe lief zij papa en mama hadden, en zij hadden niet eens eene moeder meer. Onder al die schijnvertooning was zijn jeugd voorbijgegaan, en nu moest hij tot Ilse zeggen: ‘ik ken niets grondig en als ik hier eeuwig moet blijven leeren, dan denk ik, dat 't mij ook niets vooruit zal brengen en ik weet eigenlijk niet wat ik op de wereld doe.’ De gevolgen nu van zulk eene opvoeding en van het leven in zulk een hoflucht worden (voor een groot deel) van dien jongeling afgewend door den invloed van Ilse. Zij heeft hartelijk medelijden met dien jongen man, deelt hem mede van hare levenswarm te, maar blijft de reine vrouw. Doch de gevolgen van zulk eene opvoeding en van het leven in zulk een hoflucht openbaren zich aan 's prinsen vader als een vreesselijke vloek. Ook tot dezen wordt Ilse in betrekking gebracht. Prof. Werner komt door zijne nasporingen naar het verloren handschrift aan het hof, of liever wordt als echtgenoot van Ilse, met deze door den ouden vorst aan het hof gelokt; wordt daar gevleid; zijn hartstocht, - want het verlangen naar dat handschrift is bij hem een hartstocht geworden, - zijn hartstocht wordt daar gevoed en bedwelmt hem: en terwijl hij als ziende blind is en hoorende doof, wordt in zijn nabijheid eene vreeselijke intrigue gesponnen. Straks zal de strik geworpen worden om het hoofd der arme Ilse, - maar gij moet het lezen, wat Freytag verhaalt. De oude vorst doet ons zien, wat de jonge had kunnen worden, zoo hij Ilse niet had ontmoet op zijn weg. Prof. Werner ontwikkelt uit Tacitus' geschiedenis der Romeinsche keizers den loop eener ziekte, die keizerskrankzinnigheid wordt genoemd: | |
[pagina 6]
| |
‘Wat houdt 's menschen geest gezond in het gewone leven? Hij is overal omgeven door een strenge en onverbiddelijke macht, die zijn schreden bewaakt; zijn vrienden, de wetten, de belangen van anderen omgeven hem van alle zijden; zij eischen gebiedend, dat hij zijn denken en willen zal regelen naar de bestaande inrichting, waar het geluk van anderen nauw meê samenhangt. In (uit?) den aard der zaak zijn deze ketenen (banden?) bij een vorst minder sterk; de macht, die hem in den weg treedt, kan hij veel gemakkelijker verbreken; een afkeurende wenk sluit voor altijd den mond, die hem waarschuwt; van den morgen tot den avond is hij omringd van menschen, die hem trachten te behagen; geen vriend, die hem terugwijst op zijn plicht, geen wet die hem straft. Honderden voorbeelden doen ons zien dat er vorsten geweest zijn, die, hoe groot ook uiterlijk, aan die inwendig verterende en verwoestende ziekte leden, omdat zij geen krachtige openbare meening en geen machtige volksvertegenwoordiging tegenover zich hadden, die hen dwong zich zelf te beheerschen.’ Ziedaar de oorzaak dier ziekte: vier verschillende tijdperken doorloopt zij: eerst toomlooze zelfzucht, dan wantrouwen en huichelarij, voorts kindschheid en eindelijk afschuwelijke wellust. De zelfzucht toch maakt achterdochtig, de hartstocht verlamt de kracht van den wil en wischt uit het besef van onderscheid tusschen goed en kwaad: en merkwaardig is het - zie Tiberius en Claudius - hoe zinnelijkheid ten laatste volle ellende uitstort over het slachtoffer dier keizerskrankzinnigheid. Zóó redeneert prof. Werner. Ach! en als hij die dingen uitspreekt voor den ouden vorst, weten wij, dat deze reeds lijdende is aan die krankzinnigheid; bij de Romeinsche keizers was zij ongebreideld in hare uitingen, deze vorst gevoelt ondanks zich zelven den toom der beschaving van latere tijden, maar toch de ziekte woedt reeds in zijn binnenste en met sidderend medelijden zien wij hem aan, die voor zich zelven nu en dan beseft, dat het zoo is; die er een onbestemd gevoel van heeft dat het anders had kunnen zijn. Als hij dwaalt door een der gaanderijen van zijn paleis gaat zijn oog over de portretten van schoone vrouwen, die hij eertijds zijn gunst had betoond; daar aan het einde toovert zijne verbeelding hem een nieuw portret, dat eener blonde vrouw met een open maar burgerlijk gelaat, maar schooner en bekoorlijker dan de anderen. 't Is Ilse's beeld. En terwijl hij de misdadige hand uitstrekt om haar te bezitten, gloort nog even de vonk van hooger leven | |
[pagina 7]
| |
aan in zijne borst, als hij zucht: ‘indien ik haar vroeger had gehad om voor mij te waken en te zorgen voor 't geen ik voor altijd verloor!’ - Is daarna de vonk uitgedoofd voor goed? De lezer dezer aankondiging bemerkt, dat ik slechts hier en daar hem een kijkje vergun in de verborgenheden van dezen roman. 't Is niet te veel gezegd, dat er episoden in voorkomen, die stof zouden opleveren voor eene dramatische bewerking, en zelfs voor eene tragedie niet te versmaden zouden zijn, - immers, indien de mensch in betrekking tot de eischen en de macht van het sociale leven in zijne verschillende betrekkingen, de mensch, zooals dat sociale leven hem beheerscht, en hij toch als mensch zich tegen die heerschappij verzet om zijn individueel bestaan en daarmeê zijne rechten te doen eerbiedigen, waardig is, de stof te leveren voor een drama - ach! en immers ook voor een tragedie? Dwaal ik, wanneer ik dit als hoofdthema van Freytag's roman beschouw, dat niet met zoovele woorden is aangegeven, maar telkens uit de onderscheiden maatschappelijke toestanden, waarin hij zijne personen laat optreden, te voorschijn komt, - dit: de mensch wordt beheerscht of wordt gemaakt door zijne omgeving? Indien dit zoo is, dan heeft Freytag de eenzijdigheid van deze stelling ingezien en daartegenover de andere gezet: de mensch heerscht door de macht van zijnen geest over en maakt zelf zijne omgeving. Door de macht van zijnen geest - dat is, door zijn inwendig leven, zooals dat een zelfstandig, welbewust bestaan zich kan veroveren, om in ware vrijheid straks te gebieden en alles als zijn eigendom te stempelen. Maar met veel meer nadruk wordt de eerste stelling verkondigd; de laatste wordt nu en dan slechts als een vermoeden gefluisterd; de eerste wordt uitgesproken op ondubbelzinnige wijze en vastgesteld als onomstootelijk, de laatste in het midden gebracht - mij dunkt met een vraagteeken. En die vraag is van zulk een ontzaglijk gewicht, zoozeer gegrepen uit de vele questions brûlantes van onzen tijd, omdat zij ten slotte neêrkomt op deze: heeft de mensch waarde als individu? - Freytag erkent, - zoo komt het mij voor, - het recht van die vraag. Ilse, in eenvoudig godsdienstig geloof opgevoed in het vaderlijk huis, vertegenwoordigt ons de uitspraak van het christendom, dat de mensch als kind van God niet slechts als eene eenheid onder millioenen iets beteekent, niet maar een draad is in een tapijtwerk ‘uit menschenzielen geweven.’ Volgens Werner is de beteekenis van den mensch uitsluitend af te meten | |
[pagina 8]
| |
naar datgene, wat hij voor de menschheid is. Ilse meent, dat zulk eene levensbeschouwing goed is voor groote mannen, op wie ‘het nageslacht altijd terugstaart’. Werner ontwikkelt de heerlijke waarheid dat vele menschen te zamen, grooten en kleinen een volk uitmaken, en vele volkeren te zamen de menschheid en hoe als zóódanig ieder mensch beteekenis heeft. Ilse komt het voor, dat de mensch, alléén zoo beschouwd, een zandkorrel is, die vertrapt wordt. Zij heeft den armen bedelaar, haren Benz, op zijn ziekbed opgepast, - heeft het leven van dien man op zich zelf dan geen beteekenis? Indertijd heeft zij met opgetogenheid naar Werner geluisterd, toen zij voor 't eerst haar hart tot hem getrokken voelde. 't Was op 't landgoed haars vaders. Daar had de bliksem een pijnboom getroffen. Het vuur had dien boom geveld, een weinig ter zijde gevallen en 't had een mensch kunnen dooden. Wat vergeten wij 't licht, had Werner gezegd, dat ons leven afhankelijk is van en in onafscheidelijk verband staat met de wetten, waaraan alles in hemel en op aarde onderworpen is. Die wetten te leeren kennen, de mensch streeft er naar tot zelfverdediging. Maar ook wordt hij gedreven door het verlangen om in die wetten den diepen samenhang van al het bestaande te leeren kennen. Dit is 't, wat den mensch godsdienstig maakt. Het geloovig hart des eenen vermoedt eene eeuwige wijsheid; des anderen verstand speurt de grootsche eenheid na, die aan alles ten grondslag ligt. De een gelooft, de ander onderzoekt - en toch doen beiden hetzelfde. Iemand, wien 't gegeven is om, als hij door een bliksemstraal wordt getroffen nog te gelooven: ik ga heen tot den Vader en iemand die in zulk een oogenblik nog in staat is om met bewustzijn op te merken, dat 't zenuwleven ophoudt werkzaam te zijn, beiden sterven als vrome mannen.’ Zoo had Werner gesproken. Ilse was getroffen door de bezieling, waarmeê hij sprak. Toch maakte 't op haar een vreemden indruk, er was iets in, wat haar hinderde; zij wist zelf niet waarom. Later had Werner, toen zij man en vrouw waren het nog anders gezegd. ‘Het onderscheid tusschen u en mij - sprak hij, - bestaat hierin, dat ik gewoon ben om met mijn geest mij te verdiepen in de groote machten, die ik op aarde zie heerschen. Dit zijn voor mij openbaringen, zoo heilig en verheven, dat ik den Eeuwige en Onbegrijpelijke hier het liefst tracht te leeren kennen. Gij zijt gewoon om het onverklaarbare te aanschouwen in zinnebeelden, die eene vrome overlevering in uw hart heeft geplant; | |
[pagina 9]
| |
ik herhaal, wat ik vroeger zeide: uw zoeken en uw geloof en het mijne, beide vloeien zij voort uit dezelfde bron; wij staren op hetzelfde licht, maar op verschillende wijze. Het voorgeslacht had zijne goden, engelen en aartsengelen, hoogere machten, die als boden van den Allerhoogste het leven der menschen omzweven: in een anderen zin erkennen wij die in de geestelijke persoonlijkheid, welke wij bij de volkeren en de menschheid waarnemen; die persoonlijkheid zien wij optreden en verdwijnen, maar naar andere wetten als de persoonlijkheid des menschen. Die wetten te leeren begrijpen, dat is een deel van mijn godsdienst. Ge zult zelve langzamerhand het heiligdom, waarin ik leef, leeren kennen, en het nederige en verhevene in mijne beschouwing deelen, en ge zult tevens langzamerhand inzien, dat uw en mijn geloof in den grond der zaak hetzelfde is.’ Toen had Ilse uitgeroepen: neen, neen, er ligt een diepe afgrond tusschen uwe denkbeelden en de mijne! Zij kon niet aanwijzen waarin dat verschil bestond; misschien had zij hem opmerkzaam kunnen maken op de tegenspraak in zijn eigen woorden. Die engelen en aartsengelen, boden van den Allerhoogste, waren nog van iets anders de zinnebeelden dan van de geestelijke persoonlijkheid der volken en der menschheid. Zij drukken ook uit de persoonlijke betrekking tusschen den enkelen mensch en den Allerhoogste. Voor deze betrekking had Werner geen oog, zoo kwam ook bij hem het individueel leven des menschen, de beteekenis van dat leven op zich zelf niet tot zijn recht. Voor Ilse was het alles. Dat verschil gevoelde zij van verre. ‘Er ligt een diepe afgrond tusschen uwe denkbeelden en de mijne’, en de liefhebbende vrouw had er aan toegevoegd: ‘Ik maak mij ongerust over uw ziel, neem dien vreeselijken angst van mij weg!’ Ziedaar Werner en Ilse door Freytag tot dragers gemaakt van de twee boven aangegeven stellingen. Wederom kunnen wij op een der redenen wijzen, waarom Freytag's roman geen onverdeeld gunstigen indruk achterlaat. Hij heeft het groote probleem gesteld, maar tot eene oplossing komt het niet. Om de waarheid te zeggen: ik geloof ook niet, dat Freytag daar de man voor is. Zou dat probleem niet alleen zijn op te lossen langs psychologischen weg? Of liever: zou bij breede uiteenzetting en gestrenge waardeering van de velerlei wijzen, waarop de mensch naar alle zijden van zijn wezen gebonden is aan de omgeving, waarin hij zich beweegt; bij het leggen van | |
[pagina 10]
| |
den vollen nadruk hierop, dat hij deel is van het geheel, - niet tevens als rechtmatig mogen verlangd worden: breede uiteenzetting en gestrenge waardeering van al die eischen des menschelijken gemoeds, die in den grond van zijn wezen beginselen aanwijzen van een leven, dat hem vrij maakt, dat is: hem doet staan boven die bindende omgeving? Dit laatste ligt op het gebied der psychologie; het eerste, indien ge wilt, voor een deel althans op het gebied der sociale wetenschappen. Freytag is de man van de laatsten. Zijn gansche roman draagt er het kenmerk van, dat op dit gebied zijn kracht ligt. En eerst wanneer de beide termen van het probleem even openhartig, even duidelijk, met evenveel nadruk gesteld zijn, kunnen wij eene solutie verwachten. Laat de afgrond al dieper en wijder worden, laat het des te beter ingezien worden dat het een afgrond is, misschien daagt er straks een op, die niet een brug slechts slaat, maar die de middelen aangeeft om de klove te dempen. Het christelijk gemoed fluistert er van, dat er zoo iemand reeds is geweest, en hebbe den moed om te verkondigen van de daken, dat hij het is, die uitsprak den diepzinnigen paradox: Wie zijn leven zal willen behouden, zal het verliezen, en wie het zal willen verliezen, zal het vinden. Toen Ilse in den wanhoop haars harten uitriep: ‘neem dien vreeselijken angst van mij weg:’ antwoordde Werner: ‘dat kan ik niet, - dat moest, meende hij, eerst langzamerhand komen. - Daarin had hij gelijk. Als zij van elkaêrs leven zouden hebben overgenomen, zou het probleem feitelijk zijn opgelost, al ware die oplossing nog niet in een juiste formule uit te drukken, maar Freytag had ons die feitelijke oplossing moeten doen zien. Blijkbaar in den ganschen loop des romans is het, dat hij niet maar de twee termen van het vraagstuk met nauwgezetheid wil teekenen, maar hij schijnt zelfs in de illusie te verkeeren van eene verzoening te hebben tot stand gebracht. Op het einde van zijn boek heet het van Ilse, dat wat zij beleefd had, haar winst zou opleveren voor haar gansche leven; dat zij geleerd had uit de diepte van haar eigen hart wijsheid te putten en daarnaar een vast besluit te nemen. Zij heeft geleerd niet slechts naar de voorschriften van een buiten haar staand gezag haar gedrag te regelen. Haar eigen gemoed heeft een inhoud verkregen, die haar tot wet moet zijn. Maar moest niet juist dit, dat het menschelijke gemoed op zijn minst het vermogen althans bezit om uit eigen omgeving te nemen en er zich zelven meê te verrijken en zoo een zelf- | |
[pagina 11]
| |
standig bestaan te handhaven, - moest niet juist dit de eenzijdigheid van Werner's theoriën aan het licht brengen? En indien Werner's theoriën die van Freytag zijn, heeft hij dan zich zelven niet weêrlegd? En inderdaad, het zijn Freytag's theoriën. Die van Werner heeft hij met uitvoerigheid geteekend. Op haar valt het volle licht. Ilse is vrouw en bescheiden. 't Wordt ons gezegd, dat zij tot Werner genaderd is en 't schijnt, dat Werner niet tot haar behoeft te naderen. Maar Freytag kan datgene, waarvan Ilse de draagster is, ofschoon haar persoon hem lief is, niet met vereischte juistheid en volledigheid teekenen, omdat hij de dingen, die tot het gemoedsleven behooren, niet volkomen weet te waardeeren. Overal, waar de fijnere nuances van het zieleleven ter sprake komen, is Freytag zwak. Voor het innerlijk leven in al zijn omvang heeft hij geen oog. In die wereld van geleerden, in de omgeving van het hof toont hij zich een juist opmerker. Waar psychologische toestanden, - denk aan de keizerskrankzinnigheid - zich in groote afmetingen voordoen, heeft hij genoeg gelezen en genoeg gezien om ze te kunnen weêrgeven. Maar niet in de verborgen plooien van het menschenhart weet hij den weg. Wat hij brengen kan onder een bepaalde theorie, behandelt hij naar eisch. Maar wanneer de fijnere schakeeringen van het innerlijk leven, wanneer de veelvoudige tegenstrijdigheden, de schijnbaar onverklaarbare afwijkingen, de vaak als grillig zich voordoende onbegrijpelijkheden van het menschelijk gemoed door hem zullen geteekend worden, dan geeft hij ons niet de oplossing van het raadsel, niet de draad in handen om den weg door den doolhof te vinden. Laura is naar mijne bescheiden meening een onmogelijke zottin. De twist der familiën Hummel en Hahn een aaneenschakeling van onzinnigheden. Ik zou hunne karakters en de voorvallen, waaronder deze zich kenbaar maken, bijna fantastisch willen noemenGa naar voetnoot1). Zooals ook de hond, | |
[pagina 12]
| |
die Spookhaan heet, een soort van fantastisch wezen is. Zooals ook de natuur, als die hier en daar door Freytag wordt beschreven, met een fantastisch waas is overgoten. Al wat op 't sociale leven betrekking heeft is door Freytag geteekend met vaste, duidelijke omtrekken; hij beziet alles, wat daarop betrekking heeft in het licht van eene welgevormde theorie; hij heeft het, om zoo te zeggen, gebracht onder een bepaald systeem; 't is afgewerkt. Al wat daar buiten ligt is grillig, nevelachtig, het mist de scherpe en afbakenende lijnen. Zou dat niet eene aanwijzing zijn van het gebied waarop Freytag's roeping ligt?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 13]
| |
Ik meen rekenschap te hebben gegeven van den verdeelden indruk, dien deze roman op den lezer maakt. De lezing er van is zeker meer dan eene lichte uitspanningslectuur. Toch is er in den gang der verwikkelingen genoeg dat aantrekt, veel dat waarlijk boeit. De vertaling van den heer van der KulkGa naar voetnoot1) draagt de blijken van eene verklaarbare, en voorzeker welgegronde ingenomenheid met het duitsche werk. Ik heb haar niet kunnen vergelijken met het oorspronkelijke; kleine vlekjes heeft hij zelf kunnen opmerken, al ontsnapten ze hem bij de bewerking. Vooral in onze dagen, zoo schreef hij in zijn: ‘aan den lezer’ hebben wij behoefte aan een helder hoofd, dat een diepen blik heeft geworpen in eene maatschappij, die van veel euvelen en vooroordeelen genezen zal worden. Hij had recht in zijne overtuiging van ook door zijne vertaling iets bij te dragen tot het laatste. Want dit boek legt den vinger op menige van die euvelen en vooroordeelen, en als ge 't gelezen hebt, gevoelt ge u onder den indruk van veel bestaande ellenden. Als de mensch waarlijk mensch is geworden, zoo ging de vertaler voort, is onze taak volbracht. Zoo is het. Maar toch kan ik mijne overtuiging niet van mij zetten - en waarom zou ik het? - dat in dit boek niet wordt aangewezen, wat waarlijk tot mensch maakt. 't Komt mij voor, dat wij, die gevoed zijn met de moderne ideeën, die het dankbaar waardeeren, dat wij ademen in de lucht der vrijheid, en wandelen in het licht der kennis, en met altijd frissche kracht en blijden moed willen strijden tegen de euvelen en de vooroordeelen der maatschappij zeer noodig hebben eerst zelf vrij te zijn en ons zelven te kennen. Meer dan ooit is het: ‘ken u zelven!’ het eerste gebod. Om te kunnen hervormen, moeten wij | |
[pagina 14]
| |
eerst zelf welgevormd, ja, hervormd zijn; anders is de uiting van ons enthousiasme een ledig marktgeschreeuw of laffe beeldstormerij; zonder wezenlijke kracht, bij veel vertoon van moed. Daar is een geslacht, dat niet uitvaart door geroep en - ook niet door handtastelijkheden, maar door vasten en bidden. Ik schrijf dit terwijl het spoedig de 31e October is. Uit de kloostercel trad Luther naar de hoofdpoort van Wittenberg's slotkerk - en ging hij straks naar den rijksdag te Worms. Een kloostercel behoeven wij niet - maar we kunnen vasten en bidden op onze wijze. En dán: wat Ilse's vader zeide: zijn plicht betrachten, en doen, wat onze hand vindt om te doen. Zullen we 't eerder kunnen op de rechte wijze? Zaandam, 28 Oct. 67. J.v. Loenen Martinet. STATION MUGBY. Eene Kerstvertelling van Charles Dickens. Uit het Engelsch door Mevrouw van Westhreene. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1867. Post 8vo. Prijs ƒ 1,90. - Wat voer je uit? Waar was je meê bezig? - Ik zit eene aankondiging te schrijven van Dickens Station Mugby en Lamartines Antoniëlla voor de Vaderlandsche - Letteroefeningen. - Mooije combinatie! Hoe komen die twee bij elkaâr? - Dood eenvoudig: de Redaktie zond mij beide boekjes te gelijk. En wie is meer gevierd, Dickens in Engeland of Lamartine in Frankrijk? 't Zijn beiden dichters van den eersten rang. - Jammer, dat die Lamartine zijn roem een beetje overleeft,... hoewel in Antoniëlla is hij in zijn volle kracht. - Vindt gij dat? 't Hangt er van af wat gij zijne kracht noemt... - Zijn dichterlijk genie, zijne scheppingskracht! ... Hebt gij al wat? Wien neemt gij 't eerst? - Wel, Dickens! ... Wilt gij eens hooren? Steek onderwijl eene sigaar op! ... ‘Iemand gaat op reis, om zijn verjaardag te ontvluchten,’ - eigenlijk gezegd: hij verlaat, na zijne zaken aan kant gedaan te hebben, zijne woonplaats, om oude herinneringen van een treurig verleden door nieuwe indrukken te verbannen, - ‘hij neemt plaats op een spoortrein, slaapt in, wordt in 't holst van den nacht wakker, stapt uit bij het eenzame station (Mugby), waarbij de trein juist stil staat, zoekt nachtverblijf in het bijgelegen hem onbekende stadje en dwaalt den | |
[pagina 15]
| |
volgenden dag rond op de plek, waar tal van spoorweglijnen elkander kruisen, onzeker in welke richting hij zijne reis zal vervolgen. Zijne kennismaking met Lampen, - den verzorger der olie-lampen van de spoorwegrijtuigen, - vooral met zijne gebrekkige, altijd bedlegerige dochter, is oorzaak, dat hij hier langer vertoeft en later naar eene fabriekstad gaat, waar hij personen wedervindt, die hem het meeste verdriet hebben aangedaan. De omgang met de geduldige, opgeruimde Phebe en haar vader, gevoegd bij hetgeen aan het station Mugby “de Jan”, “de signaalman” (baanwachter), “de machinist”, “het onteigende huis”, “de postwaggon” en “de machinemaker” hem te denken geven, de gelegenheid vooral, waarin hij door Marietje gesteld wordt, om geleden kwaad met goed te vergelden, - dit alles te zamen genomen brengt hem tot aan den gevreesden verjaardag, dien hij in de gelukkigste stemming begroet, en als een ander mensch begint hij het nieuw ingetreden levensjaar.’ ‘Men moet een Dickens zijn, om zulk een greep in het werkelijke leven te doen en alledaagsche personen en zaken zoo geestig voor te stellen; men moet zijn fijn gevoel, zijne levendige verheeldingskracht, zijn vernuft bezitten, om niet alleen zoo boeijend te vertellen, als hij ouder gewoonte hier doet, maar ook, om zoo onderhoudend en tevens zoo hartaangrijpend “deugd en vroomheid te prediken”’... - Keerom spreekt er, dunkt mij, net zoo overGa naar voetnoot1). - Die laatste woorden zijn ook van hem. Ik was van plan naar den Spectator te verwijzen en schreef reeds: ‘Ik beaam ten volle wat Keerom van deze Kerstvertelling heeft gezegd,’ toen gij mij kwaamt storen. Voor de lezers van de Vaderlandsche Letteroefeningen, die den Spectator niet onder de oogen krijgen, moest dienen wat ik van hem overnam. Ik zou er nog bijgevoegd hebben eene opwekking, om Station Mugby zelf ter hand te nemen, met de bijna overtollige verzekering, dat de aankondiging van eene goed vertaalde vertelling van Dickens niets anders dan eene aanprijzing kan zijn... - Eene gemakkelijke manier van recenseeren... - Ik recenseer niet, ik kondig maar aan... - Nadat de heele wereld iets al gelezen heeft. - Dacht gij dat? Ik wed, dat menigeen deze aankondiging | |
[pagina 16]
| |
eer leest dan het boekske zelf. 't Duurt lang, man! eer al de lezers onzer Leesgezelschappen een boek in handen gehad hebben... - Maar vindt gij wezenlijk dat Station Mugby zoo mooi? Ik had nog al werk om den draad te vatten. Had ik vooraf zulk een klein résumé gelezen, als gij daar gemaakt hebt, zou 't misschien beter gegaan zijn... - Lees het gerust nog eens! - Antoniëlla beviel mij oneindig beter. Dat is een juweeltje. - Meent gij dat?... Och toe, vertel mij iets van dat moois. Wat beviel u zoo? - Het geheele stuk: vinding, inkleeding, stijl, taal, moraal, alles, van 't begin tot het einde! - Ja? De moraal ook? - Vindt gij die dan niet prachtig? Een onschuldig, engelrein meisje, bij wie zulk een verheven plan van zelfopoffering opkomt? Eene voorbeeldige jeugdige moeder, die het aangrijpt en zich zoo gelukkig gevoelt, als zij met hare vriendin den dood te gemoet gaat, om hare dotjes van kindertjes in 't leven te sparen? Is dat niet subliem? - Dat wil zeggen ‘in 't leven sparen’ door opneming in een bedelaarsgesticht van den Staat. Lamartine zelf noemt het ‘een waanzinnig plan’, ‘een allergruwelijkst ontwerp’, ‘eene inblazing van den Booze’... - Maar het edele hart, waarin het opwelt! De goddelijke gevoelens, die de moeder bezielen! Hoe is 't mogelijk, dat gij de zelfverloochening dier beide vrouwen niet bewondert... - Om te bewonderen, zelfs om maar goed te keuren, moet men beginnen... we spreken immers over moraal? - Ja wel, de zedelijke strekking, hier bij Lamartine de verheerlijking van zelfopofferende liefde... - ... moeten we beginnen met aan te nemen, dat het doel het middel heiligt. Al is dit middel een samenweefsel van de grofste leugens, al moet het een dood onschuldigen persoon eer en leven laten verliezen, - in casu eene liefhebbende moeder van hare kinderen berooven, haar van eene afgrijselijke misdaad beschuldigen en op het schavot brengen, - 't doet er niet toe, 't is om die onnoozele kindertjes te redden; dat wil zeggen, om ze het brood van den Staat te laten eten, om ze door Barmhartige Zusters te laten opvoeden... Het doel is waarlijk zoo veel moeite niet waard; en het middel? 't Is tegennatuur- | |
[pagina 17]
| |
lijk, onmenschelijk. Ik zwijg van Antoniëlla en hare zelfbeschuldiging. Zij was krankzinnig, en in eene krankzinnige kon ook alleen zulk een plan opkomen, eene krankzinnige alleen het zoo cynisch ten uitvoer brengen. Maar, dat de moeder zelve er zich toe leent?...Ba! Ook zij moet eerst gek geworden zijn, voordat ze vrijwillig meêdoet, laat staan, zich gelukkig gevoelt in het vooruitzicht van eene onteerende doodstraf. - Ik kan 't niet helpen; ik vond de idee verrukkelijk! - Maar moest dan niet in 't brein van die Annunziata, eene uit de fijnste délicatessetjes samengeweven vrouwelijke figuur, - moest dan niet in haar brein opgekomen zijn, dat de smet, die zij zich liet aanwrijven, ten eeuwigen dage op hare tweelingen zou kleven? Dat hare lievelingen, als kinderen van eene geschavotteerde, met den vinger zouden nagewezen worden? - Antoniella zou haar immers regtvaardigen, was de afspraak... - De afspraak, ja! Bespottelijk! Alsof zulke rechters, die zulk een vonnis konden vellen op zulke dolzinnige gegevens, geloof zouden geslagen hebben aan de praat der geëxalteerde Antoniëlla! Hoe wilde ze ook die onschuld bewijzen, zij, die alles wat in 't voordeel pleitte van Annunziata krachteloos gemaakt had door hare in den beginne zoo hardnekkig volgehouden beschuldiging? Alsof de schuldbekentenis der veroordeelde zelve niet meer zou gegolden hebben, om de rechters bij hunne opinie te laten blijven, dan alles, wat hen kon overtuigen van als gekken geoordeeld te hebben! - Zoo diep denken die eenvoudige vrouwen niet na... - Laat de dichter ze niet nadenken, wilt gij zeggen; dat kwam ook niet in zijne kraam te pas. - Precies! 't Is poëzie. Dat vergeet gij geheel en al!
Wer den Dichter will verstehen,
Musz in Dichters Lande gehen.
- Dat heb ik gedaan; een uitstapje naar de dichterlijke, dat wil zeggen: de verdichte wereld van Lamartine. Dacht gij, dat ik vergat met den dichter van Jocelyn te doen te hebben, toen ik Antoniëlla ter hand nam? En al had ik het vergeten; op bl. 3 zijn wij al midden in eene wereld, waar het wemelt van ‘typen van vrouwelijke schoonheid.’ 's Dichters land is hier ook Italië, het Koningrijk der beide Siciliën, kort voor en onder | |
[pagina 18]
| |
de restauratie, of Napels onder de Bourbons, als Lamartine er is. Een prettige tijd, dat jaar 1810 en daarvoor! Heerlijk voor Idyllen als die van Antoniëlla met hare geit! Maar daar bemoeit zich een dichter niet meê ... Italia la bella! ...
Italia! oh Italia! thou who hast
The fatal gift of beauty...
en, roef! we zijn in 't land, waar de citroenen bloeijen, waar alles mogelijk is! ... Voor de verbeelding van Lamartine is dit veld nog niet ruim genoeg: uit Marokko haalt hij Antoniëlla's moeder en later ook nog een broeder, die onmogelijk een kind van die moeder of van haar vader kan zijn... Evenwel, gij kunt niet zeggen, dat de dichter, die zulke flaters maakt, zich zelven in die uitgestrekte ruimte uit het oog verliest. Onwillekeurig dacht ik gedurig aan Mirecourt, den schrijver van Les Contemporains. ‘Lamartine,’ zegt hij, ‘poseert altijd;’ en dat doet hij hier ook. In 't begin van 't verhaal ziet gij onophoudelijk den schrijver, den Gezantschapssecretaris, den dichter-diplomaat ... Wat heeft zijn verblijf op de villa van Cicero, wat zijn bezoek in de vochtige spelonk, waar ‘de grootste schrijver der wereld’ zijne redevoeringen kwam opstellen, met Antoniëlla te maken? - Die passage over Cicero vond ik juist zoo mooi! - En Lamartine zeker de versche visch, in den vijver van den ‘grooten Consul’Ga naar voetnoot1) gevangen, zoo lekker! ... 't Verwondert mij, dat hij niet beschrijft met welke saus en hoe netjes hij ze at. Hij vertelt wel met welk water hij zich ‘verfrischt’ heeft. Maar nog sterker komt zijne ijdelheid, zijn onophoudelijk poseeren voor den dag, waar hij zich zelven den invloedrijken man laat noemen, waar Antoniëlla in zijne tegenwoordigheid verhaalt, wat zij nog maar alleen aan haar biechtvader heeft medegedeeld, en vooral, waar hij tegelijk met den pastoor in de gevangenis van Annunziata binnentreedt; hij, de reddende Engel, hij, de man, die bij den Minister te Napels de herziening van het bespottelijke vonnis bewerkt... - Gij hebt toch geen plan, om zoo afkeurend over hem te schrijven? - Waarom niet? | |
[pagina 19]
| |
- Over de Lamartine? Over een der grootste dichters van den tegenwoordigen tijd!? - Hij vindt zich zelf misschien wel den grootste ... Maar wat zwarigheid? Omdat hij zoo groot is, omdat hij bij velen naam en gezag heeft, is het te eer zaak het publiek in te lichten... voor zoo ver het dit nog behoeft. Aan uw gunstig oordeel over Antoniëlla merk ik evenwel, dat dit nog wel degelijk het geval is... - Ja, ik ben overtuigd, dat velen Antoniëlla beelderig, prachtig, verrukkelijk vinden. Alle jonge dames hebben het oorspronkelijke zeker reeds verslonden ... - Wansmaak! - Dank je wel! ... Maar ben je niet vreeselijk pedant? ‘Wansmaak’? En dat van zulk een diep gedacht en gevoeld gewrocht van een der grootste dichterlijke geniën! Ik zou haast gaan denken aan het summa petit livor... - ... perflant altissima venti! ja wel! Ga uw gang maar! Maak u boos en dicht mij de bespottelijkste schrijvers-jaloesie toe! Vergelijk mij bij een hond, die tegen de maan blaft, of, nog mooijer, tegen de zon! Maar zal ik u eens wat zeggen? 't Gaat u als velen. Gij hebt u laten wegslepen door den vorm, den stijl, de taal ... gij hebt alleen met uwe verbeelding gelezen. Omdat gij den altijd poseerenden, grooten man voorbij zaagt, hebt gij de inkleeding zoo beelderig gevonden. 't Is ook niet onaardig, een allerbekoorlijkst wezen in eene bedelaarsgevangenis te vinden, dat zulk eene geschiedenis heeft, en dan op die geschiedenis zoo te kunnen influenceeren, dat zij eindigt met een gelukkig huwelijk.... Maar de vinding van het geheele verhaal van Antoniëlla? Gezocht en onwaarschijnlijk van 't begin tot aan 't einde. Afkomst, geboorte, kindsheid, alles buitengewoon; de geheel verlaten toestand der twaalfjarige weeze ondenkbaar; de gebeurtenissen, die aan haar plan voorafgaan, onnatuurlijk, onmogelijk; die wegvoering van het schavot - en hoe komt zij daar, daar zij toch niet gevonnisd is? - met wat er op volgt, avontuurlijk, dol, melodramatisch, hoe gij 't maar noemen wilt ... Neen, als zulke tooneelen te scheppen of op zulk eene wijze den knoop van een verhaal te verwarren en te ontwarren kunst is, kan ieder die kunst wel beoefenen en gemakkelijk romandichter worden. - Zeg het toch niet hardop! Men zou u aan uw woord kunnen houden. | |
[pagina 20]
| |
- Ga uw gang! ... 't Beteekent niets op 't oogenblik een schema van zulk een verhaal te fingeeren... Daar, neem eene andere sigaar ... - Prachtige koker! Beelderig borduurwerk! - Een souvenir van een te vroeg gestorven vriend ... Maar daar heb je dien koker! Ik wil er dadelijk een romannetje à la Antoniëlla op maken... - 't Zou wat wezen! - Niets waard; als ik maar, even als Lamartine, geen acht behoef te slaan op waarheid en werkelijkheid, zelfs niet op waarschijnlijkheid of mogelijkheid, ben ik dadelijk in de wijde wijde wereld der fantasie en is er volstrekt geen kunst aan. De eigenaar van den koker heeft hem van zijn meisje, de dochter van een armen advokaat; hij zelf is natuurlijk schatrijk, mooi, geestig, een echte romanheld; ... hij heeft een mededinger, een aartsvijand, vroeger een boezemvriend. Bij zekere gelegenheid, op een bal, op een dollemansfeest, heeft hij in dien koker een briefje, een bewijsstuk voor het eigendomsrecht op een millioen, ... een processtuk of zoo iets ... - Ha, ha! Eene mooije vinding! - Onwaarschijnlijk in den hoogsten graad, maar daarom juist gepast voor dit soort van romans. Hij verliest den koker met het document, hij wordt hem ontstolen, hij is weg, en onze held doodarm. Zijn meisje moet hem bedanken,... voor pathetieke scènes stof in overvloed; hij gaat als koloniaal naar de Oost, wordt daar officier, ridder, een ware held, maar altijd arm en ellendig. Hij vindt zijn meisje, dat nu de dochter is van den Gouverneur-Generaal, terug, en - schaakt haar. - Dat gaat beter, dat kan best. Er zijn meer advokaten zoo op Insulinde terecht gekomen... - Houd u maar stil, 't avontuurlijke komt nog. Hij vlucht met haar naar Japan, wordt daar gevangen genomen en van zijn meisje gescheiden; hij lijdt vreeselijk, maar wordt gered door de dochter van den Taikoen, die doodelijk verliefd is op den mooijen Hollander. Zijn leven kan hij niet anders redden dan door deze prinses te trouwen; maar zijn aartsvijand is daar ook en wordt zijn verrader. Op het oogenblik der voltrekking van het huwelijk wordt hij gevangen genomen en in een akeligen kerker gestopt, aan honger en dorst en ongedierte ter prooi. Juist hebben de Geallieerden den slag bij Simonoseki gewonnen; de | |
[pagina 21]
| |
Gouverneur-Generaal eischt de uitlevering van zijne dochter en haar schaker, en hen te laten trouwen is de wijsste partij die hij kiezen kan; al is onze held zoo kaal als een kerkrot, de schoonpipa verdient geld genoeg... - Is 't nu uit? - Wel neen! De sigarenkoker moet nog bij den aartsvijand gevonden, deze ontmaskerd en gestraft worden. Niets gemakkelijker! Toevallig herkent de oppasser van onzen ridder (die, tusschen twee haakjes, al Majoor is bij keus, Adjudant van Z.E. en Commandeur van een paar orders) op Japan den verrader van zijn heer in een hoogen staatsdienaar van een der Daimio's; hij lokt hem aan boord van een Hollandsch schip, dat koers naar Java zet, en daar wordt de gewaande Japannees veroordeeld als escroc. Bij het doorsnuffelen van zijn goed wordt natuurlijk de sigarenkoker gevonden; en ook het briefje, dat alleen waarde had voor onzen held, is nog onder zijne papieren. Het verloren millioen komt dus aan den rechtmatigen eigenaar terug, en de titel van Generaal, met eene prachtige villa bij Arnhem, is het einde van het avontuurlijke leven van ons gelukskind... - En de moraal van de fabel? - Natuurlijk, moraal moet er in! ‘De deugd overwint’ of zoo iets... Of anders nog mooijer: maak den hoofdpersoon tot een zedelijken held, die niet alleen zijn vijand - 't spreekt van zelf: een zedelijk monster! - edelmoedig alles vergeeft, maar genade voor hem vraagt, hem verrijkt en weet te bewerken, dat hij de Japansche prinses trouwt; beide heeren zijn even oud, even mooi en even knap, en de dame heeft veel liever zulk een beminnelijken Hollander, dan al de Japansche aanbidders. Als de Taikoen er tegen heeft, kan men hem gemakkelijk laten doodgaan... - Er is er ook, meen ik, onlangs een gestorven... - Maar dan wordt het te waarschijnlijk. Neen, hoe onwaarschijn lijker hoe mooijer...'t onmogelijke is eigenlijk 't mooist. Ik wil u zoo zes concepties van Romans in een half uur geven; en daarom juist kan ik mij niet begrijpen, dat een Lamartine tot de uitwerking van zulk eene onmogelijke fictie komen kon. Hij rekende stellig op den wansmaak van zijn publiek. Om diezelfde reden heeft hij zeker het reeds avontuurlijke stuk nog sterker gekruid door horreurs, zooals die op het kerkhof, waar Antoniëlla gevonden wordt met ‘een halven talaro op den zoom van haar | |
[pagina 22]
| |
kleed’ - eene scène, onder 't verhaal waarvan aan Lamartine zij wel weder zal gebloosd hebben ‘evenals de slag van den scherprechter op de wangen van Charlotte Corday deze deed blozen nog na haar dood’...Vindt gij zulke vergelijkingen ook mooi ... even als die van de tegen de tralies opvliegende Annunziata bij eene tijgerin? - Dat is vitten! Als gij zóó wilt, kunt gij vlekken in de zon vinden... - Men behoeft geen vitter te zijn om die te vinden. Ik zou wel eens willen weten, hoe een jong meisje als Antoniëlla ...zij is NB! twaalf jaar oud, als zij haar vader verliest en op 's mans graf ‘het slachtoffer wordt van een allerschandelijksten aanslag’; zij is nog geen zestien, als zij haar subliem plan ontwerpt; - maar hoe zulk een jong, onervaren, in de eenzaamheid opgegroeid kind over haar eigen moeder-worden, - dat nooit gebeurd is! - en den beraamden kindermoord kan spreken, zoo gedetailleerd, als zij telkens doet, en toch hare engelreinheid bewaren!...Dit is hetgeen, waartegen ik mij ten sterkste verzet, dat de dichter de menschelijke natuur beleedigt en in zijne onmogelijke vrouwelijke figuren de meest tegenstrijdige eigenschappen bijeenvoegt. 't Zijn geen menschen, maar fantomen, fantasiebeelden, conventionele karakters uit een lang verleden tijdperk der litteratuur. Die geburinnen der beide ongelukkige waschvrouwen, met alle Napolitanen, die er bij behooren, zijn ongevoelige monsters; en de bewoners der Abruzzen weder echte herders en herderinnen uit de vorige eeuw, die tranen met tuiten storten, zoo sentimenteel, dat onze grootmoeders met hen zouden gehuild hebben, als zij ze ten tooneele hadden zien voeren ... Ik zal maar zwijgen van de vaderlijke regeering daar te Napels; 't is niet duidelijk of 't vóór of na de restauratie is, daar Antoniëlla's vader reeds in de herfst van 1810 bezwijkt; maar dat die regeering jonge meisjes uit het volk, die op het pas gedolven graf harer betrekkingen gevonden werden, als lichtekooijen liet oppakken, vonnissen en gevangen zetten, vooral, of daar rechtbanken denkbaar zijn, die op zulke gronden, als hier vermeld staan, tot levenslange gevangenisstraf veroordeelden, neem ik op gezag van den gewezen Gezantschaps-secretaris niet aan. 't Behoort bij het conventionele, dat alles laat samenloopen, om iemand tot in de diepste diepte van ellende te brengen en alle medelijdende en helpende personen afweert, alle te hulp komende omstandig- | |
[pagina 23]
| |
heden buiten werking laat, totdat de door den dichter vooraf beraamde redding genaakt... Neen, weet gij waarvoor deze pennevrucht van den Franschen dichter bij uitnemendheid geschikt zou zijn? - Ja, om gelezen en genoten te worden; en dat zal geschieden in weêrwil uwer veroordeeling. - Dat vrees ik ook; maar als een componist om een Operatekst verlegen was, kon hij geen mooijer vinden. Lorenzo tenor, Antoniëlla sopraan, Annunziata alt... - En de bas? - De bas? Ja, neen... Lamartine kan er bezwaarlijk zelf bij...Maar dat behoeft ook niet! Laat den Doctor de rol vervullen als ‘invloedrijke’ man. Heerlijke bas! - Maar die is al dood voor het begin van Antoniëlla's geschiedenis... - Maakt niets uit. De Operadichter laat hem niet sterven maar geroofd worden door bandieten of, nog mooijer, door Barbarysche zeeroovers. In Marokko... heerlijk land voor operatooneelen! vindt hij dien broeder, die nu zoo kluchtig op het juiste oogenblik de redder van zijne zuster wordt; met dien broeder gaat hij haar zoeken, en zoo kan hij de man worden, die de schoone taak van Lamartine vervult, de Deus ex machina. Voor kooren is personeel genoeg. Napelsche waschvrouwen en lazzaroni, Barmhartige Zusters en die beeldschoone logées in de bedelaarsgevangenis, Barbarysche zeeroovers en Italiaansche bandieten...Dat tooneel in het dorp, waar die 49 schavuiten elkander doodschieten tot den laatsten man toe, en Antoniëlla met haar Lorenzo uit den kelder komen... o 't zou in eene Opera furore machen... - Ik vond die passage zoo aandoenlijk. - Dat is 't rechte woord! Vooral als gij den klemtoon zet op doen en ‘aandoc-nelijk’ zegt met een duidelijke ij... - Ik zie wel, we worden het niet eens. Ik ben overtuigd, dat ik het Fransch lezende publiek aan mijn kant heb. - Ik spreek 't volstrekt niet tegen, hoewel 't geen compliment is voor dat publiek. Ik ken dames genoeg, die zelfs in 't Fransch voor zulke lectuur bedanken. Eene enkele, die het las, vond het ‘afgrijselijk, ijsselijk naar!’ Bij eene Hollandsche vertaling gaat ook nog dat eigenaardige waas verloren, dat de litteratuur onzer naburen zoo aantrekkelijk maakt. Ik weet daarom volstrekt niet waartoe deze vertaling moest dienen. In mijn Leesgezelschap | |
[pagina 24]
| |
stel ik het zeker niet voor, uit respect voor den goeden smaak der leden. 't Is jammer, dat de ongenoemde vertaler zijn tijd en vlijt niet aan wat beters besteed heeft; hij schijnt slag van vertalen te hebben, want zijn Hollandsch is vrij vloeijend. Ik kon 't echter niet met het oorspronkelijke vergelijken... - Dan hebt gij 't alleen in 't Hollandsch gelezen? - Ja. Wat zou dat? - Maar dan begrijp ik, waarom gij 't niet mooi vindt. - Precies! In 't Fransch wordt veel geslikt, wat in 't Hollandsch smakeloos is. Wat bewijst dit voor den goeden smaak van ons? Maar al genoeg. Ik kies Dickens ver! Die geeft ons menschen van vleesch en bloed, met wie wij kunnen denken, gevoelen en willen, met wie wij kunnen lijden en strijden, liefhebben en gelukkig zijn. - Alsof hij ons ook geen excentriciteiten en ondenkbare toestanden, onwaarschijnlijke verwikkelingen en schier onmogelijke uitkomsten geeft... - In Station Mugby is niets van dien aard. Die ‘Jan’ uit de Restauratie is misschien de eenige persoonlijkheid, of liever die Restauratie zelve de eenige abnormaliteit, zooals gij bedoelt. Ik denk, dat Dickens de schoone gelegenheid voor eene scherpe satyre niet wilde laten voorbijgaan, en als zij verdiend is, is zij raak. Gebroeders Barbox konden er in allen gevalle uit leeren hoever de winzucht en de eigenbaat kunnen gaan. Ik dank den vertaler van Antoniëlla niet, maar Mevrouw van Westrheene wel, dat zij zoo goed van hare taak zich heeft gekweten. Het moeijelijke van Dickens taal in 't Hollandsch over te brengen mag wel hierbij in aanmerking genomen worden. - Ik lees hem veel liever in 't origineel. De beste vertaling geeft zijne fijne humoristische zetten en geestige opmerkingen nooit geheel terug. - Verstaat gij hem altijd? - Dat wil ik niet zeggen. Ik geloof, dat geen enkele Hollander dit zeggen kan, en twijfel zelfs of alle Engelschen hem altijd begrijpen... - Dan steekt er te meer eer in, eene vertaling te leveren, die zich zoo prettig lezen laat en zoo veel fijns ons geeft als deze van Station Mugby. Ik heb het boekske reeds tweemaal gelezen; maar zou niet gaarne Antoniëlla nog eens ter hand nemen. - En ik dweep er meê! Ik vind het poëzie van 't echte water! - 't Spijt mij voor u! | |
[pagina 25]
| |
- Nu adieul Als gij uwe aankondiging af maakt in den geest, zooals gij tegen mij over Lamartine gesproken hebt, zal men u verwijten, dat gij geen gevoel hebt voor poëzie, geen eerbeid voor gevestigde reputatiën en u ook al niet ontziet oude godheden van hare troonen te rukken... - Zooals de Spectator zegt, dat aan onzen tijd ten laste gelegd wordt? Welnu, dan ben ik van onzen tijd. Ik heb alleen eerbied voor wat waar en schoon en goed is. Al zat Lamartine op zes troonen, zijne Antoniëlla vind ik noch waar, noch schoon, noch goed. Compliment aan het geëerde publiek, dat mij hierom hard vallen wil. Kampen, Augustus 1867. J. Hoek. DE OUDSTE STADRECHTEN VAN ZWOLLE. Academisch Proefschrift door Dr. G.J. Dozy. Zalt-Bommel bij H.J. van de Garde. 1867. Prijs ƒ 1,50. Thans, nu de dissertaties, specimina of hoe de stukken anders mogen heeten van hen, die promoveren, veelal in 't Hollandsch worden geschreven, is het, dunkt mij, pligt, ze, al is het met een kort woord, in de Nederlandsche tijdschriften aan te kondigen. Toch geschiedt dit niet altijd. Ik voor mij acht het voegzaam, omdat ik, hieromtrent in meening verschillende met hem, die dergelijke stukken voor 't werk van den hoogleeraar aanziet, het er voor houd, dat, zoo al eene dissertatie doorgaans geen geheel oorspronkelijk stuk van den schrijver is, er toch steeds iets oorspronkelijks van hem in is. Bovenstaande gedachte in toepassing trachtende te brengen, vestig ik de aandacht der lezers van dit tijdschrift op het proefschrift, waarmede de heer G.J. Dozy in Junij 1867 den graad van Doctor in de letteren heeft behaald. De titel is: ‘De oudste stadrechten van Zwolle.’ Na op blz. 29 vlg. te hebben medegedeeld, wat hem tot het uitgeven van deze handschriften heeft bewogen, en er aan te hebben toegevoegd, hetgeen tot regt verstand der zaak kan dienen en hoe hij zich van zijne taak heeft pogen te kwijten, laat de heer Dozy de stadrechten zelve volgen. Wat zij behelzen, kan hier natuurlijk moeijelijk worden vermeld. Wie het verlangt te weten, leze het werk, waarvan toch stellig eenige exemplaren in den handel zijn gebracht. Doch niet verzwegen mag worden, dat de heer Dozy het verstaan van den tekst zeer heeft bevorderd door dien met een zeker aantal verklaringen of aanteekeningen te begeleiden. | |
[pagina 26]
| |
Teregt heeft de uitgever m.i. begrepen, dat er aan het werk eene inleiding moest voorafgaan. Daardoor alleen toch kan hij ook op de belangstelling rekenen van hen, wier studiën of dagelijksche bezigheden hen nimmer met ‘stadrechten’ in aanraking brengen. Mag ik over die inleiding eene enkele opmerking opperen, dan is het deze, dat ik ze uitvoeriger had gewenscht. Er is in de laatste twintig jaren, zoowel in Duitschland als in Frankrijk en elders, zooveel uitgekomen over den regtstoestand der Germaansche volkeren in de Middeleeuwen, dat, naar het mij toeschijnt, te groote beknoptheid op dit veld aan de duidelijkheid en volledigheid in den weg moet staan. Doch ik herinner mij, dat ik eene aankondiging, geene beoordeeling wil leveren. Laat mij dan liever zeggen, wat de inleiding behelst. Zij behandelt de regtsinstellingen der Saksen en Friezen, bij wie het Frankische leenstelsel niet dan langzaam en in geringe mate ingang vond; zij spreekt verder over de opkomst der steden in Overijssel en aangrenzende gewesten, alles ten bewijze, dat in deze punten in de noordoostelijke gewesten een andere gang van ontwikkeling is geweest, dan in Holland. Het behoeft zeker niet te worden vermeld, dat aan den voet der bladzijden voortdurend wordt verwezen naar de bronnen zelve of naar de geschriften van Waitz, de Geer en anderen, die zich op dit gebied aan nasporingen hebben gewijd. Eenigermate verwonderd heeft het mij, den naam van Roth nergens te hebben aangetroffen, die immers in vele opzigten steeds de tegenhanger van Waitz is. Groningen, 1867. Dr. J.A. Wijnne. | |
II. Godgeleerdheid.GODSDIENST EN WETENSCHAP. Toespraak gehouden bij de herinnering aan het vijftig-jarig bestaan van het Koninklijk Seminarium tot opleiding van godsdienstleeraren bij het evangelisch luthersch kerkgenootschap in de Nederlanden, door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, President-Curator van gemeld Seminarium, den 25sten Junij 1867. Amsterdam, E.S. Witkamp. 1867. 63 blz. Prijs ƒ 0,50. Ziedaar een feestrede, een bundeltje preken en een stuk van een wetenschappelijke discussie! Gij wilt weten, wat mij | |
[pagina 27]
| |
heeft bewogen om deze drie geschriften als in éénen adem te noemen? Ik moet eerlijk bekennen, dat de naaste aanleiding daartoe moet worden gezocht in het feit, dat ik ze te gelijkertijd ter aankondiging in dit tijdschrift ontving. Of er dan volstrekt geen verband is op te merken tusschen den inhoud dezer werkjes? Die vraag zal wel niemand ontkennend beantwoorden, die op de verschillende titels naauwkeurig heeft acht geslagen. De hier behandelde onderwerpen zijn naauw aan elkander verwant. Ongetwijfeld mogen wij in een ‘zestal leerredenen’ en in ‘een wetenschappelijke discussie over het wezen der theologie’ zeer veel verwachten dat op ‘Godsdienst en wetenschap’ regtstreeks betrekking heeft. Doch hoe ook door eenheid en zamenhang der in behandeling gestelde onderwerpen verbonden; daar is toch een verbazend groot verschil tusschen de feestrede, den preekbundel en den brief. Trouwens, dat kon wel niet anders, waar wij in het genoemde drietal gedachten lezen van de heeren: J. de Bosch Kemper, V.R. Sikkes en D. Chantepie de la Saussaye. De geestes-richting van den eerst en van den laatstgenoemden is genoegzaam bekend. De heer Sikkes is lid van de ‘middenpartij.’ Tamelijke verscheidenheid van kleuren alzoo. Bovendien: elk boekje heeft zijne eigenaardige geboortegeschiedenis. Het eerste en laatste werden maar half uit vrije beweging geschreven; natuurlijk waren er zeer uiteenloopende motieven in het spel. Alleen de heer Sikkes was geheel vrij in zijn schrijven, althans vrij in den vulgairen zin van het woord, maar hij behoort dan ook tot de middenpartij, die van oudsher het leerstuk van den ‘vrijen wil’ heeft verdedigd. Met de tijden wisselen de behoeften. Wat nu eigenlijk overbodig is en waartoe in onze dagen allerminst zou worden besloten, was in het begin dezer eeuw goed te keuren, en als een welkom St. Nikolaas-geschenk van koning Willem I te beschouwen; ik bedoel de oprigting van het Luthersch seminarium te Amsterdam, volgens koninklijk besluit van 5 December 1816. Tot op dien tijd moesten de aanstaande predikanten der luthersche gemeenten in Nederland hunne wetenschappelijke opleiding ontvangen aan de een of andere luthersche akademie in Duitschland, want aan de hoogescholen der hervormden in Nederland was voor hen, anti-gereformeerden, geen plaats, zoowel volgens hun eigen oordeel, als volgens dat hunner andersdenkende landgenooten. Nu, terwijl b.v. een voor- | |
[pagina 28]
| |
malig luthersch hoogleeraar, zonder zijne confessie te hebben afgezworen, de aanstaande predikanten der gereformeerden in Nederland tot bruikbare schriftverklaarders helpt vormen; nu was er welligt een eenvoudiger middel te vinden, om in de behoeften der lutherschen aan eigen, in 't vaderland opgeleide predikanten, te voorzien, dan de oprigting van een afzonderlijk Seminarie. Die oprigting heeft intusschen plaats gehad. Het Seminarium der Evangelisch-Lutherschen bestaat te Amsterdam. En zijne opheffing zou moeite kosten. We zullen dan ook, vrees ik, nog wel geruimen tijd de versnippering der wetenschappelijk-theologische krachten in ons vaderland moeten aanzien, voordat zij zich, ten nutte van het hooger onderwijs, in één stevig ligchaam vereenigen. Voorloopig gaat nog elke inrigting van hooger onderwijs rustig voort met de periodieke herdenking van haar verleden en haar hopen op een toekomst. Zoo ook het Seminarium der Evangelisch-Lutherschen in Nederland. Het halve eeuwfeest zijner stichting kon worden gevierd, reeds in December des vorigen jaars. Doch een anderen dag had men daartoe gekozen en wel den 25sten Junij. Toen was het juist vijftig jaren geleden, dat het ‘collegie van vijf Curatoren door den Koning benoemd,’ zijne eerste vergadering hield. Tegen dien dag werden de luthersche Seminaristen en hunne vrienden ter feestviering zamengeroepen. Bij die ‘broederlijke bijeenkomst’ zelve hebben wij hier niet stil te staan. Alleen hare opening trekt onze aandacht. Zij was opgedragen aan den President-Curator van het Seminarie, den oud-hoogleeraar de Bosch Kemper. Niet zonder aarzelen betuigt deze, die taak te hebben aanvaard. Dat zij intusschen op uitnemende wijze zou worden volbragt, daaraan heeft vooraf zeker niemand getwijfeld, en daarvan hebben allen zich kunnen overtuigen, die zich onder de auditores mogten scharen. Wie dit voorregt moesten missen, hebben een zeker niet volledige, maar daarom niet minder gewaardeerde vergoeding ontvangen in de uitgave van het gesprokene. Wij kunnen nu lezen, hoe de redenaar in zijne feestelijke toespraak ‘de herinnering aan het 50jarig bestaan van de Kweekschool tot opleiding van godsdienstleeraars bij het Evangelisch-Luthersch Kerkgenootschap in Nederland, aan de wetenschap der zamenleving’ verbond, en hoe hij de ‘zorgen voor onderwijs en kerk beschouwde in het geschiedkundig verband van Godsdienst en Wetenschap, dat zich in den loop der eeuwen geopenbaard heeft.’ | |
[pagina 29]
| |
Met de afwijzing van ‘de populaire beschuldiging: Wat heeft de godsdienst met de wetenschap te maken?’ kwam de spreker van zelf tot de behandeling van het gekozen onderwerp, waarbij hij zich ten doel stelde aan te toonen, hoe naauw en onverbreekbaar het verband is tusschen godsdienst en wetenschap. De geschiedenis der menschheid drukt haar zegel op de waarheid der woorden: ‘De vermogens van den mensch mogen velen zijn, de mensch zelf is één ondeelbaar geheel, één individu, waarin de ontwikkeling, die hij door verstand en wetenschap verkregen heeft, niet van zijn godsdienstig geloof kan afgescheiden worden.’ Zij leert dan ook overtuigend, ‘dat godsdienst aan de eene, en wijsbegeerte en wetenschap aan de andere zijde elkander voortdurend volmaakt hebben.’ Op boeijende wijze wordt die stelling nader toegelicht en ontwikkeld, gelijk dit alleen mogelijk is voor den man, die met zijn ruimen blik het geheele veld der geschiedenis overziet en daarbij niet denkt aan een dor ‘verhaal der gebeurtenissen,’ die eenmaal hebben plaats gehad, maar voor wien de geschiedenis is: ‘van de zijde van God (beschouwd) openbaring van zijn eeuwig leven in tijd en ruimte, werking van zijn welbehagen, bestuur van vele omstandigheden tot één doel, - mededeeling van zijn wijsheid, van zijn wil, van de kracht zijner liefde, in één woord uitstorting van zijn geest in de harten der menschen, altijd in den onveranderlijken regel zijner natuurlijke en zedelijke wereldorde, - en van de zijde der menschen eene openbaring in de feiten der geschiedenis van het goede, dat tot ontwikkeling kwam, en van het onvolmaakte en zondige, dat nog niet in tijd en ruimte overwonnen werd, omdat de menschen het oog voor de waarheid en het hart voor het heilige gesloten hielden.’ Het ‘vlugtig overzigt van de geschiedenis van godsdienst en wetenschap,’ naar des redenaars frissche en krachtige beschouwing der dingen hier gegeven, bl. 8-19, kan moeijelijk in eenige regelen worden zamengevat. Het verdient in zijn geheel gelezen en herlezen te worden. Eerst dan zal men mogen medespreken over het regt des schrijvers, om uit het verleden deze stelling voor de toekomst af te leiden: ‘De godsdienst en de wetenschap zijn in Gods wereldbestuur bestemd om, in vereeniging met elkander, de zamenleving te volmaken.’ Maar, heet 't verder, ‘om elkander krachtdadig te ondersteunen moeten kerk en school elk op haar gebied volkomen vrij zijn.’ Hoe schoon deze laatste | |
[pagina 30]
| |
stelling ook klinken moge, wij kennen de kwade praktijken en valsche theoriën waartoe zij kan leiden; doch voor dezen behoeft men niet te vreezen, zoolang zij ontwikkeld en toegepast wordt in den geest van de Bosch Kemper. Vrijheid wil hij laten aan kerk en school, niet opdat de wetenschap vooruitgaan en de kerk onveranderlijk blijven zou, of opdat dezelfde persoon als wetenschappelijk man liberaal, in dienst der kerk daarentegen orthodox zou kunnen zijn; maar opdat de godsdienst in hare ontwikkeling niet door ‘wetenschappelijke eenzijdigheid’ worde belemmerd en opdat de wetenschap ongehinderd ‘de godsdienst in haar leven, de kerk in hare volmaking’ ondersteune. De godsdienst mag niet de wetenschap, de wetenschap niet de godsdienst overheerschen; aan beiden moet men 't regt laten om zich vrij te ontwikkelen. Dan zullen zij, gelijk ‘al het ware en al het goede’ elkander ondersteunen. Dien wederzijdschen steun kunnen wij, menschen, niet missen, daar wij noch de eene noch de andere kunnen prijsgeven, want: ‘tusschen de polen van godsdienst en wetenschap beweegt zich het leven der menschheid, altijd hooger en altijd breeder.’ Een feestrede heeft de heer Bosch Kemper gehouden, die ongetwijfeld veel indruk gemaakt heeft op zijne hoorders en menigen lezer nog verkwikken zal, die bij den overvloed van realistische en materialistische beschouwingen, waarmede wij zoo ruimschoots in onzen tijd worden overladen, een krachtig, degelijk, met overtuiging uitgesproken woord begeert over den naauwen zamenhang van godsdienst en wetenschap, omdat hij noch de eerste aan de laatste, noch de laatste aan de eerste ten offer kan brengen. Maar de redenaar mogt zich niet bepalen tot het vrij, en bovendien zoo uitnemend goed gekozen onderwerp; de gelegenheid, die hem het woord deed voeren, legde hem als van zelve de verpligting op, om de geschiedenis van het vijftigjarig seminarium in herinnering te brengen. In de korte schets dier geschiedenis wordt tevens een regtmatige hulde gebragt aan velen, die zich jegens de Luthersche kerk in Nederland verdienstelijk hebben gemaakt, of nog immer met ijver voortgaan op dien weg. Aan het slot komt nog een opwekkend woord tot ‘Heeren proponenten en tegenwoordige kweekelingen’ van het seminarium, maar dat wel ter bemoediging van alle aanstaande en werkzaam zijnde predikanten in Nederland gesproken mag heeten. | |
[pagina 31]
| |
Wat eindelijk de twintig bladzijden ‘Aanteekeningen’ betreft, deze hadden naar 't mij voorkomt, zonder eenige schade aanmerkelijk verminderd kunnen worden, al hebben zij voor een deel hare waarde. Prof. de Bosch Kemper heeft een ernstig pleidooi voor het regt der godsdienst naast de wetenschap geleverd. Maar dit mag ons niet verleiden om met blinde ingenomenheid alles te begroeten, wat zich als vrucht der godsdienst, of als geschikt om haar aan te kweeken, komt aanmelden. Voorzigtigheid komt hier vooral te pas, omdat de markt in den regel overvoerd is....niet zelden met waren van zeer verdachte qualiteit en herkomst. Aan ‘preken’ b.v. is nimmer gebrek. Nu zal ik niet beweren, dat geen dezer opstellen, waarvan het publiek gedurig wordt voorzien, een zuivere vrucht der godsdienst mag heeten, of bijzonder geschikt om godsdienstig leven te vormen en aan te kweeken. Maar veel minder nog durf ik de uitgave van zoo vele leerredenen, als er werkelijk verschijnen, in het belang der godsdienst achten. Daar is hier veel kaf onder het koren. Wat heeft tot de uitgave geleid? is dan ook hier vooral een zeer gewone en geoorloofde vraag. Meestal zijn de schrijvers of uitgevers zoo goed, hunne lezers op den regten (?) weg te helpen. Ook de heer Sikkes heeft, naar 't schijnt, begrepen, toen hij een Zestal Leerredenen in 't licht zond, dat men zijn bundeltje naar 't waarom der geboorte zou kunnen vragen. En hij heeft bij voorbaat een antwoord gegeven. ‘De reden,’ zegt hij, ‘waarom deze toespraken in 't licht gezonden worden, is gelegen in de tegenwoordige tijdsomstandigheden en geenszins in den toeleg, om de reeds bestaande tallooze preêkbundels met één' te vermeerderen.’ Die toeleg zou anders een vrij onschuldig spel kunnen verraden. Maar de heer Sikkes heeft gelijk, dat hij zich niet met een dergelijk spel wil inlaten, nu ‘de tijdsomstandigheden’ - het bijvoegelijk naamwoord ‘tegenwoordige’ schenken we gaarne, als volkomen overbodig - werk genoeg verschaffen. Welke tijdsomstandigheden hier zijn bedoeld, kon voorloopig nog onzeker blijven, indien ze niet nader werden omschreven. Doch we behoeven niet te raden en te denken aan cholera, veepest, koloniale kwesties of dergelijke; Sikkes heeft zijne bedoeling duidelijk gemaakt in de volgende woorden: ‘Wij leven in dagen, | |
[pagina 32]
| |
waarin de grootste ongerijmdheden en het zonderlingste misverstand alom van de daken gepredikt worden. Zich zelven en der schare in 't algemeen heeft men sints lang weten diets te maken, dat er op godgeleerd en kerkelijk gebied slecht twee partijen regt van bestaan hebben, te weten: de orthodoxie aan de eene en de moderne rigting aan de andere zijde. Verklaarden steeds de meesten, zoowel voorgangers als gemeenteleden, zich met dit alternatief niet te kunnen vereenigen, van weêrszijden haalde men medelijdend de schouders op en dacht de dusgenaamde middenpartij niet beter te kunnen tot zwijgen brengen, dan door haar eenvoudig te negéren - 't accent is toch niet bij ongeluk verschoven? - of van uit de hoogte telkens op haar neêr te zien.....Wij gelooven, daarom spreken wij.....’ Waarlijk, 't misverstand is zonderling, de ongerijmdheid is kolossaal. De verwarring op godgeleerd en kerkelijk gebied moet in ons Nederland wel grenzenloos zijn, als er een preekbundel noodig is om het bestaan te bewijzen van een partij, waartoe ‘de meesten, zoowel voorgangers als gemeenteleden’ behooren. Vreemd niet waar, dat niemand uit die groote massa vroeger te voorschijn is getreden met een attestatie de vita? Maar de Kerkelijke Courant dan? Maar Waarheid in Liefde? Maar Geloof en Vrijheid? Zou er niets van dat alles op Texel komen? Laat 't u niet wijs maken. Bedenk veeleer dit, dat 't nu eenmaal een eigenschap der middenpartij is om te wanen, dat zij wordt miskend en zonder reden dood verklaard. 't Is in mijn oog de vloek, die van Godswege rust op het tweeslachtig, sukkelend leven dier partij, dat zij voortdurend wordt gekweld door twijfel aan haar eigen bestaan. Want zonder dien twijfel zouden niet gedurig hare volgelingen - en daaronder zoovele voortreffelijken in den lande, mannen aan wie kerk en wetenschap veel zijn verpligt! - met de, naar ik althans onderstel, ernstig gemeende verzekering optreden, dat zij er ook nog zijn. Wel uiterst zwak moet het leven wezen, dat langs dien weg genoodzaakt is getuigenis van zijn bestaan af te leggen! Intusschen wordt ons hier voorgelegd: een bundeltje tijdpreken van het standpunt der middenpartij, bestemd om deze wat beter te doen kennen en waarderen; zoo verzekert ons de heer Sikkes. Edoch, zijn Zestal Leerredenen doet u niets van een dergelijke bestemming vermoeden. Neem 't Voorwoord weg en niemand, | |
[pagina 33]
| |
die ooit op 't denkbeeld zal komen, om te zeggen: ‘lees die preken eens, dan kunt gij zien, dat er tusschen de orthodoxen en modernen nog een flinke middenpartij bestaat en wat deze wil.’ Zij zijn vrij wel kleurloos. Ik neem dat woord volstrekt niet in een ongunstige beteekenis en bedoel er slechts mede, dat geen rigting ergens zoo duidelijk doorstraalt of op den voorgrond is gedrongen, dat andersdenkenden daaruit regtmatige aanleiding kunnen nemen om zich te ergeren, of niet gesticht naar huis te gaan. Slechts voor zoover er iets van rigting merkbaar is - en dat is uiterst zelden 't geval - blijkt de hier gevolgde die der ‘middenpartij’ te zijn. Modernen zullen zich evenwel daaraan als hoorders of lezers in 't minst niet ergeren, tenzij zij zich stooten aan de oude terminologie, waar Jezus' naam wordt genoemd, maar daaraan zijn zij welligt reeds sedert lang door hunne later modern geworden predikanten gewoon. Aan orthodoxen kan het bundeltje niet bevallen, omdat zij zich ergeren aan 'tgeen zij niet hooren. Overigens zullen zij hier niet vele steenen des aanstoots vinden. Zou 't dan niet waar zijn, dat de heer Sikkes tot de middenpartij behoort? Ik zie niet in, waarom wij hem deze eer niet zouden gunnen, daar hij er zoo blijkbaar op gesteld is. Maar een andere vraag is het, of hij wel in ernst heeft gemeend, dat zijn zestal een geschikt middel is om zijne ‘partij’ te doen kennen en waarderen? En daarvan geloof ik niets. Misschien is mijn ongeloof alleen 't gevolg van het ‘bodemlooze scepticisme’, waardoor de moderne rigting zich heet te kenmerken, naar 't oordeel van sommigen, wier juistheid van blik volgens hunne eigene verzekering boven bedenking verheven is. Wat dan tot de uitgave dezer leerredenen heeft geleid? - Ik weet 't niet. Laat ons de Leerredenen van Sikkes beschouwen, buiten het would-be-getuigenis ten gunste der middenpartij. Zij zijn zes in getal, netjes gedrukt, wel niet op zóó stevig papier en zóó helder als de toespraak van de Bosch Kemper, maar toch goed. Zij zijn allen gemaakt naar één model: een inleiding; de tekst; opgave van het thema, ontleend aan, of gekozen naar aanleiding van den tekst; mededeeling van de schets; verklaring van den tekst; uitwerking van het thema in zijne verschillende deelen; toepassing. De tekstverklaring is van ongelijkmatige lengte; mitsdien geldt 't zelfde van de ontwikkeling der hoofdgedachten; want veel verschil in de | |
[pagina 34]
| |
lengte der leerredenen in haar geheel genomen, is er niet. Zij komen ook hierin overeen, dat de zalvende e veel te dikwerf aan 't woord komt, in uitdrukkingen als: uit den aard der zake; 't welk hem... te beurte viel; als de stemme Gods; men vermoordt zijne ziele; gelijk een rotse van graniet; naar de plaatse van rust; van alomme; de stralen zijner liefelijke zonne enz. Ook hierin, dat er van tijd tot tijd leelijke woorden en spreekwijzen worden gebezigd, als: een tijdperk, dat reeds door de zee der vergetelheid verzwolgen is; zoodat de Apostel 't pligt en post rekende; nieuwigheidsleeraar; Israëller; woestelijk afbreken; de heraut, die voor den Christus henenging; de zon, die elken morgen aan 's hemels transen verrijst; onweders, die boven onze hoofden stonden los te barsten; het stoffelijk gewaad, ten wiens behoeve; onze kortstondigheid enz. Maar die fouten zijn niet talrijk genoeg, om bij uitwissching de reëele waarde der leerredenen veel te doen stijgen. De aangesproken personen heeten in den regel - en dat wil hier zeggen: zeer dikwijls - ‘T.!’, enkele malen: ‘Gel.!’ of ‘M.A.!’ Soms dragen zij den naam der oud-kerkelijke firma: ‘Brs. & Zs.’ De behandelde onderwerpen zijn genoemd in de opschriften: 1o. De liefde het wezen des christelijken geloofs, naar Gal. 5:6. 2o. De mensch tegenover den dood, naar 1 Sam. 20:3c. 3o. Lijden en godsdienst, naar Job 2:10b. 4o. Waarom schreef Jezus niet? naar Joh. 8:6b. 5o. Gods weldadigheid eene aanmaning tot lofverheffing, naar Ps. 103:2. 6o. Het bruiloftskleed des christens, naar Mat. 22:12a. Hier en daar verraadt zich de zucht naar ‘mooije woorden’ en wat knal-effect; doch niet hinderlijk veel. In den regel is 't gezonde taal en zijn de gedachten goed. Dat de bijbel met 't vierde Evangelie, of 't vierde Evangelie met den bijbel wordt verward - zie b.v. bl. 27 - en dergelijke dingen, moeten wij onopgemerkt laten, omdat zij tot de vrijheden der middenpartij behooren. Ieder heeft op zijn standpunt regt van spreken. Wilt gij weten wat 't karakteristieke is van Sikkes' Leerredenen? 't Is mij niet mogelijk dit te zeggen. Ik heb er niets eigenaardigs in gevonden. 't Zijn preken zoo als er duizenden zijn. Ze schitteren niet, ze zijn niet slecht te noemen. Ze boeijen niet, ze zijn niet vervelend. Zijt ge aan iets bijzonders gewoon, dan zullen ze u onvoldaan laten. Zijt ge tevreden met 't middelmatige, | |
[pagina 35]
| |
in den goeden zin van het woord, dan zullen ze u genoegen verschaffen. Ontstichten zullen ze u niet. Of ze uw hart waarlijk verheffen, uw geloof steunen, uwe hoop verlevendigen, uwe liefde vermeerderen zullen? 't Is mogelijk; neem er de proef van; bederven zullen ze u zeker niet. Voor noodeloozen omhaal van geleerdheid behoeft ge niet te vreezen; evenmin voor ketterjagt, polemiek jegens andersdenkenden of dergelijke onhebbelijke eigenschappen van vele zoogenaamde christelijke toespraken, die van tijd tot tijd in druk verschijnen. Overigens kunt ge, naar ik meen, zonder hinder dit Zestal Leerredenen plaatsen onder de adiaphora in het rijk der stichtelijke lektuur. De heer Sikkes heeft beproefd ons op het terrein der ‘middenpartij’ te brengen. Zijn Voorwoord daargelaten, gaf hem zijn geschrift nagenoeg volstrekt geen regt daartoe. Toch keeren wij nog eenmaal naar zijne verklaring dienaangaande terug, omdat we nu inderdaad de lusthoven dier kolossale partij worden binnen geleid. Haar gebied schijnt verbazend uitgestrekt. Tot haar behooren, zegt Sikkes: ‘de meesten, zoowel voorgangers als gemeenteleden.’ En waarlijk, men kan zich van de getalssterkte dezer partij niet ligt een te overdreven voorstelling vormen, indien zij bestaat uit allen, die zich in de wetenschappelijke en godsdienstige wereld bewegen tusschen de beide ‘uitersten’: orthodoxie en moderne rigting. Allen, die niet verklaren: ‘ik ben orthodox,’ in confessionelen zin, of: ‘ik ben modern.’ Welk een bende! Daar hebt ge beoefenaars der wetenschap, ernstige mannen, die zich noch met streng orthodoxe, noch met zuiver moderne begrippen en beginselen volkomen kunnen vereenigen. Wetenschappelijke twijfel doet hen 't midden houden tusschen de beide ‘uitersten.’ Daar hebt ge zoogenaamd wetenschappelijk gevormden, die niet orthodox genoeg werden opgevoed, of te veel hebben gestudeerd om orthodox te blijven, doch te weinig om zich in de gedachtenwereld der modernen, waarin zij niet als kinderen onwillekeurig werden groot gebragt, vrij te bewegen. Gebrek aan wetenschappelijken zin doet hen veiligheidshalve - natuurlijk zonder dat zij dit ooit erkennen - den ‘gulden middenweg’ betreden, 't geen voor hen zooveel zeggen wil als: spelen met de wetenschap, losbandig vrij zijn in 't aankleven en omhelzen van allerlei gevoelens, al naarmate de tijdsomstandigheden, of de personen met wie zij in aanraking komen, dit medebrengen, opdat zij geen | |
[pagina 36]
| |
mal figuur maken. Daar hebt ge voorts echt vrome zielen en zieltjes, die eerbiedwaardige gemoedsbezwaren hebben tegen vele godsdienstige voorstellingen van orthodoxen, zoowel als van modernen. Zij houden het midden, om in opregtheid en langs eerlijken weg de behoeften van hun hart te bevredigen. Daar hebt ge al verder een onafzienbare menigte, die zamengesteld is uit menschen, wier godsdienstig leven te sterke eischen laat hooren om hen in volslagen onverschilligheid te doen vervallen, maar te zwak is om hen aan te moedigen tot 't doen eener zelfstandige keus tusschen orthodoxie en moderne rigting. Zij voeden zich met een godsdienstig eclectisme en sluimeren zacht, terwijl het scheepje hunner godsdienstige kennis en overtuiging de vlag der middenpartij in top heeft geheschen. Overtuiging en gebrek aan overtuiging, wetenschappelijke bezwaren en gebrek aan de mogelijkheid om wetenschappelijke bezwaren te leeren kennen - zij vormen ‘de meesten, zoowel voorgangers als gemeenteleden’ tot één welgesloten geheel, dat onder den naam van middenpartij zich staande zoekt te houden, geducht voor den vijand door zijne meerderheid en......... Zij vormen één wel gesloten geheel. Zou dat waar zijn? Gelukkig niet; want dan zouden wij geen achting meer kunnen hebben voor geleerden en vromen, die met den ernst der heilige overtuiging zich verzetten tegen hetgeen op godgeleerd en godsdienstig gebied van orthodoxe en moderne zijde wordt gepredikt en beleden. Gelijk, helaas! geld en domheid de gelederen der ‘orthodoxie’ versterken; en in de Jan Rap's natuur het leven van vele ‘modernen’ zijne beschrijving vindt; zoo is wetenschappelijke en godsdienstige halfheid de juiste karakteristiek van de - of hoeveel der? - meesten van de ‘middenpartij.’ Maar boven geld en domheid, Jan Rap's natuur, en wetenschappelijke en godsdienstige halfheid, staat een eerlijk, eerbiedwaardig verschil van beginselen. Laat ons dan de geesten niet tellen, maar wegen! Daar is geen ‘middenpartij,’ tusschen ‘de orthodoxie aan de eene en de moderne rigting aan de andere zijde;’ óf, zoo zij bestaat, is 't onmogelijk hare grenzen aan te wijzen. Eén welgesloten geheel vormt zij allerminst. Die tot haar heeten te behooren, zijn 't er zelf niet over eens, of er onderlinge aansluiting mogelijk is. Ik spreek niet van de paria's, maar van de edelen. Ge verlangt een bewijs? Ik kan er u een geven, dat sprekend is. | |
[pagina 37]
| |
Ge weet hoe de Groningsche Hoogleeraar Hofstede de Groot eenmaal onder de hoofden der liberalen in Nederland werd gerekend, maar nu sedert eenige jaren, zonder van vaandel gewisseld te hebben, tot de bestrijders der liberalen behoort. Noch orthodox, noch modern wil hij zijn. 't Is u bekend hoe de Rotterdamsche predikant Chantepie de la Saussaye, lang beschouwd als hoofd eener afzonderlijke rigting: ‘de ethisch-irenische,’ daarna alleen de ‘ethische’ genoemd, sedert eenigen tijd afstand heeft gedaan van dien partijnaam, omdat hij geen nieuwe partij wenscht te vormen of te vertegenwoordigen. Doch dit deed hen niet breken met zijn verleden. De ‘ethische’ theologie en rigting is hem nu eenvoudig de ‘zoogenaamde ethische’ geworden. Wel onder het kerkgaand, niet onder het lezend publiek der orthodoxen, is de heer Chantepie de la Saussaye de gevierde man. Hij is ook niet orthodox, al kennen velen hem den ‘eernaam’ gaarne toe en al stelt hij er in zekeren zin prijs op. Wanneer 't geoorloofd is de beteekenis der woorden in den geest van de la Saussaye te wijzigen, dan is er niemand, van welke rigting ook, of hij kan met dien heer verklaren, ik ben orthodox. De confessionelen hebben groot gelijk, wanneer zij van d.l.S. niets willen weten. Modern is hij intusschen nog veel minder. Noch orthodox, noch modern; zóó zijn de heeren P. Hofstede de Groot en D. Chantepie de la Saussaye; dus volgens Sikkes, mannen van de middenpartij. Toch bestond tusschen beiden een oude klove, ontstaan door veel verschil van gevoelen. Maar éénheid is er in beider streven om de moderne rigting krachteloos te maken. Zouden dan het verschil niet te overkomen, toenadering en aansluiting mogelijk zijn? Een poging daartoe is beproefd; vooralsnog zonder den gewenschten uitslag te leveren. Prof. de Groot heeft in zijn tijdschrift Waarheid in Liefde, in Jan. dezes jaars, ‘Het karakter, het voordeel, het nadeel, en de waarde der ethische theologie,’ besproken, en in Maart ‘Nog iets over de ethische theologie’ laten volgen. Het oordeel des hoogleeraars was verre van gunstig. Toch werd hij geleid tot de slotsom, die - om de woorden van de la Saussaye te bezigen - aldus luidt: ‘De evangelischen’ (= de Groningers) en de ‘ethischen’ (= de la S. en de zijnen) - om ze nu maar kortheidshalve alzoo te noemen - bedoelen het- | |
[pagina 38]
| |
zelfde; zij moeten zich dus met elkander vereenigen, en wel alzoo, dat de ‘ethischen’ zich aan de ‘evangelischen’ en niet omgekeerd de ‘evangelischen’ zich aan de ‘ethischen’ aansluiten, omdat wat de laatsten hebben, ook in het bezit is der eersten, maar dat daarenboven de eersten nog iets meer bezitten dan de laatsten, iets wat dezen toch niet zonder groote schade voor hen zelven en voor anderen kunnen ontberen, ja waardoor zelfs het goede, dat zij hebben, door eenzijdigheid bedorven wordt en tot gevaarlijke afdwalingen aanleiding kan geven.’ Intusschen waren ‘de ethische theologen bepaaldelijk uitgenoodigd’, om niet te zeggen ‘uitgedaagd tot den broederlijken strijd.’ Wie zou de toegeworpen handschoen opnemen? De heer Chantepie de la Saussaye scheen de aangewezen persoon, ten gevolge van de eervolle plaats, hem toegekend in de geschiedenis der ethische rigting in ons vaderland. Maar hij gevoelde aanvankelijk weinig lust in den strijd. De hem geschonken ‘vleiende épithètes: “beroemd” en “diepzinnig”’ - op melancholischen toon afgeslagen - konden hem niet bekoren. De discussie was hem niet welkom. Eerst na lang aarzelen heeft hij de pen opgenomen en den bovengenoemden brief, getiteld: ‘Het wezen der theologie,’ aan den hoogleeraar P. Hofstede de Groot geschreven en voor het publiek verkrijgbaar gesteld. Wat de aanleiding was tot zijn schrijven, deelt hij in de eerste plaats mede, daarna welke zijne houding is tegenover de ‘Groninger School.’ ‘Al behoor ik haar niet toe,’ zegt hij, ‘en al is mijne theologische ontwikkeling geschied onder invloeden, die het mij onmogelijk maken, mij aan haar aan te sluiten, toch houd ik in dankbare herinnering den heilzamen impuls, dien ik van haar ontvangen heb, zoowel door het persoonlijk onderricht van prof. van Oordt....als door de compendia der verschillende theologische wetenschappen, door haar uitgegeven, en die ik niet ongelezen - laat mij liever zeggen: onbestudeerd - heb gelaten.’ Ongegrond is dus de bewering, dat onbekendheid met de beginselen der Groninger school de ethische theologen van haar verwijderd houdt. Nog een paar andere beschuldigingen van prof. de Groot worden afgewezen, alsook de meeuing, dat ‘de gemeenschappelijke oppositie tegen de modernen’ inderdaad éénheid vormen zou tusschen ‘ethischen’ en ‘evangelischen.’ Dien laatsten naam wil de la S. slechts behouden met de opmerking, dat ‘de groote conservatief-liberale partij’ zich liever | |
[pagina 39]
| |
zoo niet had moeten noemen, ‘omdat, waar alle richtingen het evangelie wenschen te verklaren en te dienen, die naam ligt een schijn van aanmatiging heeft, alsof wij namelijk het evangelie als ons monopolie beschouwden.’ Daarna wordt het te bespreken onderwerp in dezen vorm omschreven: ‘Ik heb dus, op uwe uitnoodiging, te onderzoeken, of wij, zonder prijsgeving van ons beginsel, eenvoudiglijk ons aan de “evangelische” rigting kunnen aansluiten, en zoo niet, welke waarde en beteekenis de handhaving van dit beginsel heeft in den tegenwoordigen toestand onzer kerk.’ Wat 't eerste betreft, daar is zamenstemming in de bepaling van theologie als ‘een organisch zamenhangend geheel van ideeën, uitgegaan van een vasten grondslag.’ Doch er is verschil in de aanwijzing van 't geen men als dien grondslag heeft te beschouwen. De ethischen zeggen: wij hebben 't geweten tot uitgangspunt; de evangelischen daarentegen: ‘het onveranderlijke woord Gods, de volkomene openbaring Gods in Jezus Christus.’ Doch voordat men nu de ethischen in ons Vaderland van subjectivisme beschuldige, of zegge dat zij het geweten beschouwen als ‘een onfeilbaren en onveranderlijken maatstaf, waarnaar alle waarheid erkend moet worden,’ als ‘iets absoluuts, etwas an und für sich fertiges,’ gelieve men te bedenken, dat men hen niet moet beoordeelen naar Schenkel's Dogmatik, maar naar hunne eigene geschriften. In Leven en Rigting, zegt de la Saussaye, ben ik positief tegen de opvatting van het geweten als iets in zich zelf afgeslotens en absoluuts opgekomen, heb ik de relativiteit van het geweten open uitgesproken en mij daarom tegen iedere definitie van het geweten verklaard.’ Dat had prof. de Groot niet onopgemerkt mogen laten. Gaan dan ethischen en evangelischen uit van hetzelfde ‘theologisch beginsel’, dat slechts verschillend wordt geformuleerd? Laat ons zien, zegt de la Saussaye; en hij betoogt 't volgende. De encyclopaedische indeeling der theologie is niet bij allen dezelfde. Doch: ‘variis modis fit bene, zoo niet optime,’ indien zij maar niet leidt tot een ‘louter empirische samenvoeging (juxta-positio) der verschillende theologische vakken’, aan de hoogeschool gedoceerd. Vormen die vakken een eigen gebied? Is er stof voor een theologische faculteit? Belangrijke vragen, nu vooral, terwijl de regeling van het hooger onderwijs in ons vaderland aanstaande is. Ontkennend moeten ze, volgens de la S. | |
[pagina 40]
| |
beantwoord worden, indien men luistert naar de empirische ‘beschouwing, die thans in ons vaderland, bijna zonder tegenspraak, als de eenige wetenschappelijke geldt.’ Bevestigend daarentegen als men dus redeneert: De kerk wil een theologie, ja, deze is uit haar ontstaan. Zij ‘wil zich zelve verstaan; zij denkt na over haar wezen en geeft zich rekenschap van den grond van haar bestaan, van de wetten die haar beheerschen.’ De theologie is altijd een vrucht van het leven der gemeente. Maar de kerk heeft hare verschillende rigtingen. Men lette hoofdzakelijk op de katholieke en protestantsche theologie, die in de leer over de kerk 't meest van elkander verschillen. Onfeilbaar is de kerk, volgens de katholieken; feilbaar is zij naar 't oordeel der protestanten. De laatsten mogen dus voortdurend hare uitspraken herzien, maar zich toch niet geheel van haren band vrij wanen. De kerk, ‘de gemeente van Jezus Christus, zooals zij zich in de wereld in eene veelvuldigheid van werkingen heeft geopenbaard en blijft openbaren’, is het voorwerp, waarmede de nadenkende, theologiserende geest zich bezig houdt, gelijk de natuurkundige met de natuur. Geen natuurwetenschap zonder natuur; geen theologie zonder gemeente. Doch is de kerk niet onfeilbaar, dus ook geene der openbaringen van de gemeente; ‘hoedanig is dan de gebondenheid der wetenschap aan de kerk?’ ‘Het is de zedelijke band, die haar aan het levensbeginsel zelf der kerk bindt. Dit beginsel noemen wij het ethische.’ Nader wordt dit denkbeeld uitgewerkt in bladzijden 42-51, die veel te denken en misschien nog meer te vragen geven, maar moeijelijk in een paar volzinnen kunnen omschreven worden. Die belang stelt in de ethische rigting, leze deze beschouwing en trachte zelf zich een voorstelling te vormen van 't geen d.l.S. het ethische beginsel noemt. Hulp zal hij vinden in de overweging der stellingen, waarin de voorgedragen gedachten vervolgens zijn zamengevat, bl. 52-62. De briefschrijver keert terug tot den hoogleeraar, om over de toekomst der door hem verdedigde rigting te spreken. De eerste aanleiding om van het ethisch beginsel der theologie te gewagen, bestaat in ons vaderland niet meer, daar veel is veranderd sedert den tijd, dat dit geschiedde. Maar voor die eerste is een andere, een tweeledige aanleiding in de plaats gekomen. Zij bestaat ‘vooreerst in het naturalistisch beginsel der modernen: ten tweede in de sectarische rigting, door vele orthodoxen, en wel onder | |
[pagina 41]
| |
dezulken, die het minst tot een dood conservatisme zijn vervallen, in den laatsten tijd gevolgd.’ De ethische rigting heeft de schoone taak te vervullen, om de theologie van alle haar tegenwoordig aanklevende dwalingen te zuiveren; het edele Calvinisme, door de Groningers te veel miskend, te ontwikkelen; ‘den ethischen Calvijn uit den scholastieschen te ontbinden en hem, laat mij liever zeggen, de gave Gods in hem te ontwikkelen in de gereformeerde kerk.’ Zij is aan de confessie gebonden door de bewnstheid van de historische lijn der hervorming niet af te breken maar door te trekken. Dit heeft zij met de confessionelen gemeen. En hierin bestond van den aanvang af een principiëel verschil tusschen de ethischen en de thans vereenigde groningsche en oudsupranaturalistische rigting. Wederkeerige bestrijding van de ‘evangelischen’ en ‘ethischen’ is niet noodig, maar de laatsten behoeven ook niet in de eersten op te gaan. Zij moeten hun regt van zelfstandig bestaan handhaven. Ziedaar wat de heer de la Saussaye wederom in dezen brief heeft beproefd. Of de hoogl. de Groot met deze verdediging genoegen zal nemen? Misschien is 't antwoord reeds gegeven, hoewel 't mij niet bekend is. Ik wensch mij niet te mengen in de ‘broederlijke discussie’ van de heeren de Groot en de la Saussaye. Daarom moet ik mij bepalen tot de volbragte aankondiging en mij onthouden van een eigenlijk gezegde beoordeeling van het Wezen der theologie. Ook acht ik het niet wel mogelijk, een eenigzins billijke beoordeeling van dezen brief te geven, zonder daarbij het geheele theologische stelsel van den heer de la Saussaye aan een kritisch onderzoek te onderwerpen, waartoe het hier zeker de plaats niet is. Rijke stof tot gedachtenwisseling - als zij er op gesteld zijn - vinden hier zoowel orthodoxen, als modernen en ‘evangelischen.’ Als bijdrage tot de kennis der ethische rigting heeft dit geschrift ook historische waarde. 't Zou gansch overbodig zijn - althans naar zijne hoofdstrekking beschouwd - indien de geachte auteur gewoon ware meer verstaanbaar te schrijven. Hoe ‘verouderd’ de klagt hem ook voorkome en hoezeer hij ook in dit opzigt ‘hardhoorend’ moge geworden zijn; 't is niet anders, de heer de la Saussaye is vaak onbegrijpelijk. De schuld kan niet alleen worden geweten aan het publiek, dat hem niet genoeg waardeert. Geheel anders zou 't met die waardering ge- | |
[pagina 42]
| |
steld zijn, indien men zijne geschriften in gewoon hollandsch vertaald kon lezen en b.v. de ellenlange volzinnen, waarvan deze brief een veel te groot aantal bevat, in eenige kortere zag opgelost. Kleinere opmerkingen laat ik rusten. De stof ontbreekt anders niet. Vergelijk b.v. ‘de snijdende dialektiek’, aan Dr. Pierson toegekend, met het geschrevene over den ‘nonchalanten’ schrijftrant aan denzelfden auteur, in de voorrede van Leven en Rigting. Abbenbroek, Sept. 67. W.C. van Manen. DE SYNOPTISCHE VERHALEN van den doop van Jezus in de Jordaan en van zijne verzoeking in de woestijn, onderzocht en verklaard door Dr. A.H. Blom. Dordrecht, P.K. Braat. 1867. Prijs ƒ 1,20. De historisch-critische methode wordt in onze dagen meer algemeen toegepast op de schriften van het N.T. en wint gaandeweg in kracht. Die boeken worden niet langer uit een ander oogpunt beschouwd als de zoogenaamde profane literatuur, en in het verklaren er van meent men dezelfde regels te moeten toepassen. Hield men het vroeger voor zeker, dat elke quaestie door de exegese alleen kon worden uitgemaakt, steeds meer komt men tegenwoordig tot de overtuiging, dat zij niet langer voldoende is te achten, maar gevolgd moet worden door critiek, zoowel der woorden als der feiten. Zij gaat daarbij uit van alles, wat tot hare kennis is gekomen, en maakt er naar haar beste weten gebruik van. Volkomen onbevooroordeeld tracht zij te werk te gaan, en heeft zij ook in dit opzicht den ouden mensch nog niet geheel uitgeschud, in haar beginsel heeft zij de voorwaarde voor een onpartijdig streven vervuld. Zij behoeft voor haar resultaat niet te vreezen of te hopen; zij is verlost van de boeien der dogmatiek en alleen om de werkelijkheid is het haar te doen. Vrij van schrift- en kerkgezag, gewapend met de hulpmiddelen der exegese en der historie, beweegt de critiek zich met liefde op het uitgebreide veld van haar onderzoek, en tracht nu hier dan daar eene schrede verder te komen in de kennis van de eerste tijden des Christendoms. Aanvankelijk zijn hare pogingen reeds met een goeden uitslag bekroond. Wanneer men den betrekkelijk korten tijd in aanmerking neemt, dat deze beginselen zijn toegepast, wanneer men | |
[pagina 43]
| |
zich een juist denkbeeld vormt van de eigenaardigheid harer procédés, en zich bewust is geworden van de moeilijkheden, die zij moet overwinnen, dan zal men erkennen, dat er reeds veel is gedaan. De critiek heeft, het puin weggeruimd, dat den toegang versperde tot den tempel der zuivere geschiedenis, zij is doorgedrongen tot de poort zelve van het heiligdom, en heeft hier en daar reeds een blik naar binnen geworpen. Al meer en meer is zij genaderd tot den persoon zelven van Jezus, en heeft zij de gordijnen weggeschoven, door de kerkelijke traditie en de Evangelisten voor zijn beeld gehangen. Langzaam gaat zij voort, maar vol blijden moed en met de hoop om eenmaal den grooten stichter van het Christendom beter te kennen en te begrijpen. Men heeft haar de negatieve critiek genoemd, van willekeur haar beschuldigd. En 't is natuurlijk, dat zij bij hare tegenstanders den schijn daarvan op zich heeft geladen. Want totnogtoe heeft zij zich voornamelijk tevreden moeten stellen met vele boeken voor onecht, vele woorden en berichten voor onhistorisch te verklaren. Het was niet hare schuld, dat de vorige geslachten zoo goedgeloovig waren geweest. Maar in die negatie is de critiek zeer positief; verlies van dwaling is winst voor de waarheid; en het is reeds veel, te weten wat niet tot de geschiedenis behoort. Daartoe heeft de heer Blom weder eene poging aangewend; zijn laatste geschrift, dat wij hier wenschen aan te kondigen, tracht een tweetal berichten uit de Synoptische Evangeliën volgens de genoemde methode te verklaren en te beoordeelen, en wel de berichten aangaande den doop van Jezus in de Jordaan en zijne verzoeking in de woestijn. Wij zijn met dit werk hoog ingenomen, en, voor zoover wij zien kunnen, heeft de schrijver in zijn onderzoek den eenig waren, koninklijken weg bewandeld; hij is van juiste beginselen uitgegaan, en daaraan nergens ontrouw geworden. De gang is eenvoudig, geleidelijk en helder; misschien hier en daar wat droog, maar dat is bij het behandelen van zulke onderwerpen moeilijk te vermijden. Op alle bijzonderheden wordt zeer nauwkeurig acht gegeven, en met groote scherpzinnigheid van alles partij getrokken. In één woord, het dunkt mij eene uitnemend geslaagde proeve, waarmede wij én den schrijver, én het theologisch publiek geluk wenschen. Ik kan in dit tijdschrift geen uitvoerig verslag van den inhoud | |
[pagina 44]
| |
geven. Ik zou dan te veel moeten meêdeelen, dat voor den niet-theologischen lezer weinig belang heeft. Daarom wil ik mij bij enkele hoofdzaken bepalen, en de vrijheid nemen er hier en daar eene opmerking aan toe te voegen. Eerst wordt door den heer Blom langs zuiver exegetischen weg onderzocht, welke de zin is der berichten, die wij aangaande den doop van Jezus in de Jordaan bij de Synoptici vinden. Markus bevat volgens hem het oudste en oorspronkelijke verhaal, en bij hem moeten wij dus het eerst nagaan, wat er zal zijn geschied. Dit wordt nu onderzocht, en zeer schoon en duidelijk uitéén gezet. Ik wensch echter aan den schrijver de vraag te doen, of het wel zoo zeker is, dat de tweede Evangelist zelf hier niet aan eene werkelijke gebeurtenis, maar aan een visioen heeft gedacht. Dat komt mij zeer twijfelachtig voor. De voorbeelden van de oude Israëlietische profeten bewijzen daarvoor niet veel. Deze toch geven over het algemeen vrij duidelijk te kennen, dat het voor hen slechts symbolen zijn. Als Micha zegt: ‘ik zag Jehovah zitten op zijn troon’, dan wil hij daarmede niet te kennen geven, dat hij dit werkelijk of in visionairen toestand heeft gezien, maar het behoort louter tot de poëtische inkleeding. Desgelijks bij Jeremia en Ezechiël. Zij willen aan hun woord een plastischen vorm geven, om meer indruk te maken op het gemoed hunner lezers. Maar hier is het gansch iets anders. Hier is iets werkelijks aan Jezus meêgedeeld, t.w. de geest. Dat blijkt uit het geheele verhaal, en vooral uit de verzoekings-geschiedenis, daar de geest hem terstond in de woestijn dreef, om verzocht te worden. Het kan hier dus niet louter vorm of inkleeding zijn geweest. Bovendien, de schrijver komt tot het resultaat, dat ook het visioen zelf verdicht is. Hij erkent, en m.i. terecht, dat wij dit in het bewustzijn van Jezus geenszins kunnen aannemen. Ook ligt de reden voor de hand, waarom het werd verdicht; men wilde aantoonen, dat Jezus den heiligen geest had ontvangen. En nu zal men moeilijk kunnen beweren, dat in de eerste christelijke kerk een visioen is verdicht, iets dus dat niet werkelijk heeft plaats gegrepen, om daaraan het komen van den geest op Jezus vast te knoopen. De verklaring van het verhaal van Mattheus dunkt mij bij uitnemendheid geslaagd; evenzoo het oordeel over het ontstaan der woorden: ‘Gij zijt mijn geliefde zoon; in u heb ik een wel- | |
[pagina 45]
| |
behagen.’ Ik schaar mij geheel aan de zijde van den schrijver, waar hij eenigszins van Strauss afwijkt in diens opvatting van de oorspronkelijke traditie (blz. 38, noot 1). Dat hangt samen met de opinie van dien grooten geleerde over het Mattheus-Evangelie, en met zijne beschouwing van het oudste Christendom. Wat daartegen door Blom wordt ingebracht, heeft mijne volle sympathie. Zeer schoon is ook de voorstelling van hetgeen Jezus genoopt zal hebben om zich door Johannes te laten doopen. Ik meen echter van den schrijver te moeten verschillen, waar hij het gevoelen van velen tot het zijne maakt, dat Jezus bij zijn optreden als prediker reeds gekomen was tot het bewustzijn van zijne Messianiteit. Ik zie de noodzakelijkheid niet in, dat het een met het ander in tijd te zamen moet vallen. Wij weten zoo weinig van den duur zijner werkzaamheid, en, volgens de synoptici, is hij begonnen te prediken, ‘dat het koningrijk Gods nabij was gekomen’, en eerst later vinden wij enkele uitdrukkingen, dat het reeds gekomen is. Daarin schijnt eenige wijziging te liggen opgesloten. Bovendien, wanneer Jezus zich voor den Messias heeft gehouden, korten tijd na zijn doop, zou hij dan met de Evangelie-prediking gewacht hebben tot na de gevangenneming van Johannes? Uitstekend noem ik vooral ook de behandeling van het tweede verhaal, van de verzoeking van Jezus in de woestijn. Alles is hier eenvoudig, geleerd en helder. In verreweg de meeste gedeelten schijnt mij het betoog van den schrijver onwedersprekelijk. Hij neemt acte van elke bijzonderheid, en weet van elk verschil tusschen de synoptici partij te trekken. En zijn resultaat is dan dikwerf ook verrassend schoon, en men zou meenen, dat ook de strengste orthodox zich gevangen moest geven. Daar is toch vooruitgang te zien tusschen den tijd, toen onze beroemde Borger verklaarde naar geen nieuwe verklaring van deze crux interpretum te willen streven, uit vrees van het getal der schipbreukelingen op deze klip met ééne te zullen vermeerderen en het jaar 1867, waarin Blom deze monografie heeft uitgegeven. Het spreekt van zelf, dat er hier en daar nog wel een vraagteeken gezet zal worden door elken deskundige; de quaestie, wie der synoptici de oudste bron bevat, wordt nog zoo verschillend beantwoord, dat ook onze schrijver nog niet elken | |
[pagina 46]
| |
verdediger van de prioriteit van Mattheus het zwijgen zal hebben opgelegd, al erken ik voor mij gaarne, dat ik mij geheel in zijn betoog heb kunnen vinden. Toch meen ik, dat hij zich die taak wel wat gemakkelijk heeft gemaakt, en dat menigeen de onderstellingen niet zal toegeven, die wij dienaangaande hier aantreffen. Trouwens, tot een grondig onderzoek van dit vraagstuk had hij hier geene roeping. Wat hij er van gegeven heeft, is m.i. zeer goed geslaagd. Zijn betoog, dat men bij dit verhaal niet aan de eerste menschen in het Paradijs, maar aan de verzoeking van Israël in de woestijn moet denken, is flink uiteengezet en overtuigend. Evenzeer de argumentatie, dat men hier slechts te denken heeft aan eene dichterlijke fictie, en niet aan eenige de minste historische werkelijkheid. Maar de hoogste waarde moet m.i. worden toegekend aan de uiteenzetting van de beteekenis der drie verschillende verzoekingen. De schrijver doet zich hier kennen als een zeer zelfstandig exegeet en scherpzinnig criticus, en handhaaft zijne meening zoo goed en deugdelijk, dat het een genot mag heeten om het te lezen. Vooral is belangrijk, wat ons wordt medegedeeld aangaande de derde verzoeking. Indien zijne opvatting de ware is, waartoe ik voor mij zeer overhel, dan is zij een bewijs te meer voor de prioritcit van Markus, en doet ons in de particularistische strekking van Mattheus reeds de tweede phase der ontwikkeling van het jeugdig christendom zien, als de oppositie tegen den meer en meer doordringenden geest van Stephanus en Paulus. Wij eindigen met den wensch, dat ook deze monografie blijken moge een belangrijke bijdrage te hebben geleverd tot de kennis van den oorspronkelijken godsdienst van Jezus. Deventer. J. Knappert. | |
III. Wis- en Natuurkunde.ARCHIVES DU MUSÉE TEYLER. Vol. I. Fascicule deuxième. Harlem, Les héritiers Loosjes. 1867, blz. 57-144, 8vo, met 2 platen en 31 tabellen. Prijs ƒ 1,00. Deze aflevering bevat, na de gewone opgaven van het personeel der Directeurs, Conservatoren en Leden, vooreerst vier verhandelingen van prof. V.S.M. van der Willigen. De eerste ‘Rapport servant de premier supplément au mémoire sur la détermination des longueurs d'onde du spectre solaire’ | |
[pagina 47]
| |
(blz. 57-63, 1 tabel) geeft eenige geschiedkundige aanteekeningen, en vergelijking van proeven omtrent dit, in de eerste aflevering behandelde onderwerp. De tweede ‘Note sur la réfraction et la dispersion du flintglass’ (blz. 64-73, 2 tabellen) handelt over twee bijzonder goede prismas van Steinheil en van Merz. De derde ‘Mémoire sur la détermination des indices de réfraction et sur la dispersion des mélanges d'acide sulfurique et d'eau’ (blz. 74-116, 28 tabellen, 2 platen) is van grooteren omvang, en bevat de discussie van een aantal waarnemingen, die de schrijver tijdens zijn vroeger verblijf te Deventer, gedurende drie achtereenvolgende zomers, bij Twello deed. De bedoeling van den schrijver is, om aan zijne natuurkundige waarnemingen en bepalingen eene even groote naauwkeurigheid te verzekeren, als zulks reeds sedert langeren tijd voor de sterrekunde een vereischte is geworden. Hij begint mitsdien met een uitval tegen de minder juiste en meer op goed geluk afgaande methode van natuurkundig onderzoek: en formuleert zijn streven aldus: ‘C'est à ce point de vue que je me suis placé dans mes recherches; j'ai tâché d'y appliquer les méthodes d'observation et de calcul auxquelles je fus initié jadis par les leçons et l'exemple d'un astronome éminent, M. le professeur Kaiser.’ De vierde eindelijk ‘Note sur un cas d'explosion par le gaz d'éclairage (blz. 117-120) geeft een brief van den heer ter Meer over eene gasontploffing te Haarlem en een daardoor ontstanen brand. Schr. tracht de daarbij waargenomen verschijnselen van luchtdruk en niet-waarneming van het geluid, enz. te verklaren. Om eene analyse van deze verhandelingen te leveren, die grootendeels uit formulen en reeksen van cijfers zoude moeten bestaan, gaat niet wel in dit tijdschrift. Ook is zulks onnoodig voor hen, wien het meer bijzonder aangaat: voor den general reader moge het gezegde genoeg wezen. Den schrijver zij geluk gewenscht met de gelegenheid tot werken, die hem in zijne tegenwoordige betrekking geschonken is: en evenzeer met de wijze, waarop hij van die gelegenheid tracht gebruik te maken. Hij kan alzoo naar zijne, voorzeker ware methode, nog menige nuttige bijdrage leveren.
De aflevering wordt besloten door een ‘Deuxième Supplément au catalogue de la bibliothèque; suivi de trois notes bibliogra- | |
[pagina 48]
| |
phiques, par D. Lubach, Bibliothécaire (blz. 121-144). De eerste Note (blz. 139, 140) handelt over de literatuur van den beruchten ‘Homo diluvii testis’: de tweede (blz. 140-143) beschrijft eene verzameling van ‘Plantae Javanicae pictae’: de derde (blz. 143, 144) handelt over de ‘De Candolle, Plantarum historia succulentarum. Histoire des Plantes grasses, avec leurs figures en couleurs, dessinées par P.J. Redouté. Paris 1799-1829, folio;’ en de telkens verschillende bibliographische beschrijvingen van dit werk. B.d.H. | |
IV. Onderwijs en Opvoeding.BESCHOUWINGEN OVER HET MIDDELBAAR ONDERWIJS IN NEDERLAND, met het oog op de nieuwe voordragt van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam. Door Mr. J. Pinner, Advocaat te Amsterdam. Amsterdam, M. Schooneveld en Zoon. 1867. 66 bladz. 8vo. Prijs ƒ 0,50. De heer Pinner doet zich hier kennen als den schrijver van ‘Beschouwingen over het Athenaeum Illustre en het onderwijs in Amsterdam. Amsterdam, M. Schooneveld en Zoon, 1861, 37 bladz. 8vo,’ waarop hij zich in den loop zijner redeneering herhaaldelijk beroept, en waarin hij reeds aandringt op ‘het invoeren van een algemeen middelbaar onderwijs,’ ‘ten behoeve van de geheele bevolking.’ Na eene uiteenzetting van de nieuwe voordracht ter regeling van het lager- en middelbaar onderwijs in de hoofdstad, erkent hij de groote verbeteringen ten opzichte van het eerste, maar bespreekt voornamelijk het laatste; levert eene kritiek op de gewone vakken van den rooster eener hoogere burgerschool; behandelt ook de vorming van leeraren op onze universiteiten - waarover ‘Vrome wenschen van een leek omtrent de verbetering van het hooger onderwijs’ (zie Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 Jan. 1867) worden opgenomen - en dringt ten slotte aan op de vestiging van een groot aantal hoogere burgerscholen met driejarigen cursus tegen een schoolgeld van hoogstens ƒ 50. Het stuk is met veel warmte voor de zaak van het onderwijs geschreven, ademt een goeden, zuiveren geest van verlangen, om goed onderwijs algemeen verspreid te zien, en bevat vele nuttige wenken. Maar toch geloof ik, dat de Schr. niet altijd even gelukkig is geweest in de keuze der middelen, om tot zijn doel | |
[pagina 49]
| |
te geraken: en dit komt ten deele van het eenzijdige standpunt, waarop hij zich plaatste. Immers, hij zegt op bladz. 18: ‘Even als er eene éénheid, eene continuiteit en een stelselmatige vooruitgang in den vijfjarigen gymnasialen cursus bestaat, moet - zal het onderwijs doeltreffend en vruchtbaar zijn - het lager en middelbaar onderwijs zich gelijkelijk door dezelfde eigenschappen kenmerken. Immers, het lager onderwijs en het middelbaar onderwijs van de school 3 (hoogere burgerschool met driejarigen cursus) hebben ten doel eene algemeene vorming en ontwikkeling van den mensch en geenszins eene voorbereiding tot een speciaal vak, zoo als de gymnasia en de twee hoogste klassen der school 5 (hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus).’ Deze stelling nu houd ik voor eenzijdig, en, wat het laatste gedeelte betreft, voor onzuiver. Integendeel, meen ik, is het stelsel van ons onderwijs daarop gegrond, dat deze algemeene voorbereidende vorming, voor een ieder dezelfde, bij het lager onderwijs te huis behoort. Dan volgt eene scheiding tusschen hen, die later de Academie willen bezoeken en hen, die zulks niet voornemens zijn; de eersten verkrijgen nu hunne algemeene vorming (zonder vakstudie) op de gymuasiën: de anderen op de hoogere burgerscholen (mede zonder vakstudie). Lager onderwijs behoort dus zoowel voorbereiding voor de eene als voor de andere school te wezen, maar is niet uitsluitend met eene van beiden te verbinden. Een tweede punt, dat op het standpunt des Schr. van gewicht is, vindt men blz. 23: ‘Wat wij noodig hebben zijn hoogere burgerscholen met driejarigen cursus voor 95% der bevolking. Hier heeft de Schr., meen ik, de bladz. 20 sub a vermelde gewone, de verplichte burgerscholen over het hoofd gezien, die met een tweejarigen cursus, vooreerst althans, juist moeten dienen, om aan het volk een onderwijs te geven, dat het zoozeer behoeft, - ‘al heeft het er helaas nog geen besef van’, zegt Schr. Hebben deze eenmaal goed gewerkt, dan kan, het is te hopen, de tijd komen, dat de hoogere burgerscholen met driejarigen cursus zoo druk bezocht worden, als Schr. wenscht. Mijns inziens zoude dus op de voordracht deze aanmerking kunnen gemaakt worden, dat ‘één burger-, dag- en avondschool (Art. 13 der wet) met 200 leerlingen’ te weinig is voor eene stad als Amsterdam; - ware het niet, dat zoodra deze school gevuld is en de aanvragen toenemen, wel zeker eene tweede of meer dergelijke zullen | |
[pagina 50]
| |
moeten worden opgericht. En hetzelfde argument kan men evenzeer bezigen, om den Schr. op zijn standpunt gerust te stellen: is de hoogere burgerschool met driejarigen cursus en 400 à 500 leerlingen eenmaal gevuld, en komen er meer aanvragen, dan is wel natuurlijk de voordracht voor eene tweede te wachten, en denkelijk zal men die wel zoo lang niet uitstellen, totdat de nood aan den man komt. Dat deze brochure eene belangrijke bijdrage is tot de literatuur van ons middelbaar onderwijs, zal wel uit het bovenstaande gereedelijk worden opgemaakt: de lezing zij dus aan een ieder aanbevolen, die belang stelt in de ontwikkeling van ons volk. B.d.H. MOED EN TEGENWOORDIGHEID VAN GEEST. Keur van merkwaardige reis- en jachtontmoetingen, verzameld door W.A. Elberts. Met Platen. In linnen prachtband. Deventer, A.J. van den Sigtenhorst. Prijs ƒ 1,90. ‘Een dertigtal jaren geleden - zoo schrijft de heer E. in 't voorbericht - gaf de heer van den Sigtenhorst een boek in het licht, behelzende eene verzameling van merkwaardige lotgevallen en reisavonturen. Dit boek, naar aanleiding van een duitsch werkje gemaakt, vond zeer veel lezers en de aanzienlijke oplaag van het eerste deel was spoedig uitverkocht. Aangemoedigd door de goede ontvangst zond de uitgever eene tweede verzameling in het licht, die in belangrijkheid van voorvallen voor de eerste niet onderdeed en een even gunstig onthaal ondervond. Na zulk een tijdsverloop waag ik het, eeu keur uit de beste stukken van beide deelen, vermeerderd met vele nieuwe belangrijke bijzonderheden, het lezend publiek aan te bevelen. Mogt wijlen mijn vader het genoegen smaken, dat zijn compilatie veel aftrek vond, ik vlei mij, dat deze nieuwe vermeerderde uitgave insgelijks zijn weg zal vinden bij hollandsche jongens.’ Ziedaar eerlijk opgebiecht, wat men in bovengenoemd boeksken vinden zal. Zulk eene opene, gulle, ongevraagde bekentenis doet zoowel den uitgever als den bezorger dezer uitgave alle eer aan. Zij vervult ons met vertrouwen in de soliditeit van 't boeksken, dat zij ons aanbieden. Goeddeels heeft dit dan ook reeds de beste proef - den toets des tijds - doorstaan. De ondervinding van het vierde eener eeuw heeft haar cachet gedrukt op dezen bundel kinderverhalen. Ik zeg ‘kinderverhalen’ - en ik doe dit om twee | |
[pagina 51]
| |
redenen: 1o. omdat de heer E. spreekt van ‘het lezend publiek,’ waaronder wij gewoonlijk ouderen en anderen dan juist kinderen plegen te verstaan, - en 2o. omdat hij zijn boeksken uitsluitend bestemt voor ‘hollandsche jongens’ en het debiet hierdoor, tegen zijn wil, dreigt te beperken. Dit zou inderdaad te betreuren zijn, want wij meenen ook voor onze hollandsche meisjes aanspraak te mogen maken op aanprijzing van moed en tegenwoordigheid van geest, - vooral waar dit op zoo doelmatige wijze geschiedt als in deze keurige bloemlezing van merkwaardige ontmoetingen. Wij gaan zelfs een stap verder - en beweren, dat er verhalen in dezen bundel voorkomen, die bij uitstek voor meisjes aantrekkelijkheid hebben. Hierop afgaande hebben wij 't boeksken dan ook aan een meisje van 10 jaren in handen gegeven, met dit gevolg, dat het herhaalde malen met groot genoegen werd gelezen. Ook op dezen grond bevelen wij het als geschenk voor jongens en meisjes beide met alle vrijmoedigheid aan. Goed gelezen, zal het hen op boeijende wijze in vreemde streken inleiden en vreemde gewoonten leeren kennen. Menige historische vertelling zal hen met personen in aanraking brengen, met wie zij door 't onderwijs in de geschiedenis reeds eenigszins vertrouwd zijn. Maar vooral zal hun blik er door worden verruimd, hunne zelfstandigheid er door worden opgewekt - en hun worden geleerd, hoe zij in benarde omstandigheden zich zelven zullen kunnen helpen. In één woord: de heer v.d. S. heeft in sierlijken prachtband een keurig net boeksken, waarvan 't uiterlijke aan 't innerlijke volkomen beantwoordt, - en de heer E. een flinke, zuivere vertaling, benevens eene goede bewerking geleverd. En wij twijfelen geen oogenblik, of deze uitgave zal in alles 't voetspoor der meer-uitgebreide verzamelingen volgen. Een gunstig onthaal en een ruim debiet zijn voor zulke lieve en nuttige kinderlektuur weggelegd. |
|