Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 846]
| |
Arthur Schopenhauer.
| |
[pagina 847]
| |
Schopenhauers arbeid eene recensie waardig te keuren. Göthe, wien een presentexemplaar was gezonden, doorbladerde het boek wel, maar las het niet nauwkeurig. Kon hij zulks ook van den realistischen grijsaard verwachten, het griefde Schopenhauer zeer, en hij heeft het Göthe nooit kunnen vergeven. Maar ook anderen zwegen, van wien hij met meer recht vertrouwen kon, dat zij kennis zouden nemen van zijne resultaten. Toen besloot hij aan een der universiteiten zich als privaatdocent te laten inschrijven. Hij zou aldus op zijne philosophie de aandacht vestigen. En er bestond nog eene reden, die hem Italie deed vaarwel zeggen. Wij weten, dat zijn vader een rijk man was geweest. Maar het handelshuis, waaraan zijne moeder al haar vermogen had toevertrouwd, maakte bankroet. Zij was bijna van alles beroofd. Haar zoon kon nog wel zeer ruim leven van wat hij overhield, maar het denkbeeld alleen, van te moeten werken voor zijn brood, deed den melancholikus beven. De onafhankelijke toestand, waarin hij nog verkeerde, en die hem vrijheid liet, zich naar goedvinden der studie te wijden, was hem boven alles dierbaar. Placht hij dan ook het genie te vergelijken met het schoone Zwitserland, niet rijk aan eetbare vrucht, toch wilde hij beproeven of hij niet met doceren eenig geld verdienen kon. Zijn trots dreef hem naar Berlijn, al zou hij daar de concurrentie hebben vol te houden tegen Hegel die er sedert 1818 professor was. Met al den moed van 't genie opende hij den veldtocht; in zijne inleidende rede doelde hij reeds op Hegel als een sophist. Op eene zeer goede voordracht - die zijn mededinger alles behalve bezat - rekende hij om zich gehoor te verschaffen: hij sprak gemakkelijk en bezield, helder en geestig gelijk hij schreef. Maar de banken op zijn collegie waren en bleven weinig bezet. En ondertusschen dreigde aan zijn werk vervuld te worden de spottende profetie, die wij zijne moeder omtrent zijne dissertatie hoorden uiten. De eerste oplaag was werkelijk nog bijna geheel te krijgen en is trouwens nooit gansch uitverkocht. Zijne dubbele verwachting was dus teleurgesteld; het philosophisch Berlijn bleef zitten aan de voeten van Hegel of dweepen met Schleiermacher, terwijl men in geheel Duitschland even weinig notitie nam van zijn boek, als men het in Pruissens hoofdstad van zijn persoon en zijne voorlezingen deed. | |
[pagina 848]
| |
Gewis was het hard voor hem. Wij, die op een afstand staan, die weten dat de persoon in quaestie als een beroemd man is gestorven, wij verplaatsen ons somtijds niet genoeg in de ziel van zulk een man, die nog onopgemerkt en ongewaardeerd zijne loopbaan begint. Het schijnt wel alsof wij soms onderstellen dat een waarachtig genie ook terstond volkomen genoeg hebben zal aan het bewustzijn van zijne eigene grootheid, nooit aan zich zelv' twijfelen en verheven zal zijn boven allerlei zwakheid die ons aankleeft. En toch is het wel bekend, dat het bezit van kolossale gaven des geestes ganschelijk niet vrijwaart voor de pijnigingen der eerzucht, voor den bangen twijfel aan eigene verdienste, niet onverschillig maakt voor toejuiching en roem. Zoo er in den genialen al eene snaar trilt, wier klank hem van zijne eigene waarde getuigenis geeft, de bijval van anderen is de zangbodem, die den toon versterkt. En Schopenhauer had ook zijne eerzueht, zijn hart behoefte aan sympathie. Van zijne jeugd af had hij zich eenzaam gevoeld. De glorie waarmede veler ijdelheid zich te vreden stelt, zou hem niet hebben kunnen voldoen, al had hij haar genoten. Maar zijn voorkomen was niet bijzonder innemend, en de bittere, schuwe jongeling kon in de conversatie niet schitteren. In den Weimarschen cirkel waren zijne groote gaven weinig erkend. En nu heeft hij eindelijk een boek geschreven, in den meest klassieken vorm, vol nieuwe en oorspronkelijke gedachten: dat zal hem nu den weg banen tot veler bewondering. Maar hij staat weêr als in de gezelschapszaal zijner moeder, eenzaam en onopgemerkt. Was het dan zijn lot ganschelijk geene sympathie te vinden? Wat van zijn persoon vervreemdde on terugstootte, scheen zich ook te moeten uitstrekken tot zijne geschriften. Wat hij als mensch in den omgang had ervaren, hij moest het ook doorleven als philosoof. Men kan zich de uitwerking hiervan op hem voorstellen. De levenswil in hem bruischte wild en onstuimig bij deze teleurstelling. Toch kon hij niet nalaten zich telkens tot kalmte te dwingen en te vragen: van waar deze miskenning? Zij werd hem, als ieder ander verschijnsel, - en het moest wel zoo zijn bij den geboren wijsgeer - een probleem. Maar er bestond wel kans, dunkt mij, dat zijn verstand, hoe ook aan objektieve beschouwing gewoon, eenigzins den invloed ondervond van zijne gekwetste trots. Dit is zeker, dat de miskenning van | |
[pagina 849]
| |
zijn boek door hem verklaard werd, gelijk hij de weinige opmerking, die zijn persoon ondervond, gewoon was uit te leggen. Zijn genie, zijne onverschrokkene waarheidsliefde, ziedaar in beide gevallen de sleutel van het probleem. Hij kon in de conversatie niet geven wat aangenaam zijn en bevallen zou; zóó had hij zich als philosoof niet naar den tijdgeest kunnen schikken. Deed de wereld alles wat zij kon, om hem aan zich zelv' te doen twijfelen, het zou haar niet gelukken. Opzettelijk werd zijn werk geignoreerd door hen, die niet wisten wat er mede aan te vangen, die hem niet konden weêrleggen, en niet wilden, niet dorsten gelijk geven. Daarvan overtuigde hij zich meer en meer. 't Is het lot van het genie alleen te staan, en eerst door de nakomelingschap te worden erkend. Doch, zoo zijn trots aldus reageerde, zijne somberheid werd er niet minder om. In 1820, in den eersten tijd zijner miskenning, schreef hij de volgende dichtregels, aan Kant gewijd: Ich sah dir nach in deinen blauen Himmel,
Im blauen Himmel dort verschwand dein Flug,Ga naar voetnoot1)
Ich blieb allein zurück in dein Gewimmel,
Zum Troste mir dein Wort, zum Trost dein Buch;
Da such ich mir die Oede zu beleben,
Durch deiner Wörte geisterfüllten Klang:
Sie sind mir alle fremd, die mich umgeben:
Die Welt ist öde und das Leben lang.
Lang zou zijn leven, lang ook de miskenning nog duren. En geduld was voor den heftigen man eene moeilijke zaak. Niet altijd openbaarde zich zijne melancholie in dichterlijke klachten. 't Was in dezen tijd, dat hij in een krimineel proces gewikkeld raakte, omdat hij eene vriendin van zijne hospita, die hij op zijne kamer vond koffij drinken, zijne trap afgeworpen had. Hij werd veroordeeld de verminkte vrouw levenslang te alimenteren. Eerst twintig jaar later kon hij op de acte haars overlijdens schrijven: Obit anus; abit onus. Toen hij zich dat proces op den hals haalde, kwam hij misschien juist van eene voorlezing | |
[pagina 850]
| |
terug, waarbij hij vruchteloos naar een behoorlijk auditorium had uitgezien. Die gedurige teleurstelling, dat vergeefsch wachten op toehoorders, moest onverdragelijk zijn voor iemand van eene natuur als de zijne. Lang kon hij het in dien toestand niet uithouden. In 1822 ging hij nog eens naar Italie. Doch een gansch ander man was hij als in 1819. Toen zag hij met zelfvoldoening op zijn pas voltooiden arbeid terug, hij leefde in de verwachting van eerlang als de opvolger van Kant te zullen worden begroet; zijn genot in het voor hem nog nienwe Italie had daardoor eene zekere wijding. Nu was zijne reis naar het zuiden een pisaller; verbitterd, teleurgesteld, ging hij derwaarts. Later vestigde hij zich weder eenigen tijd te Dresden. In 1825 besloot hij nog eens zijn geluk als docent te beproeven. Zijne fierheid die hem voorheen Berlijn had doen kiezen, verbood hem thans naar eene andere universiteit te gaan. Hij wilde en zou daar, waar hij eens vergeefs gesproken had, gehoor vinden. Zou men den grooten charlatan boven hem blijven kiezen? Kon het hem niet nog gelukken den schijnkoning te bonzen van zijn troon? Men begrijpt hoe hij te moede was, toen - bij het verdedigen van stellingen, voor het recht van doceren gevorderd - Hegel zelf verscheen en hem met een vertoon van gezag in het nauw wilde brengen. Ik zou hem gaarne hebben gezien, terwijl zijne oogen uit de diepe kassen bliksemstralen schoten. Ik zou willen weten wat hij, terwij zijne moeilijk bedwongen heftigheid trilde in zijne doordringende stem, den professor heeft toegevoegd, dien hij een philosophischen kwakzalver achtte en die hem toch geheel in de schaduw stelde. Maar hoe machtig zijn woord toen ook geweest zij, het was de laatste maal dat het in Berlijn werd gehoord. Zijne collegielijsten bleven ledig; hij gaf zijn plan op, voorziende dat zijne stem zou zijn als die eens roependen in de woestijn. En hij werd nu ook hoe langer hoe meer een kluizenaar. Met Alexander van Humboldt maakte hij nog kennis, maar deze viel hem tegen: hij voud alleen talent en wetenschap, waar hij genie verwacht had. Hij begon zich aan allen omgang te onttrekken en troostte zich met zijne studie. Voor de afwisseling maakte hij zich de Spaansche taal eigen, gelijk hij vroeger met veel gemak ltaliaansch geleerd had. Zijn plan, om zich geheel af te zonderen kwam eindelijk tot rijpheid, toen in 1831 de cholera | |
[pagina 851]
| |
waaraan Hegel sterven zon, hem uit Berlijn naar Frankfort deed wegvluchten. Deze stad koos hij wegens hare gezonde, choleravrije ligging tot woonplaats. Daar leefde hij in volstrekte eenzaamheid, met den bitteren grief tegen de tijdgenooten, die hem miskend hadden, in het hart. Hij was geen man, om door aankondigingen in de couranten de aandacht te willen trekken. Ook niet iemand, om de dingen ten halve te doen. Van al dat streven naar bijval en roem deed hij afstand: hij zou volkomen breken met de maatschappij. Wel zou hij blijven peinzen en vorschen, maar zwijgen. Omstreeks 1830 schreef hij in zijne Cogitata; ‘het volstrekt niet opmerken van mijn werk bewijst, of dat ik mijne eeuw niet waard was, òf het omgekeerde. In beide gevallen moet thans mijne leuze zijn: the rest is silence.’ Dat hij overigens niet twijfelde bij wien de schuld lag, blijkt uit vele ontboezemingen, door hem in dien tijd neêrgeschreven in datzelfde soort van dagboek: b.v. ‘Van de republiek der geleerden is dikwijls sprake, maar niet van die der genialen. In deze laatste gaat het aldus toe: de eene reus spreekt tot den anderen, door de ledige ruimte der eeuwen, zonder dat de wereld der dwergen, die daar onder hen krioelt, iets meer verneemt, dan een klank. De dwergen begrijpen alleen dat er iets gebeurt. En ondertusschen maken zij daar beneden onophoudelijk allerlei potsen en heel veel geraas, schieten gretig toe als de reuzen iets laten vallen, proclameren heroën die zelv' dwergen zijn, enz. De renzen storen zich daaraan niet, maar zetten hun verheven gesprek voort.’ En dat hij zich zelv' tot de reuzen rekende blijkt: lk heb - schrijft hij daar ook - den sluier der waarheid verder opgeheven, dan een sterveling vóór mij. Maar eerst na eenigen strijd keerde hij tot deze overtuiging omtrent zijne eigene waarde terug: ‘Dat ik aan mij zelv' eenigen tijd begon te twijfelen, kwam daaruit voort, dat ik de groote onbeduidendheid en erbarmelijkheid der menschen niet ten volle begreep.’ Toen hij die begrepen, en het probleem op zijne wijze opgelost had, hield hij zich, met al de trotsche eigenzinnigheid van zijn karakter, te vaster overtuigd van de waarheid zijns systeems, naarmate men er minder acht op geslagen had. Hij bouwde dan ook onvermoeid voort op het eens gelegde fondament, of liever, hij was altijd bezig het reeds opgetrokkene gebouw hechter, fraaier, volkomener te maken. | |
[pagina 852]
| |
Zijne morgenuren wijdde hij aan de studie. Gelijk zijn geheele leven te Frankfort, schoon volstrekt niet ascetisch, toch uiterst regehnatig was, zoo was ook dit een regel, waarvan hij nooit afging. Hij beschouwde zijne hersenen na den slaap als een pas gestemd instrument. Met minachting sprak hij van Alexander van Humboldts gewoonte, om den kostelijken ochtend met briefschrijven door te brengen, en zich soms des avonds laat, uit een vroolijk gezelschap teruggekeerd, nog aan de studie te zetten. Schopenhauer stond des morgens zelfs aan zijne hospita niet toe hem onder de oogen te komen. Van acht tot twaalf ure bleef hij in philosophischen arbeid verdiept. Maar dan was zijn bepaalde studietijd ook geëindigd. Hij speelde dan een half uur fluit en ging ten één ure aan eene publieke tafel dineren. Zoo gij dit van den misanthroop niet verwacht hadt, gij begrijpt dat hij daar meestal den rol van opmerker speelde. Toch vermeed hij het gesprek niet volstrekt. Maar hij gedroeg zich hier en overal als iemand, die het woord van Chamfort in toepassing bracht: ‘Il y a une prudence supérieure à celle qu'on qualifie ordinairement de ce nom; elle consiste a suivre hardiment son caractère, en acceptant avec courage les désavantages et les inconvénients qu'il faut produire.’ Wee den onbeduidenden mensch, met wien hij in aanraking was gekomen en dien hij niet spoedig genoeg kon kwijt worden. Hij zocht dan eene aanleiding tot twist in de eerste kleinigheid de beste. Dat een min of meer indringend en onbescheiden man niet veel toegevendheid van zijne zijde ondervond, laat zich denken. Was dit alles voor zijne naaste buren aan tafel niet aangenaam, vermakelijker waren voor hen de invallen, die hij somtijds had. Eens bijv. had hij een paar dagen achtereen een goudstuk vóór zich neêrgelegd. Iemand, de vraag gewaagd hebbende, wat dit beteekende, ontving ten antwoord: ‘'t Is voor de armen zoodra de officieren hier aan tafel over iets anders spreken als over paarden, honden en vrouwen.’ Zijn eigen gesprek kon zeer interesant zijn: hij verstond in hooge mate de kunst om op kleinigheden een belangwekkend licht te doen vallen, en zoodra hij bespeurde dat hij geen paarlen voor de zwijnen wierp, verdiepte hij zich geheel in zijn onderwerp. Toch zocht hij na tafel ras zijn eenzaam vertrek weder op, waar hij zich onledig hield met belletrie. Stelselmatig las hij | |
[pagina 853]
| |
die schrijvers, die eene sombere levensopvatting hebben: Byron, Petrarca, Machiavelli, Calderon, la Bruyère, Chamfort, Leopardi, etc. Hij rekende het een plicht, aldus te steven naar een al tijd juister begrip, eene vue nette, van de vreeselijke ellende, de erbarmelijke domheid en het grenzenlooze egoisme der menschen. In zijne jeugd was hij geweest als de kat die met papieren kogelfjes speelt, en die voor haars gelijken aanziet; nu was hij wijzer geworden. De eenzaamheid is voor den genialen verre het beste. Hij geeft ergens in een zijner latere werken deze parabel: ‘Een gezelschap stekelvarkens drong zich op een kouden winterdag dicht op elkaar, om zich te verwarmen. Maar zij wondden elkander met hunne pennen, en verwijderden zich. Als dan de behoefte aan warmte hen weêr bijeenbracht, herhaalde zich dit verschijnsel. Eindelijk bepaalden zij een matigen afstand, die voor hen het geschikste was. Zóó worden de menschen door de ledigheid en eentoonigheid van hun inwendig leven tot elkaar gedreven: maar hunne vele onverdragelijke eigenschappen stooten hen weêr van elkaar af. De passende afstand dien zij eindelijk ontdekken, is de beleefdheid en de wellevendheid. Wel wordt aldus de koude maar zeer onvolkomen verbannen, maar de stekels worden ook niet gevoeld. Doch - zoo sluit hij zijne parabel, - wie zelf veel inwendige warmte heeft, blijft liever uit het gezelschap weg.’ Göthe moge gezegd hebben: ‘het gesprek is heilzamer dan het licht,’ in den regel geeft het malaise. De spreuk van Thomas à Kempis: ‘Zoo dikwijls ik geweest ben onder de menschen, ben ik als een minder mensch teruggekomen,’ maakte hij gaarne tot de zijne. Maar te mogen omgaan met zulke mannen, die in aangrijpenden vorm oprecht en eerlijk hunne meening over het leven hebben gezegd, hunne werken te lezen en te herlezen, dat stelde hij ver boven het verkeer met de levenden. Zóó immers is den pelgrim een brief uit het vaderland meer dan de gesprekken der hem omringende vreemden. En zulke brieven uit het land van den somberen verheven levensernst, had hij ook voor de nakomelingschap geschreven. Althans ieder waarachtig genie zou in hem een verwanten geest begroeten. Daarmede troostte hij zich. Ja hij stond alleen, maar hij behoorde dan immers ook tot op ééne na de beste, de intellectuele aristocratie der menschheid. Was hij niet eene uitzondering op de fabriekwaar die door den levenswil wordt voortgebracht? Was | |
[pagina 854]
| |
bij, hem het verstand niet, somtijds althans, in contemplatie verloren, van de heerschappij des begeerens verlost? Vierde hij niet gedurig den sabbath van den tuchthuisarbeid des wils? O! hij kon berusten in wat hij met Byron noemde: ‘The solitude of kings.’ Eenzaam was hij in de volkrijke stad, dat is waar, maar een koning zag vooreerst nog niemand in hem. Als de burgers van Frankfort hem des namiddags, op een gezetten tijd, door alle weêr en wind, met zijn snellen forschen tred naar buiten zagen ijlen, dan wisten slechts zeer enkelen wie hij was. Of wanneer de bezoekers van het leeskabinet, hem, van zijne wandeling teruggekeerd, zagen binnentreden, en eene duitsche courant, door een onhandigen bediende in plaats van de Times hem gebracht, minachtend ter zijde werpen, dan verstond niemand zijn gebaar en zijn blik. Niemand wist dat deze man geene duitsche couranten las, omdat daarin nooit van zijn genie was gesproken. En onder hen, die even getrouw als hij, schouwburg en concert bezochten, kon hoogstens een goed gelaatkenner vermoeden, dat er iets buitengewoons stak in dien habitué, die zich met niemand inliet, nu en dan in zich zelv' zat te mompelen, zelden meêlachte als het publiek vroolijk was, maar somtijds meesmuilde als anderen tot tranen toe bewogen waren. Toch zouden de inwoners van Frankfort nog weten dat zij een zeer groot man in hun midden hadden. Maar dit moest nog langen tijd duren. Zoo hij aan zijn voornemen om te zwijgen getrouw gebleven ware, dan had hij, indien zijn roem ooit gekomen was, dien waarschijnlijk niet beleefd. Maar na zeventien jaar heeft hij het stilzwijgen der verontwaardiging gebroken. Zijn trots werd overwonnen door wat hij als zijne roeping beschouwde: het ware fondament der philosophie aan de nakomelingschap bekend te maken. Ook moet het hem aangenaam geweest zijn, bij zijne studie een bepaald doel te hebben. In 1835 gaf hij een klein geschrift uit onder den titel: Uber den Willen in der NaturGa naar voetnoot1). Hij tracht daarin door het getuigenis der natuurwetenschap te staven zijne meening, dat de wil het eigenlijke wezen, de kern | |
[pagina 855]
| |
is van al wat bestaat. Hij beroept zich op de uitspraken van velerlei mannen, wier namen een min of meer goeden klank hebben, en die zich op zeer verschillend terrein in de positieve wetenschappen hebben bewogen. Maar wij hebben in dit boekje nog iets meer te zoeken. Naar aanleiding dier getuigenissen tracht hij op allerlei wijze de fondamentele gedachte van zijn systeem toe te lichten. En in dat opzicht placht hij groot gewicht aan dit werkje te hechten. Iedereen weet hoe het van eene inspiratie afhangt, of men soms eene bijzonder gelukkige uitdrukking van een denkbeeld vindt, een argument op treffende wijze voordraagt. Zulk eene uitnemend klare voorstelling van het gronddenkbeeld zijns systeems meet Schopenhauer gegeven te hebben in de paragraaf, die ten opschrift heeft: Physische astronomieGa naar voetnoot1). Natuurlijk vindt men in deze bladzijden, wat men in de homiletiek eene mottopreek pleegt te noemen. Van physische astronomie verneemt men niet veel. Hij begint wel met aan te halen eene plaats uit ‘the treatise on astronomy’ van John Herschel, waarin de zwaartekracht het directe of indirecte uitvloeisel van een bewustzijn, van een wil genoemd wordt. Reeds Copernicus heeft de gravitatie een zeker streven den dingen van nature eigen genoemd, en men heeft te kiezen tusschen deze opinie en die van Descartes, die haar uit een stoot van buiten verklaart: een derde is niet mogelijk. Dat geeft Schopenhauer nog aan in eene noot. Maar daarna gaat hij tot meer algemeene beschouwingen zijn systeem betreffende over. Ik kan hier - want het systeem heeft ons reeds lang genoeg bezig gehouden - den weetgierigen alleen derwaarts verwijzen. Het meest paradoxe deel van Schopenhauers systeem komt in dit gechrift bijna niet ter sprake. Aan t slot kan hij echter niet laten er met een woord op te wijzen. Hij zegt: door alle volken is het erkend, dat de wereld niet enkel eene physische, maar ook eene morele beteekenis hebben moet. Van eene metaphysica wordt dus met recht verlangd, dat zij tevens de grond eener moraal zal wezen. En nu ontstaat het zware probleem, om, tegen alle ervaring in, aan te wijzen, hoe de physische orde der dingen van eene zedelijke wereldorde afhankelijk is, het probleem om de kracht, die, volgens eeuwige natuurwetten werkzaam, de | |
[pagina 856]
| |
wereld doet bestaan, in verband te brengen met de moraliteit in de menschelijke ziel. Hier hebben de besten schipbreuk geleden. Als Spinoza zijne metaphysica den naam van ‘Ethica’ geeft, dan doet ons dit denken aan ‘lucus a non lucendo,’ want door sophismen alleen verbindt hij eene deugdsleer met zijn fatalistisch pantheisme. Maar mijne metaphysica is - zegt Schopenhauer - omdat zij den wil tot kern der wereld maakt, van nature ethisch. En omdat hij dien absoluut vrijen wil beschuldigt als van eene misgreep, waaraan de wereld haar aanzijn dankt, daarom is zijne philosophie van nature ook pessimistisch. Alle andere systemen - schrijft hij - zijn optimistisch. ‘Maar wanneer zij dan hun lied van “de beste der werelden” gezongen hebben, dan, aan het einde van het stelsel, als een late wreker, als een geest uit de graven, als de steenen gast hij don Juan, verschijnt de vraag naar den oorsprong van het kwaad, van de ontzachlijke namelooze ellende in de wereld. Dan verstommen zij, of hebben niets dan ledige woorden, om eene zóó zware rekening af te betalen. Doch indien reeds in het fondament eener leer het bestaan van het kwaad met het wezen der wereld verbonden wordt, dan heeft men dat spook niet te vreezen, gelijk een ingeënt kind niet bang behoeft te zijn voor de pokken.’ Wat het paradoxe betreft van zijne moraal, die op ascetisme uitloopt, merkt hij nog aan, dat zij alleen in dezen noordwestelijken uithoek van het onde vasteland, en dáár eigenlijk enkel in protestantsche landen, paradox kan schijnen. In geheel Azie, ten minste waar de afschuwelijke Islam nog niet te vuur en te zwaard de diepzinnige oude godsdiensten verdrongen heeft, zon deze moraal veeleer het verwijt treffen van eene gemeenplaats te zijn. In een krachtig slotwoord geeft hij nog eens lucht aan den wrevel tegen de mannen van het vak, die hem onopgemerkt hadden gelaten. Hij zegt wel te begrijpen, dat en waaron men hem geignoreerd had. Hem aan te vallen, zou nog niet veilig genoeg geweest zijn. Want het publiek, dat niet van het eigenlijke gilde is, zou dan licht daarmede bekend geworden zijn, dat men zeer ernstig kan philosopheren zonder onverstaanbaar of vervelend te zijn. En zij zouden zich zoo ras hebben kunnen compromitteren, ook maar door te spreken over eene philosophie zóó weinig geschikt om der hooge regeering te bevallen | |
[pagina 857]
| |
en aan eene staatsuniversiteit van den katheder e worden gedoceerd. ‘Zoo de waarheid zelve’ - schrijft hij - gansch ongesluierd, ‘van den hoogen Olympus tot die philosophieprofessoren kwam, maar indien wat zij bracht niet overeenstemde met den wil der regeering, dan zonden zij met deze indecente nymph geen tijd verliezen, maar haar ijlings naar den Olympus terugwijzen, drie vingers op den mond leggen, en bij hunne compendia blijven. Want waarlijk, wie het met deze naakte schoonheid, deze lokkende sirene, deze bruid zonder bruidschat aanlegt, deugt niet voor staatsphilosoof of kathederwijsgeer. Zoo hij hoog stijgt, dan wordt hij een zolderkamer-philosoof.’ In ons vaderland is de wetenschap gelukkig vrij. Wij begrijpen soms niet zonder eenige moeite dat er in eene, zeker zeer pessimistische, beschouwing als de bovenstaande veel waarheid ligt in een land waar de wetenschap gebonden is. Zoodra de regeering gereed staat den professor af te zetten, die van den katheder leert wat haar gevaarlijk toeschijnt, en er veel kans op promotie bestaat voor den man, die, wat haar bevalt, verkondigt, dan kan men zich voorstellen, hoe velen een boek maar liever ter zijde laten dat hen eenigzins in moeilijkheden zou kunnen brengen. Men begrijpt althans hoe in zulke omstandigheden een trotsche pessimist als Schopenhauer kwam tot deze explicatie van het verschijnsel, dat hij niet was opgemerkt. Waaraan het overigens ook toe te schrijven zij, dit is zeker, dat op zijn ‘Willen in der Natur’ weêr volstrekt geen acht geslagen werd. Hij werd behandeld als iemand, die geen recht van meêspreken heeft. Toch bleef hij schrijven en beantwoordde eene prijsvraag, uitgeschreven door eene koninklijke noorweegsche maatschappij van wetenschappen te Drontheim, Inidende: ‘Laat de vrijheid van den menschelijken wil zich uit het zelfbewustzijn bewijzen?’ In 1839 werd hij bekroond. Niemand, die deze verhandeling gelezen heeft, kan dit verwonderen. Een inhoud, die van zóóveel geleerdheid, en vooral van zóó groote scherpzinnigheid en diepzinnigheid getuigt, een vorm zóó klaar en boeiend, moet wel alle bezwaren overwonnen hebben, die er tegen zijne bekrooning mochten bestaan. Dat de mensch in zijne daden volstrekt gedetermineerd is, dat de motieven met onweêrstaanbare kracht op den wil werken, toont hij daarin aan. Spinoza, Priestley en Voltaire zijn begonnen met dit te ontkennen, maar geeindigd met deterministen te worden. | |
[pagina 858]
| |
En zoo er nog velen zijn die wegens het ‘ik kan doen wat ik wil’ van het zelfbewustzijn, de vrijheid van den wil meenen te mogen prediken, dan wijt hij dit aan hunne oppervlakkigheid. Als zulke gedachtelooze voorstanders van het liberum arbitrium noemt hij in Frankrijk Maine de Biran en vooral Cousin. ‘In Duitschland,’ zegt hij, ‘zijn er vele zulke onnadenkenden. Maar wellicht,’ voegt hij er bij, ‘zijn zij niet zoozeer onwetend als wel hongerig, en leeren daarom, voor een stuk droog brood, alles wat aan het hooge ministerie welgevallig is.’ Aan het einde zegt hij, dat eene vrijheid van den wil, in hoogeren metaphysischen zin, wel bestaanbaar is met de gedetermineerdheid der daden, dat op die vrijheid ons gevoel van verantwoordelijkheid ons wijst, dat zij niet in het doen, maar in het zijn ligt. In dezen geest wil hij hebben opgevat zijn motto, het woord van Malebranche: la liberté est un mystère. Deze bekrooning was de eerste waardeering, die hem in 20 jaren te beurt viel. Maar het volgende jaar had hij de teleurstelling dat zijn antwoord op eene andere prijsvraag, te Kopenhagen uitgeschreven, niet bekroond werd. En tot zijne ergernis werd, in het oordeel door de akademie uitgesproken, als een der redenen hiervan aangegeven, dat hij van zeer groote wijsgeeren van den tegenwoordigen tijd met minachting had gesproken. Hij meende het recht te hebben, Fichte een Windbeutel en Hegel een geesteloozen charlatan te noemen. Dat hij overigens op het medelijden als het fondament der moraal - want daarnaar werd gevraagd - had gewezen, kunnen zij, die zijn stelsel kennen, zeer goed begrijpen, maar het behaagde hnn niet, die de vraag hadden uitgeschreven. Hij gaf aan zijne ergernis lucht in eene lange voorrede, die hij plaatste vóór deze beide geschriften, door hem in één boek uitgegeven. Dat men in Duitschland zonder op zijne ‘Freiheit des Willens’ acht te slaan, toch voortging over dit vraagstuk te spreken, alsof hij niet geschreven had, was hem natuurlijk een nieuwe grief. In 1844 verscheen eene tweede editie van zijn hoofdwerk, met een tweede deel vermeerderd. Na een paar vergeefsche pogingen gelukte het hem Brockhaus, die de eerste uitgegeven en daarbij slechte rekening gemaakt had, over te halen deze toch weer uit te geven. Hij ontving er geen honorarium voor. In de eerste jaren verkocht Broekhaus nog niet vele exem- | |
[pagina 859]
| |
plaren. Toch had Schopenhauer aan vorm noch inhoud moeite gespaard. In het tweede deel had hij aan ieder der vier boeken van het eerste verscheidene toelichtende hoofdstukken toegevoegd. Het was de vrucht van eene twintig jaren lang voortgezette studie. Hoe grondig hij alles behandelde blijkt uit wat hij aan Frauenstädt meêdeelde: ‘Een geheelen winter heb ik enkel het oude Grieksche treurspel bestudeerd, ten behoeve van een paar bladzijden in het tweede deel van “de wereld als wil en voorstelling.” Een andermaal heb ik mij toegelegd op de theorie van den generalen bas, met het oog op mijne metaphysica der muziek.’ Hij verhaalde dit aan Frauenstädt, toen deze hem aantrof met een zeer oud boek over droomuitlegging in de hand. Om in zijn laatste werk eenige weinige vellen over somnambulisme, geestverschijningen en wat daarmede verwant is, te kunnen schrijven, had hij reeds sedert twee jaar eene grondige studie daarvan gemaakt, en alles gelezen wat de oude en de nieuwe literatuur daarover bevat. Frauenstädt is een der eersten geweest, die met alle macht zijne landgenooten heeft gewezen op hunne groote onbillijkheid jegens den genialen Frankforter kluizenaar. Hij heeft zeker door allerlei artikelen in verschillende tijdschriften veel bijgedragen om, gelijk Schopenhauer het noemt: ‘den Kaspar Hauser der philosophieprofessoren te doen ontsnappen.’ Eindelijk schreef hij zijne ‘Briefe über die Schopenhauersche Philosophie’ waarin zijn oude vriend ontzaglijk veel behagen vond, en waarin hij zeide, als in een convexspiegel zijn eigen beeld verkleind te zien. En toen eens de oogen van het philosophisch publiek open gegaan, de aandacht op hem gericht was, toen moest hij wel door betrekkelijk velen gelezen, door sommigen verslonden worden. Er bestaat zeker geen philosoof, die u zoo tot voortlezen dwingt. Spoedig was hij even bekend als voorheen geignoreerd. Bovendien, de tijd was gekomen waarvan Göthe geprofeteerd had: De Duitschers zullen wonderlijk staan te kijken als zij uit hunnen metaphysischen droom ontwaken. En al is Schopenhauer een metaphysicus, toch is hem een gruwel de bespiegelende philosophie van Hegel en de Hegelianen, als volstrekt niet wortelende in de ervaring. Zijne machtige invectiven hadden nu wel kans van ingang te vinden. De brieven door Schopenhauer aan Frauenstädt geschreven, in de jaren 1847-1856, doen ons als in een getrouwen spiegel | |
[pagina 860]
| |
den indruk zien, dien deze làte roem - zijne witte rozen - op hem maakte. Deze verheugde hem zeer, maar deed de onde verbittering niet wijken, en hier, waar hij aan zijn cholerisch temperament den vrijen teugel viert, vindt men eene menichte ruwe uitvallen tegen allerlei tijdgenooten, vermengd met triomfkreten over de beteekenis die zijne philosophie begon te verkrijgen. Hij noemt Frauenstädt gedurig zijn aartsevangelist. Uitbundig is zijne vreugde over iederen nieuwen aanhanger, maar vooral, zoo dat tevens een openbaar verkondiger is van wat hij zijn evangelie noemt. In den striksten zin heeft de geheele correspondentie geen ander thema dan het lot van zijne philosophie. Dit, zoowel als het obligate schelden, geeft iets eentoonigs aan deze brieven. Belangrijke, wetenschappelijke dissussies vinden wij er niet, en als Frauenstädt soms met eene bedenking of tegenwerping te berde komt, of iets heeft laten drukken wat den meester niet bevalt, dan kost het den cholerischen filosoof moeite, hem niet even ruw als zijn tegenstanders te behandelen. Eens zelfs roept hij hem toe: Geh'er nur grad', in Teufels Namen,
Sonst blase ich ihm sein Flackerleber aus.
't Schijnt Frauenstädt ook verdroten te hebben, den Boswell van dezen wijsgeer te spelen: althans hij antwoordde op zijne beurt heftig, en daarop brak Schopenhauer de correspondentie af. Toch bleef hij tot aan zijn dood met de grootste dankbaarheid erkennen, wat Frauenstädt gedaan had, om den ban die op hem rustte te breken. Hij vermaakte hem al zijne manuscripten. In deze brieven doet echter de genialiteit van den schrijver menige vonk spatten, zoodat de lectuur toch onderhoudend en soms zeer interessant is. Overigens, om te zien, hoeveel bitterheid er vergaard was in de ziel van den miskenden wijsgeer, behoeft men ze niet te lezen. In zijne latere werken, vinden wij, overal verspreid, de geweldigste polemiek tegen zijne tijdgenooten. Soms, wij zagen het reeds, is er iets verhevens in zijn toon; hier en daar vervalt hij in bepaald schelden. Meestal is ironie en bittere spot zijn wapen. Bijv. als hij van de Hegelianen gesproken heeft, dan voegt hij er bij: ‘de lezer van later dagen houde mij ten goede, dat ik hem van lieden spreek, die hij niet | |
[pagina 861]
| |
kent.’ De echte philosophen vergelijkt hij met de idioëlektrische lichamen, die de electriciteit niet geleiden: daarom zijn zij geen professoren. Zijn sarkasme is soms verpletterend. Als een staaltje daarvan geef ik u eene bladzijde uit den 1847 verschenen tweeden druk van zijne dissertatie. Hij beschuldigt de duitsche philosofen van het door Kant ontzenuwde kosmologische bewijs in een anderen vorm te hebben willen invoeren. ‘Eene eerste oorzaak - schrijft hij - is juist even ondenkbaar, als de plaats, waar de ruimte een einde of de tijd een aanvang heeft. Want iedere oorzaak is eene verandering, bij welke men naar de haar voorafgegane verandering noodzakelijk vragen moet, en zoo in infinitum - in infinitum. De wet der causaliteit is niet zoo goed van zich te laten gebruiken, als een fiacre; die men, als men gekomen is waar men wilde, naar huis zendt. Meer gelijkt zij op den bezem, waarvan Göthe spreekt, door de tooverleerlingen in beweging gebracht, die, ééns aan het werk, volstrekt niet ophoudt met loopen en vegen; zoodat alleen de oude heksenmeester in persoon hem tot rust kan brengen. Maar de heeren zijn volstrekt geen heksenmeesters. Doch wel zijn zij edele en oprechte vrienden der waarheid, die ten allen tijde alleen naar de waarachtige verdienste in hun vak uitzien, om, zoodra die zich vertoont, dat der wereld te verkondigen. En als er één optreedt, die werkelijk is, wat zij toch maar voorstellen, verre van door listig zwijgen en lafhartig ignoreren zijne werken te verstikken, maken zij zich zeker tot heranten van zijne verdienste, zóó zeker als de domheid het verstand boven alles mint. En wat hebben zij nu gedaan voor hunnen ouden vriend, het erg in het nauw gebrachte, ja reeds op den rug liggende kosnologische bewijs? O! zij hebben een slimmen streek vorzonnen: Vriend, hebben zij tot hem gezegd, het staat slecht met u, zeer slecht, sedert uwe fatale rencontre met den koningsberger stijfkop; even slecht als met uwe broeders, het ontologische en het physicotheologische. Maar troost u, wij verlaten u daarom niet (gij weet. wij worden daarvoor betaald). Doch - het is niet anders - gij moet van naam en kleed verwisselen: want noemen wij u bij den naam, dan gaan allen op den loop. lncognito nemen wij u onder den arm en brengen u weêr onder de menschen; maar incognito kan het ook alleen gelukken. Vooreerst dus: Uw voorwerp draagt voortaan den naam: “het | |
[pagina 862]
| |
Absolutum:” dat klinkt vreemd, gepast en voornaam. En hoeveel men met een voornaam air hij de Duitschers kan uitrichten, weten wij 't best. Maar gij zelf verschijnt verkleed, als een enthymema d.i., al uwe prosyllogismen en praemissen waarmede gij ons den steilen langen weg placht op te trekken, laat gij stil te huis. Maar als een man van weinig woorden, trotsch, driest en voornaam optredende, bereikt gij met één sprong uw doel: “Het absolutum,” schreeuwt gij (en wij met u) dát moet dan toch, voor den duivel, zijn; anders zou er in 't geheel niets zijn! (Hierbij slaat gij op de tafel.) Maar van waar dat? Domme vraag! Heb ik niet gezegd: het is “het absolutum?” 't Zal gaan, waarachtig, 't zal wel gaan! De Duitschers zijn gewoon, woorden in plaats van begrippen te nemen; daarop zijn zij van kindsbeen af door ons gedresseerd!’Ga naar voetnoot1) Eene ‘Generalzüchtigung’ heeft hij aan de philosophieprofessoren voltrokken ergens in zijn laatste geschrift: de Parerga en ParalipomenaGa naar voetnoot2). De inhoud van dit werk is over 't geheel zeer bont, vooral in het tweede deel. Het zijn op zich zelv' staande beschouwingen. En de onderwerpen, die hij behandelt zijn voor een deel meer populair. Men vindt er naast diepzinnige philosophische hoofdstukken, ‘Aphorismen zur Lebensweisheit,’ opstellen over lezen, auteurschap en stijl, zelfstandig denken, opvoeding, over de vrouwen, etc. Eindelijk zelfs gelijkenissen, parabelen en enkele korte verzen. In het eerste deel treft men een opstel aan over ‘Geestverschijningen en wat daarmede verwant is.’ Somnambulisme en biologie werden door hem volstrekt niet ontkend. Het verwaarloozen dier feiten door de heeren van de geneeskundige fakulteit, kon hem in woede ontsteken. Hij zelf heeft, reeds ongeveer zeventig jaar oud zijnde, in persoon herhaaldelijk proeven met de biologie genomen. En een verschijnsel zóó onloochenbaar volgens zijne eigene ervaring en zóó gewichtig, moest hij in den kring zijner philosophische beschouwing trekken. Hij gaf er ook eene metaphysische verklaring van, gelijk hij in het tweede deel van de Welt als Wille und Vorstellung | |
[pagina 863]
| |
eene ‘Metaphysik der Geschlechtsliebe’ geleverd had. Magie en Geschlechtsliebe, twee belangrijke feiten noemde hij ze, en tot nog toe te veel door de philosophie verwaarloosd. Van de magie en al wat daarmede verwant is, geeft hij eene idealistische verklaring. Ruimte en tijd bestaan eigenlijk niet voor den levenswil. Deze kan soms door muren heenzien en wat nog geschieden moet, openbaren. Hij geloofde aan de mogelijkheid der klopgeesterij, en stellig aan den tafeldans. In een brief aan Frauenstädt. dichtte hij al voortschrijvende het volgende versje: Der Wille, der die Welt
Gemacht had und erhält,
Der kann ihn auch regieren:
Die Tische gehn auf vieren.
Zoo zijn idealisme hem hier eene verklaring aan de hand doet, van dit, naar ik meen, ons uit Amerika toegewaaide verschijnsel: zijn pessimisme deed hem gruwen van den uit het westen blazenden democratischen wind. Hij kon dien onmogelijk als den alzegenaar der maatschappij begroeten. In zijn hoofdstuk: ‘Over de leer van het recht en de politiek’ verdedigt hij krachtig den monarchalen regeeringsvorm. Hij geeft toe dat deze onrecht met zich brengt; maar hij voegt er bij: Het recht is gelijk fluor, alkohol, blauwzuur; het kan niet zuiver en geisoleerd bestaan, maar heeft een bijmengsel van onrecht en geweld als drager noodig. Hij stelt dan ook voor de koninklijke proclamnaties te laten beginnen: ‘Wij van twee kwaden het minste.’ Weet gij wat Schopenhauers utopie is? Hij zou een despotisme willen. Maar de vorsten moesten gesproten zijn uit huwelijken, van daartoe uitgekozene zeer edele mannen en zeer verstandige vrouwen. De voorslag om zulk eene vorstenstoeterij op te richten, staat in verband met zijne theorie, dat de mensch het karakter van den vader, het verstand van de moeder erft. Maar. in allen gevalle beter eene monarchie dan eene republiek Het volk is Souverein ja, maar eeuwig onmondig. Hij is daarin consequenter dan de pessimist Chamfort, die zóó zwart over de menschen dacht, en toch alle heil van de republiek verwachtte. Eene openbaring van zijn haat tegen de democratie was nog zijn testament. Daarbij vermaakte hij zijn vermogen aan het | |
[pagina 864]
| |
fonds ter ondersteuning der pruissische soldaten, die invaliden geworden zijn, in den strijd van 1848, terwijl zij in de straten van Berlijn orde en wet tegen het oproerige volk hielpen handhaven. Consequent is Schopenhauer zeker ten einde toe geweest. Verbood mijn bestek het mij niet, gaarne zou ik op allerlei wijze aantoonen, hoe hij dat ook in zijn laatste werk is gebleven. Op ieder verschijnsel, elke quaestie laat hij het sombere licht van zijn pessimisme schijnen of brengt die met zijn idealisme, zijne metaphysica in verband. Bijna altijd hooren wij den schrijver van de wereld als wil en voorstelling. Sainte-Beuve zegt ergens in zijne studie over Charles de Rémusat: ‘M. de Rémusat a certes en lui du Sceptique, du Railleur et de plus il aime la vérité, et il eut à de certains jours, il a pour elle de ces merveilleux amours, dont parle Cicéron après Platon. Or, lequel des deux en lui domine? Lequel, en définitive, se rencontre le plus avant pour qui le sonde? Est ce le fond solide ou l'ondoyant? Vous croyez que c'est l'ondoyant, mais n'y a-t-il pas un fond solide par delà? Vous croyez que c'est le solide, mais n'y a-t-il point par delà un fond plus fuyant encore? Là est le noend du problème. Qui peut dire ce dernier mot des autres? Le sait-on soi-même de soi? Souveùt (si j'osais le dire) il n'y a que des surfaces à l'infini.’ Met het oog op Schopenhauer zou de fransche kritikus zulk eene opmerking wel niet geschreven hebben. Die ‘merveilleux amours pour la vérité’ waren gewis den philosoof niet vreemd: hem beheerschte ééne ondoofbare begeerte om de waarheid te kennen; zij deed hem haar najagen als een stuk wild en niet rusten voor hij haar gegrepen had. Maar meende hij dan ook eens in een probleem tot den grond te zijn doorgedrongen en had hij zich eene overtuiging gewonnen; dan was hij daarvan niet licht terug te brengen. Niet veel blijkt in hem van den sceptischen geest, die, wanhopende aan 't vinden der waarheid, tot railleeren geneigd is. Dat hij ‘surfaces à l'infini’ in zich vond, wordt ons niet openbaar. Het vermogen om de betrekkelijke waarheid of waarde van andere richtingen te erkennen, schittert dan ook bij hem meestal door zijne afwezigheid. Reeds zeer vroeg heeft hij een ‘fond solide’ meenen te zien, op dien rots zijn somber kasteel gebouwd, en dat met alle macht ver- | |
[pagina 865]
| |
sterkt en verdedigd. ‘Le noeud du problème’ is wellicht hier, of en in hoeverre, zonder dat hij 't zich bewust was, zijne wilskracht, zijne melancholie, zijn temperament, zijn trots hierbij in 't spel zijn geweest. Maar bij eene beoordeeling van zijn stelsel zou dit de eerste vraag niet zijn. Het zou er op aankomen aan te toonen, dat hij goed gezien of gedwaald heeft. En dan kon gewis, bij't stuiten op zwakke punten, eene psychologische beschouwing hier of daar tot verklaring worden te hulp geroepen, gelijk b.v. Göthe in zijne Farbenlehre van uit Newtons karakter een belangwekkend licht laat vallen op 't verschijnsel, dat deze groote man zijne theorie - volgens Göthe: zijne dwaling - bleef aankleven, trots allerlei waarschuwingen, die tot hem kwamen van buiten en van binnen. Doch de taak die ik mij heb voorgesteld, spoedt met Schopenhauers leven ten einde. In 1860 is hij gestorven. Na de uitgave van zijne Parerga en Paralipomena in 1851, heeft hij geen nieuw werk meer geleverd. Maar hij heeft het genoegen gehad een derden druk van zijn hoofdwerk nog na te zien en nog 136 bladzijden daarbij te voegen. Van zijn ‘Willen in der Natur’ gaf hij nog eene tweede vermeerderde editie, en ook van zijne prijsverhandelingen beleefde hij den tweeden druk. Dit alles gaf hem bezigheid genoeg. Tot het einde van zijn leven bleef hij arbeiden, overal voedsel zoeken voor zijn philosophischen geest en bewijzen voor het stelsel, waarmede hij was samengegroeid. In zijne laatste jaren wijdde hij meer uren aan het gezellig verkeer dan hij vroeger placht te doen, en ontving op een gezetten tijd de menschen, die, getrokken door zijn roem, hem kwamen bezoeken. Den 21sten September 1860 is hij aan eene longontsteking overleden. Hij was maar zeer kort ziek geweest, en tot op het laatst krachtig naar lichaam en geest gebleven. Toen hem een paar dagen voor zijn dood door Gwinner gevraagd werd, waar hij begraven moest worden, toen antwoordde hij met de oude energie en trots: ‘Datum noch jaartal moet gegrift worden op mijnen grafsteen, en waar gij dien legt doet er weinig toe, men zal mij weten te vinden.’ Dat gevoel van eigenwaarde had zijn recht van bestaan; ik | |
[pagina 866]
| |
meen het te hebben doen zien. Een machtig onafhankelijk denker is hij geweest, die zijne oorspronkelijke denkbeelden in uitstekenden en pikanten vorm heeft weten voor te dragen. Maar was zijn zelfvertrouwen niet veel te groot, als hij meende het fondament der ware philosophie te hebben gegeven? Is zijn pessimisme niet hoogst overdreven; zijn idealisme niet zeer betwistbaar? Heeft hij werkelijk, gelijk hij beweerde, aangetoond, hoe de eenheid de veelheid voortbrengt? Zoo hij vertrouwd heeft, dat de nakomelingschap hem gelijk geven zou zal dit niet blijken eene zeer ijdele verwachting te zijn geweest? Om dergelijke vragen te beantwoorden, zou ik mij in eene kritiek moeten begeven van 's mans levensopvatting en wereldbeschouwing. Dit ligt voor het tegenwoordige - ik herhaal het - niet in mijn plan. Nu ik aan den steen zonder datum of jaartal ben teruggekomen, waarvan wij zijn uitgegaan, neem ik afscheid van den lezer, zoo er mij althans één is overgebleven. Tevreden ben ik, zoo ik u eenigszins naar waarheid heb medegedeeld, wie de man, onder dien steen begraven, is geweest en wat hij heeft geleerd. Zoo ik met eene kritiek eindigen moest, ik zon mij niet gaarne met weinige woorden van dezen man afmaken, gelijk Paul Janet doet, als hij schrijft: ‘Waar zijn de tijden, waarin men zeggen kon: ik ben omdat ik wil zijn?’ 't Is waar, Janet spreekt maar ter loops over Schopenhauer, in een opstel over ‘le materialisme contemporain.’ Maar ook zelfs in 't voorbijgaan, zou ik zulk eene aanmatigende uitdrukking liever niet omtrent Schopenhauers stelsel bezigen. 't Is jammer dat Janet niet geschreven heeft: ‘En plein dix-neuvième siècle zulk eene hypothese niet meer te berde brengen. Gewis, in de negentiende eeuw, en nog wel in hare tweede helft gekomen, weten wij zooveel meer dan voorheen. In ernst gesproken, Schopenhauer is geen man om met eene enkele phrase ter zijde geschoven te worden. En hoe iemand ook over het pessimisme en de metaphysica van den Frankforter misanthroop denke, hij zal toegeven dat deze eene eervolle plaats verdient in de geschiedenis der philosophie, dat hij zich het burgerrecht heeft verworven van ‘de republiek der genialen.’ En zoo gij een Nederlander zijt, met een zeer fijn nationaal eergevoel bedeeld, dan zal het u wel een weinig streelen, dat | |
[pagina 867]
| |
Schopenhauer er eene eer in stelde, niet van Duitsche, maar van Nederlandsche afkomst te zijn.Ga naar voetnoot1)
Steenwijk. |
|