Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 811]
| |
De Utrechtsche synoden van 1606 en 1612.
| |
[pagina 812]
| |
in Juli 1618 met de deputatie uit eene Staten-Generaal naar Utrecht ging. Het is bekend dat er, voornamelijk in Holland, jaren achtereen bijna geene andere vragen aan de orde waren dan deze: zal er een kerkordening zijn, waaraan de predikanten en de staten hun zegel hebben gehecht, en: hoe lang zal 't duren eer tot het houden van eene nationale synode wordt besloten? Het antwoord op die vragen hing ten nauwste samen, zoowel met de leerstellige geschillen als met de questie over de macht der overheid in kerkelijke zaken. Tot eene bevredigende oplossing te komen viel des te moeielijker, omdat de Nederlandsche kerk na 1572 aanstonds op Calvinistischen leest was geschoeid, en de regeering maar al te zeer rede had om van eene protestantsche hiërarchie niets dan treurige onlusten te vreezen. De maatregelen door Leicester genomen maakte de klove tusschen beide partijen slechts des te wijder, en zoo min als de Staten zijne nationale Synode van 1586 wilden erlangen, evenmin lieten zich de Hollandsche Synoden bewegen tot het overnemen der artikelen van 1591, die Oldenbarneveld tot kerkelijke wetten wilde verheffen. De met steeds toenemende verbittering gevoerde strijd tusschen de aanhangers van Arminius en Gomarus deed de beslissing nog verder verschuiven, en alles bleef in statu quo tot aan het jaar 1618. Ik heb reeds gezegd, dat de zaken in Utrecht een anderen loop hebben genomen. In 1606 en 1612 zijn daar Synoden gehouden, waarin kerkelijke reglementen werden vastgesteld, in overleg met de Staten van dat gewest ontworpen, die daarna door hunne goedkeuring tot wetten zijn verheven. Daar lieten zich de kerkelijken een gezag welgevallen, waartegen zij zich elders met alle kracht bleven verzetten. Daar zegevierde het beginsel, dat door 's lands advocaat en door sommige predikanten in Holland met nadruk werd verdedigd. Het feit verdient wel de aandacht. Ik wil trachten het nader toe te lichten uit bescheiden, waarvan tot hiertoe geen partij is getrokken, en tevens er de oorzaken van opsporen. Nauw hadden in Utrecht, later dan elders, de Hervormden het hoofd opgestoken, of de magistraat nam aanstonds de leiding der kerkelijke aangelegenheden op zich. Men wilde den Protestanten vrijheid van godsdienstoefenig verleenen, maar tegelijk beproeven of het niet mogelijk zon zijn Roomsch en Onroomsch | |
[pagina 813]
| |
in vrede nevens elkander te doen leven. De wijze waarop Duifhuis begonnen was ter zijde te stellen, wat in de moederkerk zoo zeer mishaagde aan de kinderen die haar verlaten hadden, strookte geheel met de inzichten van het stedelijk bestuur. Toen hij eindelijk verlangde van de geestelijke jurisdictie ontslagen te worden, ten einde ongehinderd zijne hervormde denkbeelden te kunnen uitspreken, nam hij zijn toevlucht tot den magistraat. De geestelijkheid mocht zich hiertegen verzetten, zich ook beroepen op de Gendsche pacificatie, men wachtte zelfs de beslissing van den stadhonder niet af, maar riep in Augustus 1578 den pastoor van St. Jacob, die zich een tijd lang verwijderd had, terug, om naar zijne overtuiging het evangelie te verkoudigen, terwijl hem van stadswege eene bezoldiging bleef toegekend. Hiermede was de eerste stap gedaan. De magistraat had ten aanzien van de hervorming eene zelfstandige houding aangenomen. Inmiddels traden ook andere Protestanten, die tot nu toe slechts heimelijke bijeenkomsten hadden gehonden, te voorschijn. Zij hadden geen smaak gevonden in de sermoenen van Duif huis, wiens persoonlijkheid, leer en kerkinrichting nog te veel naar het pausdom riekten. Onder leiding van een der heftigste verdedigers van Calvijn, Datheen, eischtten zij dan ook dat hun eene kerk zon worden ingernimd. Wat de raad niet aanstonds bereid scheen hun te geven namen zij met geweld, en de kerk der Minderbroeders werd een prooi der beeldstormers. Aan het verlangen dezer Calvinisten naar vrije godsdienstoefening in een eigen kerkgebouw moest worden toegegeven. Maar het was reeds aanstonds gebleken wat men van deze ijveraars te wachten had. Om rnst en vrede in de stad te bewaren en de herhaling van ergerlijke tooneelen te voorkomen, was een strenger toezicht noodig. De regeering kon hier allerminst onverschillig zijn voor de personen, die aan het hoofd der gemeente zouden staan. Zij was het dan ook die in 1579 Sopingius en Helmichius tot leeraars aanstelde. Nochtans was dit recht van de overheid, om een van de gewichtigste handelingen der hervormde kerk geheel aan zich te trekken, nergens omschreven en evenmin door de gemeente feitelijk erkend. Weldra bood zich echter eene gelegenheid aan om deze bemoeiïng der regeering openlijk te wettigen. Bij de spanning die in Utrecht heerschtte tusschen de roomsche geestelijk- | |
[pagina 814]
| |
heid aan de eene en de beide hervormde gemeenten aan de andere zijde, waagde de regeering eene poging tot het sluiten van een verdrag, geheel in den geest van den godsdienstvrede. Werkelijk werden, den 16den Jannari 1579, 36 artikelen afgekondigd, die de rust der stad en het eendrachtig samenwonen van Roomschen en Protestanten onder gelijke rechten schenen te waarborgen. Art. 18 bepaalde tevens ‘dat geen predikanten of ministers van de gereformeerde religie (zullen) toegelaten worden te prediken of eenige exercitie van de religie te doen, tenzij die eerst den schout, burgemeester en raden dezer stad gepresenteerd en door dezen toegelaten zullen zijn; mits doende den eed van getrouwheid en onderdanigheid aan de magistraat in alle politieke zaken, en dat zij deze tegenwoordige ordonnantie onderhouden zullen, zoo lang zij in Utrecht resideeren zullen, zonder dat zij zich nochtans eenige politieke zaken zullen mogen onderwinden, noch met eenige acte van jurisdictie of met den magistraat zich bemoeien, direet of indirect, in wat manieren het zij; en zullen die van de magistraat de predikanten en ministers, zooverre zij zich anders gedragen dan het behoort, mogen afzetten en licentieeren, zonder eenige tegenspraak, mits dat die van den magistraat de ministers en predikanten van behoorlijk onderhoud zullen voorzien.’ Verder werd in Art. 19 gezegd: ‘dat ook die van den magistraat de fabriek van de kerken zullen onderhouden, en de kerken zullen voorzien van andere noodige officieren, tot onderhoud en exercitie van de voorz. religie noodig;’ terwij Art. 20 nog voorstelde, dat ‘die van de voorz. religie geen collecte noch distributie van penningen mogen doen, zonder consent en authoriteit van den magistraat, ten ware ten behoeve der armen.’ Dit verdrag kwam niet terstond in werking. Van beide zijden werden er bezwaren tegen ingebracht. Het sluiten van de Unie maakte eenige veranderingen wenschelijk. Maar de nieuwe beroeringen van Juni, opgewekt door de vinnige predikatiën der Dominicanen, de uitbarsting der volkswoede in herhaalden beeldstorm, deden Roomschen en Onroomschen beiden verlangen naar eene vaste regeling van hunne wederzijdsche belangen. De godsdienstvrede werd op nieuw ter hand genomen, en zoo kwam den 15den Juni het accoord tot stand, dat de goedkeuring wegdroeg der geheele bevolking, en ruim een maand later door Matthias en Willem van Oranje met hunne handteekeningen werd bekrachtigd. Dit accoord was de vernieuwing van het | |
[pagina 815]
| |
verdrag van Januari, waarin de noodige wijzigingen waren gebracht, maar de bovengenoemde bepalingen ten aanzien van de hervormde kerk hadden geenerlei verandering ondergaan.Ga naar voetnoot1) In de bepalingen van dit accoord was deze eerste kerkordening door den magistraat voor de hervormde kerk ontworpen, en de hoofdtrekken in deze vervat vinden wij in de latere weder. Het was in 't belang van orde en welvaart, dat de raad meende zich aan het roer te mogen stellen. Van nu aan bleef de stedelijke regeering haar verkregen recht ten aanzien van deze kerkelijke aangelegenheden ten strengste handhaven, zoowel bij de St. Jacobs parochie als bij de Consistorialen. Wel werd aan beide gemeenten de vrijheid gelaten hunne predikanten te kiezen, doch de magistraat moest, na het inwinnen van noodige informatien, die keuze goedkeuren, en de gekozenen ontvingen van hem hunne aanstelling zoowel als hunne bezoldiging. Niet alleen Bakker, Elkonius en Sybrants, maar ook Modet, Hebelenius en die daarna gevolgd zijn, werden door den magistraat aangesteld. Op dat recht van aanstelling en afzetting van predikanten beriep de raad zich in 1581 in een schrijven aan den prins, tijdens de conferentiën die te Utrecht plaats hadden over de verzoening der beide hervormde gemeenten, ten overstaan van den magistraat. In Modet werd in 1584 een eerste bewijs gegeven dat het ook met die afzetting ernst was. Dat de regeering alles behalve met een consitorie was ingenomen laat zich gemakkelijk begrijpen. Zij zag in het Calvinistisch kerkbestuur een overblijfsel van de hiërarchie, en lang genoeg had men onder den plak der geestelijkheid gezeten. Aan Duifhuis werd in April 1579 aangezegd, dat hij geen consistorie mocht oprichten zonder last van den raad, terwijl aan de andere gemeenten verzocht werd hun consistorie te ontbinden. De zorg voor de gemeente van de St. Jacobs parochie bleef diensvolgens opgedragen aan eenige kerkmeesters, door de geburen van St. Jacob gekozen en door den magistraat goedgekeurd. Het schijnt echter dat men het niet raadzaam achtte om de consistorialen tot hetzelfde te dwingen, althans het consistorie bleef bestaan. Maar het volgde uit den aard der zaak dat bij de geschillen tusschen Duifhuis en de Consistorialen | |
[pagina 816]
| |
de regeering aan de zijde van den eersten stond. In de Jacobikerk vergaderde geen kerkeraad, die verlangde gezag uit te oefenen, men had er vrede met de kerkordening door den magistraat gegeven, men wilde er niet weten van kerkelijke tucht. Hoe geheel anders was het bij de volgers van Datheen en Modet. Met de prediking der hervorming in den gematigden en zachtmoedigen geest van Duifhuis kon de regeering tusschen Roomschen en Protestanten den godsdienstvrede handhaven, niet met de ijveraars van het Consistorie. En kwamen de magistraatspersonen ook elders in verzet tegen de begrippen van kerkbestuur, die de Calvinisten alom in toepassing wilden brengen, zij vonden te Utrecht een steun bij een aanzienlijk deel der hervormden zelven, bij de gemeente van Duifhuis. Wij kunnen de toenmalige verhouding van kerk en staat niet beoordeelen naar onze tegenwoordige inzichten. Evenzeer als we thans overtuigd zijn, dat eene volstrekte scheiding van beiden in beider belang noodzakelijk is, even zeker is het dat voor drie eeuwen zulk een scheiding ondenkbaar was. Eene zekere voogdijschap van de regeering over de nog jeugdige protestautsche kerk was wenschelijk, eerst om haar te beschermen, daarna om haren overmoed te beteugelen. Hadden de Staten en stedelijke besturen zich met de kerk volstrekt niet ingelaten, schromelijke verwarringen en verdeeldheden zonden de republiek in de eerste jaren van haar bestaan hebben geteisterd, waarvan de gevolgen allernoodlottigst hadden kunnen zijn. Maar het viel niet gemakkelijk te bepalen, tot hoeverrre zich de macht van den Staat moest uitstrekken en wanneer het tijdstip gekomen zon zijn om aan de kerk meer vrijheid te laten. Het valt ook niet te ontkennen dat de Staat de kerk vaak binnen al te enge perken sloot, en zich niet zelden bemoeide met zaken, die uitslnitend de kerk aangingen. Het was te betrenren dat op vele plaatsen het toezicht dat men wilden uitoefenen, ontaardde in dwang, waartegen eene reactie in het leven werd geroepen, even gevaarlijk voor de rust van steden en gewesten als de geloofsvervolging die men duchtte ten gevolge van eene vrije beweging der kerk. Alles bleef te Utrecht op den ouden voet tot aan de komst an Leycester. De kerkelijken zochten bij hem een toevlucht en hij was te eerder bereid hunne wenschen in te willigen, omdat hij bij dezen steun vond in zijn verzet tegen de Staten | |
[pagina 817]
| |
De Consistorialen te Utrecht begrepen dat het oogenblik gekkomen was om het juk van de schouders te werpen, en eindel ij hun kerk naar eigen goeddunken in te richten. Dit zou hun dus te gemakkelijker zijn gevallen omdat, reeds vóór de verschijning van den landvoogd, bij de verkiezing van den magisstraat, een aantal mannen op het kussen waren gekomen, die aan de gemeente van St. Jacob vijandig waren. In April 1586 doet de graaf zijn intocht in de aloude bisschopstad. Aanstonds dringt de stadhouder, nu de graaf van Nieuwenaar, namens de consistorialen aan op eene conferentie, ten einde de kerkelijke belangen te regelen. Eenige predikanten van beide zijden worden met leden van den magistraat en van de Staten op het Duitsche huis bescheiden. Leycester drijft de vereeniging der beide gemeenten door. Den 26sten April worden op het stadhuis door de predikanten van St. JacobGa naar voetnoot1) en van het consistorie de 18 artikelen geteekend, die de gemeente van Duifhuis opheffen, en aan de Utrechtsche gemeente eene eigene organisatie geven. Twee maanden later bevestigde de Synode van 's Hage de gemaakte bepalingen. En wat hield nu deze kerkordening in? Dat het consistorie erkend en daaraan het hoogste gezag in de aangelegenheden der kerk gegeven werd. Het consistorie zou voortaan de predikanten kiezen en na behoorlijke examinatie, waar deze noodig was, beroepen; de overheid mocht alleen ‘met toestemming des volks’ approbeeren. Van allen die tot het predikambt werden toegelaten, zou vooraf de onderteekening worden gevorderd van de Nederlandsche geloofsbelijdenis en eene vervloeking van het pansdom en andere ketterijen. Indien een predikant van de ware leer afweek, zon het consistorie de macht hebben hem dadelijk af te zetten, ‘'t welk de christelijke magistraat met haer authoriteyt sal bevestigen.’ Het consistorie zou, behalve uit predikanten, bestaan uit ouderlingen, wier keuze (evenals van de diakenen, die een afzonderlijk collegie zouden vormen) ‘by de kerk sal blijven, also dat de gemeynte sal consenteren en de overheyt approberen.’ Wel zouden eenige godzalige en geleerde mannen, ‘'t zij nyt de magistraten of van hen gedeputeert’, in de vergaderingen zitting hebben, mits deze afgevaardigden leden der gemeente waren, | |
[pagina 818]
| |
doch dit schijnt niet toegepast te zijn. Uitdrukkelijk was in een afzonderlijk artikel bepaald: ‘Den kerkenraed komt toe de sorg van alle kerkelijke dingen, opdat alles in den gemeynte geschiede ordentelijck sonder confusie.’ Voorts wordt in deze kerkordening het geregeld prediken van den catechisimus vastgesteld, het recht der kerk tot uitoefening van de kerkelijke tucht gehandhaafd, en in het voorbijgaan gesproken van eene provinciale synode, waarvan men de bijeenroeping dus eerlang kon verwachten. Zoo hadden de Calvinisten gezegevierd over het wereldlijk gezag en de strijd met Rome zou nu in 't Sticht eerst recht beginnen. Het vertrek van Robert Dudley naar Engeland gaf aan den loop der zaken eene geheel andere wending. Bekwame mannen, die als leden van de Staten of van de stedelijke regeering hadden moeten plaats maken voor anderen, kwamen weder in het bestuur. Zij waren den gereformeerde ijveraars niet gunstig gezind, en het geleden onrecht had hen ten aanzien van de eischen der kerkelijken niet inschikkelijker gemaakt. Er kwam bij dat de talrijke aanhangers van de St. Jacobs gemeente, die voor de overmacht hadden moeten zwichten, luide klachten aanhieven, en van de nieuwe regeering herstel hunner onde gemeente verlangden. Men weet wat het einde is geweest. Den 17den December 1589 vernamen alle predikanten uit den mond van den Burgemeester Canter het besluit van den raad, waarbij zij allen werden ontslagen. De aanmerking: dat de magistraat hiertoe onbevoegd was, werd eenvoudig weerlegd met de vraag: Wie hen betaalde? En toen hierop het eenig antwoord gegeven werd dat er te geven viel, constateerde Canter alleen, dat die de predikanten betaalde ook de macht had ze af te danken. Tegen dit argument wisten de heeren niets in te brengen. En dit was slechts een begin der represailles. Reeds vroeger had men de consistoriekamer in den Dom opengebroken, de papieren op het stadhuis gebracht, en den kerkeraad verplicht twee magistraatspersonen bij zijne vergaderingen toe te laten. Thans werden die vergaderingen verboden, het kerkeraadszegel verbroken, terwijl men, zonder de gemeente te raadplegen, predikanten van elders liet komen om de plaatsen der afgezette leeraars te vervangen. De regeering mocht voorgeven, dat de zucht om vrede en eendracht in de stad te bewaren, haar tot deze willekeurige handelingen dreef, doch behalve dat zij het vuur van tweedracht | |
[pagina 819]
| |
en oneenigheid niet weinig had aangeblazen, was het toch voor ieder duidelijk dat zij wraak wilde nemen op de Calvinisten, over hun gedrag gedurende het verblijf van Leycester. Bij het nemen van deze maatregelen en die nog verder volgden steunden de Utrechtsche magistraten niet alleen op de St. Jacobsgezinden in de stad, wier aantal nog zeer groot was en waartoe vele aanzienlijke ingezetenen behoorden, maar ook op de sympathie van de politieken in Holland. Wij kennen de correspondentie niet door Mr. Thin, advocaat van de Staten van Utrecht, in die dagen met Oldenbarneveld gevoerd,Ga naar voetnoot1) maar het blijkt genoeg dat deze de houding van de regeering te Utrecht niet afkeurde. Het beteugelen van de consistorialen strookte wel met zijne begrippen omtrent de verhouding van kerk en staat, en de wijze waarop de kerkelijke aangelegenheden te Utrecht nu verder geregeld werden, biedt in de hoofdzaak zooveel punten van overeenkomst aan met de kerkordening in 1591 te 's Hage ontworpen, dat zijn invloed op den gang van zaken in het Sticht moeielijk buiten rekening gelaten ken worden. Zijne latere correspondentie met Canter is hiervoor een bewijs te meer. In Februari 1590 vaardigden de Staten van Utrecht eene kerkordening uit, waarbij alles op eene geheel andere leest werd geschoeid. Het consistorie bleef bestaan, ja, maar zonder eenige zelfstandigheid. Zelts de laatste schijn van macht werd daaraan ontnomen. De hoofdinhoud van deze kerkelijke wetten komt hierop neer. De predikanten worden beroepen in de steden door de magistraten en op het platte land door de patronen van de kerk, met goedkeuring van de Staten. De kerkeraad heeft er zich in 't geheel niet meer mede in te laten. Ouderlingen en diakenen worden op dezelfde wijze door de overheid aangesteld en hebben zich te gedragen naar eene bijzondere verordening, door de Staten en den magistraat opgesteld. Kerkeraads-vergaderingen mogen in de steden slechts om de veertien dagen, en ten platte lande eens in de maand gehouden worden, op bepaalde dagen en plaatsen, en alleen in tegenwoordigheid van gedeputeerden uit den magistraat. Voor buitengewone vergaderingen moet een bizonder verlof worden gevraagd, met opgave | |
[pagina 820]
| |
van redenen, door den magistraat te beoordeelen. Zonder consent van de Staten of hunne gedeputeerden zullen er ook geene classicale of synodale vergaderingen plaats hebben, en dit consent zal afhankelijk zijn van het oordeel over de punten en artikelen, die men er behandelen wil; bovendien zullen gecommitteerden uit de Staten hebben toe te zien, dat er zuiver kerkelijke en geene politieke onderwerpen worden besproken. Al verder zullen de leden van den kerkeraad, zonder verlof van de Staten of magistraten, geene brieven aan vorsten, republieken, steden of gemeenten mogen schrijven, en zoo zij ze ontvangen, deze niet mogen openen dan in tegenwoordigheid van de afgevaardigden der regeering. Zelfs voor het uitreiken van aalmoesen moet het advies der stedelijke regenten worden ingewonnen. De overtreders dezer voorschriften worden met strenge straffen gedreigd. Inderdaad, de heer HooyerGa naar voetnoot1) zegt naar waarheid, dat deze bepalingen zoo scherp zijn en zoo veel kwaad vermoeden openbaren, dat men een placaat meent te lezen tegen de perturbateurs der gemeene ruste. De eenige artikelen waarover men de Staten niet hard kon vallen, waren die waarin de scholen gesteld werden ter dispositie van den magistraat, en aan de predikanten geboden werd zich op den kansel te onthouden van oproerige of beleedigende uitdrukkingen, en zich niet in te laten met de verkiezingen van den magistraat. Het ligt niet in mijn plan verder na te gaan welk een indruk deze kerkordening in Utrecht en daar buiten te weeg bracht. Ook mag ik de zes artikelen, waarmede het 25tal in het laatst van 1590 nog vermeerderd werd, stilzwijgend, voorbij gaan. Ze betroffen meer ondergeschikte punten, ofschoon er uit bleek hoezeer de regeering alles terugbracht op den voet der St. Jacobs gemeente. Ook is dit reglement nooit volledig toegepast.Ga naar voetnoot2) Ik heb aangetoond hoe van den aanvang de verhouding geweest is van de regeering te Utrecht tot de hervormde kerk, tot waar wij haren onwil om zich door kerkelijken de wet te | |
[pagina 821]
| |
laten voorschrijven dit uiterste zien bereiken. Dit moest voorafgaan om over de Synoden van 1606 en 1612 een juist oordeel te kunnen vellen,
Zestien jaren waren er voorbijgegaan alvorens in het Sticht voor 't eerst een synode werd gehouden. In dit tijdsverloop hadden er verschillende veranderingen plaats gegrepen. Onmiddellijk na de invoering der kerkordening kreeg de ontevredenheid een dreigend aanzien. Men wilde de nieuwe leeraars niet hooren, liep gewapend buiten de stad ter preek, en zelfs placaten vermochten weinig tegen de oproerige demonstraties. Een kreet van verontwaardiging ging er op in de synoden van Holland, en de hulp der Staten van dit gewest werd ingeroepen om aan deze tyrannie over de kerk een einde te maken. De komst van Junins en Wtenbogaert bracht de gemoederen een weinig tot bedaren. De magistraat gaf iets toe, en de welgezinden onder de verongelijkte gemeente besloten zich voor het oogenblik in het onvermijdelijke te schikken. Zoo kwam in 1593 een accoord tot stand, waarbij onder anderen in de kerkordening deze wijziging werd gebracht, dat predikanten voortaan gekozen zouden worden door vier leden uit den magistraat en evenveel uit den kerkeraad.Ga naar voetnoot1) Ofschoon de regeering het recht van aanstelling behield, onderlingen en diakenen zonden door den magistraat gekozen worden uit een dubbeltal, jaarlijks door den kerkeraad aan te bieden, terwijl de regenten bij deze candidatenlijst eenigen uit hun midden zouden kunnen voegen. De regeering wilde deze verandering slechts als voorloopig beschouwen, om later, als de rust in de gemeente zou wedergekeerd zijn, tot eene definitieve regeling te komen. Vóór 1606 werd er van eene herziening der kerkorde geen werk gemaakt. De afzetting en verbanning van den predikant Ursinns toonde echter hoe de regenten voortdurend gezind waren, en een groot deel der gemeente bleef misnoegd. Maar inmiddels was het personeel der predikanten, zoowel in Utrecht als in andere gemeenten van het Sticht, belangrijk gewijzigd. Het waren meerendeels mannen van eene milde denkwijze, die noch ten aanzien van de | |
[pagina 822]
| |
kerkleer, noch in hunne begrippen omtrent kerkbestuur, de strenge beginselen van Calvijn waren toegedaan, en die, door zich eene keuze van de overheid te laten welgevallen, zwijgend haar recht hadden toegestemd. Het is vreemd dat zoo vele schrijvers de synode van 1606 stilzwijgend zijn voorbijgegaan. Baudart en Trigland spreken er in 't geheel niet van. Brandt heeft blijkbaar deze synode over het hoofd gezien, misschien omdat hij er geene bijzonderheden van wist. Latere schrijvers, zooals Ypey en Dermout, wijzen er ook niet op. Dat er in Utrecht in 1606 voor het eerst eene provinciale synode was gehouden, kon men ten minste weten uit de resolutie van de Staten van 28 November 1610, gepubliceerd vóór de Christelijcke Kercken-ordeninghe van 1612, waarbij aan de synodale gedeputeerden wordt opgedragen te resumeeren, amplieeren, corrigeeren enz, ‘'t gene in den Synode dezer provincie in ende omtrent den jare 1606 provisionelijck ten onzen overstaan beraemt ende besloten is gheweest.’ W. te Water die, gelijk wij straks zien zullen, het voornemen had de synodale acten van 1612 uit te geven, beklaagt zich, dat hij de handelingen van de synode van 1606 niet heeft kunnen vinden, zelfs niet te weten kon komen welke kerkordening voor de gemeenten van het platte land toen was opgesteld. Hij hield het er voor dat de Remonstranten een en ander verduisterd hadden. Als hij maar op de rechte plaats had kunnen zoeken zou hij de authentieke acte van beide synoden gevonden hebben in het provinciaal archief. Wanneer hij het ‘register van de beschrijvingen van de Staten van den lande van Utrecht’Ga naar voetnoot1) had kunnen opslaan, zou hij daarin hebben gelezen de ‘Poincten ende articulen, nae dewelcke voortaen soude mogen worden geprocedeert in 't gheene den kerckendienst ten platten lande des Stichts van Utrecht aengaet,’ met de verrielding dat de acten van 1606 aan de Staten waren overgeleverd. Het is ook aan de aandacht van den heer Hooyer ontgaan, dat Dr. E.J. Vermenlen, reeds voor twintig jaren, deze kerkordening met de handelingen van beide synoden heeft uitgegeven.Ga naar voetnoot2) Maar het bevreemd mij nog meer dat Wtenbogaert, die de ziel van deze synode is geweest, die haar zelfs gepraesideerd | |
[pagina 823]
| |
heeft, er geen woord over zegt, noch in zijne Kerckhistoriën noch in zijn Leven. Alleen in het Tweede deel van de noodighe antwoordeGa naar voetnoot1) spreekt hij in 't voorbijgaan van ‘eene provisionele orde in de stadt ende ten platten lande synodalijck beraemt,’ alvorens de kerkordening van 1612 tot stand kwam. Men heeft hem beschuldigd, dat hij in de synode van 1612 had gepraesideerd.Ga naar voetnoot2) Dit was een misverstand, dat echter gemakkelijk door Wtenbogaert had kunnen opgehelderd worden, indien hij de synode van 1606 gereleveerd had. Blijkbaar achtte hij het voorzichtiger hierover te zwijgen, om niet ter weerlegging van valsche beschuldigingen argumenten aan te voeren, die juist zijne vijanden nieuwe wapenen in de handen zouden geven. Sedert Februari 1605 was Wtenbogaert op verzoek van den kerkeraad en met vergunning van den magistraat te Utrecht gekomen. De Haagsche gemeente had hem voor een paar maanden in leening afgestaan. Zijn komst bracht eene gunstige verandering te weeg. De kerkeraad droeg aanstonds de predikanten op om met hem eenige artikelen te concipieren, ten einde tot eene regeling van de bediening van het predikambt te komen, meer in overeenstemming met die van de kerken der andere provinciën dan de regeling van 1593.Ga naar voetnoot3) Die artikelen zijn mij niet bekend, maar wat ze inhielden kunnen wij nagaan uit hetgeen daarna besloten werd in den raad, waaraan ze natuurlijk waren voorgedragen. De stedelijke regeering vond namelijk goedGa naar voetnoot4) de artikelen van 1593 buiten werking te stellen, daar ze ‘besloten zijn geweest omme tot wechneminge van alle voorgaende misverstanden ende oneenicheyden, naer de oudste ende gelegentheyd van die tijd, in de regieringe ende bedieninge der kercke alhijer geobserveert te worden, sonder dat de meyninge oyt geweest es deselve artieulen te stellen als een geduyrige weth, ofte dese kercke in de forme van regieringe mette selve poineten van de nabuerkereken deser gun. provinciën aff te sonderen, maer alleen, gelyck d'articulen uitdruckelyek medebrengen, deselve't onderhouden bij provisie, om door dyen middel allenskens de zake te brengen tot meerder eenicheyt ende ruste deser | |
[pagina 824]
| |
gemeente, sonder prejuditie van de naebuerkercken.’ De Utrechtsche gemeente zou voortaan in de prediking en andere kerkelijke aangelegenheden bediend worden als de naburige kerken, aangezien ‘men den standt deser kercke jegenwoordelyck, door Godes sunderlinge genade, vint gebracht tot sulcken eenicheyt, dat het meeste deel van deselve articulen (van 93), soo deselve luyden, genouch buyten observantie is.’ De raad vertrouwde dat de predikanten nu verder zouden zorgen voor de bewaring der rust, vooral bij de uitoefening der kerkelijke tucht.Ga naar voetnoot1) Alleen in het uiterste geval zon men tot excommnnicatie overgaan, en dan nog niet zonder voorkennis van den magistraat. Het beroepingswerk zou door dezelfde gemengde commissie blijven geschieden, maar de magistraat en de kerkeraad zouden aan de kenze dezer commissie hun zegel hechten. De jaarlijksche voordracht voor de verkiezing van onderlingen en diakenen zon blijven bestaan, maar terwijl de magistraat bleef kiezen, was er nu van eene uitbreiding der candidatenlijst geen sprake meer. De kerkeraad zon geen predikant suspendeeren, om welke rede ook, zonder vergunning van de regeering. Echter werd alles dus geregeld bij provisie, totdat eene generale synode, met autoriteit van de Staten-Generaal, het stuk der kerkordening zou hebben vastgesteld. Hiermede was de kerkorde van 1590 voor de stad Utrecht geheel opgeheven, en misschien is in andere steden, voor zoo verre dit noodig was, het voorbeeld van Utrecht gevolgd. Da kerkeraad besloot verder zich ook het lot der plattelands gemeenten aan te trekken. Den 27sten November 1605 werd er eene ‘Remonstrantie nopende de reformatie ten platten lande’Ga naar voetnoot2) aan de Staten opgesteld, die eerlang de samenroeping van eene synode ten gevolge had. In Juni van het volgend jaar komt Wtenbogaert over, op uitnoodiging van den magistraat en den kerkeraad. De laatste zegt hem hoezeer men wenscht met zijn raad en hulp tot zulk eene reformatie te geraken, terwijl hem | |
[pagina 825]
| |
verzocht wordt hierover met de Staten te spreken. Zijn rapport is gunstig. De Staten zijn niet ongenegen eene bijeenkomst toe te staan van alle Stichtsche predikanten, nadat hij hun, met de predikanten van de stad, eerst van advies gediend zal hebben omtrent ‘convocatie, forme, propositie, tijd en plaets,’ van het houden der synode. Weldra wordt dit adviesGa naar voetnoot1), door Wtenbogaert en de vier stadspredikanten geteekend, aan de Staten overhandigd. Het antwoord is dat er tegen 8 Juli eene vergadering van alle predikanten geconvoceerd zal worden. De kerkeraad van Utrecht vaardigt ook Wtenbogaert daartoe af.Ga naar voetnoot2) Men ziet dat het plan tot het houden der synode niet van de Staten is uitgegaanGa naar voetnoot3) maar van den kerkeraad, of nog waarschijnlijker van Wtenbogaert. De vergaderde predikanten verklaarden uitdrukkelijk in den aanhef hunner handelingen, dat die van Utrecht ‘tot verscheyden reysen ende menichmael vruchteloos op eene synode hadden aengedrongen, totdat de Staten, door tusschenkomst van Wtenbogaert, ‘eyntlick’ hadden toegestemd. Ofschoon hij later het werk van beide synoden hoofdzakelijk toeschreef aan den welgezinden ijver der Utrechtsche predikanten, en voor zich geen grooter eer begeerde, dan dat hij dezen en genen van goeden raad had gediend, wij mogen het er gerust voor houden, dat zijne meerdere kennis en de nauwe betrekking waarin hij stond tot vele politieken en kerkelijken in het Sticht, hem toen reeds een vermogenden invloed hebben gegeven. Het verdient opmerking, dat alle predikanten en alleen predikanten werden opgeroepen. De provinciale synoden in Holland werden samengesteld uit afgevaardigden van de classicale vergaderingen, maar in Utrecht kende men geen classen. Het was ook in Holland wel niet bij alle gemeenten de gewoonte, om ouderlingen naar de grootere kerkelijke vergaderingen te zenden, doch uiterst zelden was zulk eene vergadering alleen uit predikanten samengesteld. Den 26sten Juni werden de oproepingsbrieven door Ledenberch gezonden, voor de steden aan de magistraten en voor de dorpen aan de predikanten, en Dinsdag 's morgens te 9 uren waren alle afgevaardigden bijeen ‘in den convente van St. Cathe- | |
[pagina 826]
| |
ryne. in den grooten refectoir’Ga naar voetnoot1). Behalve Wtenbogaert, ‘specialick verzocht ende gedeputeert’ door de Staten en den Utrechtschen kerkeraad, en de vier predikanten van Utrecht: Caesarius, Boot, Speenhoven en Taurinus, waren er 37 predikanten aanwezig, terwijl 3 om gegronde redenen niet waren opgekomenGa naar voetnoot2). De Staten werden vertegenwoordigd door Mr. J. Schade, Jhr. Ad. van Wael, Ell. van Helsdingen en den secretaris Ledenberch. Men benoemde Wtenbogaert tot voorzitter en Boot tot secretaris. De zittingen duurden van den 8sten tot den 10en des namiddags, en leveren zeker stof tot allerbelangrijkste opmerkingen. De handelingen van deze synode zijn nog een rijke bron voor de kennis van den staat der beschaving en der hervorming in het Sticht. Op voorstel van den voorzitter begon men met aan elken predikant of kerk af te vragen hoe het gesteld was met ‘de bediening der leer, der sacramenten, kerckelijke regieringe, der gebeden ende gezangen; item aengaende den standt derschoolen, schoolmeesters, costers ende diergelijcke; mitsgaders wat beletselen hun mochten gedaen worden in haeren dienst.’ De mededeelingen liepen nog al uiteen. Sommigen waren in 't algemeen best tevreden, anderen wenschten wel dat het in hunne gemeente wat beter gesteld ware, enkelen schilderden den toestand der kerk als zeer desolaat. Menigvuldig waren de klachten over paapsche conventikelen en priesters, die heimelijk kinderen doopten en de zwakken in 't geloof naar de mis trokken, alsmede over onhandelbare schoolmeesters en kosters. Velen bedroefden zich over stoornis onder hunne godsdienstoefeningen. Te Rhenen hield men des Zondags markt, te Zegveld was men gewoon onder kerktijd te kaatsen en allerlei baldadigheden te bedrijven, te Zeist hield men tijdens de godsdienstoefening drinkgelagen, en de waard gaf voor dat hij, bij gemis aan een dorpsklok, niet precies wist wanneer hij zijn tapperij moest sluiten. Daar waren er die zeiden dat zij allerlei bijgeloovigheden te bestrijden hadden. Ook kwamen er grieven te berde, die het de eerwaarde heeren wel eens moeielijk gemaakt zullen hebben om hunne deftigheid te bewaren, bijv. toen de predikant van Leusden ver- | |
[pagina 827]
| |
klaarde, dat hij de psalmen niet had kunnen invoeren, omdat hij zelf valsch zong en zijn koster in 't geheel niet zingen kon; en die van Eemnes zulk een treurig tafereel ophing, ‘over de nauwicheyt van huysinge,’ dat hij ‘gants geen gemack had om turf te leggen ende geen vryicheyt om zijn studie waer te nemen.’ Het bleek dat over het algemeen het avondmaal slecht bezocht, op sommige plaatsen in het geheel niet gevierd werd, dat vele predikanten buiten hunne gemeenten woonden, dat de meeste kerken op den voet der St. Jacobs-parochie waren ingericht, maar dat er over het geheel zulk eene verwarring heerschte, dat eene kerkordening voor de plattelandsgemeenten, om hierop orde te stellen, hoog noodig was. Na deze generale rondvraag moesten de predikanten van elke gemeente, een voor een, buiten staan, om te hooren of ook de andere broeders nog iets over hunne personen of gemeenten in het midden hadden te brengen. Dit gaf aanleiding om sommigen ernstige vermaningen toe te dienen, bijv. den broeder van Veenendaal, ‘dat hy, in plaetse van de Openbaringe Johannis, ietwes anders stichtelickers soude de gemeente voordragen;’ den broeder van Leusden, ‘dat hy hem al te seer d'oeffeninge van de medicynen onderneemt ende daerinne selfs onbehoorlicke ende superstitieuse middelen gebruyckt, alsmede dat hy al vry wat ongebonden van tonge is;’ en velen, dat zij in hunne gemeenten moesten wonen. Aandacht verdient de getuigenis omtrent de Utrechtsche kerk. Eerst hadden de predikanten verhaald, op welke wijze de droevige differenten en misverstanden, die zoo vele jaren achtereen de gemeente hadden beroerd, waren nedergelegd ‘met volcomen bevrediginge derselver gemeente ende met een sonderlingen aenwas ende segeninge Gods over deselve,’ terwijl zij, als bewijs van de tegenwoordige inrichting van hun kerkbestuur, de acte van den magistraat van 25 Maart 1605 voorlazen. Toen Wtenbogaert daarna vroeg, terwijl zij buiten stonden, of iemand op hunne leer of hun leven iets had aan te merken, verklaarde de vergadering alleen stof te hebben tot dankbaarheid jegens God, dat alles aldaar op zulk een goeden voet was gebracht. Zou men de wonden hebben gepeild zonder naar een geneesmiddel te zoeken? Gelukkig was het niet zeer moeielijk te vinden. Sommige ongeregeldheden konden alleen door de autoriteit der Staten verbeterd worden, andere enkel door middel van | |
[pagina 828]
| |
eene ‘eenparige kerckenordeninge of forme van kerckenbedieninge.’ De synode deputeerde aldus uit haar midden de vier predikanten van Utrecht, een der broeders van Amersfoort, benevens Godefridus Halewijn en Joh. Antonï, predn. van Oostveen en Westbroek, om eene Remonstrantie aan de Staten en eene kerkordening voor het platte land op te stellenGa naar voetnoot1), welke laatste alleen provisioneel zou worden ingevoerd, totdat de nationale synode, die men toen nog spoedig verwachtte, alles bij eene algemeene kerkordening zou hebben geregeld. Wtenbogaert werd uitdrukkelijk verzocht ‘om hun den tijd dy hyer noch wesen sal daerinne te assisteeren.’ Na het bespreken van nog enkele andere punten ging de vergadering ‘vrientlick ende minnelick’ uiteen. Den 25sten Augustus waren de gedeputeerden met hunne kerkordening gereed. Het stuk bevatte 16 artikelen, waarin alles wat betrekking had op de kerken ten platten lande nauwkeurig omschreven was. De Staten zouden voortaan hunne macht en hun toezicht over die gemeenten deelen met de synodale gedeputeerden. De predikanten op de dorpen werden aangesteld door beiden, nadat een daartoe strekkend verzoek van de gemeente en den magistraat van die plaats was ingekomen. Een onwaardige kon door de Staten worden afgezet, doch niet dan na het advies der gedeputeerden gevraagd te hebbenGa naar voetnoot2). Ieder leeraar was verplicht in zijne gemeente te wonen, en niemand zou naar elders mogen vertrekken zonder toestemming van de Staten en de commissie uit de synode. Ook zou het den predikanten niet vrijstaan een oorspronkelijk of vertaald boek uit te geven, zonder vergunning van de Staten, die hierin weder de gedeputeerden zouden hooren. Aan deze gedeputeerden uit de synode werd het opzicht over alle plattelandsgemeenten toevertrouwd. Zij moesten zich van tijd tot tijd naar de dorpen | |
[pagina 829]
| |
begeven om te onderzoeken ‘hoe sich de predicanten in haere predicatiën ende andersins dragen,’Ga naar voetnoot1) terwijl die predikanten hun in alles gehoorzaamheid schuldig waren. Ten aanzien van de bediening van doop en avondmaal waren zeer milde bepalingen gemaakt; van het laatste mocht niemand, bij wijze van kerkelijke censuur, afgehouden worden zonder voorkennis van de gedeputeerden. In geen geval mocht iemand wegens onrechtzinnigheid of onzedelijkheid in het openbaar aan de gemeente voorgesteld worden, zonder advies van de synodale commissie en voorkennis van eenige gedeputeerden uit de Staten. Over het geheel ademen alle artikelen een geest van zachtmoedigheid en verdraagzaamheid. Politieken en kerkelijken slaan de handen in een om alles te voorkomen wat ergernis kan geven. Zij willen het kerkelijk leven niet aan banden leggen, de godsdienstige overtuiging niet beperken binnen al te enge leerstellige grenzen, maar de orde handhaven en voor uitersten waken. Welk karakter deze kerkordening draagt blijkt reeds genoegzaam uit dit ééne artikel: ‘De predicanten sullen hun getrouwe herders bethonen met haer schaepen (daer onder verstaen worden nyet alleen die ten avontmael gaen, maer oock alle andere inwonderen van een yders parochie, daer het eenigsins mogelyk is yet op te winnen) dickwyls ende sorchvuldelijck te besoecken, ende deselve tot vermeerderinge ende opbouwinghe des rijx Christi, met alle beleeffdichheyt ende geschicktheyt te bejegenen.’ In de Staten-vergadering van 31 October werden deze ‘Puncten ende articulen,’ behoudens een paar kleine wijzigingen, goedgekeurd Men zou er zich nu ‘bij provisie en tot nader ordonnantie’ naar hebben te regelen. In de synode was echter bepaald, dat dit ontwerp van kerkordening, na de approbatie van de Staten, ook aan haar zou worden ‘gepraesenteert,’ en dat zij daartoe ten spoedigste weder moest worden saamgeroepen. Doch de synode vergaderde eerst weder in 1612. Is deze kerkordening dan niet in toepassing gebracht? Uit de handelingen van de tweede synode meen ik te mogen opmaken, dat er door de synodale gedeputeerden althans een begin van uitvoering aan is gegeven. Dat men bij het beroepingswerk de thans gemaakte bepalingen heeft nageleefd schijnt mij te blijken uit de verande- | |
[pagina 830]
| |
ring die er onder de dorpspredikanten in dat tijdperk van zes jaren heeft plaats gehadGa naar voetnoot1). In 18 gemeenten waren namelijk andere predikanten beroepen, terwijl een viertal gemeenten, in 1606 vacant, van leeraars waren voorzien. Van deze 22 had het meerendeel in 1618 zich aan de zijde der Remonstranten geschaard. Bedenkt men hierbij dat er onder de gedeputeerden van de synode slechts één werd gevonden, die later de partij van Gomarus voorstondGa naar voetnoot2), dan ligt het vermoeden niet zeer verre, dat zij op die beroepingen wel eenigen invloed geoefend zullen hebben.
In het tijdverloop tusschen de beide synoden was veel gebeurd. He godgeleerd geschil tusschen de beide Leidsche hoogleeraren had in Holland eene groote beroering doen ontstaan. De dood van Arminius had de twistende partijen niet kunnen verzoenen, en de keuze van zijn opvolger bracht de gemoederen nog heftiger in beweging. Nadat de voornaamste woordvoerders van beide richtingen eene verklaring van hun gevoelen bij de Staten hadden ingediend, begrepen dezen dat eene conferentie van predikanten, onder hun toezicht, wellicht tot vrede kon leiden. Maar de Haagsche bijeenkomst had tot niets geleid, en van verdraagzaamheid wilden de Contra-Remonstranten niet weten. Het sprak van zelf dat men in Utrecht niet vreemd bleef aan hetgeen er in Holland plaats had. De predikanten van de stad hadden zich allen aan de zijde der Remonstranten geschaard, en onder die van de andere steden en dorpen waren er maar zeer weinigen, die voor Gomarus partij hadden gekozen. Maar een man als Corn. van Dongen te Jutphaas bracht veel meer onrust te weeg, dan vele anderen te zamen. In elk geval telden de Contra-Remonstranten in het Sticht aanhangers, al was hun getal niet groot. Wtenbogaert verzekert dat de Hollandsche verschillen in de stad werden verspreid door toedoen van eenige onrustige overblijfsels der oude Leycestersche factie. | |
[pagina 831]
| |
Dat de Staten ook door deze ‘differenten over seeckere leerpuncten’ bewogen zijn om eene synode uit te schrijven, blijkt genoeg uit de resolutie van 28 Nov. 1610Ga naar voetnoot1), waarbij aan de synodale gecommitteerden werd opgedragen de provisioneele bepalingen van 1606 te herzien, te verbeteren, uit te breiden en zoodoende eene goede kerkordening te concipieeren, daarbij voornamelijk lettende ‘op den regel van des Heeren woordt in de schriften der propheten ende apostelen, ende in de saecken die middelmatich zyn, op de natuere aerst, ende conditie van de inwoonderen deses landts ende provincie, mitsgaders op de ghelegentheyt van de teghenwoordighe tyden.’ De synode was echter een gevolg van deze opdracht, en de resolutie vangt dan ook aan met de verklaring, dat de Staten besloten hadden de regeling der kerkelijke aangelegenheden ernstig ter harte te nemen, waarin zij tot nog toe door allerlei omstandigheden verhinderd waren, omdat het ampt eener christelijke overheid is te zorgen dat hare onderdanen een rustig leven leiden, omdat daarentegen in de kerk verwarring en tweedracht heerscht, en omdat hierin niet beter kon worden voorzien dan door het opstellen en onderhouden van kerkelijke wettenGa naar voetnoot2). Wat het leerstellig geschil aanging hadden de opstellers van de kerkorde wel te overwegen welke maatregelen er dienden genomen te worden om de rust in dit gewest te bewaren, ‘zonder krenckinge van den bant der eenicheyt, die wij met onse nabuyren, voornamentlyck in 't stuck van de religie, willen onderhouden, ende met behoudenisse van den voornaemsten grondt der reformatie, die in 't verwerpen aller menschelicker deereten, mitsgaders het aennemen van Godts geschreven woordt voor den eenighen richtsnoer onses ghelooffs bestaet. Het plan tot samenstelling van eene nieuwe kerkorde was ditmaal niet van eenige kerk uitgegaan. In de notulen van den Utrechtschen kerkeraad wordt noch van de kerkorde, noch van de synode met een woord gesproken. De Staten hadden ook eigenlijk geene voorlichting noodig om tot de overtuiging te komen, dat het hoog tijd werd om orde te stellen op de kerkelijke zaken. Immers de kerkorde van 1590 was voor goed | |
[pagina 832]
| |
buiten gebruik gesteld, in Utrecht had men zich zelven zoo wat geholpen, het reglement voor de plattelandsgemeenten was nog altijd door de kerk niet goedgekeurd, en de verwachting, dat eene nationale synode deze aangelegenheid voor alle gewesten zou regelen, werd - gelijk de Staten zelven in hunne resolutie laten doorschemeren - van jaar tot jaar kleiner. Men had zich echter van de verplichting, om deze netelige quaestie ter hand te nemen, kunnen ontslaan, door te bedenken dat het in de andere gewesten niet veel beter gesteld was. Had men niet in Holland de provinciale synoden geschorst? Toch hebben de Staten van Utrecht doorgetast en, bij gebrek van eene algemeen erkende kerkorde, voor het Sticht eene regeling tot stand gebracht, die door politieken en kerkelijken beiden werd goedgekeurd, gelijk nog in geen gewest had plaats gehad. Ik geloof niet dat de bekende Utrechtsche beroeringen eenigen invloed hebben gehad op hun besluit. De Kerkeraad verklaart in hare handelingen, dat die onlusten geheel vreemd waren aan al wat de kerk betrof. Ook is mij niet duidelijk hoe juist deze resolutie de strekking kon hebben, om de misnoegden van die dagen te bevredigen en aan de bestaande spanning een einde te maken. Het komt mij veel waarschijnlijker voor, dat dit gunstig besluit bij de Staten is te weeg gebracht door Oldenbarneveld en Wtenbogaert. Wat de eerste betreft, hem kon niets meer welkom zijn, dan dat Utrecht de eerste stap deed om het vraagstuk van de kerkelijke organisatie tot eene definitieve oplossing te brengen, en de praedestinatietwist te bezweren. Dáár kon zijn beginsel omtrent de verhouding van kerk en staat in praktijk worden gebracht, en een formulier van onderlinge verdraagzaamheid worden aangenomen. Op het voorbeeld van Utrecht zou men zich daarna in Holland beroepen, om daar hetzelfde te verwezentlijken. De Resolutie der Staten van Holland tot vrede der kerken van 1614 stemt geheel, soms bijna woordelijk, overeen met hetgeen over de prediking van het leerstuk van Gods voorbeschikking in de Utrechtsche kerkordening wordt gezegd. Het komt mij voor dat die resolutie eene laatste toevlucht is geweest, nadat in 1613 bij de Delftsche conferentie was gebleken, hoe er in Holland niet te denken viel aan eene minnelijke schikking, gelijk aan die van Utrecht. Voorts behelst de Utrechtsche kerkordening in de hoofdzaak niet anders dan hetgeen in de kerkelijke wetten bij politieken en kerkelijken, in | |
[pagina 833]
| |
1591 te 's Hage ontworpen, wordt gevonden, doch gewijzigd en uitgebreid naar tijd, plaats en omstandigheden. Oldenbarneveld had tot hiertoe vruchteloos getracht die kerkordening door de kerkelijken in Holland te doen aannemen, en nu besloten de Staten van Holland, juist gelijktijdig met de invoering van de nieuwe kerkorde in Utrecht. ‘dat die kerckelicke ordonantye in 1591 gemaect, onder de anthoriteyt van hare E.M. sal worden gepractiseert ende gevolght, sowel in de verkiesinge van kerckendienaren, ouderlingen ende diaconen, als ooc int houden ende assisteren van kerckelicke ende classicaele vergaederingen practisabel wesende, ende dat een yegelic in de steden, heerlicheyden ende dorpen t'selve sal ghehouden wesen also te gehengen, sonder eenighe contradictyë.’ Heeft het er niet al den schijn van alsof deze resolutie het nemen van afdoende maatregelen, in den geest van de Utrechtsche, moest voorbereiden, wanneer in Holland het juiste tijdstip daartoe gekomen zou zijn? TriglandGa naar voetnoot1), hoe partijdig overigens in zijn oordeel, heeft niet geheel mis gezien, toen hij schreef: ‘Gelyck sy dien Synodum niet en hebben gehouden, voordat zij meest alle de predikanten op haer hant hadden, ende doen synodaliter resolveerden ende arresteerden een politycke kercken-ordonnantie, mitsgaders eene dubbelsinnighe ende losse forme om te leeren; men oock alsoo in Hollant geen synodum en soude houden, voor dat meest alle de predikanten van die provincie arminiaansch gesint souden zijn ende los in de religie; om alsdan met pluraliteyt van stemmen te arresteren synodaliter de politycke kerckenordeninghe van den jare 1591, ende met eenen dat vreemde, dubbelsinnige ende bedrieghelyck concept van moderatie in den voorschreven jare 1612 in de provintie van Utrecht synodaliter ghearresteert, ende in den jare 1614 by pluraliteyt van stemmen politischer wyse gheresolveert in de Staten van Hollandt.’ Stond Oldenbarneveld in dezen tijd te Utrecht in zeer hoog aanzien, niet minder was dit het geval met Wtenbogaert. De advocaat der Staten Hamel was zijn neef en met Ledenberch was hij op goeden voet. De toenmalige burgemeesters Jhr. Van Wael en Willem van Drielenburch waren hem zeer genegen, den eersten mocht hij zelfs onder zijne vrienden tellen. Onder de overige magistraatspersonen, alsmede onder de leden der | |
[pagina 834]
| |
Staten had hij er velen, die hem bijzonder genegen waren. Een groot deel van de gemeente te Utrecht droeg hem op de handen. Hij was in 't Sticht thans meer dan in zijne eigene gemeente, want telkens werd hij op nieuw ter leen gevraagd, en in deze jaren werden door den kerkeraad en den magistraat van Utrecht, de uiterste pogingen in het werk gesteld, om hem voor altijd aan zijn geboortestad te verbinden. Sedert hij in 1605 weder, voor 't eerst na zijne afzetting, den kansel had beklommen, was zijn invloed bij aanzienlijken en geringen van jaar tot jaar toegenomen. Ligt het niet voor de hand te veronderstellen, dat de geheele Synode van 1612 eigenlijk als zijn werk te beschouwen is, en dat hij hierin niet gehandeld zal hebben zonder medeweten van Oldenbarneveld? De Contra-Remonstranten, die wraak riepen over de Utrechtsche kerkordening, hebben alles aan hem geweten, en ofschoon hij de tegen hem ingebrachte beschuldigingen met zeer veel omzichtigheid heeft weerlegd - gelijk wij straks zien zullen - hij erkent toch onbewimpeld: dat hij met andere vrome leeraars het werk ‘eyghentlick’ had voorgenomen, en na veel moeite tot stand gebrachtGa naar voetnoot1). Zoodra de synodale commissieGa naar voetnoot2) de lastgeving had aangenomen, verzocht zij den Staten de hulp van Wtenbogaert te mogen inroepen, hetgeen aanstonds werd toegestaanGa naar voetnoot3). Reeds den 28sten Februari 1611 leverde de commissie hare algemeene beschouwingen overGa naar voetnoot4), waarin de beginselen werden blootgelegd, volgens welke zij van plan was eene kerkordening op te stellen. Dit stuk loopt over deze drie punten: de waarde die er gehecht moet worden aan de Nederlandsche geloofsbelijdenis en den catechismus, het leerstuk van de praedestinatie en het gezag der overheid in kerkelijke zaken. Hierover waren ook de differenten in de naburige kerken ontstaan. Ten aanzien van het eerste punt is zij van oordeel dat de heilige schrift als eenig richtsnoer des geloofs moet gelden; confessie en catechismus kon men aannemen en onderteekenen in dezen zin, dat men de hoofdstukken van het christelijk geloof daarin vervat achtte, zon- | |
[pagina 835]
| |
der daarom alle verklaringen van Gods woord in deze schriften vervat te onderschrijven; terwijl men de vrijheid moet behouden om, bij eene eventueele revisie, zijne bedenkingen tegen beiden in te brengen. Het geschil over de praedestinatie wordt breedvoerig ontwikkeld, het gevoelen der Remonstranten en Contra-Remonstranten nauwkeurig uiteengezet; vervolgens spreekt de commissie vrijmoedig uit dat en waarom zij zich schaart aan de zijde der eersten, en eindigt met eene schriftelijke verklaring over te leggen, die als formulier van eenigheid zou kunnen gelden. Zij erkent natuurlijk dat aan de overheid de hoogste macht toekomt om alle kerkelijke zaken naar Gods woord te besturen, tot rust en vrede der kerk. De wijze waarop dit stuk is gesteld, doet bijna overal de hand van Wtenbogaert herkennen. De Staten konden zich met deze beginselen best vereenigen, en nu toog de commissie aan het werk, doch er verliep een geruimen tijd eer zij gereed was. In hoeverre Wtenbogaert als de opsteller te beschouwen is van de kerkorde, die eindelijk bij de Staten werd ingediend, is moeielijk uit te maken. Ledenberch getuigde openlijk in de synode: dat Wtenbogaert er over ‘gebesoigneert’ had. Volgens Brandt hield men het er voor dat hij er zijn pen toe had geleend. Voetius en anderen noemden hem later zonder omwegen den maker van dit gehaate stuk. Hij zelf verklaart alleen dat hij de kerkordening ‘heeft helpen ramen,’ er bij voegende: ‘desen dienst was by Gode, syn vaderlandt ende de ghemeynte (aen de welcke hy noch verbonden was ende die van den aenvanck der reformatie met soovele ghevaerlicke ende jammerlicke alteratiën was ghequelt geweest) schuldich, ende meynt daermede danck, gheen ondanck verdient te hebben’Ga naar voetnoot1). Inderdaad doet het er ook weinig toe of dit stuk van het begin tot het einde woordelijk zijn werk is; dat het geheel in zijn geest is opgesteld en dat al zijne denkbeelden omtrent kerkbestuur daarin volkomen juist zijn geformuleerd, heeft de heer Hooyer reeds overtuigend bewezen. Om zijn leeftijd, zijn kennis, zijn ervaring hebben de leden der commissie hem als hun meerderen moeten beschouwen, en ongetwijfeld lieten zij zich voorlichten en leiden door den man, die sedert 25 jaren in allerlei kerkelijke en politieke betrekkingen had gefungeerd. Toen de kerkorde gereed was werd zij bij de Staten ingediend, | |
[pagina 836]
| |
Of zij er eenige wijzigingen in hebben gebracht weet ik niet. Te Water onderstelt dat men de artikelen onveranderd heeft overgenomen, ‘omdat de staatkundige Wtenbogaert niet licht iets zal hebben opgesteld zonder vooraf met de voornaamste hoofden der regeering te raadplegen.’ Wtenbogaert verzekert dat de Staten ‘selve haren asem hadden over alle artyckelen,’ en dat zij ze hebben geapprobeerd ‘buyten myne inductie, uyt volle kennis en wetenschap.’ Hoe dit zij, het ontwerp dat door de Staten in de synode werd gebracht, was bereids door hen goedgekeurd. Het werd op denzelfden dag, waarop de werkzaamheden der synode waren afgeloopen, gearresteerd en door Ledenberch geteekend,Ga naar voetnoot1) terwijl men er slechts een enkel woord in veranderd had. Na de revolutie van 28 November verliep er meer dan anderhalf jaar eer de synode bijeen kwam. De gebeurtenissen van 1611 hebben stellig de zaak den vertragen. Zoodra de Staten het ontwerp gereed hadden, om aan het oordeel van alle Stichtsche predikanten onderworpen te worden, verzond de secretaris (do. 20 Aug.) de brieven, waarin zij verklaren eene synodale vergadering bijeen te roepen, ‘tot meerder vorderinge van de gereformeerde religie ende goede ordre in de kerckelycke saken,’ en de predikanten gelasten op Donderdag morgen, te 8 uren precies, zich te laten vinden ‘in den convente van St. Cathrinen, om te aenhooren tgene in de voorz. vergadering van onzentwegen voorgedragen sal werden, ende daerop te helpen adviseren na behooren.’ Aan de predikanten werd dus maar acht dagen tijd gelaten, doch dit was genoeg om op den bepaalden dag te Utrecht te kunnen zijn; ook hadden zij zich niet voor te bereiden. Men zou het vreemd kunnen vinden dat het eigenlijk doel der synode niet genoemd werd, indien we niet mochten aannemen dat ieder de behandeling der kerkorde verwachtte. Wat de synodale gedeputeerden in de laatste maanden met Wtenbogaert hadden uitgericht, was zeker een publiek geheim. Tot voor weinige jaren waren de handelingen van deze Synode geheel onbekend. Het is jammer dat de heer Hooijer, die ze vruchteloos in de kerkelijke archieven te Utrecht heeft gezocht, niet op de gedachte is gekomen om nasporingen te den in het provinciaal archief. Hij zon tevens vernomen hebben, dat ze | |
[pagina 837]
| |
reeds door den tegenwoordigen archivaris in 1847 waren aan het licht gebracht. W. te Water, die er een afschrift van in handen had gekregen, heeft het plan gehad ze met eene inleiding en de noodige aanteekeningen uit te geven. Het handschrift lag zoo goed als gereed, doch het schijnt dat zijn dood hem verhinderd heeft het ter perse te leggen. Waarom zijn zoon dit niet gedaan heeft weet ik nietGa naar voetnoot1). Deze papieren zijn later in het bezit gekomen van den hoogl. H.W. Tydeman, uit wiens nalatenschap zij zijn aangekocht door Mr. W.J. Royaards van den Ham te Utrecht, die de welwillendheid had ze mij ten gebruike af te staan. Te Water houdt het er voor, dat er van deze synodale handelingen drie afschriftenGa naar voetnoot2) hebben bestaan, die in het bezit zijn geweest van praeses, assessor en scriba der synode, maar dat de Remonstranten ze opzettelijk geheim hebben gehouden, opdat niet blijken zou hoe zij in die synode, waar zij de meerderheid waren en door de Staten gesteund werden, hun gevoelen hadden doorgedreven, opdat geen voedsel gegeven zou worden aan de beschuldiging, dat het remonstrantisme niet anders was dan eene politieke factie. Ik betwijfel of dergelijke afschriften bestaan hebben, maar het is wel vreemd dat Wtenbogaert niet wat milder is geweest in zijne mededeelingen omtrent het verhandelde, waar hij opzettelijk over deze synode spreekt. In 1618 wierpen de Contra-Remonstrantsche predikanten van het Sticht, in een adres van de Staten, de Remonstranten voor de voeten: dat zij in de synode van 1612 ‘sinisterlyck ende bedriegelyck’ hadden gehandeld, ‘door dien sy seeckere dingen in actis synodalibus als gearresteert hebben geïnsereert, daervan nochtans geen suffragium van yemandt is gegeven, jae niet eens gevraechtGa naar voetnoot3).’ Te Water houdt Wtenbogaert met de zijnen, en vooral Taurinus niet te goed voor zulk eene vervalsching, welke te eer mogelijk zou zijn geweest, omdat hem niet bleek dat de acten voor het scheiden waren geresumeerd. Toch geloof ik niet dat zulk eene beschuldiging behoeft weêrlegd te worden, ofschoon Wtenbogaert haar had kunnen ontzenuwen door in een zijner apologetische geschriften de handelin- | |
[pagina 838]
| |
gen te bespreken, al ware 't slechts naar hetgeen hij er zich van herinneren kon, als hij geen afschrift meer had. Op den bepaalden dag nu zijn er 48 predikanten aanwezigGa naar voetnoot1). Het getal der Utrechtsche leeraars is met Carolus Ryckewaert en Is. Frederici vermeerderd. Er zijn thans gemeenten vertegenwoordigd, die in 1606 herderloos waren. Maar het aantal leden van de Staten is ook veel aanzienlijker. Uit de geëligeerden hebben Mr. Johan Schade en Mr. Johan de Gojer plaats genomen, uit de ridderschap Jhr. Arent van Zuilen van Nijveld en Jhr. Frederik Baxen, terwijl Utrecht niet allen vertegenwoordigd is door zijne beide burgemeesters Adolf van Wael en Drielenburch, maar ook de overige steden door Herman van Bemmel, burgemeester van Wijk bij Duurstede. Bijna allen zijn bekende voorstanders van de RemonstrantenGa naar voetnoot2). Voorts hebben de Staten niet slechts hun secretaris maar ook hun advocaat ter synode gezonden, ofschoon de eerste alleen in hun naam het woord voert. Hij is het dus ook die, na het openingsgebed van Speenhoven, aan de vergadering mededeelt, dat zij zal te beraadslagen hebben over een ontwerp van kerkordening, door de Synodale gecommitteerden op uitdrukkelijken last der Staten opgesteld en door hunne ho. mog. reeds overwogen, een ontwerp waaraan men ten spoedigste kracht van wet wilde geven. Hij zou 't daarom overluid, langzaam en duidelijk voorlezen. Ieder had aandachtig op te letten en mocht vrijmoedig zijne aanmerkingen zeggen, doch met modestie en goede redenen. Ziedaar ten minste een goed begin. Als de kerkelijke heeren in Holland in dezen tijd over eene kerkorde hadden moeten beraadslagen, dan was het stuk weken te voren rondgezonden, dan hadden de meeste leden lange en ingewikkelde vertoogen medegebracht of stelden staande de vergadering hunne bezwaren op schrift, welke stukken dan weder gelezen en beantwoord moesten worden; den had zulk eene synode stellig even zooveel dagen geduurd als men nu uren besteedde om met de zaken klaar te komen. Want alles liep te Utrecht af in anderhalven dag. Te Water vindt ook hierin weder een rede om Wtenbogaert van | |
[pagina 839]
| |
kwaad opzet te verdenken. Hij zal de Staten aan het verstand gebracht hebben dat ze op deze wijze moesten handelen, om de Contra-Remonstranten te overrompelen. Als hij den voorslag gedaan heeft, dan heeft hij getoond een man van doorzicht en ondervinding te zijn. Na deze inleiding geeft Ledenberch de vergadering kennis, dat Wtenbogaert bij afzonderlijke missive is uitgenoodigd om te Utrecht te komen. Hij stelt voor hem te verzoeken de zittingen bij te wonen en deze synode, ‘volgens d'experientie die hy heeft in kerckelycke saken, met syn advys ende goeden raedt te assisteren.’ Hij adstrueert dit voorstel met tal van argumenten. De geheele vergadering stemt hiermede in. Wtenbogaert wordt ontboden en neemt, ‘na eenige excusen’, genoegen in het verlangen der aanwezigen, zoodat hij tot het einde tegenwoordig is. Hierop worden Speenhoven totvoorzitter, Wtenbogaert tot assessor en Taurinus tot scriba benoemd. Wtenbogaert verontschuldigt zich, omdat hij feitelijk niet onder de predikanten van het Sticht behoort, maar laat zich ten slotte overreden. Dat hem dit later ontgaan zou zijn is niet denkbaar. En toch zegt hij, waar hij ten stelligste verzekert niet gepresideerd te hebbenGa naar voetnoot1), dat hem het praesidium is aangeboden, maar dat hij geweigerd heeft, om redenen die de vergadering noode wilde aannemen. Ik kan niet gelooven, dat hij de feiten opzettelijk heeft verdraaid. Het zon ons niets bevreemden indien hij het voorzitterschap had bekleedGa naar voetnoot2). Was hij niet de aangewezen persoon? Werkelijk kan hij uitgenoodigd zijn en geweigerd hebben, zonder dat dit incident behoefde genotuleerd te worden. Ja het komt mij zelfs ten hoogste onwaarschijnlijk voor, dat men Speenhoven eene eer bewezen zou hebben, die Wtenbogaert ontegenzeggelijk toekwam. Alle verdenking zou van zelf wegvallen indien hij niet over zijne benoeming tot assessor had gezwegen. Doch zekere schroom moet hem hiervan hebben teruggehouden, want ook in deze betrekking kon hij grooten invloed uitoefenen op den gang van zaken. Als assessor | |
[pagina 840]
| |
moest hij den voorzitter ter zijde staan in het woordvoeren, en het eerst zijn advies uitbrengen. ‘Dat ick de kerckenordeninghe soude hebben doen approberen is kinder- of sottenklap’, zegt hij in zijn Leven. Nochtans zal ons terstond blijken, dat hij er veel toe heeft bijgebracht. Nadat alle aanwezigen nog eens vermaand zijn om goed op te letten, en hun verboden is voor het sluiten der synode iets buitenaf te vertellen van hetgeen er verhandeld werd, begon de voorlezing. Bij de inleiding en het eerste hoofdstuk worden slechts een paar vragen gedaan, van weinig beteekenis. De grondslagen van de kerkorde zijn dus goedgekeurd, en tegen de verkiezing der predikanten heeft niemand bezwaar. Bij het einde der eerste zitting is men genaderd tot art. 4 en 5 van het tweede hoofdstuk, handelende over de prediking van het leerstuk der voorbeschikking. Dit zal het groote struikelblok worden. Een zestalGa naar voetnoot1) predikanten heeft met deze artikelen geen vrede. De gegeven inlichtingen zijn hun niet voldoende, en zij vragen afschrift om er tegen de namiddag-zitting nog eens rijpelijk over te denken. De discussiën worden te 2 uren hervat, maar het blijkt dat de zes broeders den inhoud der artikelen niet recht vatten. De bedoeling, zegt men, is eenvoudig deze: dat predikanten, die niet hooger kunnen gevoelen van de praedestinatie met den aankleve van dien, dan in art. 5 staat, niet gemolesteerd of gedwongen zullen worden hooger te gaan; dat, aan den anderen kant, niemand overlast zal lijden, wanneer hij verklaart een hooger gevoelen te hebben, mits hij zich wachte iets te leeren, waaruit zulke ongerijmdheden volgen als in art. 4 staan. Ook deze explicatie bevredigt de broeders niet. Nu wordt hun de vraag voorgelegd, of ze dan hunne collega's, die over het leerstuk denken als in art. 5, niet zouden verdragen? Deze veronderstelling werpen ze van zich af. Maar men vordert niet en de discussiën worden daarom verdaagd, terwijl de zes predikanten er in den avond afzonderlijk over zullen confereeren met den voorzitter, den assessor en den secretaris. De geheele kerkordening wordt hierop ten einde toe gelezen. Vrijdags 's morgens opent de voorzitter de debatten met uiteen | |
[pagina 841]
| |
te zetten, hoe de toestand van de Utrechtsche kerk het opnemen van genoemde artikelen noodzakelijk maakte. Wtenbogaert geeft daarop een historisch overzicht omtrent den oorsprong en den stand van het geschil, sedert de dagen van Augustinus en Pelagius. Hij herinnert hoe hard en ruw sommigen hierover hadden gesproken en geschreven, tot ergernis van velen; hoe voortreffelijke leeraars de eenigheid hadden weten te bewaren, niettegenstaande verschil van gevoelen op dit punt; en besluit met eene krachtige opwekking tot onderlinge verdraagzaamheid. Ten slotte verklaart Ledenberch, dat de Staten altijd van meening zijn geweest, dat men over dit leerstuk tot het volk niet anders moest spreken dan in alle eenvoud, naar Gods woord, ‘met mydinge van de gevaerlycke glosen die eenigen daarop maken.’ De Staten hadden aan dit punt in het bijzonder hunne aandacht gewijd, en namen volkomen genoegen in hetgeen dienaangaande in de kerkorde stond uitgedrukt. De zes zijn tegen zooveel welsprekendheid niet bestand, en verklaren zich gerust gesteld door de gegevene inlichtingen. Toch hebben zij nog eene gewichtige bedenking tegen een enkel woord.Ga naar voetnoot1) Men twijfelt er wel niet aan of de artikelen zullen met eene groote meerderheid worden aangenomen, doch acht het wenschelijker dat zulks met algemeene stemmen zal geschieden. Weshalve men op advies van den presidialen tafel in de wijziging berust. Maar, vragen er twee, is dan nu art. 5 eene volledige definitie van de pradestinatie, zoodat er uit de heilige schrift geene andere te geven is? Nu ja, herneemt men, we zullen niet twisten, of dit volgens de wetten der logica al of niet eene volledige definitie is, wij willen alleen maar zeggen, dat zij, die zoo leeren als in dit art. staat, niet gemolesteerd mogen worden, omdat hunne overtuiging voldoende is ter zaligheid. Mogen echter zij, vraagt er nog een, die zich aan art. 5 houden, hen weerleggen, die hooger leeren over Gods voorbeschikking? Ja, is het antwoord, wat aangaat de absurditeiten in art. 4 vermeld. Hierna nemen allen, zonder eenige uitzondering, in de artikelen genoegen. | |
[pagina 842]
| |
En hierop volgde bijna onmiddelijk de aanneming van de geheele kerkorde met algemeene stemmen. Want over de volgende artikelen hadden geene noemenswaardige discussiën plaats. De overige werkzaamheden van de Synode boezemen ons weinig belangstelling in. Bij de generale rondvraag werden dezelfde klachten omtrent de papen, de verstoring der godsdienstoefeningen en de ontheiliging van Zon- en feestdagen vernomen als vroeger. Volgens de nieuwe kerkorde werden aanstonds andere gedeputeerden gekozen. En de voorzitter sloot deze synode met eene vierledige vermaning, aan de predikanten gericht: om zorgvuldig en waardig hun ambt te vervullen, woekerende met hunne gaven en stichtende door hun voorbeeld; om te waken voor het onderhouden van deze kerkorde en, zoo vaak iemand deze vergadering mocht belasteren, naar waarheid te verklaren, dat alles eendrachtig besloten was; om, nu gebleken was hoezeer de Staten de kerk en de predikanten genegen waren, wederkeerig alles in het werk te stellen ten einde de onderdanen op te wekken tot gehoorzaamheid jegens hunne overheden; om te trachten ieder tot de kerk terug te brengen, die zich begon van haar te vervreemden. Waarlijk deze synode is een aangenaam rustpunt in het breed relaas van de kerkelijke beroeringen dier dagen. Als het op alle kerkelijke vergaderingen en conferentiën zoo broederlijk was toegegaan, zou het niet tot een scheuring zijn gekomen. De partij der Remonstranten was hier oneindig sterker en werd gesteund door het gezag der Staten, maar zij heeft van haar overwicht geen gebruik gemaakt om de weinige Contra-Remonstranten haar gevoelen op te dringen. Men verlangde vrijheid van overtuiging voor beide richtingen. In de hervormde kerk was immers plaats voor het eene gevoelen, zoowel als voor het andere? De leer der voorbeschikking kon even goed als die van den vrijen wil voor het volk worden gepredikt, zoo het doel van den prediker slechts was te stichten, niet door godgeleerde spitsvondigheden de hoofden warm te maken. Dat ook de voorstanders van de praedestinatie hun stem aan de twee artikelen gegeven zouden hebben, omdat zij, volgens Trigland, in den klem zaten en wel gedwongen waren, of, volgens Baudart, toch niet met het hoofd tegen den muur konden loopen, blijkt althans uit de acten niet. Men hoorde geduldig hunne bezwaren, spaarde geen moeite om hen te overreden. De Contra-Remon- | |
[pagina 843]
| |
stranten, niet als die van Holland door blinden ijver gedreven, lieten zich overtuigen, en namen het formulier van verdraagzaamheid aan. Dit pleit voor hen zoowel als voor de Remonstranten. Als Te Water zijne veroordeeling van de Utrechtsche synode in deze woorden formuleert: ‘Ze is een volmaakt meesterstuk der politie of regeerkunde, die o.a. ook daarin doorstraalt, dat, onder voorgeven van eene kerkorde te maken, men het allervoornaamste oogmerk zoo duidelijk niet liet zien en eenigermate bedekte, 't welk was om de verdraagzaamheid tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten door een wet van staat en kerk vast te stellen in het Sticht, en dus den weg te banen om die in Holland ook te doen plaats grijpen,’ - dan meen ik dat hij Wtenbogaert en de Remonstranten de schoonste lofspraak heeft gegeven. En indien het mogelijk geweest ware in die jaren van tweedracht en godsdiensthaat, door middel van eene kerkorde den vrede te stichten in staat en kerk, en de vijandige partijen langzamerhand te verzoenen, dan had het door geene beter kunnen geschieden dan door die van 1612. ‘Wij en hopen niet dat yemandt ons onse godtvruchtige vrede sal benyden of soecken te verstoren.’ Deze wensch, door de synodale gedeputeerden bij de uitgave van de kerkorde uitgesproken, is niet vervuld. Twee, drie jaren lang was het Sticht werkelijk de zetel van eene verdraagzaamheid, waarvan men zich elders al verder en verder verwijderde. Toen stak ook daar de storm op, en wat er gevolgd is, weten we.
Leiden, 23 Augustus 1868. | |
Bijlage A.
| |
[pagina 844]
| |
ende mildelyck syn ende worden aengeleyt tot opbouwinghe der kercken ten platten lande, also grote vrucht niet en doen alst wel behoorde ende te wenschen waer. sulcks dat de kudden Christi niet nae behooren versorcht ende geweydet worden: gemerckt datter gevonden worden onder de predicanten ende herders, die, so in de bedieninghe des woords als der sacramenten haer niet en dragen conform des Heeren heyligh woord, eenighe derzelve onwetende zynde ende noch in de pauselycke superstitien ende dolingen stekende, andere wel suyver zynde in de leere, doch niet doende dan een uyre ter weeck prediken ende voorts van haere kudden verscheyden wonende, ende oversulcks maer predicanten ende geen herders haerder gemeenten synde, tegen hetgene Esai. 62:6. Ezech. 3:17, ende 33:7. ende elders, als oock in verscheyden canones der eerste kercke geordonneert is (Concil. Antioch, can. 17, Sardie, can. 19 enz), eenighe oock den doop bedienende naedat de lieden begeeren, sonder sich aan die instellinghe Christi te houden, veele oock niet eens trachtende om het h. avondmael te bedienen, de menschen tot godsalicheyt te wennen etc.; welcks alles door goede orden, opsicht ende censure met Gods hulpe bequamelyck sonde konnen gebeterd worden, tot verbreydinghe van Gods eere ende winninghe van veler menschen sielen: ende alsoo hetzelve zonder d'autoriteyt van uwe EE. onse wettelycke overheden ende regierderen dezer provincie ntct geschieden en kan, die God sijne kercke tot voedsterheeren gegeven heeft, ende dien hij oock de saecken d'opbouwinghe derselve ende t'koninghrycke Gods aengaende vooral ende ten hoochsten bevolen heeft. So is 't dat de bedienaers ende ouderlingen voorz. uwe EE. ernstelyck willen gebeden ende ootmoedelyck versocht hebben, dattet dezelve gelieve ter eere Gods ende opbouwinghe sijner gemeente consent te dragen ende de goede hand te bieden, datter doch eenighe bequame orden voor de kercken deser provincie mach geraemt ende gestelt worden, sulcks als uwe EE. neffens diegene, die de saecken des Heeren ampsthalve bysonder bevolen zijn, sullen bevinden nae Gods woord dienstelyckst ende stichtelyckst te wezen. Dit doende sal ‘God almachtich een aengename saecke gesshieden, de kercken Christi te meer gesticht worden, ende uwe EE. ende de supplianten oersaeck hebben om zich in den aenwas der kercken te verhengen ende te verblyden. Gedaen in onse vergaderinghe den 27en November 1605. | |
Bijlage B.Edele, wijze, vermogende Heeren!
Also uwe E.E. begeeren by ons onderschreven gedient te zyn van advys op de versochte by een compste der kerckendienaeren deses Stifs, ende merckelijck by wien wy souden achten dat de convocatie daertoe nodich soude worden gedaen, op wat forme deselve soude geschieden, wat poincten in dezelve by-eencompste souden worden verhandelt, mitsgaders in wat plaetse ende op wat tyd deselve bequamelyck soude mogen gehouden worden; dunckt ons (onder correctie van U.E.E ende behoorlycke reverentie, midsgaders naer hertelycke dancksegginghe totten Almachtigen God, van dat hem gelieft heeft gehadt uwer EE. herten tot het betrachten van eene soo nootwendighe ende stichtelycke saecke te beweghen, dat daerinne soude mogen geprocedeert worden als volcht. Ende eerst dat de voorz. convocatie bysonder in dese gelegentheyt der kercken deser provincie nyet gevoechlycker als by U. EE. gedaan en kan worden, als hebbende als hooge overheyden deser landscap d'auctoriteyt daertoe gerequireert. Belangende de forme, soude onses bedunckens mogen geschieden by wtschryvinghe gederigeert in de steden aan de respectieve magistraten derzelver, ten eynde hunne EE naer communicatie met de respective kerckenraden ordre stellen, dat hunne kerckendienaeren 't zy ofte meer daer meer als een kerckendienaer is, ter bestemder tyd ende plaetse mochten afgeveerdicht worden; ende so veele 't platte | |
[pagina 845]
| |
land aengaet mochten die kerckendienaeren by missive aen deselve directelyck gedirigeert. ontboden worden. De voornaemste eynden daertoe dese convocatie geschiedt dienen in de wtschryvinghe wtgedruckt, te weten: om openinghe te helpen doen, so van de ongeregeltheyden, die in de kercken deser provincie, 't sy ter plaetse van een yeders residentie selve off daer omtrent mettertyd mogen ingecropen syn, als van de bequaemste middelen om daerinne te remedieren; mitsgaders om te hooren lesen seeckere missive by den kerckenraet van Utrecht ontfanghen aengaende den nationaelen synodum, omme daerop te helpen advyscren. Ende dienen (onder reverentie ende correctie van uwe EE.) op dese vergaderinghe niet beschreven alle die den naem van pastoren off predicanten dragen, maer alleen diegene die naer voorgaende examen ende goede getuychnissen van leere ende leven. behoorlycker wyse in den kerckendienst syn gestelt, also van d'andere soude moeten gehandelt worden, twelck in hunne presentie, bysonder voor dese reyse, niet soo vruchtbearlyck en soude konnen geschieden. De propositie zal mogen gedaen worden by uwer EE. Gedeputeerden in sulcken getale als uwe EE. sullen goet vinden daertoe te committeren; die oock van den aenvangk ten eynde toe by de voorsz. vergaderinghe sullen dienen te blyven om alles aen te hooren ende met hunne EE. auctoriteyl ende te wysheid helpen derigeren. Also dat oock twee personen uit het getal der samengeroepen dienaeren, hy pluraliteyt van stemmen derzelver dienaeren gecoren behoren te worden, d'eerste om de gebeden voor ende naer te doen, de propositien by haer EE. te doen bequamclyck te resumeren, de motiven daerop hincinde te letten staet eer men tot de advysen moet, tot beter openinghe der saecken voor te stellen, de suffragia te colligeren ende te besluyten; d'andere om de voornaemste saecken die daer voorvallen sullen sommierlijck by geschrifte te vervaten. De plaetse ende tyd zullen U EE. best weten te beraemen, doch achten wij dat de plaetse allerbequamelijckst soude mogen werden geassigneert in dese stad Utrecht, in de Domkercke in des kerckenraetskamer; U.E. biddende dat de tyd so cort genomen werde als cenichsins doenlyck is. Wy bidden U. EE. dit ons eenvoudich advys ten besten te willen nemen ende voorts dese saecke in des Heeren Jesu Christi naeme met eenen christelycken yver so te behertigen als de noot ende 't gewicht der saecke vereyscht; niet twyfelende de goede God en sal synen segen daerover strecken tot welstand der kercken salicheyt uwer EE. onderdanen ende meerder vasticheyt van uwer EE christelycke regieringhe. Onder stont: Uwer EE. getrouwe ende onderdanighe Heriricus Caesarius, J Wtenbogaert, J. Speenhovius, Everardus Bootius, Jbs. Taurlnus. |
|