| |
| |
| |
Eene bladzijde uit de geschiedenis des vaderlands.
Door H. de Gooijer.
I.
Vergeeft 't mij, vriendelijke lezers! dat ik ditmaal van u verg, u in gedachte te verplaatsen naar een noordelijk grenseiland onzes vaderlands - Terschelling. Velen uwer zullen het zich slechts bij naam herinneren als een naklank van de Lessen in de vaderlandsche aardrijkskunde, en van de meesten is de gedachte verre, dat zich aan zulk een onbeteekenende plek geschiedenissen kunnen vastknoopen, belangwekkend genoeg om voor een oogenblik uit het stof der vergetelheid te worden opgerakeld. En toch stuiten wij bij de lezing der vaderlandsche historie dikwerf op namen van personen en plaatsen. die wij slechts ter loops noemen, niet wetende dat zij de helden of de tooneelen zijn geweest van gebeurtenissen, die in belangrijkheid en leerzaamheid niet achterstaan bij vele overal en breedvoerig geboekstaafde verhalen. Dit geldt ook van het eiland Terschelling, en met name van Terschelling in het jaar onzes Heeren 1666. - Het heeft toen eene vermaardheid gekregen, waarvan het ons lust in korte trekken de geschiedenis te schetsen.
Op den avond van den 19den Augustus van dit jaar, zaten de oude Barends en zijne dochter aangenaam te zamen. Hunne woning, gelegen te West-Terschelling, een der dorpen van het eiland scheen bestemd voor een tooneel van vreugde. Op oud vaderlandsche wijze was de huiskamer feestelijk versierd, ter eere der dochter Gonne, eene lieve bruid van 24 jaar, die den volgenden dag in 't huwelijk moest treden met den kloeken Peter - den man harer keuze. Zij ‘pasten bij elkander’, en het deed het hart goed dit paar te zien - hem den forsch gebouwden, breed geschouderden visscher, haar de frissche deerne, wie wij wel niet eene grieksche schoonheid
| |
| |
kunnen toekennen, maar wier slanke en toch gevulde leest, wier aanminnig, goedig gelaat met de heldere blaauwe kijkers u het hart ontstalen. Lange jaren reeds hadden zij elkander bemind met eene liefde, die in onze dagen van economische berekeningen tot de zeldzaamheden behoort. De oude Barends zag met welgevallen op deze voorgenomene vereeniging, en breedvoerig was reeds het plan besproken, dat hij bij zijne kinderen zou komen inwonen, terwijl Peter de pink in bezit zou nemen, om voor vader en vrouw in 't noodige te voorzien. Want Gonne was eene halve weeze. Haar eerste levenskreet. was zamengesmolten met den doods nik harer moeder. Er is iets hartverheffends in de liefde eens vaders, die tevens moederzorgen vervult. Dubbel hecht is alsdan de band die vader en kind vereenigt. Zoo ook bij Gonne! Het kind had spoedig leeren inzien dat op de ‘wijde wijde wereld’ slechts één hart warm voor haar sloeg - het vaderhart! En tot eene bevallige maagd opgewassen, had zij niets van die kinderlijke teederheid verloren. Integendeel! nu langzamerhand het tijdstip naderde waarop zij den meest beslissenden stap haars levens doen zoude. schiep zij er behagen in zich telkens in 't verledene te verdiepen en de jaren terug te roepen, toen vader haar als kind troetelde en koesterde, als meisje en maagd zorgvol bewaakte, en telkens was haar hart geworden als het hart eens kinds. Dan was 't haar als kwam hij terug van de stormachtige zee, waarop hij zich met zijne pink had moeten wagen, om haar dan op de knie te nemen, te kussen, en te streelen, als ware zij in gevaar geweest van te sterven. Dan besefte zij dat hij slechts haar geluk in alles beoogd had en niets zelfs geen lijfsgevaar. ooit had ontzien, om haar het leven zoet te maken.
Is het wonder dat vader Barends zich lang niet rekkelijk had betoond, waar het de hand gold zijner dochter? Hij had een geheel leven ten offer gebragt aan haar geluk en zou hij nu misschien door anderen zien vernietigen wat hij met zoo veel krachtsinspanning had tot stand gebracht! Had hij niet dikwijls gebeden dat zijne Gonne een man mogt krijgen harer waardig, wien zij al de schatten van haar onbezoedeld harte schenken kon! Dien meende hij in Peter gevonden te hebben, en ook wij gelooven hem de eigenschappen te moeten toekennen van een goed echtgenoot. Als kinderen hadden zij elkander gekend en, te zamen opgegroeid zoo was er reeds
| |
| |
vroegtijdig tusschen die twee eene liefde gerijpt, die als van zelve tot eene echtvereeniging leidde.
Peter had zijne ouders vroeg verloren, en was door een verren bloedverwant opgevoed. Vroegtijdig reeds had hij in zijn eigen onderhoud moeten voorzien, waardoor hij die vast- en fierheid van karakter erlangd had, aan mannen eigen die hun bestaan slechts bevestigd zien door een aanhoudenden kamp met het lot. Ook visscher van heroep, was hij meermalen met vader Barends in aanraking en wij gelooven dat zijne veelvudige bezoeken in diens huis al spoedig de dochter golden voor wie zijn hart thans zoo warm slaat. Zijn werk goed verstaande, geen lust en kracht missende tot den arbeid, had hij van Barends de voordeur verworven boven anderen die wel wat meer stoffelijke bezittingen konden toonen, doch in edele geestesgaven bij hem achterstonden. Hij komt daar juist met verhaasten tred aanstappen en wij maken van de gelegenheid gebruik om een oogenblik het drietal te bespieden.
‘Zijt gij daar eindelijk? Wat is dat uitblijven! kom hier,’ zoo begroet Gonne den binnenkomende, met-een een kus op zijn niond drukkende.
‘Ja meid, 'k kon niet eerder weg. Ik moest toch eerst de boot in orde brengen, alvorens naar je toe te komen.’
‘Nu, zegt Barends, laat schuit en want en tuig maar rusten en spreek liever over je lot, dat je morgen te wachten staat. 't Is dan zoo ver gekomen! Wel, hoe meer ik er aan denk, hoe vreemder het mij is, dat je al zoo groot zijt. Mijn lieve Gonneke, die ik op mijn knie schommelde, die 'k op mijn arm droeg - die zal morgen trouwen! Nu kind, ik hoop, dat het je altijd best ga en je een even goede huisvrouw zult zijn als je moeder.’
‘Dat geloof ik wel - zoo valt Peter in als om den loop van Barends gedachten te stuiten, - neen ik weet zeker, dat Gonne een best wijf zal zijn. Heeft zij niet jaren lang de huishouding waargenomen op eene wijze die iedereen zien mogt en iedereen deed roepen over hare netheid en zij zal niet minder doen voor haar man dan voor haar vader.’
‘Wat ik deed, deed ik gaarne, zegt Gonne, en bovendien, 't was immers mijn plicht. En mijn Peterbaas zal ook wel goed zijn voor zijn vrouwtje!’
Een hartelijke kus is het klinkende antwoord op hare
| |
| |
vraag. Hij neemt haar aan zijn hart en ziet haar in de heldere oogen, zoo innig teeder als las hij daarin een geheel leven vol vrengde en geluk en bovendien een leven hem toegewijd.
‘Wel heb ik van zen leven - zoo klinken eenige stemmen - moet je dan altijd zoenen en vrijen! Nu Gonneke, krijg maar geen kleur meid! morgen zal je nog meer vrijen en je Peter zal je nog meer knuffelen - dat zal een pret zijn! En wij zullen ons ook dapper houden. - En je bier dappertjes aanspreken - en een rondetje dansen’ - zoo spreken verward eenige binnenkomende buren, gekomen om de toebereidselen te zien voor den dag van morgen.
‘Wel kind!’ zoo spreekt buur Klare, ‘dat noem ik netjes. Dat schort is mooi, en je huif zoo aardigjes opgemaakt als moest Sinjeur de Wit of de Ruiter die aan hun vrouw te kost leggen.’
‘Laat ons, zegt Barends, met gefronsd gelaat thans alles vermijden wat ons aan landszaken herinnert - de tijden zijn benauwd genoeg. Wat hebben die Engelschen een praats nu zij vader Michiel bijna gepakt hebben. Heb ik niet gehoord, dat de Ruiter wenschte, dat zij hem maar in de borst hadden geschoten liever dan voor hen te moeten wijken!’
‘Braaf gesproken, vadertje! zegt Willemz, wij zullen van geen vechten en kloppartijtjes spreken anders dan van een oorlog aan je bier en ham en wat je ons verder zult opdisschen. En de voorteekens van een spoedigen vrede zullen wij morgen zien als je dochter zoo vreedzaam en gedwee in 't huwelijk gaat!’
‘Petertje, Petertje, wat heb jij ons gefopt man! Je hebt ons allen laten toekijken en je lacht nu in je vuistje. Je gaat met Gonne strijken hé! Dommerts, dat we 't niet eerder gezien hebben. Wat was je altijd bezorgd voor je deerne, je nam 't ook altijd voor haar op en...
‘En ik zal haar morgen trouwen en daarmede is de grap uit,’ zegt Peter.
‘Neen manneke! meen je er zoo goedkoop af te komen? Je zult moeten toonen dat je wat gespaard hebt om je goede vrienden te onthalen.’
‘Dat zal ik, zegt Peter, en, ik hoop dat dan de monden niet minder zullen geroerd worden.’
‘Wees daar maar niet bang voor. We stellen ons allen een dag voor, kijk! zoo als er zoo weinig zijn, dat men zoo regt pret- | |
| |
tig een bruiloft viert en niemand 't ons kwalijk neemt als wij ons wat minder in toom honden.’
‘Als de vrienden eens een zoopje namen om te proeven hoe 't hun morgen bevallen zal,’ zegt Barends, en met-een haalde hij een paar fiksche kruiken te voorschijn.
‘Je spreekt als een boek, man! we hadden er juist om willen vragen.’
En zoo zetten zich allen neder en blijven schertsen en lachen, het aanstaande echtpaar de noodige plagerijen toedienen en een voorsmaak nemen van de vreugde die hun op morgen bereid was. De verloofden niet het minst stelden zich eene matelooze weelde voor door niets ter wereld te evenaren en vader Barends gevoelde zich regt gelukkig en was onuitputtelijk in het bespreken van de toebereidselen voor den bruiloftsdag. Er was slechts één gevoel, dat van blijde verwachting der dingen die komen zonden. Ieder, en de hoofdpersonen niet het minst, dacht aan zijn toekomstig levensgeluk. Zou die verwachting verwezenlijkt worden? Gelukkig dat de mensch slechts leeft in het heden en de toekomst voor hem is omsluijerd.
Indien dit jeugdig paar geweten had hoe zwart de bladzijde van hun levensboek was, die morgen voor hen zou bloot vallen - hoe dreigend het onweder naderde dat boven hun hoofd zoude losbarsten, zij zonden de bruidstooi hebben verwisseld in een doodskleed en de bruiloftsvreugd in lijk-muziek.
| |
II.
De bruiloftsdag kwam. Reeds vroegtijdig was Gonne in de weer om zich te laten ‘aandirken.’ Alles was even nieuw en mooi wat zij aantrok en buur Klare ijverig in de weer om haar in het tooien de behulpzame hand te bieden. Eene reusachtige tafel, of liever eene tafel met reusachtigen voorraad van eten en drinken was aangericht, waaraan alle gasten, familie en vrienden, zich straks zouden te goed doen. Peter verschijnt, ook in nieuw gewaad gedoscht, kortom - alles ging zoo als men het bij een welgesteld visscher, wiens eenige dochter trouwt, verwachten mag en langzamerhand vulde zich het huis. Het ging in die dagen even als thans. Bewondering van de bruid. die er zoo mooi uitziet. scherts bij den een. ernst bij den ander, een zegenwensch in het hart des vaders, eene mengeling van droef- | |
| |
heid en vreugd bij de dochter, een stralend oog van den bruidegom. Tot dat alles gereed is en men zich op weg begeeft naar de kerk. Het trouwen ‘voor de wet’ kwam eerst later in zwang. Gelukkig evenwel dat ook thans nog de meeste jeugdige echtparen hun huwelijk slechts als half voltrokken beschouwen, zoolang de dienaar des Heeren daarover den goddelijken zegen niet heeft afgesmeekt.
Peter en Gonne dan, en met heu de bruiloftstoet, gaan tempelwaarts. De predikant leest hun het formulier - doet hen op ninw en plegtig beloven elkander lief te hebben, voor elkander te zorgen, hunne kinderen op te voeden ‘in de vreeze des Heeren.’ Op roerende wijze houdt hij hun de huwelijks plichten voor en wenscht hun uit naam der geheele gemeente geluk met hunne goede voornemens. Hij spreekt tot Barends, als had hij alles gelezen wat er in diens hart omgaat, tot Gonne, als wist hij het onbestemde gevoel te beschrijven, dat zich van haar had meester gemaakt - tot Peter, als had hij hem vooraf geraadpleegd over zijne goede bedoelingen omtrent Gonne - tot de overigen, dat zij eenparig uitriepen: ‘Wat brengt hij alles mooi bij!’ - Geen oog bleef droog, en toen hij opstond om de handen zegenend over het echtpaar uit te strekken, heerschte er eene plegtige stilte, en heilige ontroering doortrilde aller harten. - - - -
Vreesselijk werd die stilte gestoord. Kanonschoten worden gehoord en akelig weergalmt de losbranding van geschut door het statig kerkgebouw! Maar wat is het? De bruiloftsgasten zien elkander verbaasd aan, en vrees en ontzetting zetelen op hun gelaat. Is de staatsche vloot op nienw uitgeloopen? Is men slaags? Zoo roept men in de eerste opwelling. Maar neen! Men weet: de staten, hoe snel ook in hunne handelingen, kunnen nog geene vloot in zee hebben. Dan een strooptocht der vijanden? Groote God! Zou het mogelijk zijn! - Intusschen worden de schoten al duidelijker en duidelijker vernomen. Straks zijn zij in de onmiddelijke nabijheid en nog staat men roer- en besluiteloos.
Wel welft zich de borst van moed bij de mannen, wel vallen de vrouwen zuchtende en biddende neder, doch schrik en ontzetting houden allen bevangen. Uit alle huizen komen de bewoners, men denkt aan geen vlucht, men wil zich overtuigen of 't werkelijk waar is wat men vreest, de schrik drijft allen naar de plaats des gevaars zelve.
| |
| |
Zoo ijlt men strandwaarts en ziet het ongeloofelijke bewaarheid. De engelsche schepen naderen bemand met soldaten om te landen. Zij richten hunne koars zoo regelrecht naar het eiland als worden zij geleid door een eilander zelf - zoo juist weten zij alle klippen en banken te vermijden. Wat zal men doen? Vluchten! maar waarheen? De eenige weg is de zee, en het eiland zal straks geheel met engelsch zee en landvolk overdekt zijn. - ‘Wij zullen ons leven verkoopen!’ zoo roepen de moedigsten! ‘Het zal niet gezegd worden dat echte Hollanders zich weerloos laten slachten! We zullen ons doodvechten om de schande niet te zien onzer vrouwen en kinderen!’
‘En ook wij blijven niet achter, geeft ons wapens’ zoo roepen de vrouwen, en op dat oogenblik herleefde de oud germaansche strijdlust in het hart dier kleine gemengde schaar.
‘Kinderen!’ zoo neemt Barends 't woord, ‘mijn hart bloedt en weerspannig spreekt mijn mond het uit, maar ik zeg u allen: Vecht niet! Wat zal deze kleine schaar tegen eene overgroote meerderheid wel gewapend volk! Alle verdediging zou slechts leiden om hun een voorwendsel te geven hunne wraaklust te koelen! 't Valt hard, zeer hard,’ en tranen spatten in zijne oogen, ‘niets te mogen doen ter verdediging van vrouw en kinderen - zich te moeten overgeven aan de engelschen, maar 't kan niet anders! Mochten zij echter de klauwen uitstrekken naar de levens van een onzer - dan, bij God! verkoopt uw leven allen, zoo duur gij kunt - maar blijft gedwee als men slechts neemt van uwe have.
Allen beseffen de waarheid dezer woorden, men zal wachten.
Intusschen ziet men sloepen naderen met volk bemand, en wat zien de verbaasde Terschellingers verder? Een hunner, een lands- en dorpsgenoot onder de Engelschen, die de ijverigste is om zoo veel en zoo spoedig mogelijk volk aan land te zetten en door woord en daad hun tot aanvoerder strekt. Nu begrijpen zij waarom de engelsche vloot zoo juist bank en klip wist te vermijden; maar wat zij niet begrijpen, wat hen met afgrijzen vervult het is dat Laurens Heemskerk, op wien zij als dorpeling geboogd hadden, dien zij als kind hadden gekend en dien zij opgeklommen wisten tot den rang van kapitein op 's lands vloot, dien zij meenden 's lands eer en roem moedig te handhaven tegen de Engelschen - dat diezelfde Heemskerk thans de vijanden aanvoert tegen zijn eigen volk. Wat zij niet wisten kunnen wij
| |
| |
mededeelen. Laurens Heemskerk. kapitein van 't collegie van de Maze, was bij Resolutie van de Staten van Holland en West-Friesland wegens plichtverzuim uit den lande gebannen. Hij had zich naar Engeland begeven en daar die heillooze expeditie op touw gezet waarvan wij den treurigen afloop zullen vernemen.
Heemskerk, aan wal gestapt, geeft bevel den schont voor zich te doen verschijnen. Vier der notabelen van het dorp moeten hem vergezellen. Bij afwezigheid van den schout acht hij het viertal voldoende, (waaronder Barends en Peter) om hun op barschen toon te verstaan te geven, dat zij vernemen zullen wat het doel is dezer landing en waaraan zij zich zullen te houden hebben. Hij gelast hun om onder geleide van eenige soldaten in een sloep plaats te nemen. Zwijgend en met verkropte woede voldoen zij aan dit bevel. De sloep zal van land steken. Daar dringt op eens eene schoone, jonge vrouw door de dubbele wacht soldaten die de overige burgers alleen door hunne tegenwoordigheid in angstig bedwang houden. Zij wil met geweld verder. Het is de arme, voor weinige uren nog zoo gelukkige Gonne! Peter bemerkt haar, worstelend met eenige soldaten; zijn oog spat vuur - met één sprong is hij uit de boot en bij zijne Gonne. Zij valt in zijne armen, half bezwijmd van angst en vermoeidheid en klemt zich vast en vaster aan zijn borst. Peter weet niet waar hij is of wat hij doet maar ontzettend is zijn aanblik. Daar staat hij met uittartende houding, bliksemende oogen en werpt zich het hoofd in den nek als een leeuw die de manen schudt. Zijn eene hand rust op de zijde waar wij het heft van een mes zien, en slechts over zijn lijf zal men Gonne naderen. Geen der krijgslieden waagt het en met gespannen verwachting ziet men de ontknooping van dit tafereel te gemoet. Heemskerk duurt het te lang. Op barschen ton spreekt hij tot Peter: moet die gekheid nog langer duren? spoedig in de boot of anders.....
‘Wat anders?’ zegt Peter - ‘komt gij hier om weerlooze vrouwen te mishandelen. dan zal je eerst met mij te doen krijgen - verrader!’
‘Matig je woorden manneke!’ of ik laat je geeselen als een hond. Denk...’
‘Ik denk dat je een verrader, een schelm zijt dien we altijd vloeken zullen.’
‘Nog eens, kort en goed in de boot en dat wijf naar huis
| |
| |
of.....’ (Deze woorden worden minder woest gevoerd omdat een blik uit Gonnes schoone oogen hem trof).
‘Peter, beste Peter!’ zoo smeekt Gonne, ‘ik bid n, drijf hem niet tot hef uiterste - laat mij met u gaan - ik ben uw vrouw voor eenwig en volg u waar eenig gevaar u dreigt.’ En zich tot Heemskerk richtende: ‘Als een gunst smeek ik u, laat mij bij Peter blijven, scheid ons niet!’
‘'t Is waarachtig wat fraais, vrouwen in eene vergadering. Maar 't is waar ook, in je bijbel staat dat je toch geen woord mag spreken, en ik zeg je ook dat je dan maar buiten de deur wachten moet. Voortgepakt, marsch!’
Dit voorval zonde eene geheel andere wending genomen hebben, want verraders zijn tuk op bloed, en dat van Peter zoude niet gespaard zijn geworden, indien niet heillooze gedachten omtrent Gonne in zijn hoofd waren opgekomen.
| |
III.
De sloep nadert snel het Commandantschip. Daar zit Holmes reeds te wachten, met alle teekenen van ongeduld. De Terschellingers worden voor hem gebracht. Gonne wacht buiten, voor het lot harer geliefden angstig bezorgd.
‘Wie uwer is de magistraat van het dorp?’ zoo begint Holmes zonder de binnenkomenden met een groet te verwaardigen, ‘hij trede voor!’ Voor wien het vreemd schijnt dat onze landslieden deze in eene vreemde taal gevoerde aanspraak verstonden, diene de opmerking dat het engelsch hun niet onverstaanbaar was, daar hun bedrijf hen meermalen met engelschen in aanraking bracht.
Barends voldoet aan dit bevel met de opmerking dat de schont wegens ambtsbezigheden zich niet op het eiland bevindt, en dat hij, Barends, als plaatsvervanger de loopende zaken afdoet.
‘Een fijn regent! zegt Holmes. Maar dat daar gelaten. Ik heb u laten komen, om u te zeggen, dat gij op staanden voet allen op uw dorp moet gelasten, zich onmiddelijk te verklaren voor de uitroeping van uwen wettigen Stadhouder, Prins Willem III. Gij laat de Prinsen-vlag waaien - aan ons blijft de zorg over dat die vlag van meerdere torens zal gezien worden. Wij willen dat van hier uit het eerste blijk gegeven worde van toegenegenheid aan uw stadhonderlijk huis. En dat het ons ernst
| |
| |
is ziet gij. Het is ons plan niet u leed te doen, hoewel gij door uwe ondankbaarheid aan Oranje waarachtig wel verdiend hebt eens goed aan 't verstand gebracht te worden dat gij allen dommerikken zijt, die niet weten wat tot hun best dient. Ik hoop, dat gij mij goed begrijpt. Wij dulden geene tegenspraak. Ik gebied u dus: Zweert allen, dat gij heden - heden nog - den Prins als stadhouder zult uitroepen.’
‘Heer! zoo herneemt Barends, wij zijn, zoo als gij zegt, een dom volk. Maar wij kunnen, wat er ook gebeure, niet doen wat gij van ons vergt. Wij worden niet door den Prins, maar door de Staten geregeerd, en zoo lang deze niet aan Oranje het bewind opdragen, past het ons eenvondigen burgers niet, hen vóór te zijn, en hier oproer te stoken. Ik spreek uit naam van allen: Laat ons wat we zijn, we zijn tevreden.’
‘Ik had zoo groote geleerdheid uiet in je gezocht, maar vertel me eens, wat heb je tegen den prins?’
‘Goddank niets, - wij verheugen ons van hem te hooren dat hij bovemmate schrander is, en we bidden God. dat hij lang moge leven, om eenmaal...
Dat lieg je! zeg ik je - je liegt het - dacht je mij met mooije kwezelpraatjes om den tuin te leiden? Dacht je mij te bedriegen, met te zeggen dat je voor den Prins bidt? Neen man - bidden helpt niet - je moet hem uitroepen - hem als Prins erkennen - 't Wilhelmus voor hem zingen, en als je de wijs niet meer kent, zal ik er de maat bij slaan. Weet je wel dat ik net je doen kan wat ik wil?’
‘Ik dacht dat een Engelselman te veel edelmoedigheid en schaamte bezat, om ongewapende burgers te noodzaken hun geweten te bezoedelen!
Dat wordt te grof - zwijg! zeg ik je, of ik zal je een ander deuntje leeren fluiten.’
‘Een vrije Hollander laat zich niet dreigen, zegt Barends, terwijl het bloed hem naar het hoofd stijgt.
Kort en goed, gij weigert dus - gij weigert allen?’
Ja! klonk het uit aller mond.
De deur der Kajuit wordt geopend - een twintigtal soldaten omringen plotseling onze vrienden, wier honding het uitwijst dat zij geene overmacht vreezen, en het hun veel - zeer veel kost zich in bedwang te houden.
‘Nu domme boer, zal je eens zien hoe ik een vreugdevuurtje
| |
| |
weet aan te steken voor den Prins. Die heeft toch niets aan zulk tuig als jelui allen zijt.’
Een kanonschot knalt, en geeft het sein tot eene daad, die den Engelschen eenwig tot oneer zal strekken.
Het is een seinschot om het geheele welvarende West-Terschelling te vernielen. Honderd toortsen te gelijk worden gezwaaid, en zetten in een oogenblik het geheele dorp in lichte laaie vlam. 't Gejuich der Engelschen, de smartkreten der dorpelingen mengen zich dooreen - helsche vreugde teekent het eene gelaat - diepe verslagenheid leest men op het andere.
‘Ziet, zoo maken wij boeren en visschers tam, ik moest je eigenlijk allen laten braden en roosteren in de vlammen, maar ik wil den duivel ook wat overlaten, je zijt toch allen verdoemd. Gaat nu eens zien, wat je met je waanwijsheid gewonnen hebt. Je zult nu wel gedweeër worden.’
Zulk een wandaad had men zich niet voorgesteld en nog is de geschiedenis niet geheel zeker aangaande het doel en de strekking dezer expeditie, hoewel men het er voor honden mag, dat Holmes waarheid sprak, toen hij de zaak van den Prins er mede in verband bragt.
Meer dan eens had Peter naar zijn mes gegrepen, om het den woesteling in het hart te stooten, maar de gedachte aan Gonne, aan het gevaar waaraan zij was blootgesteld, weerhield zijn arm. Van daar dat de ziedende toorn, die in hem woedde, niet als een lavastroom uitbrak, om zich uit te storten over den snoodaard. Van daar dat hij schijnbaar gedwee en gelaten alle beleedigingen aanhoorde. Het was hem zoo bang om het hart, als hij dacht aan zijne jonge gade. Hoe verwenschte hij het rampzalig oogenblik, dat zij er op gestaan had hen te vergezellen naar het commandantschip. Zij, de onnoozele duive in het nest van den gier, het weerloos lam onder een troep woeste wolven.
Deemoedig Holmes nader tredende spreekt hij smeekend: ‘Heer! mijne vrouw was met mij, toen ik herwaarts kwam. Sedert werd ik van haar gescheiden. Ik bid u, geef mij haar weder, en ik zal al het leed, dat gij mij berokkend hebt, vergeten. Geef, och geef haar mij! zoo riep hij, de fiere man, met tranen in de oogen, toen hij zag dat Holmes zich beraadde.
‘Wat weet ik van je vuile deerne, maak dat je weg komt! riep deze, of ik zal je allen een zeebad laten nemen, om wat op te frisschen.
| |
| |
Dat was te veel. Bliksemsnel glinsterde zijn mes, en wierp hij zich op Holmes, maar nog sneller hadden de loerende soldaten zijne bewegingen gezien. Een zwaai tegen het hoofd met een enterax, en Peter valt bewusteloos en bloedend neder. Zich op de overigen te werpen en hen zoo sterk te knevelen, dat zij geen lid konden verroeren, was 't werk van een oogenblik.
Als slaven worden zij in de boot geworpen, bij het van bloedverlies en pijn trillende lichaam van Peter, en onder het hoongelach der Engelschen weder naar land gebracht.
Intusschen schepen de vijandelijke soldaten zich weder in, de Engelsche schepen drijven af, ontzetting en ellende achterlatende waar kort te voren vreugde en welvaart was. En Gonne! - - -
| |
IV.
We hebben reeds gewaagd van de heillooze plannen in de borst van Heemskerk. Zoodra Gonne aan boord en Peter in Holmes, spreekvertrek was, was haar door een constabel een stoel gebragt, en zag zij zich met voorkomende vriendelijkheid behandeld. Vrouwen zijn spoedig ongernst, maar vaak even spoedig gerustgesteld. Zoover de kennis der Engelsche taal het haar toeliet, vroeg zij zeer spoedig wat toch wel de oorzaak kon zijn van deze onverwachte landing, en kreeg zij tot hare groote blijdschap het geruststellende antwoord, dat men niets kwaads in 't schild voerde, dat men alleen de zaak van den Prins eenig voordeel wilde verschaffen, en men daarom haren vader en echtgenoot aan boord had gebracht. Dat het kleine ougenoegen tusschen Peter en Laurens niets om 't lijf had, daar men Laurens algemeen kende voor zeer oploopend van aard. Dat Laurens bovendien hier eene zeer ondergeschikte betrekking bekleedde, en Holmes een man was van een edel karakter - kortom zij behoefde zich in niets te verontrusten.
Deze taal was als balsem voor haar gefolterd hart, en toen de constabel haar onder 't oog bragt, dat het welvoegelijker voor eene vrouw alleen was, in eene der hutten de terugkomst van haren man af te wachten, dan op het dek, blootgesteld aan de nienwsgierige blikken van het scheepsvolk, gaf zij zonder aarzelen gehoor aan zijn verzoek, hem in een der ledige hutten te volgen. Zij had hare tranen gedroogd, helaas! om die weldra bitterder te vergieten dan ooit! In de hut gaf de ar- | |
| |
gelooze vrouw zich aan allerlei zoete gepeinzen over, hoe spoedig een vrolijker uur zoude aanbreken, hoe zij weldra zonde leggen aan het trouwe hart van haren Peter, daar zij van de wijsheid haars vaders wel verwachtte, dat deze zaak spoedig in der minne zoude geschikt zijn. Zoo verliep eenige tijd - zij verwacht Peter ieder oogenblik - en telkens te vergeefs. Een kanonschot jaagt haar de schrik door de leden, weder heeft zij kwaad vermoeden, zij hoort buitengewone drukte, vloeken, verwenschingen, jammerkreten en hoongelach, zij wil het wagen uit hare hut te gaan, om met eigen oog te zien wat er gaande is, maar ontwaart met ontzetting dat de deur gesloten is. Zij vernieuwt hare pogingen telkens, maar telkens met ongunstig gevolg. Zij begiut luide te roepen en te weenen, hare kreten schijnen door niemand gehoord te worden. Zij meent beweging in het schip te bespeuren, groote God! zonde men haar verblijf vergeten hebben, en haar medevoeren? Die gedachte maakt haar krankzinnig. Maar Peter dan? Hoe meer zij zich verdiept, hoe raadselachtiger haar alles voorkomt, hoe angstiger zij zich maakt. Zij klopt, zij roept, zij bonst met alles wat zij vinden kan tegen de deur, uiemand hoort haar. Het is niet meer uit te houden. Als van waanzin aangetast, werpt zij zich handenwringend op den grond, jammert luidkeels om hulp en verlossing - geene verlossing daagt er op. Uitgeput van vermoeijenis en overspanning valt zij eindelijk bewusteloos neder.
Het is voor ons geen raadsel wie de bewerker was van deze nieuwe euveldaad.
Vreeselijk zou haar ontwaken zijn. Hoe lang zij in dien bewusteloozen toestand had doorgebracht, wist zij zelve niet. Liefelijke droomen hadden haar voor den geest gezweefd; zij waande zich in de kerk, in haar huis, met haren geliefde - en waar was zij bij 't ontwaken? Angstig verwilderd slaat zij de oogen rond. als was zij nog in den droom. Helaas, geen droom maar volle treurige werkelijkheid. Het is duister om haar, nog duisterder in haar hart; zij voelt en tast en grijpt rond zich en nu treedt de geheele droavige geschiedenis haar voor den geest. Het is thans stil en somber in het schip - nog somberder is de loop harer gedachten Zij luistert - zij hoort voetstappen, misschien is er hoop op uitkomst. Misschien is alles eene vergissing, die men zich haasten zal te herstellen. De voetstappen komen nader - Goddank! Zij houden op voor hare deur - | |
| |
de deur wordt geopend - een vol licht stroomt in 't vertrek, en zij ziet - Laurens Heemskerk!
Koortsachtig ijlt zij hem te gemoet. Dank! Dank! O mijn God! dat gij eindelijk komt, mijnheer! Zeg mij, gij komt mij verlossen niet waar! O spoedig, spoedig, mijn hart breekt van verdriet. In Gods naam, mijnheer, breng mij terug bij de mijnen.’
De bedaarheid waarmede hij haar aanhoort schokt haar. Zij houdt haren adem in en verbeidt in gespannen verwachting zijn antwoord.
‘Ik had mij niet gevleid, lief duifje! dat je zoo smachtend naar mijne komst verlangdet. Nu, des te beter - dan kost het mij geene moeite om uw harte te bekoren, ik dacht niet dat gij mij zoo spoedig zoudt begrepen hebben.’
Als had een adder haar gebeten krimpt zij ineen, zij wil spreken - maar de woorden stokken in hare keel - zij dreigt op nieuw in onmacht te vallen.
‘Nu lief kind, antwoordt gij niet? Zal ik dan nu mijne moeite beloond zien? Zal ik dan eindelijk eens mijn geluk mogen lezen uit uwe lieve oogen? Kijk Gonne, ik heb je niet teruggezien sedert gij nog een kind waart. Als ik geweten had dat gij zulk een schoon meisje waart geworden, was ik zeker al eerder op de vleugelen der liefde naar u toegeijld om u te zeggen: Gonne, mijn kind, ik heb u lief, ik wil u tot de mijne maken, ik wil mij gelukkig zien in uw bezit - dan hadt gij nooit zoo'n leelijken boerenvisscher tot man gekregen - dan had ik u al eerder kunnen zeggen: Gonne, je verdient dat een ander, hooger dan gij zelve, u tot zich opheft, om met u te pronken in de wereld.
‘Houd op!’ roept zij met tranen in de oogen, ‘om Gods wil hond op!’ Verder kon zij niet, zij dreigt in hare smart te stikken.
‘Nu, nu, ik zeg je toch geen kwaad en mijn goed voornemen is boven allen twijfel. Ik zal je een jufvrouw maken, die overal kan verschijnen. Ik heb geld genoeg om je als een admiraalsvrouw te kleeden, alleen ééde voorwaarde stel ik, gij zult en gij moet de mijne zijn.’
Langzamerhand had zij haar geestkracht terug bekomen. Met eene verontwaardiging die haar lichaam deed trillen, riep zij uit: ‘Dat nooit, in der eeuwigheid niet! Liever zullen de golven der zee mijn lijk naar mijn geboortegrond spoelen dan dat ik mij zoover zou verlagen mij af te geven met een verrader, een niets-
| |
| |
waardige, die, na eerst zijn land verraden, zijne landslieden mishandeld te hebben, thans de kroon zet op zijn werk door eene weerlooze vrouw te beleedigen. Gij durft van liefde spreken - tot mij - die u haat en veracht - gij durft geld en goed aanbieden, dat gij gestolen en geroofd hebt - gij durft gewagen van goede bedoelingen - gij wiens geheele bestaan louter list en snoodheid is! Zeg, wat hebt gij gedaan met mijnen man - met mijn vader? O God! Ik durf er niet aan denken, misschien kleeft hun bloed aan uwe handen misschien - maar neen, zoo ontaard zult gij niet zijn. Gij zult medelijden gehad hebben met het grijze hoofd mijns vaders, gij zult uwe handen niet bezoedeld hebben met het bloed van mijn onschuldigen man. o zeg het mij, ik bezweer het u bij God! zeg mij waar zij zijn, ik zal u op mijne knieën danken, maar verlos mij uit die pijnlijke onzekerheid.’
Laurens liet haar eindigen zonder haar te storen. Het was hem, den volleerden booswicht, een heuchelijk teeken, dat Gonne lucht gaf aan haar hart in een vloed van woorden - dan kon hij met haar spreken en wellicht onderhandelen.
‘Uw vader en uw echtgenoot zijn beiden welvarend. Het is mijn doel niet hen op eenigerleiwijze te krenken - alleen wil ik hen onschadelijk maken. Zoo lang zij hinderlijk zijn aan mijne plannen blijven zij in mijne macht. En nu - hoor kort en goed mijn besluit, dat ik ten uitvoer zal brengen, het koste wat het wil. Over een paar dagen zijn wij in Londen. Daar wordt gij willens of onwillens mijne vrouw. En zoo gij moogt blijven weigeren aan mijn vurig verlangen te voldoen, dan, ik zweer het u, zal mijne wraak vreesselijk zijn.’
‘Intusschen zal 't u aan niets ontbreken.’
‘Gij moogt doen wat gij wilt, mijn besluit staat vast. Bedenk echter dat het lot van uwen vader, van uwen echtgenoot in mijne handen is. Geene macht ter wereld is in staat mij tot toegevendheid te stemmen. En nu laat ik u alleen, morgen zult gij wel anders spreken.’
Weder was Gonne alleen met hare smart. De vreesselijkste waarheid was haar bekend geworden. Haar echtgenoot, haar vader in Heemskerks macht, en zou deze on verlaat voor nieuwe gruwelen terugdeinzen? Haar eer bedreigd, ja op 't punt van te worden aangerand door wien zij het meest verfoeide. Maar daarvoor zal zij waken. Liever een graf in de golven - dan
| |
| |
zich over te geven aan den onmensch. Maar dan is ook het lot beslist van hare geliefden! Ach! wat zonde zij niet geven om iets te weten van wat hun is wedervaren! Waar zijn zij? Zijn zij mede op het schip? Haar boezem hijgt en snakt naar lucht, zij wil schreijen, maar kan het niet, maar wat zij kan is: bidden. Zij stort hare ziel uit in vurige smeekgebeden, tot Hem die Heer is van leven en dood! Zij stelt hare eer in de handen van Hem, zonder wiens wil geen haar van ons hoofd wordt gekrenkt. Hare geheele ziel lost zich op in één zucht tot God om uitkomst en redding. Zal haar gebed verhoord worden?
| |
V.
Toen Heemskerk zich uit de hut begaf van zijn slachtoffer, werd hij door een der constabels verzocht zich onmiddelijk te begeven naar de kajuit van Holmes. Deze scheen in 't geheel niet tevreden. Op onvriendelijken toon richt hij tot Laurens de vraag: ‘Wat hebben wij gewonnen met deze expeditie?’
‘Wat wij gewonnen hebben, zegt Heemskerk, veel, zeer veel. Wij hebben den Hollanders getoond dat wij wat doen durven en kunnen, en dat wij den wil van Zijne majesteit Karel II willen geëerbiedigd hebben.’
‘En het geheele plan stuitte af op de koppigheid van enkele dorpelingen! Gij hebt ons misleid, vriend? Gij steldet ons de bevolking voor als smachtende naar de gelegenheid, zich uit te spreken voor de zaak van den prins en ik vreeze dat wij die zaak door onze hardheid eerder nadeel berokkend hebben. Het was op uw aandrijven dat ik schrik bracht onder de bevolking hoewel ik het bij later nadenken niet moest gedaan hebben. Gij schetstet ons uwe landgenooten als laf van aard, gij steldet ons zooveel voor, dat bij u slechts in de verbeelding bestond. zoodat bij mij de vraag is gerezen, of niet eigenbelang de hoofdrol speelde in wat gij hadt ontworpen. Men zegt mij dat gij de jonge vrouw van den visscher, die zich aan mij vergrijpen wilde, hebt medegevoerd. Waartoe dit alles? Ik weet dat gij vroeger veel op Terstelling verkeerdet, zoudt gij de onbezonnenheid gehad hebben, eene geheele expeditie op touw te zetten, om eenig persoonlijk belang?’
‘Wat gij van eigenbaat zegt, herneemt Heemskerk, ik zweer u dat het niet zoo is. Het toeval alleen bragt mij de deerne,
| |
| |
die zich thans op uw schip bevindt. - Mijn arm en mijn zwaard zijn in de dienst van Zijne Britsche Majesteit, en ik smacht naar de gelegenheid zulks door daden te toonen.’
‘Dan zullen wij u in het oog houden, tot wij daar meerdere en betere bewijzen van gezien hebben dan die gij tot nog toe gegeven hebt. Laurens Heemskerk! gij begeeft u in arrest tot dat de krijgsraad te Londen uwe zaak zal onderzocht hebben. Voorshands is alle gemeenschap tusschen ons afgesneden - ga!’
Mogt het mijnen lezers vreemd voorkomen, dat Holmes, die wij vroeger in woestheid niet zagen onderdoen voor zijn metgezel, eensklaps zijn hart opende voor betere gevoelens en zelfs een afschuw gevoelde voor zijn vroegeren vriend, zoo zij hun hier medegedeeld, dat hij van nature geene slechte inborst had, maar zich in zijne handelingen geheel had overgegeven aan Heemskerk. Deze had hem zoo veel en meestal bezijden de waarheid van den toestand in Holland voorgespiegeld, dat Holmes het geraden achtte door eene krachtige handeling schrik te verspreiden onder de Hollanders, en zoodoende de bevordering des prinsen eene schrede nader te komen. Hij kende de Hollanders niet en was omtrent hun karakter misleid. Hij dacht dat men bij zijne verschijning het hoofd in den schoot zonde gelegd en zijne bevelen zonder tegenspraak zoude volbragt hebben. Dat men, toen de brand huis en have verteerde, berouwvol de eerste weigering zoude herroepen hebben. En wat was het geval geweest? Zelf had hij er het leven bijna bij ingeschoten. En daar ging hij nu weer naar Engeland terug, zonder iets anders te kunnen zeggen, dan dat hij noodeloos een welvarend dorp had vernield. Zijn wrevel ontlastte zich't eerst aan den aanlegger van de onderneming. Wij zagen reeds hoe deze door hem werd in arrest genomen, tot dat het onderzoek der Engelsche admiraliteit over hem zon beslist hebben. Maar wat zal hij doen met de jonge vrouw die zich in Heemskerks macht bevindt? Hij wil haar ondervragen om van haar eenig licht te ontvangen. Hij geeft last haar voor zich te brengen.
Gonne lag nog geknield in het gebed verzonken, toen zij op nieuw iemand aan de deur harer hut hoorde. Was 't weder Heemskerk, om haar met zijne oneerlijke aanzoeken lastig te vallen?
Zonder den constabel die haar Holmes last zonde overbrenging aan te zien, riep zij hem toe:
| |
| |
‘Gij beloofdet mijnheer! mij tot morgen met rust te laten - ik heb recht te vorderen dat gij uwe belofte houdt.’
‘Als de jufvrouw Engelsch spreekt zal ik haar antwoorden,’ zegt de constabel - ‘ik zal echter eerst mijn last volbrengen en de jufvrouw aanzeggen, dat kapitein Holmes, de bevelhebber, haar bij zich laat outbieden. Wees dus zoo goed mij te volgen.’
Verbaasd ziet Gonne hem aan, vreezende dat eene nieuwe ramp haar treffen zal. Zwijgend voldoet zij aan het verzoek. Niet weinig was zij verwonderd toen zij door Holmes zeer vriendelijk ontvangen werd.
‘Ik heb zoo vangt hij aan, van de ongelukkige vergissing gehoord waardoor gij met ons zijt gevoerd. Toen ik zoo even vernam dat er eene vrouw aan boord was en mij de oorzaak daarvan liet verhalen, waren wij al te ver in zee om u naar uw dorp terng te brengen. Gij zult ons thans tot Engeland moeten volgen - aldaar zullen u de middelen verschaft worden om naar uw vaderland terug te keeren. Intusschen zal ik zorgen dat gij met alle onderscheiding behandeld wordt. Eéne zaak vraag ik u: verhaal mij eens naar waarheid hoe gij hier gekomen zijt.’
Al had een engel uit den Hemel haar toegesproken, hij had haar geen liefelijker woorden kunnen toevoegen dan de alles behalve engelachtige Holmes. Zij schetst hem hare geschiedenis zoo aandoenlijk waar, dat de ruwe zeeman er door bewogen wordt. Hij hoort van haar dat zij onbekend is met wat haren echtgenoot is wedervaren. Zal hij haar de waarheid ontdekken? Zal hij haar meedeelen dat haar man voor dood is weggedragen en zij hem niet zal terugzien aan deze zijde des grafs? Hij heeft er den moed niet toe, maar wel is zijn heilig voornemen aan haar ten minste goed te maken wat aan hare familie, aan hare landslieden is misdreven, Hij wil haar behulpzaam zijn in haren terugkeer naar het vaderland en zorgen dat zij, eenmaal teruggekeerd, maar beroofd van haren echtvriend, niet tot ellende vervalle.
Helaas! in het boek haars levens stond het anders geschreven.
Toen de nacht aanbrak en zij in de blijde hope op verlossing het hoofd had nedergevleid, bezielden haar weder blijdere gedachten. Zij wist zich thans beveiligd voor de aanslagen van Heemskerk en vertrouwde de toegezegde bescherming van Holmes voldoende, om volkomen gerust te zijn. Zij rekende bij zich zelve den tijd uit dat zij weder te huis zou kunnen zijn. Over twee dagen was de vloot in Engeland, dan zoude zij met de
| |
| |
eerste de beste gelegenheid terugzeilen naar haar vaderland om aan het hart haars echtgenoots al het doorgestane leed te vergeten. Wel had de hand des tegenspoeds zwaar op haar gedrukt, maar het wederzien zoude des te verblijdender zijn. Zich allerlei goeds voorspiegelende, het gejuich van Peter, de uitgelaten blijdschap haars vaders, viel zij in slaap. De vermoeijenis en aandoening van den dag maakten dien slaap vaster dan ooit. Zij hoorde het niet dat de deur van het vertrek behoedzaam geopend werd en Laurens Heemskerk binnen kwam. Hij had de wacht weten om te koopen om tot Gonnes verblijf door te dringen. Hij had het niet kunnen verkroppen dat hij zoo eensklaps van zijne geliefkoosde plannen had moeten afzien; zoo nabij de vervulling zijner wenschen en dan alles te moeten laten varen! Alles wil hij liever op het spel zetten, maar zijn plan moet volvoerd werden. Hij ziet haar, de jonge vrouw, met den blos der schoonheid op de wangen, het gelaat zoo aanminnig en uitlokkend schoon, dat hij zich een oogenblik verlustigt met dat schoone gelaat te aanschouwen. Daar valt een lichtstraal van de door hem medegebrachte lantaarn in hare oogleden; zij ontwaakt - staart in 't rond - ziet de bewerker van al haar onheil en slaakt een gil die dringt door merg en gebeente. Met één sprong is zij op de been en eer de verblufte Heemskerk het beletten kan de deur uit. Zij ijlt over het dek in de richting van Holmes' kajuit; maar ach, de duisternis en de ongewoonte doen haar struikelen, zij valt bij den ingang waar de scheepstrap toegang naar het dek verleent - en stort over boord.
De schildwacht - toegeschoten om haar te redden, slaat alarm, Heemskerk heeft juist nog tijd, zich weder te verbergen, alvorens al het scheepsvolk op het dek verschijnt. Maar de duisternis van den nacht maken alle pogingen tot redding vruchteloos. Gonne is in de diepte verdwenen.
Helaas! haar bruidsbed was een graf in de golven, en het statig gebruisch en geklots boven haar hoofd eene plegtige muziek, de toonen vervangende die bij haren echt moesten worden aangeheven.
Haar jengdig leven werd uitgebluscht, maar hare eer was gered.
| |
VI.
De mare die door 't land ging over de landing der Engel- | |
| |
schen vervulde de gemoederen met ontzetting. De Engelschen die zoo dikwerf de vlag hadden gestreken voor onze dappere zeelieden, hadden het durven wagen eene landing te beproeven - hadden hunne wraaklust gekoeld aan weerlooze burgers!... Dat riep om wraak - die schande moest in hun verraderlijk bloed worden uitgewischt. De hollandsche leeuw mogt een oogenblik uitgerust hebben om nieuwe krachten te verzamelen, en die tijd door zijn belager gebruikt zijn om hem eenig nadeel toe te brengen, straks zou hij ontwaken, woedender dan ooit om den luipaard in zijn eigen hol te bestoken, en hem de klauwen en tanden in het vleesch te slaan, zóó dat hij nog lang zijne wonden zou gevoelen en eerbied en ontzag betoonen aan het koningschap des leeuws.
Bijna een jaar is verloopeu. De welvaart op Terschelling is teruggekeerd, de woningen nienw en sierlijk herbouwd. Peter is hersteld van zijne lichaamswonden, de wond zijns harten is ongeneeslijk.
Zoodra hij genoegzaam hersteld was, had hij in persoon de pogingen herhaald, reeds door Barends en auderen in 't werk gesteld, om Gonnes verblijf op te sporen. De waarheid was hem spoedig bekend. Strekte het hem eenigermate tot troost, dat God medelijden had gehad met de teedere vrouw, strijdende voor hare eer - wist hij ook al, dat zijne Gonne hem trouw was gebleven, en hem daar boven juichend verwachtte, hij wilde voor zijnen, dood haar wreken. Hij wilde den bewerker van zijn ongeluk, den meedogenloozen verwoester van zijne zaligste verwachtingen, met eigen hand kastijden. Wel hield de oude Barends hem voor dat hij daardoor zijne Gonne niet terugkreeg, dat hij jegens zijne ergste vijanden vergevens gezind moest zijn, het bloed gistte en kookte te sterk, om hem bedaard te honden.
‘Als ik mijne vrouw niet wreken mag op den gevloekten verrader zal ik de eer mijns vaderlands wreken op de Engelschen’ zegt hij tot zijn schoonvader. ‘Ik wil onder de Ruiter gaan strijden voor mijn geboortegrond.’ Het was hem eene behoefte, zich van de plekken te verwijderen, waar de dierbaarste herinneringen hem in den geest kwamen - hij wilde zich mengen in het gewoel van den strijd, misschien vond hij een eerlijken dood om hem te verlossen van zijn zielesmart en hem met Gonne te hereenigen.
| |
| |
Den zesden van zomermaand liep de staatsche vloot onder de Ruiter in zee, om ditmaal lauweren te oogsten, waarop het Nederlandsche volk ten allen tijde trotsch kan zijn. Het gold niets minder dan den vijand in zijn eigen land aan te tasten. Hoe dapper men zich gekweten heeft is over bekend. Het hollandsche kanon bulderde over de wateren van Medway en bracht schrik, niet op een visschersdorp maar in Albions hoofdstad zelf. Zeven groote schepen, waaronder van tachtig stukken geschut, werden verbrand, een der grootste admiraalschepen in triomf naar 't vaderland gevoerd, tuighuizen vernield en Engeland zoo in het hart getroffen, dat het om een spoedigen vrede vroeg. De schenddaad der Engelschen op 't ‘onnoozele schelling’ was bloedig gewroken. En Peter?
Hoe wel wij gaarne gezien hadden, dat hij Laurens Heemskerk een kogel in 't verradelijk hart had gezonden, moeten wij tot ons leedwezen bekennen, dat hem de gelegenheid daartoe niet werd aangeboden. Niet altoos worden hier op aarde goede daden beloond en slechte gestraft zoo als men in onze jeugd leerde. Peter keerde met roem overladen naar Terschelling terug, vatte zijn handwerk weder op en werd een welgesteld visscher. Maar die hem ook na vele jaren had gezien zou hem afgetrokken en in zich zelf gekeerd hebben ontmoet, als drukte een diepgaand leedgevoel hem neder.
En Heemskerk? Het is ons niet gelukt zijn spoor verder dan wij beschreven hebben na te gaan en, eerlijk gesproken, gevoelden wij al zeer weinig lust de met gruweldaden gekenmerkte loopbaan diens verraders verder op te sporen.
Barends overleefde zijne smart niet lang. Reeds het volgende voorjaar vroeg men de herbergzame aarde een plaatsje voor zijn lijk. Hij ging heen, hijgende naar het oogenblik der hereeniging met zijne Gonne, met wie zijne gansche ziel hier op aarde was zamengesmolten en die hij niet kon overleven.
Amsterdam, Oct. 1867.
H. Degooijer. |
|