| |
| |
| |
Anselmo Faidit.
Vrij naar Elise Polko.
Het schoone Provence, met zijn blanwen hemel en liefelijke bloemen, was het vaderland van Anselmo, de residentic van den graaf van Poiton in Aix, met zijne bekoorlijke vrouwen, de school der diehters en minnezangers.
De gansche omgeving ademde vreugde, schoonheid en genot. De liefelijke vlakte, waarin die stad gelegen was, wier muren nog een tempel van Apollo omringden, was door heuvels begrensd, waarop zich het matte groen der olijven met het zware donkere loover der vijgenboomen vermeugde. De heldere Are stroomde langs haren voet. Amandelboomen spiegelden zich iu de golven, geuren van rozen, jasmijn, oleander en oranjebloesems kruidden de lucht, en het schitterend rood der granaatbloemen versierde de bosschen. Als een welige tuin kwam voornamelijk het dal van Thonolet uit, met zijne romeinsche tuiuen; en de sombere berg Sainte Victoire, die eeus op den slag en de overwinning van Marius had neêrgezien, zag thans op een klooster van arme nonnen, onder aan zijn voet, midden in een tooverachtige wildernis van groen en bloemen, als het verborgen nest van schuwe woudduiven.
Al deze liefelijkheden moesten de dichterlijke ziel des jongelings wel betooveren, en men zegt dat Anselmo zich even zoo leerzaam getoond heeft in de dichtkunst, als hem het leeren gemakkelijk gemaakt werd. De zoetste rozenlippen leerden hem verzen opzeggen. de teederste handen bestuurden de zijne bij
| |
| |
het spelen op de luit. De vorderingen van Anselmo wekten algemeene verbaziug - woorden en toonen wiessen tegelijkertijd op als de bloesem en de vrucht aan den oranjeboom; en de jangdige zanger werd beloond door de stralende oogen en den licalijken glimlach der edele gravin van Poiton, wier schittereade schoouheid zijn oerste zangen uitlokte.
De lieveling des koninklijken stadhouders. de slanke page met de donkere lokken en den vurigen blik, wiens bevalligheid en geest opgang deden, zelfs in die schitterende kringen van schoone en geestvolle mannen en vrouwen, wies echter allengs tot een jeugdig ridder op, en volgde nu zijn heer en gebieder op diens kruistocht naar Palestina. Menige traan werd om hem vergoten, menige bange zucht volgde den scheidenden jongeling, die zoo vroolijk te paard steeg als gold het een valkeniacht. Ginds in dat verre land werden wonderen van dapperheid verricht door diezelfde hand, die tot het laatste oogenblik slechts de snaren had getokkeld, en bij zijne terugkomst begroette men Anselmo Faidit als held; den zanger had men vergeten. Daarbij vond men hem schooner dan ooit. De zon van het oosten had zijn edel voorhoofd gebraind, een prachtige haard van een goudbruine kleur viel af op zijn borst, zijne gestalte scheen hooger, zijn gang en houding trotscher dan voorheen. Toch had de jeugdige ridder onder het strijden het dichten en zingen niet vergeten, en voor het eerst hief hij thans een diep treurig lied aan: - hij bezong den dood van zijn geliefden, edelen vriend en beschermheer (1198), en fantaseerde tegelijk een zoo aangrijpende melodie bij deze verzen, dat zij die haar hoorden. hunne tranen niet konden weêrhonden. Tot op dien tijd schijnt Anselmo's hart door dat gevaarlijkste aller vuren - het vuur der liefde - ouaangeroerd gebleven; hartstochtelijke vriendschap voor den overledene, poëzie, muziek en roem hadden zijn leven doorademd, en de omgang van den kweekeling der bevallige gravin van Poiton met de vrouwen, geleek slechts op het ijdele spel van den vlinder, die van bloem tot bloem fladdert. Maar zijne ziel was te dweepend, zijne fantazie te rijk en bewegelijk, om niet door de toovermacht der lielde te worden omstrengeld, en eene vrouwenstem was het, die den aangebeden lieveling der edele dames voor altijd boeide. In
het nonnenkooster aan den voet van den Saiute Victoire. woonde
| |
| |
zij die zich aan het dichterhart moest hechten. tot den laatsten ademtocht.
Het dal van Thonolet was een der lievelingsverblijven van Anselmo, en bijna dagelijks voelde hij zich tot die betooverende wildernis van groen en bloemen getrokken. Dan strekte hij zich uit op het gras om te luisteren naar het veelstemmig lied der vogelen, het wellnidend gegons der kevers, en om het spel der vlinders te bespieden, tot hij nieuwe verzen begon te dichten. De liefelijkste rijmen en melodiën schenen juist hier in hem op te komen en weldra noemden de lippen des volks den weg, die naar het klooster voerde: ‘de tuin des dichters-’ Op zekeren dag stond Anselmo Faidit vóór de opene poort der kleine kloosterkapel, waar op alle uren van den dag vrome bedevaartgangers bij het wonderdoend Mariabeeld kwamen bidden, om aan de voeten van dit beeld der smart, den geringen last hunner eigene aardsche smarten neder te leggen.
Door het rollen des donders en het schitteren van het weêrlicht was de dichter dien morgen uit zijne droomen in het groen opgeschrikt, en zware droppels vielen neder. toen hij den drempel van het heiligdom overschreed.
Diep ademhalend zag hij om zich heen. Een zacht schemerlicht vervulde dit vredige oord, en vóór het beeld der Mater Dolorosa in haar blauwen met paarlen bezaaiden mantel brandde een albasten lamp. Slechts weinige vromen lagen daar geknield. als in een sluier van wierookwalmen gehuld. Daar hoorde men plotseling boven in het omtraliede choor het gezang der vromen. Ms een choor van engelen daalde het neder, door geen adem van den hartstocht ontheiligd - het waren toonen vol diepen, heiligen vrede.
De heldere bliksemstralen schenen thans slechts den geopenden hemel te verlichten, uit welks gulden poorten dit bovenaardsch gezang naar omlaag zweefde. Maar in het ‘Benedietus’ werd een solo gehoord, die plotseling de gansche kapel als bezielde en alle aanwezigen vervulde met heilige verrukking.
Ook onze dichter schrikte bij dien tooverklank uit zijn ernstige mijmeringen op! - Als een helle zonniestraal uit die bloeiende wereld, die hij zooeven vergeten had, troffon hem deze toouen. Het waren vrome woorden, geuit door een onzichtbare zangster: en nogtans stonden plotseling voor den geest des hoorders de schoone hofdames der voormalige gravin van Poiton - hij waande
| |
| |
het geruisch te hooren van zijden met goud omzoomde kleeden; doorzichtige sluiers golfden voor zijn oogen voorbij, de geur van zijden haarlokken stroomde hem tegemoet. en het zoet gefluister vanbetooverende woorden greep hem aan.
Wat was dat? Als met een onoverwinnelijke toovermacht omving het, als met gouden draden omstrikte 't hem meer en meer bij iederen toon - die stem nam zijn hart en zijne fantaisie als met één enkelen greep in bezit. Hij dacht niet aan de zangster, het was de zoete klank alleeu, de wegslepende toon, waarin plotseling zijne liefde opging. ‘Wie is zij, die daar zingt?’ vroeg hij bevend aan den koster, die hem zacht en eerbiedig voorbij ging, en antwoordde: ‘Eene jonge novice!’
De donder was reeds laug bedaard, de bliksem doorkliefde niet meer de wolken - het onweder was voorbij. en de zon straalde door de bonte kerkramen. op den mantel van het Madonnabeeld.
Maar Anselmo Faidit hield die betooverende stem voor de zon zelve, waarvan hij het licht in zijn hart gevoelde. Vrij en ruim, als in de dagen zijner zorgelooste jeugd, ging hij naar huis, maar den morgen daarop knielde hij weêr in den bidstoel der kleine kapel in het klooster en blikte met heimwee naar het omtraliede choor. En door diezelfde traliën blikten twee jengdige vurige oogen naar omlaag, en ontmoetten de zijne.
Hoe het nu langzamerhand gekomen is dat beiden elkander zagen en spraken, staat nergens geschreven; men heeft slechts vernomen dat Anselmo Faidit. de held en zanger, een jengdige novice uit het klooster aan den voet van Sainte Victoire outvoerd heeft en met zijn geroofde schat in de diepste eenzaamheid gevlucht is. Bij die verrukkelijke stem behoorde namelijk, tot onuitsprekelijke blijdschap van den dichter, het liefelijkst gelaat, de meest volmaakte gestalte ter wereld, een bevallige vrouw.
Wel beweerde Anselmo dat hij eerst slechts die stem had bemind en haar steeds zon hebben aangebeden, al had zij ook in het leelijkst omhulsel gewoond. het was hem echter niet ongevallig dat juist deze woning zoo onvergelijkelijk schoon bleek. De schoone Blanche was door haar bloedverwanten voor het klooster bestemd geworden, doch haar gansche hart hing aan die lachende wereld, van wier genot zij nog slechts een onbestemd vóórgevoel had, en juist dit heimwee naar een onbekend harts- | |
| |
tochtelijk geluk had iu den klank harer stem gesidderd en het hart van Auselmo zoo machtig betooverd.
Maar hoeveel heerlijker dan in de zaligste droomen kwam het leven haar nu voor in den arm des geliefden! Niemand veroordeelde haar omdat zij hem gevolgd was, want in die wonderbaren tijd had men den grootsten eerbied voor de teekenen en wonderen der liefde, en wat in haren naam ondernomen werd en uitgevoerd waagde niemand aan te roeren. Dus baarde ook de ontvoering der jeugdige noviee slechts weinig opzien, en daar het gelukkige paar weldra uit de wereld verdween, vergat men het spoedig genoeg. En wat er nu volgt is bijna hetzelfde als het sprookje van Rinaldo en Armida - de Tronbadour en voormalige kruisridder vergat door de schoonheid zijner geliefde de gansche wereld - voor haar slechts dichtte hij, en zij zong hem zijne melodiën voor. Elken dag meende hij nieuwe bekoorlijkheden te ontdekken in de gezellin zijns levens, zijne jeugdige vrouw; haar geestvolle opgeruimdheid boeide hem niet minder dan haar bevalligheid en de klank harer stem.
Een schiler zou het tot onderwerp voor zijn penseel hebben gekozen. dat schoone paar in de eenzaamheid des wonds, als Anselmo. aan de voeten van Blanche gezeten, de luit in den arm hield, of het perkament op de knieën - zóó afgescheiden van de wereld als eens het hetooverde Doornroosje, toen de prins hare lippen beroerde.
Daar wierp het hevende zonlicht. dat door het priëel schitterde een gouden gloed op het donkere haar van Auselmo, op zijn helder voorhoofd, en de lange. donkere wimpers. Dan boog zij het met bloemen versierde hoofd over hem heen en wierp lachend den sluier harer lokken over zijn gelaat, als om hem te beschutten voor de gloeiende stralen.
De vogelen kenden haar liefelijke stem en pikten het voedsel uit haar blanke hand. en de reeën vluchtten niet, als het gelukkige paar door het wond zwierf.
In het groene woud waren zij tehuis als in hun eigen tniu. of als de wondkoning en zijne koningin in hun tooverpaleis. zooals Walter van de Vogelweide zegt in zijn minnelied:
Was onze rustplaats in 't bosch:
| |
| |
Bij het woud, in een dal:
Fandaradei zong de nachtegaal.’
Maanden en jaren van het reinste gelnk vlogen ongeteld voorbij over de hoofden der gelieven, en gedichten van allerlei soort, die zoete ‘lays’ (liederen). de ‘cervantes’ (minnedichten), de ‘chansons’ en cansonetten wiessen op als bloemen in de lente.
Maar, zooals de onde boeken vermelden, mocht een Armida een Rinaldo niet al te lang boeien, ja zelfs vronw Venus kon den Tanahanser niet bij zich honden. toen hij klaagde:
‘Mijn leven is reeds krank geworden,
Ik blijf niet lang meer hier.’
Het verlangen des mans naar het veel bewogen leven daar buiten, naar de gewone wisseling van tooneeleu, naar den zoeten spijs des roems en der eer. dien Anselmo Faidit eenmaal dagelijks placht te genieten - ontwaakte ook in de ziel van den Tronbadour. Niet voor het oor eener enkele werden al die liederen gedicht - hij gevoelde het, een wereld moest ze hooren.
En langzaaru viel er een schaduw op het voorhoofd des dichters, langzaam daagde er een trek van diepe vermoeidheid op oogen en lippen - de Init bleef ouaangeroerd en de verzen vloeiden niet meer.
Maar Anselmo klaagde niet - hij liet niet af. zijne liefde en gehechtheid te toonen - alleen gevoelde Blanche met een doodelijken angst, dat er iets vreemds tusschen hen oprees en zich uitbreidde als een nevelachtige sluier - en de helderziende blik van een lief hebbend vrouwenhart bespeurde ook de oorzaak van dit droevig verschijnsel. Nu was het de schoone vrouw die haar man smeekte om met haar terug te keeren in de wereld - zij zelve wist het zoover te brengen, dat zij schertste over zijn verwelkte lanweren en hem gebood. om frissche twijgen te verzamelen. Zij behoefde niet lang te bidden - Anselmo gehoorzaamde dezen wensch van zijne ‘gebiedster’ zoodra hij maar kon, en het schoone paar kwam nu even plotseling in Aix weer te voorschijn als het vroeger daaruit verdwenen was.
Maar de bewondering der wereld is kort als een ademtocht, en het spreekwoord: ‘Uit het oog, uit het hart’! werd reeds bewaarheid, want de eens zoo gevierde zangen van Anselmo werden niet meer gehoord - thans zong men andere verzen, door nienwere dichters gemaakt.
| |
| |
Niets is zoo moeilijk te dulden voor de eerzucht eens dichters als de vergetellieid, en toen nu de eens zoo bewonderde zanger ondervinden moest, dat men hem vreemd aanzag, en dat geen zijner liederen, die vroeger op de lippen des volks zweefden, hem meer tegenklonk, overviel hem een diepe zwaarmoedigheid. De snaren zijner lnit raakte hij niet meer aan, en zij schenen voor altijd verstomd ‘ces bons mots et ces bons sons.’ die men eenmaal zoozeer had bewonderd, en noch de liefkozingen zijner bekoorlijke vrouw, noch haar smeeken, ja zelfs niet hare tranen vermochten hem wakker te schndden uit den doodslaap zijns geestes, waarin hij meer en meer wegzonk.
Slechts de ware liefde eener vrouw kan hier hulp vinden, en na menigen slapeloozen nacht kwam Blanche op zekeren morgen met een opgeruimd gelaat bij Anselmo, legde haar teedere hand op zijn voorhoofd en sprak:
‘Richt u op, gij zult en moogt niet meer treuen! Weêr zult gij verrijzen in het hart nws volks, dat u weêr zal eeren en liefhebben als te voren! Van stad tot stad willen wij trekken en uwe wonderbare melodiën op nwe nieuwe verzen laten hooren! Heb ik de stem, die eenmaal uw hart overwon, niet gekregen, om haar te gebruiken in de dienst van den heer mijns harten? Zij heeft nog niets van hare frischheid verloren, en luid en helder zal ik haar doen klinken, tol uw roem en uwe eer - met uwe woorden en uwe toonen! En schooner dan ooit zal ik zingen, want ik zing voor den man dien ik liefheb!’
En werkelijk geschiedde het.
Tot aller verbazing vertoonde zich Anselmo Faidit in de paleizen der grooten en op de sloten der rijken, met zijne bloude vrouw, als eenvoudig luitspeler op hunne feesten. Maar de liefelijkste stem ter wereld zong bij de toonen der luit zijne verzen en melodiën, en nooit meende men iets schooners. iets treffenders te hebben gehoord. Hierbij schitterde het gelaat van Blanche als verheerlijkt, en hingen hare schoone zachte oogen met geestdrift aan de gestalte van Auselmo.
Met haar gouden lokken en de uitdrukking der reinste liefde in hare oogen, geleek zij op die zingende engelen der Fiesole. wier onvergelijkelijke gestalten men nimmer vergeet, als men ze eenmaal gezien heeft.
Toch bleef zij, ondanks de menigte die bewouderend om haar heendrong, de schoone novice achter de tralies der kloosterka- | |
| |
pel, en geen ongepaste scherts. geen vrijpostig woord waagde men haar te zeggen. Men wist niet wat men meer moest bewonderen, de verhevene ingetogenheid dier zonderlijke verschijning, de zoete toonen, die aan haar bevallige lippen ontvloeiden, of de liefe'ijke woorden, de vloeiende rijmen en de zachte smeltende toon der melodie.
De naam van Anselmo Faidit begou plotseling te herleven; wederom sprak men van den dichter en zanger als in het schitterendste tijdperk zijns roems; men bewonderde het edele paar, zooals men er nooit een had bewonderd, en voortaan mochten zijne verzen en hare stem bij geen feest meer ontbreken, volgens de zeden in dien tijd, toen muziek en poëzie de eereplaats bekleedden. Hij had een nienw soort van verzen uitgevonden, die, outstaan in de eenzaamheid in het wond, den naam droegen van ‘Monologen en Gesprekken.’ Voornamelijk werd een gesprek over de Wonderen der liefde beroemd. Het draagt den titel: ‘Herregia dels Preyeres,’ maar niets zoo bevallig als de wisselende melodiën, die Anselmo daarop gezet heeft! Wat schitterden zijn oogen van trots en geluk, als hij het zingen van Blanche, tot prijs der liefde, zijner liefde accompagneerde, Blanche, de eerste en eenige vrouw, die ooit als zangster en gezellin eens troubadours in de zalen der grooten verscheen. Enkel en alleen aan hare stem was Anselmo zijn veruieuwden roem, den hoogeren glans zijns naams verschuldigd. En weldra was er inderdaad geen grooter, beroemder naam dan de zijne, niet slechts in Provence, maar alom in alle oorden.
Hoe vereerd waren zij, de hooggeplaatste vronwen, als de edele troubadour een gedicht aan haar opdroeg - vorstinnen, hertoginnen, markiezinnen en ‘gentils femmes desquelles les maris s'estimaient grandement heureux,’ volgens de oude geschiedboeken, als de hooggeroemde dichter hunne vrouwen opvoerde in zijue verzen, in de schoone langue provençale.’
Voor het een of andere lied aan een dame, legde men de rijkste geschenken aan de voeten des zangers: geborduurde kleederen, wapens en goud - ja zelfs schonk men hem de edelste rossen, met dekken versierd, waarvan de zoomen met paarlen en edelgesteenten bedekt waren. En daarbij zagen schoone oogen teeder naar hem op, van schoone lippen hoorde bij liefelijke woorden en teedere handen drukten hem een lauwerkrans op het voorhoofd.
| |
| |
Aldus werden in die gulden dagen liefde, poësie en muziek verheerlijkt.
Maar 's avonds knielde Anselmo Faidit neder aan de voeten zijner vrouw, haar teedere handen met kussen bedekkend en bij haar liefelijken aanblik allen roem en alle eer vergetend. Slechts zijn geluk, dat hij aan haar was verschuldigd, bleef hem dan bij.
Nadat hij weinige jaren op deze wonderbare wijze geleefd had, nog in den bloei zijner schitterende schoonheid, werd die dichter geknakt - de liefelijke lippen, die zijn verzen en melodiën zoo zuiver weêrgaven, verstomden, Blanche werd plotseling ziek en, alsof nu haar offer volbracht was, zij stierf glimlachend en onbezorgd als een kind in de armen van haar wanhopigen echtgenoot.
Sedert dien dag waren het slechts klaag- en rouwliederen, die de borst des gevierden tronbadours deden ontvlammen, hij kon niet leven zonder de lieve ontslapene, hoevele andere schoone vrouwen hem ook trachtten te troosten. Zijn leven was niets meer dan een martelaarschap.
Las! si j'avais pouvoir d'oublier
Sa beauté - son bien dire
Et son très doux regarder
Zijne smart nam slechts een einde met den dood - hij kon zijne bekoorlijke gezellin niet vergeten. Anselmo Faidit stierf in de lente van het jaar 1220. |
|