Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 702]
| |
Nürenberg.
| |
[pagina 703]
| |
sierd; met diepe ramen, waarin het daglicht door ijzeren stijlen zich den weg moet banen; wanneer men daar prachtige kerkgebouwen ziet oprijzen, wier gothische bogen en doorzigtige torenspitsen zich tegen den helderen hemel als steenen kantwerken afteekenen, en men geen markt zonder kunstiggewerkte fontein of standbeeld aanschouwt; en daarbij tevens zekere stilte en rust; een gemis van vele dier voorwerpen en tooneelen die in onze moderne steden den boventoon voeren, dan kan men zich hier nog eenigermate in den voortijd terugdenken. Er is hier zooveel in vorm en kleur, wat aan de dagen van keizer Hendrik en Maximiliaan, wat aan die van een Wolhgemuth, Albrecht Dürer, Vischer en Krafft, wat aan de magt en glans eener rijke en overmoedige burgerij van eene vroegere rijksstad herinnert, dat de vreemdeling zich niet geheel losmaken kan van dien invloed van den voortijd. Onwillekeurig geraakt hij in een toestand van droomen en dweepen, als in eene betoverde wereld, in eenie duizend-en-één-nacht's-stemming! - Hoe lang zal dit echter nog mogelijk zijn! Buiten die zoo merkwaardige oude poorten, het Königsthor en Spittlerthor, ziet men reeds van verre de eigenaardige gebouwen der Regensburger en Fürther-spoorwegen, met de daarbij behoorende telegraaf-inrigtingen: want spoorweg- en telegraafbureaux zijn tot aan - maar nog niet tot binnen de wallen der grijze stad doorgedrougen. Auders is het met het gaz en spiegclglas. Het laatste begint men inderdaad te zien in enkele winkels in de Königstrasse, die zich buitendien wel wat nienwerwetsch en Engelsch beginnen voor te doen. Deze en ook de straten en pleinen worden des avonds door het nieuwe licht, het gaz bestraald! Het is inderdaad eene bijna te sterke anomalie! - Nürenberg ligt, als vele Beijersche steden, in eene streek, die zeer weinig natuurschoonheid oplevert. De stad is in een betrekkelijk vlak landschap aan de boorden der rivier Pegnitz gebouwd. Wij noemen het terrein betrekkelijk vlak, omdat daarin hoogere en lagere deelen zijn, en het bepaald van het station van den Regensburger-spoorweg naar de rivier afdaalt, en aan de andere zijde weder rijst, tot waar de dusgenaamde Burg zich op een vrij steile zandsteenrots verheft. - Men kan dus in waarheid zeggen, dat Nürenberg in het dal der Pegnitz ligt; maar buiten hare muren strekt zich het landschap vrij vlak en eeutoonig uit tot het in de verte noord- en oostwaarts. | |
[pagina 704]
| |
door de henvelen van het onde Frankenland (Franconie), het Fichtelgebergte, wordt bepaald. Van den Burg, door keizer Konrad H in 1030 gebouwd, heeft men het beste en een inderdaad hoogst belangrijk en niet onbevallig uitzigt over stad en omgeving: - de stad, met hare zonderlinge gebouwen, grijze daken en talrijke torenspitsen, onmiddellijk onder zich; buiten de scherpe lijnen der hooge met torens voorziene stadsmuren, een vlak, eenigszins golvend landschap, door groentetninen en graanvelden ingenomen, waarin reijen ooftboomen of peppels de rigting van een landweg aanwijzen, of enkele boomgroepen de centoonigheid breken; verder meer henvelen en afgeroude lijnen met dat eigenaardig blaauwe waas daarom en daairover, dat bergachtige streken zoo bekoorlijk maakt, omdat het iets onbepaalds en oneindigs schijnt aan te geven. Nürenberg heeft eenigermate den vorm van eene ruit (□) en is, regt middeneeuwsch, geheel door een hoogen muur omringd, waarin zich op bepaalde afstanden vroeger 365, thans nog 100 torens verheffen. Munr en torens zijn van zware vierkante gehouwen steenen opgetrokken; eene 100 voet breede drooge gracht, die 50 v. diep is, loopt daar om heen, en om den buitenrand van deze voert een landweg, eene soort van Cingel. Aau de vier hoeken zijn de hoofduitgaugen, het Frauen- Spittler- Neuene- en Lanfer-thor, die van 1555 tot 1568, naar de plannen van Alb. Dürer, werden gesticht. De stad moet op deze wijze, bij de vroegere manier van oorlog voeren, zeer sterk zijn geweest. Thans is de drooge gracht in groentetuinen berschapen, en schijnen kool en boonen zich daar bijzonder wel t'his te gevoelen: ook worden de onderste gedeelten der muren met goed gevolg voor het aanhecheten en opleiden van vruchtboomen gebezigd. Het plaatselijk gezag schijnt iu deze zoo vreedzame exploitatie van het publick eigendom geen bezwaar te zien. Het eigenlijk bestaan der stad mag omstreeks dagteekenen van de stichting van den Barg. die wij zagen, dat in 1030 plaats vond. In 1050 wordt zij in oude oorkonden vermeld, en in 1219 verkreeg zij hare eerste dusgenaamde Vrijheidsbrief, en erkenniug van voorregten. Hare reeds nijvere en welgestelde burgers zagen hun gezag en aanzien verhoogen, toen in 1198 keizer Hendrik VI, bij gelegenheid van een feestelijk bezoek, 28 burgerfamiliën tot den adelstand verhief. Later echter bleek het, dat deze onderscheiding tot een patriciaat voerde, waaruit | |
[pagina 705]
| |
een aristocratische familieregering voortkwam, daar deze aldus bevoorregte geslachten zich uitsluitend de regeringsbetrekkingen en regten aanmatigden. Iutusschen nam de stad meer en meer in aanzien en bevolking toe. Er zijn dagen geweest, dat zij over de 100,000 zielen telde; terwijl hare bevolking in 1818 tot 25000 daalde, sedert echter weder belangrijk toenam en thans ongeveer 64000 zielen bedraagt. Zij was vrije rijksstad, waar de duitsche keizers meermalen verblijf hielden en Rijksdagen gehouden werden, zooals in 1324, 1356, 1390, maar verloor dien rang in 1806. Toen maakte de onder Napoleon's invloed gestichtte Rheinbond een einde aan het oude duitsche Rijk met zijn keizerschap, en werd, ten gevolge der daarmede gepaard gaande mediatizirung, eene eigenlijke vernietiging en opheffing van vele kleine Staten en vorsten-regten, de stad Nürnberg aan het koningrijk Beijeren toegevoegd. Het was tevens eene belooning voor den ijver en de dienstvaardigheid door vele vorsten bij deze regeling aan den Franschen keizer betoond. Nürenberg was vroeger een hoofdzetel van het Katholieke geloof, en bezat een invloedrijke Bisschop en geestelijkheid. In den hervormingstijd schoot het nieuwe geloof hier echter spoedig wortel, daar het voorstanders vond in sommigen zijuer uitstekendste burgers. Het eerste vergelijk tusschen de strijdende partijen, de eerste dusgenaamde godsdienstvrede, werd dan ook, nadat de Protestantsche vorsten zich in 1531 te Schmalkalden verbonden hadden, hier in 1532 getroffen. Thans zijn de prachtige Katholieke kerken (met uitzondering der Frauenkirche) in Protestantsche bedehuizen herschapen, terwijl onder hare 64000 zielen nog slechts 4000 Katholieken geteld worden! - Groot en blocijend was die stad in nijverheid en haindel. Ofschoon men toch hare ligging in onzen tijd alles behalve geschikt voor den wereldhandel zoude rekenen, is het echter eene waarheid. dat die in vroegere eeuwen voor een deel over Nürenberg zijn weg nam. Vóór het einde der 150 eeuw toch had zij zelfs een niet onbelangrijk aandeel in den Oostlnlischen handel. De zaak klinkt al te zonderling, om niet eenige verklaring te behoeven. Eer de Portugezen de directe vaart op Oost-Indië ontdekten, was de Indische bandel bijna geheel in handen der Venetianen. Deze bragten de steeds gezochte hoofdartikelen daarvan uit Alexandrië en Constantinopel | |
[pagina 706]
| |
in den schoot der Koninginne van de Adriatische Zee. Van Venietië werden die waren verder te land over de Alpen naar Duitschland gevoerd. De dusgenaamde Brennerweg, die van Verona over Trient. Botzen en Brixen naar Insprück voert, was de veiligste en meest gebruikelijke route. Van hier ging het op Mittenwald en zoo naar Augsburg Elk, die dat in het dusgenaamde Baijerische Hochland zoo schilderachtig aan den voet der Karwändelspitz gelegen plaatsje bezocht heeft, herinnert zich de eigenaardige bouwtrant der onde vervallen huizen. De beneden-lokalen zijn meest gewelfd, eene soort van kelders of paklokalen, die eens als bergplaatsen dienden voor de goederen, die uit Italië kwamen of daarheen werden gevoerd naar de toen beroemde Bozenermarkt. Deze markt was nog in de vorige eeuw van groote, ofschoon natuurlijk meer plaatselijke beteekenis, vooral voor leder en zijde. Althans Goethe schijnt zich, bij zijn bezook aldaar in September 1786, bijna opgewekt te hebben gevoeld, om die markt met zijne waren eens opzettelijk te behandelen. Maar hij liet zich afschrikken door het denkbeeld, ‘dat in zijnen statistischen tijd. al die bijzonderheden zeker wel reeds gedrukt zouden zijn’.Ga naar voetnoot1) Wat zoude Goethe dan nu wel zeggen! Van Augsburg, toen eeue handel- en geldsmarkt van den eersten rang, (men denke slechts aan het daar te huis behoorende geslacht der Fuggers) kwainen vele waren naar Nürenberg, als uiterst geschikt centraalpunt, en op den grooten weg naar Noord-Duitschland. - Van hier ging nu de stroom der koopwaren over het niet ver verwijderde Bamberg op Frankfort of wel door Thüringen, verder naar het Noordeu. Van het laatste mag men wel het bewijs vinden in den ouden handelsweg, nog bekend ouder den uaam van Rennsteig of Rennweg, die breede, zich door de hooge dennowouden van het Thüringer gebergte kronkelende streep van lager hont, open grond en ligter groen, die nw oog duidelijk in hare rijzingen en dalingen kan volgen, waar het van den Inselbergstein, over het prachtige Felsenthal in en over den donkeren loveroceaan van het Thüringerwoud dwaalt. Wat vreemde loop der wereldgebeurtenissen! Nürenberg voor Noord-Duitschland eeus, wat thans Antwerpen, Rotterdam of Ham- | |
[pagina 707]
| |
burg is! Maar, moge hare beteekenis als handelplaats grootendeels verdwenen zijn, niet zoo die van fabriekstad. Alszoodanig mag zij nog onder de zeer belangrijke plaatsen worden gerekend waar verscheidene takken van nijverheid een bijzonderen bloei genieten. Zoo heeft men hier eene beroemde Ultramarijnfabriek van Zeltner: de groote Machine- en Spoorwegmaterieelfabriek van Kramer-Klett, in wier uitstekende spoorrijtnigen wij meermalen op de Beijersche banen plaats namen. Het is een dier etablissementen, welke Gr. Brittannie tot eer zouden strekken en waarin 2000 arbeiders werkzaam zijn. Vergeten wij vooral ook uiet de fabrieken van kinderspeelgoed, wier producten in menige winkel der Königstrasse de oogen trekken. Wie herinnert zich niet die blijde dagen, toen die Nürenbergsche voortbrengselen zijn hoogste vreugde waren! Dat speelgoed en die poppen hadden een Europesche vermaardheid en een wezenlijk wereldgebiet. Maar ook hierbij is de mededinging van anderen, vooral der Franschen niet zonder invloed gebleven. Britsche deskundigen stelden op dit gebied de Nürnbergsche kunstvlijt op de laatste Parijsche Wereldtentoonstelling ver beneden de Fransche. En inderdaad, wij moeten het erkennen, de fransche pop bezit eene gratie, eene leenigheid, een zoo geacheveerd toilet, dat de duitsche zuster daarbij ongunstig afsteekt. Men bedenke echter ook, dat die fransche pop bestemd is, om de fransche dames-modes naar alle deelen der wereld te voeren. De fransche pop is niet zoozeer het kind onzer kinderen, maar in den kindervorm, de geacheveerde coquette, en de waremodepop! Wat men in de fransche jonkvrouw bewondert en laakt, komt er dus al zeer vroeg in! - Toch is het Nürenberger speelgoed en de Nürenberger pop nog in menig opzigt eigenaardig en zal het te huis wel steeds zeer aangename herinneringen aan de grijze stad blijven opleveren. Men heeft hier verder nog zeer goede fabrieken voor papieren kartonwerken, als dozen, portefeuilles, enz. Ook voor gomelastiek en gntta-percha-waren. Maar, hoe bloeijend menige tak van fabrieksnijverheid hier ook wezen moge en hoevele handen daarin arbeid en brood mogen vinden, toch heeft de stad, ook op dit gebied eene gevaarlijke mededingster in het 1½ uur westwaarts gelegen Fürth. Wij gaan daarheen met den spoorweg. Het is de Further-Nürnberger Bahn, de oudste baan van Duitschland, die in 1835 geopend werd, en die in menig opzigt nog | |
[pagina 708]
| |
onder de meest primitive mag gerekend worden. Buiten het Spittlerthor toch is het Station, eigenlijk eene soort van schuur, waar de passagiers onder een afdak de komst en het vertrek der treinen afwachten. Aan het dnsgenaamde plaatsbnreau worden de kaartjes door een echten zoon Israels afgegeven. Dit is eene voorsmaak van Fürth, waar het Israelitische element zeer aanzienlijk is. Op de bevolking dier plaats van bijna 18000 zielen telt men toch 2500 Joden, die er hunne eigene scholen, twee Hebreeuwsche drukkerijen, ja, een eigen geregtshof bezitten. Op deze Nürnberg-Fürther baan loopen de treinen, even als op die tusschen Parijs en Versailles, elk half nur op- of neder. Hier worden zij echter des morgens door paarden van vleesch en bloed, des middags door stoompaarden in beweging gebragt. In een groot kwartier is de afstand afgelegd, maar toch heeft men ongeveer halfweg een gewigtig station, Färther Kreuzung, waar de groote Beijersche Staatsbaan van het noorden naar het zuiden, van Bamberg naar Augsburg en München, deze baan snijdt. De Fürtherbaan voert door een vlak en eentoonig land, ofschoon vrij wel bebouwd. Ongeveer drie vierde uur van Fürth ziet men aan de linkerhand, dus zuidwaarts, een met hout begroeiden heuvel, waarop zich een toren verheft. Het is de dusgenaamde Altenberg, die met de Arpach's en Burgstal's hoogten, oostwaarts door de Rednitz gedekt, het sterke terrein vormde, waarop Wallenstein en keizer Marimiliaan in 1632 hun verschanst kamp plaatsten. De groote Zweden-koning toch, Gustaaf Adolf, had niet slechts Nerenberg in ontzagchelijken staat van tegenweêr gesteld, en op hare wallen 300 kanonnen geplaatst, maar ook een verschanst kamp buiten de stad aangelegd, en voorsteden en nabijgelegen dorpen in zijue verdedigingsliniën opgenomen. Maar Nürenberg noemde hij: ‘zijn oogappel, dat hij met zijn uiterste krachten beschermen moest.’ Na menige schermutseling kwam het hier den 24sten Augustus 1632 tot een geweldig treffen, waarin Gustaaf Adolf, aan het hoofd van ongeveer 50,000 man de versterkte positiën zijns tegenstanders. door 36,000 man verdedigd, te vergeefs poogde te vermeesteren. Het hoofdkwartier van Gnstaaf Adolf was toen te Fürth, in de ‘Grünen Baum’ gevestigd. Den 8sten September trok Zwedens koning met zijn heir weg, na in Nürenberg een talrijke bezetting te hebben achtergelaten, welk voorbeeld ook door zijne | |
[pagina 709]
| |
tegenpartij werd gevolgd.Ga naar voetnoot1) Wij stappen nu echter te Fürth uit onzen gemakkelijken waggon en doorwandelen de regte straten en ruime pleinen der stad, die bebonwd door huizen van dezelfde vormen en bouwtrant, door groote fabrieken, door tallooze winkels en magazijnen, elk denkbeeld van krijg en oorlog voor goed schijnen te verbannen; maar waar het gewoel en gedruisch van wachtkarren, van stoommachines, van de dnizend-stemmige klanken der nijverheid zonderling afsteken bij de rust en kalmte van Nürenberg. De meeste winkels hier hebben eigenlijk geen etalage; trouwens, waartoe zoude men hier ook etaleeren?- Het ziju magazijnen, waar men alle artikelen, katoenen, wollen, linnenî stofien, ijzerwaren, enz. in ontzettende hoeveelheden aantreft, en tegen fabrieksprijzen zeer goedkoop kan aanschaffen, maar nienwsgierige bezoekers, een flaneerend, naar nieuwigheden en schoone vormen zoekend publiek vindt men hier niet. Maar het is tijd, dat ook wij naar Nürenberg terugkeeren, en van het gebied der nijverheid onzen blik rigten op dat der knust, waaraan ons de grijze stad zoo onophoudelijk en veelzijdig herinnert. In den aanvang der 16de eeuw ontsproot hier uit de burgerij een geheele reeks van mannen, die zich als dichters, schilders, beeldhouwers, metaalgieters, houtsnijders, glasschilders niet slechts beroemd maakten bij huime stadgenooten, en voor hunnen tijd; maar wier werken aan Nürenberg een naam hebben geschonken, die niet vergaat, maar overal en altijd leven zal, waar de zin voor schoone gedachten in reine en schoone vormen uitgedrukt, niet verdwijnt of sterft. Wij merkten het reeds op, de overblijfselen van die kunst ontmoeten hier bijna overal het opmerkzaam oog. Toch moet gij die hier, evenals in de meeste overblijfselen van dien tijd, maar toch hier vooral, zoeken in de kerken, want kunst en godsdienst waren toen vooral ten naanwste verbonden, waren, zooals de Amerikaansche bard zingt, ‘één.’ In de eerste plaats dus ter bedevaart naar de St. Lorenzkirche; de grootste en schoonste der stad, in Gothische stijl gebouwd, waaraan de donker roode zauidsteen, evenals aan de fraaije kathedraal te Freiburg in Breisgan, nog een eigenaardige schoon- | |
[pagina 710]
| |
heid van kleuren en tinten geeft. Zij dankt haar bestaan aan keizer Adolf van Nassau, die haar in 1278 grondvestte. In den jongsten tijd werd zij als geheel vernienwd en van het vreesselijk onheil, dat haar voor weinige jaren trof, toen de bliksem in een der torens sloeg, en de daaruit ontstane brand groote verwoesting aanrigtte, was voor een paar jaar reeds bijna niets meer te bespenren. De façade verheft zich met de beide torens aan de Königsstrasse en toont den hoofdingang met het prachtige portaal, en de daarboven prijkende Vensterroos. In het beeldwerk van het portaal aanschouwt men eene indrukwekkende voorstelling van het laatste oordeel. In de kerk bewondert men de 11 vensters in het koor, geheel met glasschilderingen bedekt. Het schoonste is de voorstelling van den stamboom van Christus, en werd door de familie Volkämer aan de kerk geschouken. Wonderbaar is het toverlicht, zijn de kleurspelingen, die door deze geschilderde glazen in het kerkgebouw dringen, waarmede zij alle voorwerpen daar binnen overstroomen, die beurtelings in een geheimzinnig duister hullen, of wel met een krans van licht, met eene krone der heerlijkheid tooijen. Dit schilderwerk behoort eigenaardig te huis in den Gothischen tempel. Daar is diepe harmonie tusschen die voorstellingen in schitterende kleuren op het glas, en in de onveranderlijke vormen van den steen; daar is harmonie in die geheimzinnige luchten en schaduwen en in dat geheimzinnige van de steeds hooger opwaarts strevende lijnen der gewelven en bogen die oog en hart steeds hooger voeren. Het wonder der kerk aanschouwt gij echter in het koor, in het dusgenaamide Sacramentshuisje. Het is een vierzijdig torentje, dat in den vorm eener piramide zich verheft, om op eene hoogte van 64 voet als een gebogen bloemstengel, maar in den vorm van een Bisschopsstaf, te eindigen. Het geheel wordt op de schouders van drie geknielde mansgestalten gedragen. Men ziet het aan hunne gekromde leden en gespannen spieren, hoe zij torschen, en wat inspanning het hun kost. Het kastje is echter geheel met het keurigste beeldwerk en half verheven beeldwerk (haut reliefs) bedekt, voorstellingen uit de Heilige Schrift en het leven van Heiligen. En dit alles is uit steen vervaardigd of gebeeldhouwd! Het eischte vier jaren van een kunstenaars leven, maar dat daardoor ook vereeuwigd werd. Het was meester Adam Krafft, in 1429 te Nürenberg geboren en in 1507 te Schwabach, gestorven. Zijne werken munten uit door rijke | |
[pagina 711]
| |
en levendige karakteristick; door dat dekoratieve, 't welk alleen aan de schitterendste ontwikkeling van den lateren Gothischen stijl eigen is. Hij heeft, zeer eigeuaardig, zichzelven en zijne beide gezellen, die hen bij dit kunststuk behulpzaam waren, als de geknielde dragers daarvan voorgesteld, bij een stillen en vromen zin zeker niet verwachtende, dat dit kunstwer zijn naam met klimmende bewondering tot het nageslacht zou dragen! Aan het noordelijk portaal der Sebaldus kerk aanschouwt men van denzelfden meester een Lijden van Christus, en vooral de leveusgroote Graflegging des Heeren, en in de kerk een Heilig Avondmaal, een Christus aan den Olijfberg, en het Verraad (de kus) van Judas - stukken, waarin weder de eigenaardige voortreffelijkheid van des meesters talent ten volle uitkomt. Deze laatste werken hebben ons reeds in een ander heiligdom der kunst gevoerd, de Sebaldus-kirche, eene der schoonste kerken van Duitschland. Haar naam ontleent zij van een Deenschen Prins die hier in de eerste kristentijden leefde en werkte. De torens, het schip en het oostelijk koor, in den zuiversten spitsbogenstijl, dagteekent van 1377, het westelijk koor uit de 13e eeuw in romaanschen bouwtrant. Boven Kraffts werk, in het oostelijk koor, wordt uwe aandacht getrokken door het dusgenaamde Markgraven Vengster, waar de beroemde Veit Hirschvogel den Markgraaf Friedrich von Ansbach, met gemalin en 8 kinderen, op glas schilderde. Over het hoog altaar ziet gij een krnisbeeld met de Heilige Jonkvrouw en den Heiligen Johannes, in hout gesneden door Veit Stoss. van wien wij ook een Engelengroet op dezelfde wijze bewerkt in de Lorenzkirche bewonderden. Het graf van Sebaldus is echter, volgens Kugler, ‘het hoogste heiligdom van Dnitsche kunst.’ Het is eene soort van kleine Gothische tempel door acht pijlen gedragen, waaronder zich de zilveren sarcophaag bevindt, waarin het overschot van den heiligen schutspatroon der kerk rust. Het is geheel in brons gegoten. Ter halver hoogte dier pijlers prijken de beelden der 12 Apostelen, daar elke hoekpijler 2 beelden draagt. De pijlers zijn op dezelfde wijze gekroond door 12 kleinere beelden van kerkvaders en profeten, terwijl nog ongeveer 70 andere phantastische figuren van voorwerpen, dieren, enz., tusschen bloemen en loofwerk verspreid zijn. Onder aan den zerk zijn de wonderen van den Heilige in half verheven beeldwerk voorgesteld. Alles is op de keurigste en meest uitvoerige wijze uitgevoerd. Er heerscht een waar- | |
[pagina 712]
| |
heid en waardigheid, een ernst en liefderijke goedheid in de gelaatstrekken, in de geheele honding dier apostelen en heiligen, die het harte roert. Alles is eeu kunstwerk van Peter Vische, die het met zijne 5 zonen, na dertienjarigen arbeid, in 1519 voltooide. Van onderen, aan de zijde naar het altaar, heeft de kunstenaar zichzelven, met schootsvel en beitel. de insiguia zijner kunst, voor het nageslacht bewaard; aan de keerzijde prijkt het keurige standbeeld van Sint Sebaldns. In de Aegidienkirche vindt men achter het altaar 2 reliefs in erts van Vischer. die eigenlijk metaalgieter was, maar, zooals vele kunstenaars van zijn tijd en vooral ook A. Dürer. zich op verschillende kunstvakken, met denzelfden goeden uitslag toelegde. De Peguitz, eene niet zeer baduidende en vrij troebele stroom, die in de nabijheid van het Fichtelgebergte ontspringt, deelt de stad in twee hijna gelijke deelen, wordt door 8 bruggen overschreden, waarvan de zoogenaamde Fleischbrücke, die door de Nürnbergers hun Ponte Rialto genoemd wordt, omdat zij in het klein naar die wereldberoemde brug werd gehouwd, wel de merkwaardigste is. Hare bonw dagteekent van 1569. Op de Karlsbrucke verheffen zich 2 spitse zuilen, de eene gekroond door een duif met een olijftak, de andere door een arend daar ter eere van keizer Karel VI opgerigt. Op de groote markt, schuins voor de Frauenkirche, verheft zich de Schöne Brunnen. Het is eene gothische. spitstoeloopende, 60 voet hooge zui, in 3 hoofdafdeelingen verdeeld en bedekt met beeldwerk, waarvan echter veel van later dagteekening; dit kunststuk werd toch in 1823 op last van den toenmaligen krooinprius, later Koning Lndwig, en onder de leiding van den Directenr der Koninklijke kunstschool Albert Rieudels voor een deel vernienwd. In de benedenste afdeeling heeft men de standbeelden der 7 keurvorsten en 9 helden, te weten Karel de Groote, Gottfried van Bouillon, Chlodwig, Judas Maccabaens, Jozna, David, Caesar, Alexander en Hector. In de 2e afdeeling ziet men Mozes en 7 profeten. De bron is door een ijzeren hekwerk omgeven. Op de ganzenmarkt, achter de vronwenkerk, heeft men eene andere bron, het Ganzenmannetje: een boer, die onder elken arm een gans draagt, uit wier snavels het water stroomt. Het aardig gewerkte beeld is van erts, en een kunststak van Lubenuolf. leerling van Vischer. Ook heeft men nog eene fraaije bron met | |
[pagina 713]
| |
gegoten Gguren in de nabijheid van Haus Nassau, door Wurzelbauer in 1589 vervaardigd. Van de groote markt, die er met hare vele kramen en uitstallingen, met haar druk gewoel van landlieden en burgers der lagere klassen, zeer eigenaardig uitziet, begeven wij ons, ter zijde van de Frauenkirche, naar de Hans Sachs Gasse, waarin men bij de Spital-platz eene kleine nederige woning ontwaart, tot bierhuis of Kneipe ingerigt, overigens door niets bijzonders gekenmerkt, maar waar eens Hans Sachs gewoond en gewerkt heeft. Deze naam, aan velen thans bijna onbekend, heeft toch in de geschiedenis der oude Duitsche letterkunde groote vermaardheid gehad. Hans Sachs behoorde tot de dnsgenaamde Meister Sänger of Singer. burgerlieden, meestal handwerkslieden, die zich in de 14 de eenw op de beoefening van taal en dichtkunde toelegden. Hunne vereenigingen waren, als alles in die dagen, gildenmatig ingerigt. Dit straalde zelfs in hunne dichterlijke pogingen door, waarbij de kunst niet zelden bestond in een streng in achtnemen van allerlei vaste regelen en voetmaten. Ofschoon de eigenlijke poëzie hiermede niet kon gediend worden, is het toch zeker, kat er door de onderlinge zamenkomsten, de wedstrijden dezer meesterzangers, een meer algemeene letterkundige zin ontwaakte; dat menige sluimerende gave werd wakker geschnd; dat tal van denkbeelden en gevoelens ontloken, die bij enkelen tot hooger letterkundige volkomenheid rijpten, of op den arbeid van smid, steenhouwer, ertsgieter, houtsnijder, wever en zoovele anderen bezielend terugwerkte. Of zijn niet vele der door ons reeds vermelde kunstwerken ware dichterlijke scheppingen in steen en metaal? Hans Sachs werd den 5den November 1494 te Nürenberg gehoren, en stierf aldaar den 25sten Januari 1576. Hij was schoenmaker, en heeft zeker in zijn gilde een voorname plaats bekleed. Hij werd echter het eerst door den linnenwever Nunnenbeck in de edele zang- en dichtkunst onderrigt, overtrof spoedig zijn ineester en is een der beroemste Meesterzangers niet slechts. maar een dichter in den hoogeren zin des woords geworden. Zijn taal, de toenmalige volkstaal, was ongekuiselit, ruw, maar hij wist daarin toch denkbeelden en gevoelens te kleeden van naïeve gemoedelijkheid, van levendige geestigheid, waarbij hij treffende zede-schildering wist te voegen. Hij was een ontzettend productief dichtertalent daar men beweert, dat hij wel 6000 | |
[pagina 714]
| |
verzen heeft geleverd, en wel in alle denkbare soorten; als treuren blijspelen; vele, toen zoo in zwang zijnde vastenavondspelen; bijbelsche en mythologische verhalen en fabelen. Bij het opkomen der kerkhervorming werd hij spoedig een warm aanhanger der nieuwe leer en bewonderaar van Luther. In 1523 gaf hij dan ook, onder den titel van: Die Wittenberger Nachtigall, een allegorisch gedicht uit op den grooten kerkhervormer, dat tevens strekken moest om de zaak der reformatie onder zijne medeburgers en landgenooten te bevorderen. Hij was mede vervaardiger van eenige Davidische psalmen, en van zeer schoone kerkliederen. Twaalf jaar na zijn dood zag in zijne vaderstad eene volledige uitgaaf van al zijne werken het licht onder den titel van: Sehr herrliche, schöne und wahrhafte Gedicht. Na dus als vrome bedevaartgangers, onze herinneringstogtin dit kleine straatje te hebben volbragt, willen wij naar den Slotberg opgaan, om eene nieuwe en grootsche kunstenaarsgestalte voor onzen geest te doen oprijzen. Van het Rathhaus gaan wij de Bergstrasse op over de Dülersplatz. waarop zich het standbeeld des grooten schilders verheft. Het is 11 voet hoog, door Rauch ontworpen, en door Burgschmiet gegoten. Het staat in een eenvoudig, vierkant, vrij verheven steenen voetstuk, waarin op de voorzijde alleen de naam Albrecht Dürer is uitgehouwen. Een ijzeren hek omgeeft het, terwijl men daartoe van voren, door het afhellende der markt, langs een viertal treden opklimt. Het beeld toont ons den meester, met ontbloot hoofd, de lokken op de schouders nedergolvende; de linkerarm is door den langen, omhangenden mantel bedekt. maar de hand houdt een slip van dat kleed, 't welk onder den regterarm door komt; deze arm vertoont zich geheel in nedergestrekte rigting en de hand houdt penceel en teekenpen omvat. Het is een kunststuk vol eenvoud en waardigheid in lijuen en uitdrukking. Wij gaan nu tot het Thiergärtnerthor. vanwaar eene donkere straat nederwaarts voert. Deze straat draagt des meesters naam, de Dürer-Strasse, en zeer eigenaardig, want op den hoek regts, als men van de poort afdaalt, staat Dürer's woonhuis, thans eigendom der stad. Het is een hoog, graauw, van groote ruwe steenen opgetrokken gebouw. De deur is niet breed en de ramen zijn klein. Het is een huis als zoovele dier oude burgerhuizen in deze stad, wier uiterlijk aanzien en inwendige inrigting niets van dat gemakkelijke, sierlijke, aan licht en lucht toegang verschaffende, | |
[pagina 715]
| |
niets van dat vriendelijke, zonnige, levenslust gevende, bezielende hebben, dat het tegenwoordige geslacht meer en meer in zijne verblijven, in zijn te huis zoekt, dat vooral voor den kunstenaar onontbeerlijk moet geacht worden; zonder 't welk zijn geest geen vlngt schijnt te kunnen nemen, zijn oog en hand hare diensten weigeren. En toch. in die sombere, donkere woning, binnen wier wanden hem daarenboven zooveel huisselijk verdriet vervolgde, werkte en schiep een der grootste beeldende kunstenaars. die Duitschland, ja Europa heeft aan te wijzen. Albrecht Dürer werd den 20sten of 24sten Mei 1471 te Nürenberg geboren. Ziju vader oefende daar het bedrijf van goudsmid uit. en had een zeer talrijk gezin; 8 zonen en 7 dochters; waarvan hem echter op latereu leeftijd slechts Albrecht en twee zijner broeders overbleven. Evenals hij vele andere kunstgenini schijnt zich ook bij Albert reeds zeer vroeg eene bepaalde neiging en aanleg voor het teekenen te hebben geopenbaard. Op zijn 13e jaar vervaardigde hij reeds, voor een spiegel, een vrij gelukkig portret van zichzelven. Zijn vader, die hem aanvankelijk in eigen bedrijf wilde opleiden, gaf echter aan de wenschen zijns zoons gehoor, en plaatste hem voor 3 jaar, als leerling bij Michel Wohlgemuth. Deze was een beroemd kunstenaar, van wiens hand de grijze stad nog schatbare werken heeft aan te wijzen. Men lette slechts op het altaarstuk, in de Frauenkirche, en op zijn werk in de Heiligekreuzcapelle, op den weg naar het St. Johannis Kerkhof. Dürer ontwikkelde zich hier zeer snel en gelukkig, ofschoon hem, den toen reeds stillen en zedigen jongeling, het vrij woeste leven zijner medeleerlingen en makkers niet zeer schijnt behaagd te hebben. Zijn eerste meer belangrijk werkstuk hier wus een van kinderlijke pieteit, het beeld zijns vaders, dat zich thans nog te Florence moet bevinden. In 1492, derhalve op 21 jarigen leeftijd, ging hij zijne omzwerving als reizend kunstenaar, wij zonden thans zeggen: zijne eerste kunstreis, aanvangen. die zich over een deel van Duitschland, Frankrijk en Nederland uitstrekte. In 1494 in zijne vaderstad ternggekeerd, zette hij zich daar neder en begaf zich helaas! in het huwelijk met Agnes Erey, uit eene gegoede burgerfamilie, maar wier hevig en bitter gemoed, als dat eener ware Xantippe, het huisselijk leven des kunstenaars meer en meer ondragelijk maakte. Na den dood zijns vaders in 1502 werd die toestand zoodanig, dat Dürer, op raad van zijn vriend Pirkheimer. besloot. om voor eenigen tijd | |
[pagina 716]
| |
rust en atleiding in het buitenland te gaan zoeken. Het Zuiden - Italië, met zijne in volle kracht en heerlijkheid ontluikend e knust, riep hem. Wij treffen den Duitschen kunstenaarin 1505 te Venetië en te Bologna. Hij leefde hier om te werken en te leeren, want ofschoon hij zich niet geheel aan het gezellig en vrolijk leven der kunstbroeders onttrok, en met enkelen betrekkingen van welwillendheid en vriendschap aanknoopte, toch klaagt hij meermalen over het wild en bandeloos leven der Italiaansche kunstenaars, voor wier naijver of broodnijd hij zijn leven soms niet zeker achtta. Geen wonder voorwaar, daar de regering van Venetie hem eene jaarwedde van 200 Dukaten, (eene zeker voor die dagen niet onbelangrijke som) aanbood, indien hij zich aan de dienst der republiek wilde verbinden. Zij deed hem daarenboven een Ecce Homo voor de vergaderzaal der Tienen schilderen. Hij vervaardigde hier ook eene Heilige Bartholomeüs voor de kapel der in Venetië gevestigde Daitsche kooplieden, een zeer beroemd stak, later door keizer Rudolf H aangekocht, die het door 1 maunen naar Praag liet dragen; zonderlinge zorg. om het tegen alle schade van verzending te behoeden! Zijne reis naar Bologna schijnt met het doel geschied te zijn, om daar zelf nog onderrigt in het perspektief te ontvangen. Maar geen huisselijk verdriet en geene aanbiedingen in den vreemde deden hem zijne vaderstad vergeten. In 1506 vinden wij hem weder in het sombere gebouw nabhij het Thiergärtner Thor. Italie's hemel en Italie's kunst waren echter niet zonder invloed op zijn gemoed gebleven. Het bleek in een prachtig kunstwerk, door hem dadelijk begonnen voor eene kerk te Frankfort. eene Hemelvaart van Maria die helaas! verloren is gegaan. Dürer heeft zelf op naieve wijze aan de waarde van dat kunstwerk hulde gebragt, en als het ware een blik gegeven in de geheimen van zijn talent, en van het verkrijgen zijner onnavolgbare kleurenpracht. Hij zegt van dit werk: ‘Denn ich habe sie - die Tafel - mit groszem fleisz gemahlt, als ihr sehen werdt: ist anch mit den besten farben gemacht, als ich sie hab mögen bekommen; sie ist mit gutem Ultramarin nuten oben und antgemalt etwa 5 oder 6 mal, und da sie schon aufgemacht war, hab ich sie darnach noch zweyfach nebernalt auf das zie lange zeit wehre Ieh weisz. wenn ihr sie sanher hält dasz sie 500 Jaht sanber und trisch seijn wind.’ | |
[pagina 717]
| |
Aan dien uitstap naar Italie hechten zich ook zijne latere vriendschappelijke gevoelens voor den grooten Sanzio da Urbino. Raphaël en Dürer mogen elkander toch niet persoonlijk gekend noch ontmoet hebben; zij hadden elkaâr leeren hoogschatren en liefhebben in hunne werken. Er bestond tusschen die beide kunstenaars, schoon door de besneeuwde Alpentoppen en diepe bergkloven en afgronden gescheiden, eene innige geestesgerneenschap, en, naar onze overtuiging, gelijke ideale opvatting der kunst, als een loslaten van het lagere, het aardsche en vergankelijke, om daarvoor het reine en hemelsche, het onvergankelijke in plaats te stellen, al moge de Noordlander daarin ook minder gelukkig geslaagd zijn. Wat de Duitsche kunst in het algemeen, en Albrecht Darer dus ook in het bijzonder betreft, kunnen wij ons toeh volkomen vereenigen met het gevoelen van den zoo bevoegden schilder-dichter, Théophile Gautier, in zijn Melancholia dus bekoorlijk uitgedrukt of geschilderd: J'aime les vieux tableaux de l'école allemande;
Les vierges sur fond d'or aux doux yeux en amande.
Pâle comme le lis, blondes comme le miel,
Les genoux sur la terre et le regard au ciel,
Sainte Agnès, Sainte Ursule et Sainte Cathérine,
Croisant leurs blanches mains sur leur blanche poitrine;
Les chérubins joufflus au plumage d'azur,
Nageant dans l'outre mer sur un filet d'or put;
Les grands anges tenant la couronne et la palme;
Tout ce peuple mystique au front grave, a l'oeil calme
Qui pcie incessamment dans les missels ouverts,
Et rayonne au milieu des lointains bleus et verts.
Oui, le dessin est see et la couleur mauvaise,
Et ce n'est pas ainsi que peint Paul Veronèse
Oui, le Sauzio pourrait plus gracieusement
Arronder cette forme et ce linéament;
Mais il ne mettrait pas, dans un si chaste ovale.
Tant de simplicité pieuse et virginale;
Mais il ne prendrait pas, pour peindre ces beaux yeux.
Plus d'amour dans son coeur et plus d'azur aux cieux
Mais il ne ferait pas, sur ces tempes en ondes,
Couler plus doncement I'or de ces trisses blondes.
Ses madonnes n'ont pas, empreint sur leur beaute.
Ce cachet de Candeur et de Sérénité;
Leur bouche rit souvent d'un sourire profane.
Et parfois sous la Vierge on sent la Courtisane:
On sent, que Raphaël, lorsqu'il les dessina,
Avait passé Ia nuit chez ja Fornarina! etc
| |
[pagina 718]
| |
Maar, wanneer wij in deze heerlijke regelen, althans wat de kleuren betreft, voor Dürer eene uitzondering eischen, wij komen op tegen die kwalificatie der Italiaansche, der Rafaëlische kunst, als zich geheel aan het zinnelijke aanslnitende. Moge, bij menige Heilige Jonkvrouw, de Fornarina Raphael geïnspireerd hebben. en daardoor te veel zinnelijks en aardsch de scheppingen van zijn penseel hebben aangekleefd, van zijue meer beroemde stnkken zal het niet gezegd worden en de kunstenaar zal daarin zeker niet de hoogste trap van het ideale en hemelsche miskennen! De dichter, die zich ligt door het prikkelende eener scherpe tegenstelling laat medeslepen, heeft hier, naar onze overtuiging, Gautier te ver gevoerd, en hem als kunstenaar onbillijk doen worden. Hoe dit zij, de beide kunstenaars vereerden elkander. Dürer zond aan Raphaël zijn portret en eenige zijner werken, als om zich bij hem te introduceren. Deze had, bij het zien van Dürer's werken. reeds gezegd: ‘waarlijk deze zoude ons allen overtreffen. wanneer hij, even als wij, de meesterstukken der kunst voor oogen had.’ De ontvangst van Dürer's arbeid deed hem een aantal zijner eigene teekeningen aan den Duitschen kunstenaar terugzenden. Hoe hoog dit blijk van achting en vriendschap gewaardeerd werd blijkt uit een bijschrift door Dürer zelf op eene dier teekeningen gesteld, die in de verzameling van den vorst van Sachsen-Teschen, bewaard is gebleven. In dato 1515 schreef hij daarop: ‘Raphael di Urbino, der so hoch beim Pabst geachtet ist, der hat diese nackete Bilde gemacht, und hat sie dem Albr. Dürer. gen. Nürnberg geschickt, ihm seine Hand zu weisen.’ In 1520 deed Dürer weder eene kunstreis, maar thans in gezelschap van gade en dienstbode. Hij begaf zich naar Antwerpen. waar hij feestelijk ontvangen en onthaald werd. Ook hier liet het Stedelijk Bestuur regt wedervaren aan zijne groote talenten, door hem vrije woning en eene jaarwedde van ƒ 300 aan te bieden, indien hij zich in de stad wilde nederzetten. Maar ook dit aanbod werd afgeslagen. Te Brussel werd hij door de landvoogdesse, Margaretha van Parma, zeer welwillend ontvangen, gen het was ook door hare tusschenkomst, dat keizer Karel V hem in het genot van een jaargeld van ƒ 100 bevestigde, reeds door diens voorganger aan hem verzekerd. Hij schijnt op deze reis ook in kennis te zijn gekomen met Erasmus van Rot- | |
[pagina 719]
| |
terdam. In het volgende jaar weder te Nürenberg teruggekeerd. bleef hij zich nu met onverpoosden ijver aan zijne kunst en aan daarmede verwante studien toewijden. In dit tijdperk, dat den 6en April 1528 met zijn dood eindigde, behooren zijne uitstekendste stukken te huis, met name zijn Paulus en de Evangelisten Markus, Johannes en Petrus. die, naar het oordeel van Mannlich, Beschreilung der Gemäldesammlung zu München, slechts door Raphael's Hieronymus zoude overtroffen worder. Van Dürers kunststukken, die over geheel Duitschland verspreid, en waarvan ook enkele fraaije in buitenlandsche galerijen en verzamelingen te vinden zijn, bezit zijne vaderstad eeue groote muurschilderij, voorstellende de zegetogt van Keizer Maximiliaan, op het Rathhaus, in de groote zaal, welke tot het andere gedeelte van dit merkwaardige gebouw behoort. In de Sebaldus-kerk, ziet men naast den kansel, eene Graflegging, die men meent, dat ook door hem zoude geschilderd zijn. In de over deze kerk gelegen St. Morits kapel, van Gothischen bouw, in 1354 gesticht, heeft men eene kleine doch fraaije verzameling van stukken uit de Hoog- en Nederduitsche school, voor een deel uit de Boissereesche verzameling afkomstig. Men vindt nier werken van Mabunse, Memling, Holbein, Burgkmair, Kulmbach Cranach, en van Dürer eene Pietà en een Ecce homo. Een zijner beste portretten, dat van den Burgemeester Hieronymaus Holzschuher, in 1520 geschilderd, is nog in het bezitdier familie, die te Nürenberg woont. Op den Burg zijn bok nog stukken van ouzen kunstenaar, in de sedert 1855 voor koninklijk verblijf ingerichte zalen. Men beschuldigt Dürer van te weinig gevoel voor het ideale te hebben gehad, hetgeen een gevolg kan zijn van zijne mindere of geringe bekendheid met de antieken. Man gispt ook wel het minder schoone zijner lijnen en vormen, het soms te scherpe en hoekige in de plooijen en vouwen zijner kleedingen. Toch kan man hem een streven naar het hoogere, eene ruimheid en daardoor verhevenheid in de uitdrukking van vele zijner beelden en gelaatstrekken, die boeit en hooger stemt, niet ontzeggen. Zijne teekening is vaak keurig en vol karakter; zijne kleuren wonderbaar en bijna onovertroffen. Maar wij hoorden ook van hemzelven. wat zorg, wat moeite en arbeid hij daaraan ten beste gaf. Het was hem niet te doen om veel en spoedig te leveren. Maar | |
[pagina 720]
| |
hij werkte met naaun gezetheid, met liefde voor zijn werk, met een oog op volgende eeuwenGa naar voetnoot1). Dürer was echter niet alleen als schilder beroend. Hij was ook uitstekend graveur en overtrof Franz Bochald en Martin Schonganer, die daarin een gevestigden naam hadden. Onder zijne eerste werkstukken behoort eene gravure voorstellende Juda en Thamar van 1497. en eene andere van 1504. Ook de hontsneêkunst werd door hem allergelukkigst beoefend en aanmerkelijk verheterd en veredeld. Hij was, even als Leonardo da Vinci, een goed vestingbouwkundige. Wij zagen in hem reeds den ontwerper der vier hoofdpoorten of toegangen tot de stad. Hij schreef ook een werk over dit onderwerp. onder den titel van ‘Etliche Underricht zur Bjestigung der Stett, Schlosz und flecken. dat te Nürnberg 1527 het licht zag. Hij beoefende ook met ernst en goed gevolg de landmeetknude, blijkens een werk door hem in 1525 te Nürnberg uitgegeven, getiteld:’ Unterweisung der Messung mit dem Zirchel end Richtscheyt in Liniën, Ebeven und ganzen Korpern, welk werk in 1608 te Arnhem werd nagedrukt. Zijn beroemdste werk, vooral ook betrekking hebbende op zijne lievelingskunst, was over de verhoudingen van het menschelijk ligchaam, dat gedeeltelijk nog na zijn dood het lieht zag. Te Nürnberg 1528 verscheen dit geschrift, onder den titel: ‘Hierrinnen sind begriffen vier Bücher von Menschilichen Proportion.’ dan hetzelve viel in 1537 de eer eener fransche, in 1614-22 die eener Hollandsche (te Arnhem) en in 1591, die eener Italiaansche vertaling, (te Venetie) te benrt Voorzeker een bewijs, dat dit geschrift des meesters, althans in dien tijd, een meer dan gewone belangstelling opwekte. Dürer doet zich als een stil, nederig en vroom gemoed aan ons voor. Of getuigt daarvoor niet die innige gehechtheid aan zijne onders, en vooral die blijkbare vereering zijns vaders, met wiens beeld zijn penseel zich reeds vroeg (1489) en ook nog later met blijkbare voorliefde bezig hield? Getuigt daarvan niet zijn afkeer van het ongebonden en wildeleven van velen der kunst zich toewijdenden? Niet slechts stuitte hem dit als jongeling in de werkplaats van Wohlgemuth, maar later ook als man te Venetie. Hier als heengedreven door de mikken eener boosaar- | |
[pagina 721]
| |
dige echitgenoot vergat hij haar niet. maar toonde in menig voortschrijven van zijne steeds durende gehechtheid ook aan haar. Hij had eene blijkbare voorliefde voor die grijze vaderstad. en voor die doukere woning, en die weinig vervrolijkende werkplaats hij het Thiergürtner Thor. Eene zwakke gezondheid doed zijne ouvermoeide werkzaamheid niets verminderen, maar tegen het einde des levens steeds toenemen. Schatten heeft hij er niet mede vergaard, want kunststukken, zelfs van zijn penseel, werden toen nog niet zoo duur betaald, daar hij voor een zijner beroemdste stukken, de tien duizend Martelaars, slechts 280 Rheinische guldens kou bedingen. Zijne geldmiddelen waren dan ook, na zijn laatste Belgische kunstreis, in geen gunstigen toestand. Nijpend gebrek heeft hij echter niet gekend. en schatten werden door hem niet gezocht. uitgenomen deze twee: een goede naam en een rustig heengaan. En zoo is hij heengegaan en heeft men den laatsten gang met hem gedaan door dat sombere, hooggewelfde Thiergärtner Thor langs die Seilers- en Johannis Gasse, eigenlijk slechts door verstrooide huizen begrensde landwegen, naar het op een vierde uurs verwijderde Johannis Kirchhof. Te midden van honderde steenen en kruisen, van tal van zerken en van het lange gras, dat er welig tusschen opschiet, vindt gij ook zijn steen, waar geen ontcijfering van een lang opschrift u boeijen zal. maar wel dat veelbeteekende, dat diepzinnige. dat van meer dan het voorbijgegane sprekende, dat van geloof aan het eeuwige en onvergankelijke getuigende: Enrigravit 8 April 1528. Niet ver van hem rust zijn vriend Pirkheimer, die hem slecht een paar jaar overleefde. Maar gij ziet hiar nog menigen steen, die bekende namen voor nwen geest terugbrengt, zoo die van Veit Stoss (1542), van den schilder Sandrart (1688) en van Paumgärtner (1679). Het was een sombere zomeravond, toen wij tusschen die graven wandelden en vaak in gedachten eenwen teruggingen, om ons weder met het leven en werken dier kunstenaars bezig te honden, waarvan hier niets dan een naam te vinden was! De godsakker biedt, buiten zijne herinneringen. dan ook niets bevalligs of schooas. Hij mist zelfs die netheid. die bloemenpracht en dat vriendelijk groen, 't welk anders de begraafplaatsen, vooral in Duitschland, zoo vaak versiert en bij | |
[pagina 722]
| |
den bezoeker zulke kalme en vriendelijke aandoeningen opwekt, daar het getuigt van de zorg der levenden voor de dooden. en hoe hun stof gedekt wordt met de kleur der hope en het heeld van nieuw ontluiken! Bij het binnenkomen der stad door het Thiergärtnerthor heeft men ter linkerhand de vrij steile hoogte, waarop de Burg zich verheft. Op het burgplein staat, of stond althans nog voor enkele jaren, eene oude eerwaardige linde. Het was eigenlijk niet veel meer dan het overblijfsel. de bouwval, het geraamte eens eenmaal magtigen lindebooms. Door ijzeren banden aan elkander gehouden, trachtte de kunst een bestaan te verlengen. waarover de natnur haar doodvonnis had geveld. Maar de oude boom was eene levende getuige van den voortijd. De keizerin Kunigunde, gemalin van keizer Hendrik H. zonde hem daar zelve voor meer dan 700 jaren geplant hebben! Zij was de levende getuige geweest van het verblijf van zoo menigen keizer met zijne hofhouding en al de daaraan verbonden praal in de vertrekken van datzelfde slot. Enkele der torens, vooral de Heidenthurm, zijn zeer ond; de laatste zelfs ouder dan de Burg. Daarin ziet men twee kapellen, boven elkander, aan St. Margaretha en St. Ottmer gewijd, met spitsbogige kruisgewelven op marmeren zuilen, met Romeinsche kapiteelen, die vooral de aandacht van den oudheidkenner verdienen. Van de Vestnerthorthurm aan de stadszijde geniet men het best het reeds door ons in den aanvang geschetste uitzigt over stad en omgeving. Sedert 1856 is een deel van het onde gehouw op nienw en smaakvol voor vorstelijk verblijf ingerigt. In de andientiezaal heeft men stukken van Wohlgemuth, Kulmbach, Burgkmair, Schänffelin. Cranach en Dürer. In de keizer-kapel prachtig houtsuijwerk van Veit Stoss. met name de beroemde Rozenkrans: eene groote tafel. in verschillende afdeclingen; met tafreelen uit het leven van Jezus; ook nog de kroning der Heilige Jonkvrouw. Ziet gij gaarne voorwerpen tot een zelfde tijdperk of tot een bepaald onderwerp behoorende. maar uit zeer verschillende plaatsen en omgevingen te zamen gebragt, gij hebt daartoe in Nürenberg de gelegenheid. Begeef u slechts naar de verzameling op het Museum van middeneenwsche voorwerpen, het eigendom van den ondheidkindige Pickert, op het Dürerplein; of, naar Maximiliaaus Museum van Middeneenwsche overbijfselen, onder aan den voet van den Burg. Gij kunt er veel schoons en belang- | |
[pagina 723]
| |
rijks vinden, maar wij volgen u thans niet. Geenszins, omdat wij in het algemeen een afkeer van dergelijke verzannelingen en kabinetten hebben, maar, omdat de middeneeuwen en het Duitsche volksleven. met al zijne eigenaardigheden en kunsten, ons hier in Nürenberg overal te zeer in het groot omgeeft, ons op straten en pleinen. in gebouwen en bronnen, in huizen en bruggen, in wallen en torens te zeer als werkelijkheid voor de oogen staat. om het in kleine bijzouderheden in bedompte zalen te gaan opzoeken. Zullen wij u dan voeren naar de Rosenau. een klein eiland in eene waterplas of grooten vijver, buiten het Spittlerthor gelegen? Hier heeft men lommer en grasperken. ook wel enkele bloemen en rozen, ofschoon de naam wel wat pretentiens is. Het schijnt eene zeer geliefkoosde plek voor uitspanning en genot voor Nürenbergs burgers en burgeressen, voor onden en jongen van dagen, waar natuurlijk muziek, ofschoon dan ook niet van de uitstekendste. en dans en vrolijkheid niet ontbreken. Wij hebben daar, onder de olmen en linden eenige oogenblikken rust gevonden, na een laugen dag vol vermoeijenissen. Maar de dalende avondschemering stemde daar wel. gelijk Andersen zingtGa naar voetnoot1): ‘Tot een dommelen en droomen,’ maar geeuszins van ‘lente, licht en lied,’ maar tot een droomen en leven in den voortijd, tot een mijmeren over het wonderbaar wisselende en voorbijgaande van alles wat deze grijze veste daar achter ons te aanschouwen en te denkeu geeft, en wat wel nooit treffender en natuurlijker is uitgedrukt, dan in de dichtertaal van een ander reiziger uit het verre Westen, wiens gevoelens wij ten slotte als de onze in de volgende regels pogen weêr te gevenGa naar voetnoot2). Nurenberg.
Zie, hoe door de blaauwe heuv'len van het Frankenland bepaald.
Aan de boorden van de Pegnitz, Nürenberg, de grijze praalt.
Oude stad van ruil en arbeid, oude stad van kunst en lied,
Spoken rond uw spitse gevels, beelden der herin'ring niet.
Beelden uit de middeneeuwen, toen de keizers, ruw en stout,
In uw sterke vesten woonden, tijd trotseerend, eeuwen oud.
Toen uw rijke burgers pochten, in hun ruwe dichtertaal,
Dat de mag van 's keizers Rijksstad nergens kende perk of paal
| |
[pagina 724]
| |
Op het slotplein staat de linde, thans geschraagd in ijz'ren band
Door vorstinne Kunigonda daar geplaatst met eigen hand.
Op de markt het gothisch venster, waar, in d'ouden heldentijd.
Melchior zijn lied den keizer Maximiliaan heeft gewijd.
't Wondre toverland der kunsten staart hier overal mij aan.
De fonteinen, rijk gebeeldbouwd, zie ik op het marktplein staan.
Boven d'ingaug van Gods tempels staat, in steen, der Heil'gen stoet
Als Apost'len van den voortijd bicden ze ons een vredegroet.
In de kerk van St. Sebaldus, slaapt diens asch, in Heil'gen gloor,
En de twaalf Apost'len waken over 't stof. de eeuwen door.
In de kerk van St. Laurentius treft het Hostie-kastije uw oog.
't Streeft, in 't toverlicht der vensters, als een piramide omhoog.
Hier, toen kunst en Godsdienst één was, werkte, wasch van mer.schengunst,
Albrecht Dürer, vroom en nedrig, a'Evangeliebôo der kunst.
Hier, in stilte en in droefheid, zwoegde hij met nijvre hand,
Leefde hij, gelijk de zwerv'ling, die hier zoekt naar beter land
‘Emigrauit,’ is het opschrift, dat gij op zijn grafzerk ziet:
Niet gestorven - maar vertrokken - kunstenaars, zij sterven niet.
Schooner schijnt de grijze stad mij, schooner ook het zonnelicht:
Nu hij hier eens ademhaalde - hier zijn schreden heeft gerigt.
Door deez' straten, breed en achtbaar, door die donkre steegjes daar,
Zwierven eens de meesterzangers, zongen liedren ruw en zwaar.
Uit de voorstad naar het Gildhuis, Tempel van hun faam, gespoed,
Bouwden zij zich daar hun nesten, als op 't dak de zwaluw doet.
Hij, die toen de spoel hanteerde, weetde ook het mystieke dicht:
Door den smid werd d' ijzren voetmaat naar des hamers klank gerlgt.
Gode dankend, die de dichtkunst deed ontluiken in haar praeht,
Ook uit stof en asch der smidse, ook uit weefsels teêr en zacht.
En Hans Suchs, die schoenen maakte, rijmde ook hier bij zang en lach.
Hij, van twalef wijze meesters de eerste, die bakroond zich zag.
Maar zijn huis is nu een bierhuis en de vloer met zand gestrooid:
En zijn beeld prijkt boven d' ingang, waar een bloemkrans 't venster tooit.
't Beeld, hier door een nedrig kunst'naar voor het nageslacht bewaard.
Is dat van een goedig grijsaard, mat een langen, witten baard.
Tot verzet van moeite en zorgen, komt de werkman s' avonds hier,
Zet zich in des meesters armstoel, drinkt uit tinnen kannen 't bier.
Weg is al die oude luister. Als van een verkleurd tapeet.
Is geheel die beeldenwereld, die daar langs mijn zielsoog gleed.
Noch uw burgers, noch uw keizers gaven u een naam op aard,
Door uw schilder, door uw werkman: Dürer, Sachs werd gij vermaard.
Dus, o Nürenberg! weergalmde 't lied hier van een vreemdeling,
Die, gedachtenvol en peinzend, langs uw straat en pleinen ging.
Waar hem elke steen dier straten, als een bloeme van het veld,
d Ouden stamboom van het zwoegen, d' adel van den arbeid meldt
|
|