Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 667]
| |
Arthur Schopenhauer.
| |
[pagina 668]
| |
sterkt worden, vertoont de wereld zich vol tegenstrijdigheden. Want bij iederen tred, in het groote, zoowel als in het kleine, moeten wij ervaren dat de wereld en het leven volstrekt niet hierop ingericht zijn, om geluk te geven. Terwijl nu de onnadenkende alleen in de werkelijkheeid zich geplaagd voelt, komt hierbij voor hem, die nadenkt, nog eene theoretische kwelling. Hij vraagt zich, waarom eene wereld en een leven, die toch eenmaal bestaan, opdt men daarin gelukkig zij, zoo slecht aan hun doel beantwoorden. Men begint dan aan zijne verslagenheid lucht te geven door ontboezemingen als deze: Ach! waarom zijn er zoo vele tranen onder de maan? enz. Maar zij voeren in hun gevolg verontrustende twijfelingen omtrent die optimistische dogmas.’ lets verder lezen wij: ‘Hij, die nu, op eene of andere wijze, van die ons aangeborene dwaling teruggekomen is, zal alles in een ander licht zien, en dan de wereld, zoo ook niet met zijnen wensch, dan toch met zijn verstand in harmonie vinden. De rampen, van alle soort en grootte, zullen hem smart veroorzaken, maar niet meer verwonderen: omdat hij heeft ingezien, dat ellende en verdriet naar het ware doel des levens heenleiden. Want juist deze brengen ons zóó ver, dat wij het leven niet meer willen.’ Afkeer van het leven het levensdoel! Deze man heeft natnurlijk weinig op met het aanzijn den mensch op deze aarde geschonken. Elders schreef hij dan ook: ‘'t ls waarlijk verbazend, hoe onbeteekenend en zinledig, van buiten gezien, hoe dof en gedachteloos, wat hun eigen bewustzijn aangaat, het leven van de allermeeste menschen voorbij snelt. 't Is een flaauw en mat zuchten en tobben, een droomend tuimelen en dwarlen, door de vier tijdperken des levens tot aan den dood, terwijl eene reeks van weinig verhevene gedachten den geest vervult. Uurwerken zijn zij gelijk, die opgewonden worden en gaan, zonder te weten waarom; en telkeus als een mensch gewonnen is en geboren, is de speeldoos van het menschelijke leven op nieuw aan den gang gebracht, om thans haren reeds tallooze malen afgespeelden deun nog eens te herhalen, maat voor maat, niet onbedluidende variatiën. Ieder individu en zijn levensloop is niet dan een korte droom van den oneindigen geest der natuur, van den volhardenden levenswil, is maar een vluchtig beeld, dat hij spelende teekent, op zijn oneindig blad der ruimte en des tijds, en dat hij een oogen- | |
[pagina 669]
| |
blik slechts laat bestaan, om het daarna uit te wisschen, en voor een ander te doen plaats maken.’ Dit klinkt zeer somber, maar voor hem, die 's mans stelsel niet kent, ligt er weinig bewijskracht in deze uitboezeming. Meer beredeneerd is de melancholie in de volgende zinsneden: ‘Alle leven is lijden. Onder afwisselend begeeren en verkrijgen, brengt de mensch het leven door. De begeerte is van nature smart, terwijl de vervulling onzer wenschen verzadiging baart, ras gevolgd door walging. Het doel was bedriegelijk; het bezit verbreekt de betoovering, de begeerte neemt eenen anderen vorm aan en baart nieuwe onrust, nieuwe smart. Zoo dit niet geschiedt, dan volgt verveling, ladigheid, eene even verschrikkelijke ramp als het gebrek. Is dit laatste de geesel des voks, de verveling teistert de aanzienlijken. Zij is in de maatschappij door den zondag, gelijk het gebrek door de zes werkdagen vertegenwoordigd. Als een slinger gaat tusschen die twee het leven heen en weder.’ Even duidelijk is zijn pogen, om het optimismc verstandelijk te weêrleggen, als hij schrijft: ‘Deze wereld, dit strijdperk van gekwelde en beangstigde wezens, die alleen bestaan door elkander te verslinden, waarin ieder verschenrend dier het levende graf is van dnizeind anderen, en zijn aanzijn door hunne martelingen rekt, waarin de wezens, die denken kunnen, des te bitterder smarten lijden, naarmate zij hooger begaafd zijn, deze wereld nu heeft men in 't systeem van 't optimisme willen wringen, en bewijzen, dat zij de beste der mogelijke werelden is. Is 't niet eene schreenwende ongerijmdheid? Ondertusschen zegt een optimist: open toch uwe oogen, en zie hoe schoon de wereld is, in het licht der zon prijkende met hare bergen en dalen, hare stroomen, planten en dieren. Maar ik vraag: Is de wereld dan eene kijkkast? Zeker, zij is schoon voor het oog; maar haar leven mede te leven, dat is iets anders. Dan komt een teleoloog, en prijst de wijze inrichting, die verlindert, dat de planeten met de koppen tegen elkaâr bonzen, dat land en zee tot brij gemengd worden, dat alle dingen verstijven in eeuwige koude, of geroosterd worden in bestendige hitte. Maar dit alles spreekt immers van zelf, zoo er namelijk in 't geheel eene wereld zijn zal, indien hare planeten ten minste zoo langen tijd zullen bestaan, als het licht van eene verwijderde vaste | |
[pagina 670]
| |
ster noodig heeft, om tot hen te komen, en niet, als Lessings zoon, terstond na de geboorte zullen afreizen, dan moet zij natuurlijk niet zoo onhandig gebouwd zijn, dat reeds de grondslagen dreigen in te vallen. Maar wanneer men op de spelers lot, die optreden op dit zoo vast in elkaâr geslagene tooneel, als men ziet, hoe met het bewnstzijn het lijden verschijnt, en met de ontwikkeling van 't verstand gelijken tred honedleldl, smart en begeerte immer tonemen, tot dat eindelijk het leven van den mensch stoffe biedt tot trenr- en blijspelen alleen, dan zal wie niet huichelt, weinig opgewekt zijn tot lofzangen.’ Deze aanhalingen zon ik sterk kunnen vermenigvuldigen. Maar gij hebt waarlijk niet meer noodig om te gelooven, dat Arthur Schopenhauer de wereld en het leven door een zeer douker glas placht te bezien. 't Is u daarbij misschien al somber genoeg geworden. Wellicht vinden sommigen mijner lezers het onaardig, zich als bij verrassing in aanraking gebracht te zien met zooveel en zóó groot pessimisme. ‘Laat dezen heftigen) bitteren wereldhater rusten in zijn graf, “dus hoor ik hen spreken,” wij houden meer van optinnisten.’ Zij vreezen datin hun binnenste - want dragen wij niet allen eenen grooteren of kleineren in ons om? - de pessimist zich zal gaan roeren. Is 't u ernst met die vrees, dan raad ik u niet voorttelezen. Maar ik vertrouw, dat gij reeds beronuw hebt over uwe eerste opwlelling, en uwe woorden wel intrekken wilt. Imnmers gij behoort niet tot dezulken, die eene tragedie niet willen zien, omdat dat zij voor hun plezier naar den schouburg gaan, of die eenen roman dichtslaan, zoodra zij hooren dat de ontknooping akelig is. Iedere richting wilt gij hooren, elke levensbeschouwing tot naar recht laten komen. Dit alleen verlangt gij, dat de richting goed vertegenwoordigd zij. Dienaangaande nu ben ik volkomen gernst. Hij is niet halverwege blijven staan; consequent is hij geweest, deze verachter van de wereld en van 't geen in de wereld is. Pessimist in theorie en praktijk, kan hij wel een representative man genoemd worden. En daarmede zijt gij tevreden, Ik behoef u dan niet meer te herinneren, dat niets geschikter is, om ons van eene verkeerde richting terug te brengen dan hare consequentie. Want ook zonder dat geeft uwe weetgierigheid mij vergunning, om u van dezen, in zijne soort nog al volmaakten, te spreken. Toch neomt gij misschien awe toestemming nog terng. Want | |
[pagina 671]
| |
met het ergste ben ik nog niet voor den dag gekomen. Dat hij geen teedere, kwijnende, sentimentele melancholikus was, hebt gij reeds begrepen. Maar dat gij hier te doen hadt met eenen wijsgeer, in optima forma, dat wist gij nog niet. En hij is bovendien nog wel een philosoof van de bespiegelende soort geweest. Die soort nu valt allerminst in uwen smaak. Thansishet u geen raadsel meer, en gij schaamt er u volstrekt niet over, dat gij dezen man, hoe merkwaardig ook, alleen van naam kent. Wie houdt zich in onze dagen nog met metaphysica op? ‘Hebt gij dan, dus hoor ik iemand vragen, Macaulay's Essay over Baco van Verulam niet gelezen? En hebt gij ze kunnen verslinden, die bladzijden, waarin hij de wijsbegeerte van ervaring, nut en vrucht zoo hemelhoog verheft, zonder voor altijd van metaphysica afkeerig te worden?’ Een ander voegt mij toe: ‘Leeft gij in de tweede helft der negentiende eenw, en hebt gij nog niet ingezien, hoe ijdel het is, de causus premières te zoeken, en dat wij slechts relatieve waarheid bezitten?’ Waarom, zoo vraagt mij een derde, ‘indien gij ons dan toch met eenen wijsgeer vervelen wilt, waarom dan niet eenen empirist, eenen materialist, eenen scepticus, of liefst nog eenen positivistgekozen? Wat hebt' ge er aan, de steenen aan te roeren, die de graven der bespiegelende philosofen dekken? Dergelijke vragen klinken zeker ontmoedigend in de ooren van iemand, die zich in het hoofd heeft gezet, eenen speknlatieven wijsgeer ten tooneele te voeren. Ik zou op mijne beurt kunnen vragen: Hebben wij niet even goed eenen metaphysicus in ons als eenen pessimist? Dat streven, om het wezen der dingen te doorgronden, is het ons niet aangeboren? Is er niet iets waars in Schopenhauers beweren, dat alle vromen en rechtvaardigen, met de leer der ‘natuurnoodwendigheid’ niet tevreden, hebben verklaard te gelooven aan eene metaphysica? Alfred de Musset, als hij uitroept ‘Malgré moi l'infini me tourmente,’ is hij niet de vertegenwoordiger van den geest die in velen is? En zijn er ook soms, die den metaphysicus in zich met geweld onder den duim houden, en vreezen, dat hij, bij't verschijnen van Schopenhauers geest, zich zal gaan bewegen en 't hun lastig maken? Maar door zoo onbescheiden te vragen, door nu voordetweede maal reeds te onderstellen dat gij uwe rust liever hebt dan de waarheid, zou ik uw billijk ongenoegen wekken. En ik zou nog daarenboven den schijn op mij laden, alsof ik, zoo al niet | |
[pagina 672]
| |
een discipel van Schopenhauer, dan toch een beslist aanhanger van eene of andere bespiegelende school ware. Aan den anderen kant komt het ook niet bij mij op, te verzekeren dat ik eene poging wil aanwenden, om met den speknlatieven philosoof u van bespiegelende wijsbegeerte te bekeeren. Het zou eene vreemde houding hebben, ten overstaan van rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben. Liever tracht ik uwe ontevredenheid te bezweren, door u te beloven, dat ik, in de eerste vijf-en-twintig bladzijden althans, de metaphysica zal laten rnsten. Het is mijn voornemen, u daarin iets van het worden en zijn van mijnen somberen held te verhalen. Omdat zijne levensopvatting zulk eene belangrijke rol speelt in zijn systeem, reken ik het van belang een blik op zijnen persoon en zijn leven te slaan. Voorzeker ware ik geschikter voor deze taak. zoo ik met hem persoonlijk en vertronwelijk verkeerd had. Een onzer schrijvers begint eene rede, der nagedachtenis van Da Costa gewijd, met de opmerking, dat iemand, die dezen man niet van nabij gekend had, zeer licht eene karikatuur van hem geven kon. En ik wenschte dan ook wel, dat ik met Schopenhauer had omgegaan gelijk Pierson met Da Costa. Toch heb ik aangaande hem geschriften kunnen raadplegen, als die van Wilhelm Gwinner en Julius Frauenstädt.Ga naar voetnoot1) Deze behooren tot de enkelen, die den menschenhater in zijnen onderdom van nabij gekend hebben en eenigzins vertrouwde vrienden van hem zijn geweest. Terwijl er van hem in Duitschland, even goed als van Da Costa onder ons, een Zerrbild in omloop was, hebben zij gepoogd, zijne persoonlijkheid in 't juiste licht te plaatsen. Den zonderlingen, bitteren man hebbende liefgekregen, om zijnen diepen ernst, om zijne volkomene oprechtheid, hebben zij hem recht willen laten weêrvaren. Indien er cenige waarheid is in de woorden van Joubert: ‘On n'est juste qu'envers ceux qu'on aime,’ dan heb ik, mij tot deze beide manonen wendende, uit de rechte bron geput. In ons vaderland is het zeker niet noodig, eene karikatuur van Schopenhauer te bestrijden. Maar ik heb reeds herinnerd, waarom ik omtrent den levensloop van mijnen wijsgeer iets wil meê- | |
[pagina 673]
| |
deelen. Van zijne philosophie toch geldt, wat hij zelf ergens sch reef: ‘Eene philosophie die haren naam verdient, laat zich niet ontspinnen uit abstracte begrippen. Want het geheele eigendom der begrippen is niets anders, dan wat zij bij de ervaring hebben geleend en afgebedeld. De wijsbegeerte moet even goed als kunst en poëzie hare bron hebben in waarneming en ervaring; ook mag het, hoewel het hoofd de baas blijven moet, daarbij niet koud en onverschillig toegaan. Neen! de geheele mensch, hart en hoofd beide, moet eindelijk in actie komen, en ten krachtigste aangegrepen, door en door geschokt worden. Philosophie is geene oplossing van een algebra-voorstel. Vauvenargues heeft gelijk, als hij zegt: les grandes pensées viennent du coenr.’ Die eisch is door Schopenhauer, in zijne eigene wijsbegeerte, vervuld geworden, omdat zijne sombére levensbeschouwing zulk cenen bijzonderen invloed heeft gehad op zijn stelsel. Dit vooral maakt de vraag belangrijk: Hoe is hij zulk een pessimist, hoe is hij de philosoof van het pessimisme geworden?
Hij zon wellicht antwoorden: ‘door eene metaphysische daad van den vrijen levenswil ben ik geworden, die ik geweest ben.’ Maar wij, beloofd hebbende, de zaak niet metaphysisch aan te leggen, wij pogen hem te begrijpen naar de wet van oorzaak en gevolg, en zijn dus met dat antwoord niet tevreden. Henri Taine, de zeer uitnemende, maar ook zoo ondernemeende schrijver van de geschiedenis der engelsche literatuur, zou zeggen: ‘Ik zal hem u verklaren uit de samenwerking van drie factoren: la race, le milien, le moment.’ En dit procédé staat ons beter aan. Wat wil men tronwens meer? Wel blijft in de wording van ieder individn ontzaglijk veel mysterie voor ons. Ook Taine heeft dit niet weggenomen. Maar toch, wie geen creatianist is, wie niet gelooft dat iedere ziel nieuw geschapen wordt, zal, dunkt mij, niet loochenen, dat 's menschen oorspronkelijke aanleg, zijn karakter, zijn verstand, zijn temperament enz. bepaald worden door zijne geboorte uit die en die ouders, uit eene of andere familie, uit een zeker volk. Die aangeborene richting van karakter en geest wordt ontwikkeld en gewijzigd door het milieu, waarin de mensch wordt opgevoed, door zijne naaste en meer verwijderde omgeving, door zijne lotgevallen, door den geest van den tijd waarin hij leeft. Zoo vormt zich zijne persoonlijkheid. | |
[pagina 674]
| |
Dat Taine zich aan overdrijving schuldig maakt, dat er eene zekere aanmatiging is in de wijze waarop hij zijne methode toepast, dat hij soms de beteekenis van eenen enkelen factor te hoog stelt, wordt vrij algemeen erkend. Het ligt natuurlijk niet op mijnen weg, daarover verder te spreken, evenmin als de ongegrondheid aan te toonen van sommige bedenkingen tegen hem gemaakt. Ongeraden acht ik het ook, om, Taine nazeggeude dat de langste weg de kortste is, terug te gaan tot die leden van het Arische gezin, die, nog noordelijker getrokken dan de Grieken, met den naam van Germanen worden aangeduid. Wel schijnt in deze mijne kraam de opmerking zeer goed te passen, dat die volken, wonende aan de kust eener woeste zee, of in groote moerassige wouden, meer tot somberheid en tot diepzinnige overpeinzing werden gestemd, dan zij, die door een goed gesternte waren gevoerd naar prachtige landschappen, onder eenen helderen hemel, aan het strand eener lachende zee. Maar reeds mijn bestek verbiedt mij over Schopenhauer tespreken, gelijk Taine over La Fontaine geschreven heeft. Mijne lezers zullen mij niet euvel duiden, hoop ik, dat ik de zaak zoo hoog niet ophaal. Maar laat ik dan ook de ‘faculté maîtresse’ van het Duitsche volk buiten spel bij de vraag naar den oorsprong van Schopenhauers pessimisme, toch kan ik in beperkteren zin vragen: Wat heeft het meeste aandeel daaraan gehad, 's mans natuurlijke aanleg, zijne omgeving en lotgevallen of de heerschende denkheelden van zijnen tijd? Wanneer aldus gevraagd wordt, welke var de drie factoren, door Taine genoemd, de grootste schuld had aan meergemeld pessimisme, dan antwoord ik: la race. Arthur Schopenhauer was een geboren melancholikus. Zijne omgeving en de tijdgeest hebben hem niet gemaakt tot iets wat hij van nature niet was. Ik geloof, dat ik dit zeer waarschijnlijk maken kan, ook zonder aanstonds te wijzen op de somberheid zijns vaders, die hij vermoedelijk ten erfdeel heeft ontvangen. Wij vinden van hem vermeld, dat hij reeds in zijne eerste jongelingsjaren zeer somber was. Hij zelf placht te verhalen, dat zijne verbazing gedurig klom over de, door honger on hartstocht, op zoo zonderlinge wijze, in het aanzijn gehoudene menschenwereld. Nog geen achttien jaar was hij oud, of hij was reeds gekomen tot het besluit: deze wereld moet het werk van eenen duivel zijn. | |
[pagina 675]
| |
Wat heeft hem zoo somber kunnen maken? Door geen lichamelijk lijden was hij gekweld. Hij was zwak noch ziekelijk. In eenen der bundels van de Génestet staat een versje, getiteld: ‘Kracht,’ met den aanhef: ‘Ik wenschte mij een koopren kop.’ Wie het kent, weet wat den teedren dichter tot klagen bewoog. Toch was hij als jongeling de zanger der vroolijke levenslust, en liet onder 't lijden zijn optimisme niet ganschelijk varen. Arthur Schopenhauer is sterk en gezond; hij heeft ‘den koopren kop,’ maar is op zijn zeventiende jaar een volslagen pessimist. Zijne kindsheid was ook in andere opzichten, onder benijdenswaardige omstandigheden voorbijgegaan. Hij was de zoon van een zeer welgesteld koopman. Zijn vader was een man van een helder, door lectuur en reizen zeer ontwikkeld verstand, en had veel op met wetenschap en kunst. Zijne moeder, Johanna Frosiener, de dochter van eenen Dantzigschen raadsheer, was begaafd met eene rijke fantasie en eenen scherpzinnigen geest. En schoon zij, op achttienjarigen leeftijd in het huwelijk tredende, eene min of meer verwaarloosde opvoeding achter zich had, zij vond in de uitgebreide bibliotheek en in den omgang van haren man eene vergoeding. Ook viel het wel in haren smaak, dat haar zwerfzieke echtgenoot al ras met haar ging reizen. Hij, wiens ingenomeheid met de Engelschen even groot als zijn haat tegen de Pruissen onverzoenlijk was, had zelfs het eenigzins vreemde denkbeeld van aan zijn eerste kind eene Britsche wijding te geven, door het in Londen te doen geboren worden. Maar dit plan ging niet door. Den 22sten Februarij van het jaar 1788 werd Arthur te Dantzig geboren. De stad zijner geboorte evenwel bleef zijne woonplaats niet lang. Toen Dantzig bij Polens tweede verdeeling aan de Pruissen kwam, kon zijn vader het daar niet langer uithouden. Binnen vier-en-twintig uur was de onstnimige republikein naar Hamburg op weg, waar hij zich nu vestigde. Zich vestigde in naam althans, want de familie Schopenhauer was meestal op reis. Buien van zwaarmoedigheid, zekere onrust, die Arthurs vader bij toeneming kwelden, stonden met deze reislust in verband. De knaap ging overal mede. Twee jaren echter liet zijn vader hem te Havre bij eenen vriend, om de fransche taal grondig te leeren. Later ontving hij onderwijs op het gymnasium te Hamburg. Een brandende zucht naar wetenschap openbaarde zich bij hem: hij | |
[pagina 676]
| |
on studeren. Maar zijn vader, die een aanzienlijk verlies van vermogen geleden had, en een leven, der studie gewijd, synoniem achtte met een armoedig en kommervol bestaan, wist hem, ouder auderen door beloften van nienwe reizen, af te trekken van de studie. Een deel van dit reisprogramma was reeds uitgevoerd, Engeland en Zwitserland hadden zij bezocht, toen de onde Schopeuhauer plotseling stierf. Het vermoeden bestond, dat hij zich van het leven beroofd had in eenen aanval van melancholie. Arthur was door dit verlies diep geschokt. Aan zijnen vader, in weêrwil van diens zonderling, zeer onbuigzaam karakter, was hij meer gehecht, dan aan zijne moeder met al hare levenslust. Doch, van levenslust gesproken: wij vonden nog weiuig, dat hem de zijne benemen moest. Had hij, dorstende naar kennis, niet veel boven menigeen voor, die ook gekweld werd door denzelfden dorst, maar aan wiens voet de wateren om dien te lesschen, niet zoo ontsprongen? Vergelijkt zijne jeugd met die van eenen man als de schotsche dichter Burns. Ziet dezen worstelen tegen armoede, tot harden lichaamsarbeid gedwongen. Brengt hem voor uwe verbeelding, gelijk Taine hem ons teekent, zittende op zijne boerenkar, zijne opmerkzaamheid tusschen zijn paard en zijne lectuur moetende verdeelen, of wel, aan den soberen maaltijd, eene lepel in de eene hand, een boek in de andere; hoort hemzelv' getuigen: de droevige eenzaamheid van eenen kluizenaar, en het werk van eenen galeislaaf, ziedaar mijn leven. Dat zulk een jongeling bitter werd en somber, dat hij in opstand kwam tegen de maatschappij en het lot, dat begrijpen wij. Maar, de wereld te zien onder de leiding van eenen belangstellenden en ontwikkelden vader, aan de hand eener talentvolle levenslustige moeder, moest, zouden wij zeggen, eenen zoon, zoo rijk begaafd als Arthur was, gelukkig hebben gemaakt en vroolijk. Toch had hij bijna alleen oogen voor de donkere zijde des levens. Deze knaap ziet de menschen aan met een blik, als dien Swift op hen sloeg, toen hij hen als yahous ten tooneele voerde in het land, waar de paarden koningen zijn. Zoo de omgeving, waarin hij zijne jeugd doorbracht, deze somberheid niet verklaart, evenmin gaat het aan, den tijd waarin hij leefde, daarvan de meeste schuld te geven. Kuno Fischer, in zijne geschiedenis der philosophie, over Leibnitz schrijvende, meent, dat de hoopvolle, zoovcle vruchtbare | |
[pagina 677]
| |
kiemen in zich dragende tijd, waarin deze wijsgeer leefde, hem het instinet van 't optimisme geven moest. En hij noemt het tevens even karakteristiek als begrijpelijk, dat de philosoof, dien hij in deze dagen van alle wijsgeeren de meeste opmerkzaamheid waardig keurt, dat Arthur Schopeuhauer, in eenen somberen tijd levende, pessimistisch denkt en oordeelt. ‘Ergo,’ schreef Schopenhauer, aan Frauenstädt, toen hij dit ‘gelezen had, ‘indien ik in 1700 geleefd had, zou ik zoo'n gladde, optimistische Leibnitz geweest zijn, en Leibnitz zou Arthur Schopenhauer zijn, zoo hij thans leefde? Zoo verblind maakt het Hegeldom!’ In deze krasse woorden ligt dunkt mij wel waarheid en daaruit ware ook wel eene kritiek te ontspinnen van Taines overdrijvingen. Wanneer men iederen mensch verklaart uit de richting en aanleg, eigen aan het volk, waaruit hij is gesproten, in verband met zijne omgeving, en den algemeen heerschenden geest van den tijd waarin hij leeft, dan komt de verscheidenheid der individuen niet genoeg tot haar recht. Het is zeker waar, dat Schopenhauers jengd viel in eenen somberen tijd. Op maatschappelijk en staatkundig terrein had de hooggespannen verwachting van velen, die door den geest hunner eeuw het meest waren bezield, plaats gemaakt voor teleurstelling. De gruwelen der fransche revolutie hadden de grootste vrijheidsmannen met ontzetting vervuld. Duitschland, Europa, werd geteisterd door den krijg. Een malaise heerschte op zedelijk en godsdienstig gebied. Het moedig afbreken van veel, dat eeuwen lang had vastgestaan, voerde scepticisme in zijn gevolg, en deed eenen toestand ontstaan, waarin de ernstigen gecsten met diepen weemoed werden vervuld. Het was een tijd waarin Chateaubriands Réné weêrkland vinden moest, en ‘het instinct van 't optimisme’ was ver te zoeken. Maar hier is een gezonde krachtige knaap van zeventien jaar, wiens jeugd onder gunstige omstandigheden voorbijgaat. Wie acht het waarschijnlijk, dat hij er op dien leeftijd toe zal zijn gebracht, de wereld voor het werk van den duivel te verklaren, tenzij hij van natnre behoort tot het groote ras der pessimisten, dat onder alle volken en in alle tijden zijne mysteriense vertakkingen heeft, en nu hier dan daar, eenen zeer uitnemenden voortbrengt? | |
[pagina 678]
| |
Is eenmaal de neiging tot pessimisme aanwezig bij iemand, dan zoekt hij overal wat daaraan voedsel geeft. Uit de geestelijke atmosfeer, waarin hij adem haalt, neemt hij 't meest de hem verwante bestanddeelen op. Als kind reeds lnistert Arthur Schopenhauer met de meeste oplettendheid naar alles wat somber klinkt, naar de verhalen van de verschrikkelijke tooneelen der Parijsche omwenteling, van de jammeren door den oorlog over Duitschland gebracht. ledere zucht daarover in zijn bijzijn geslaakt, verstaat hij, terwijl vooral elk Waarom een echo bij hem vindt. In de bibliotheek zijns vaders stel ik mij den knaap voor, telkens weêr opzoekende het plaatsje, waar Shakespeares tragedies te vinden zijn; ik zie hem, gebogen over den Candide van Voltaire, of verslindende de bittere parodiën van Swift. En hij had wel kans Roussean en La Rochefoucanld daarnaast aan te treffen, want 't zou ons niet verwonderen zoo zijn vader ook eene voorkenr had gehad voor schrijvers, die de dingen juist niet van de helderste zijde bezien. Ook den vader schijnt eene sombere, wantrouwende geaardheid eigen geweest te zijn, en het vermoeden ligt voor de hand dat Arthur die ten erfdeel heeft gekregen. Dezelfde onrust althans, eene soort van onverklaarbaren angst, in den vader door ons opgemerkt, kwelde ook den zoon reeds vroeg, en bleef hem levenslang bij. Als kind reeds beeldde hij zich gedurig in ziek te zijn; als jongeling geloofde hij ernstiglijk door longtering bedreigd te worden; in later jaren vluchtte hij uit Napels voor de pokken, uit Berlijn voor de cholera, in Verona meende hij stellig, vergiftigde snuif gebruikt hebben. En niet alleen op 't punt zijner gezondheid plaagde hem de zorg. Maar wij vinden van hem vermeld, dat hij als grijsaard. nog zijn kasboek in de Engelsche taal hield, aanteekeningen omtrent zaken van belang in het Grieksch en Latijn maakte, zijne papieren van waarde als: ‘geneeskundige kruiden’ bewaarde, dat hij allerlei dergelijke valsche opschriften in zijne kasten had, dat hij geld onder zijnen inktkoker placht te verbergen enz. En daarin herkennen wij denzelfden, soms aan manie grenzenden, ziekelijken angst, die zijnen vader gekweld had en die Arthur als zesjarigen knaap, toen zijne ouders eens beiden uitgegaan waren, in de hevigste wanhoop deed vervallen: hij vreesde dat zij nooit zouden wederkeeren. Argwanend en achterdochtig, heftig en prikkelbaar was hij van nature in hooge mate. | |
[pagina 679]
| |
Een geboren zwaarhoofd was hij. Bij het verklaren van zijn pessimisme, stel ik mij tevreden met dit te constateren. Mijne lezers zullen mij ten goede houden, vertrouw ik, dat ik de zaak niet dieper opvat, en mij niet waag aan de voetangels en klemmen van het gebied der physiologie. Het blijkt ons uit zijne persoonlijkheid, dat in iemand, wiens gestel zeer gezond en sterk is, toch de fantasie eene neiging kan hebben om de somberste beelden op te roepen. Zulk een mensch, altijd het ergste droomende en vermoedeude, heeft natuurlijk in schijnbaar zeer gelukkige omstandigheden, allerlei zorgen, kwellingen, ergernissen, waarvan anderen weinig weten. Eene nooit verdroogde bron van bitterheid ontspringt in zijn binnenste. Van iedere roos ziet hij het eerst de doornen, van elk karakter alleen de zwakke zijden, van elk voorrecht het meest den schaduwkant. Zeer talrijk zijn de oogenblikken, waarin zijne ervaring getuigt: leven en lijden is synoniem. Zulk eene sombere prikkelbare natunr is zeer dikwijls met groote gaven des geestes verbonden. Er zijn, die gelooven, dat het genie zonder haar niet bestaat. Schopenhauer zelf, bewerende dat reeds Aristoteles en Cicero zóó gedacht hebben, helde sterk tot dit gevoelen over. Zoo die melancholie zeer groot is in eenen dien de Muzen hebben gezalfd, dan geeft hij aan zijne somberheid lucht in de scheppingen van zijn genie. Zijn adagio in mineur wekt in ons een nameloos gevoel van heimwee en droefgeestigheid. Zijne verzen storten stroomen van bitterheid over ons uit. Tot diepen weemoed brengt hij ons als hij in zijne zangen klaagt over de eenzaamheid van den edelen grooten geest, of, wanneer hij in zijn eigen lijden als in een spiegel het lot der menschen aanschouwd hebbende, het kleed der verdichting weeft, en, toch met vreeselijke waarheid, ons de werking en botsing der hartstochten toont, dan worden wij geschokt en ontroerd. Niet aldus, niet in liederen of toonen, zon Arthur Schopenhauer tot zijne medemenschen spreken. Wel was zijne fantasie zeer levendig, en zijn kunstzin sterk ontwikkeld. Daar schuilde, dunkt mij, in hem veel van eenen poëet. Maar den boventoon voerde bij hem het diepdenkende, voor geen raadsel terugschrikkende, maar daardoor veeleer geprikkelde verstand. De wereld, die hem omgaf, hetgeen hij zelf daarin doorleefde, was hem vooral een probleem. Ergens schreef hij: ‘De werkzaamheid | |
[pagina 680]
| |
van ieder genie rust op eene aangeborene kunstgreep, die de geheime springveer is van al zijne scheppingen, en wier uitdrukking men zelfs op zijn gelaat kan bespeuren. Mijne kunstgreep (Kniff) bestaat daarin, dat ik de levendigste waarneming of het diepste gevoel, als de goede ure die heeft aangebracht, plotselijk en in hetzelfde oogenblik met de koudste, meest abstracte bespiegeling overgiet, en het daardoor als versteend bewaar.’ Deze geboren pessimist was ook geboren om een wijsgeer te zijn. Hij kon niet nalaten zich te vragen: Wat en van waar is toch dit raadselachtige leven, deze geheimzinnige wereld? En terwijl hij hare ellende door een vergrootglas zag, stelde hij zich tevens reeds in zijne jongelingsjaren ernstiger en geduriger dan velen van rijperen leeftijd de vraag: Van waar al dat kwade. waarom al dat lijden? Zoo geopend was voor deze beide zijn oog, dat hij toen reeds kwam tot het voorloopig resultaat: deze wereld moet zijn voortgebracht door eenen boozen geest. Zijn verstand, hoewel wij ons dat niet licht te doordringend en te zelfstandig kunnen voorstellen, liep inderdaad groot gevaar van dienstbaar te worden aan zijne altijd bovendrijvende somberheid. Zoo ook de kloekste denker zich moeilijk geheel verheffen kan boven den invloed van den geest des tijds of de macht der opvoeding, nog zwaarder valt het, geloof ik, zich te ontworstelen aan de heerschappij van zulk eene. in ons binmenste altijd weêr opwellende melancholie. Daarbij kwam, dat hij, met eene geweldige wilskracht begaafd, gelijk allen, die hierdoor zich onderscheiden, een esterke behoefte had. om zijne doorgaande levensopvatting te rechtvaardigen voor zijn verstand. Door die zucht gedrveven, begon hij, in plaats van zijne sombere denkbeelden te bestrijden, daaraan toe te geven, en daarvoor te zoeken eenen vasten grond en een goed recht. En terwijl hij, als andere wilsmenschen, tot het, maken van eene conclusie gedrongen werd, en van een aarzelend scepticisme afkeerig was, zoo was hij al voorbereid, reeds op weg, om aan de zijde van het pessimisme eene oplossing te zoeken van het groote probleem, voor hij nog aan eigenlijk gezegde wijsgeerige studie deed. Wel moest het den jougeling treffen, dat hij zoodoende tegen den stroom der meerderheid opzielde, maar, aan den anderen kant, zag hij spoedig, hoe gebrekkig en vol tegenstrijdighe- | |
[pagina 681]
| |
den de levensbeschouwing der meesten is. Was hun optimisme niet vol inconsequentie? Was hunne levenslust niet verachtelijke zelfzucht? Zoo zij dus vroeg hij, zich bij eene soi-disant oplossing van het raadsel hadden neêrgelegd, was het niet uit gemakzucht of uit gebrek aan vermogen om zelf te denken? Wat beteekende dan de meerderheid van het getal? Zoo ging hij zijnen eigen weg. Zijn eigen weg zooveel te meer, omdat hij niet godsdienstig was opgevoed. Afkeer van het kerkelijke, wantronwen jegens den godsdienst, drouk hij, met volle teugen, in de atmosfeer waarin hij opgroeide. Zijn vader dweepte met Voltaire; en zoo het scepticisme der achttiende eenw den ernstigen man tot somberheid moest stemmen, het was koren op den molen van de eenigzins lichtzinnig geklenrde levenslnst van Arthurs moeder. Bidden heeft hij dan ook waarschijnlijk aan haren schoot niet geleerd. Hare vroolijke, min of meer frivole opvatting des levens kon hem niet aantrekken; aan ernst, aan diepte had hij behoefte. En een ernstig levend geloof aan den God, die het goede schept en hetkwade, die uit het kwade het goede doet voortkomen, een blind vertrouwen op den ondoorgrondelijken wil eener hoogste liefde was hem niet ingeprent. In dien vorm had het optimisme geen diepen indrnk op hem gemaakt, was hem niet lief geworden. En, was een blijmoedige godsdienst voor hem alles behalver belichaamd in vader of moeder, er ontbrak nog eene macht in zijne omgeving, die hem op de helling van zijn pessimisme eenigzins had kunnen tegenhouden. Is er wel iets geschikter, om ons het leven als eene weldaad te leeren beschouwen dan het zien, het ontvangen en vergelden van liefde? En dat licht heeft niet helder in zijn jonge leven geschenen. Hij had het voorrecht niet, dat zij genieten, wier onders door eenen innigen band aan elkaâr zijn verbonden. Johanna van haren kant althans had geen mariage d'amour gesloten. Zij had den leelijken twintig jaar onderen man uit dépit genomen. Hare betrekking tot haren zoon is ook nooit eene teedere geweest. Heeft zij ernstig beproefd, den somberen eigenzinnigen knaap, wiens in zichzelv' gekeerde aard zoo zeer van haar karakter verschilde, aan zich te verbinden? In elk geval is het haar niet gelukt, den nanwen weg tot zijn hart te vinden. Uit hunne latere verhouding, uit hetgeen hij lang daarna over moeder- | |
[pagina 682]
| |
liefde schreef, blijkt dit genoegzaam. Hij meende dat deze dikwijls niet langer duurt dan de tijd van het instinct. Terwijl aldus de godsdienst geen tegenwicht gaf, en liefde zijne somberheid niet verzachtte, ontwikkelde zich in hem het aangeboren pessimisme. Maar dat hij er de philosoof van worden zou, liet zich toen nog niet voorzien. Hij bleef te Hamburg op het kantoor, waar hij, kort voor den dood van zijnen vader, tot diens groot genoegen geplaatst was. Een zekere eerbied voor den wil des overledenen schijnt hierbij in 't spel geweest te zijn. Zijne neiging was het althans niet, die hem daar hield: er was in hem eene onuitbluschbare studielust. Hem, den anders zoo waarheidlievenden, bracht zij er toe, om zijnen patroon op allerlei wijze te foppen. Onder zijne kantoorboeken hield hij boeken van studie verborgen, en werd hij voor zaken uitgezonden, dan sloop hij naar Galls phrenologische voorlezingen. De schedel van dien jongen blonden deserteur, die liever niet gezien wilde worden, en die met zijne breede gedrongene gestalte, zijn geweldig groot hoofd en zijn doordringenden blik toch zoo licht in het oog liep, zou Galls aandacht wel verdiend hebben. De protectie van Auguste Comte zelfs heeft niet kunnen verhinderen, dat Galls toen rijzende ster zeer gedaald is, en het spijt ons daarom niet ernstig dat deze professor Schopenhauer's schedel niet onderzocht heeft. Aan hem, die de theorie van Carns hooger schat, kan ik meêdeelen, dat de groote hersenen, het verstandsorgaan, buitengewoon ontwikkeld waren, de kleine hersenen, de zetel van den wil nog sterker, de daar tusschen gelegene drager des gemoeds betrekkelijk weinig. En wat wij van onzen wijsgeer weten, pleit wel voor deze theorie. Schopenhauer schijnt wel iugenomen te zijn geweest, in dien tijd ten minste, met Galls phrenologie. Of aan zijnen patroon die uitstapjes even goed bevielen, is onvermeld. Maar zoo zijn chef niet klaagde, Arthur kon niet nalaten, over zijne valsche positie als verkapt student de bitterste klachten aan zijne moeder te sturen. Al ras nam hij een kloek besluit, verliet Hamburg en volgde haar naar Weimar, om zich daar voor het akademische onderwijs voor te bereiden. Hij zon dan later in de medicijnen studeren. Twee jaren bracht hij daar door, halve nachten der studie wijdende, zijne leermeesters door zijne vorderingen verbazende. | |
[pagina 683]
| |
Zijue moeder had ondertusschen te Weimar, waar zij zich had gevestigd na haars mans dood, een leven geheel naar haren smaak. Zij had daar opgang gemaakt, en was er met haren rijkbegaafden geest op hare plaats. Wekelijks werd haar salon bezocht door mannen als Göthe en Wieland, Majer, Grimm en de Schlegels. Zoo haar zoon, in zijne studie verdiept, nog eenigen invloed heeft ondervonden van den kring, waarin zijne moeder zich bewoog, van het der kunst gewijde leven om hem heen, dan was die zeker niet geschikt, om hem voor abstracte bespiegeling te winnen. En toch, nog geen drie maanden is hij geweest aan de Göttingsche academie, waarheen hij in 1809 ging, of hij is van de rol der medische studenten geschrapt, en hij studeert in de philosophie. Bij den eersten wijsgeerigen stroom, die hem ontmoette, werd hij met onweêrstaanbare kracht medegesleept. En na 't geen wij omtrent zijnen aanleg opmerkten, verwondert dit ons niet. Bovendien, de geest des tijds was der philosophie gnnstig. Van Kant was een krachtig wijsgeerig leven uitgegaan. Zijne werken werden bestndeerd door mannen van de kunst zelfs, als Schiller. Een vereerder, maar tevens een scherpzinnig heoordeelaar van den Koningsberger wijsgeer was G.E. Schulze, onder wiens bezielende leiding Schopenhauer twee jaren in Göttingen studeerde. Op raad van dezen wijdde hij zich in dien tijd bijna uitslnitend en met den grootsten ijver aan de studie van Plato en Kant. De roem van J.H. Fiehte trok hem naar Berlijn. Met al de onaf hankelijkheid van zijnen ontwikkelden zelfstandigen geest, maar toch met gespannen verwachting, met zekeren eerbied, naderde hij den beroemden professor. Doch zijn eerbied dunrde niet laug, want zijne verwachting werd teleurgesteld. In het eerste nur ergerde hem reeds Fichtes uitspraak, dat genie en waanzin zoover mogelijk van elkander verwijderd liggen. En al ras verklaarde hij Fichte voor eenen sophist. Met Schleiermacher, die toen ook te Berlijn was, had hij niet zeer veel op. Op het eerste collegie het beste hoorde hij dezen zeggen, dat philosophie en godsdienst niet zonder elkander kunnen bestaan. en hij schreef op den rand van zijn papier: ‘Niemand, die religieus is, komt tot de philosophie, hij heeft haar niet noodig, en niemand, die werkelijk philosopheert, is reli- | |
[pagina 684]
| |
gieus: hij gaat zonder leiband, gevaarlijk, maar vrij.’ Hij had toen reeds de meening, door hem later uitgesproken, dat de godsdienst alleen metaphysica is voor het volk. Als zoodanig schatte. hij dien zeer hoog, omdat hij de behoefte aan metaphysican onverdelgbaar achtte. Wie het niet met hem eens is, stemt toch toe dat wij hier te doen hebben met eenen studen van ongewoon maaksel. Meer was hij ingenomen met Schleiermachers woord: ‘Op uiversiteiten leert men alleen, wat men nog te leeren heeft.’ Inmiddels gebruikte hij zijnen tijd daar uitstekend. Daarvan kunnen zes dikke deelen collegie-aanteekeningen getuigen. Dat hij meer deed dan werktuigelijk opschrijven, bewijzen de ranschriften, waarin hij zijne eigene denkbeelden naast, dikwijls tegenover die zijner professoren plaatst. Frauenstädt geeft er enkele voorbeelden van. Zijn diepe geest, zijne groote heerschappij over den vorm, ook zijn heftig karakter komen er sterk in uit. Soms zijn zij lachwekkend tevens. Als motto voor Fichtes dietaat over ‘die Wissenschaftslehre’ (die hij ‘Wissenschaftsleere’ wil genoemd hebben) plaatste hij deze regels van Göthe: Gewöhmlich glaubt der Mensch, wenn er nur Wörte hört,
Es mnsse sich dabei doch anch was denken lassen.
Iets verder staat: ‘In dit nur heeft hij dingen gezegd, die mij den wensch afpersten, hem eene pistool op de borst te mogen zetten en te zeggen: sterven moet gij nn zonder genade; maar bij het heil nwer arme ziel bezweer ik u, dat gij ons bekent, of gij u bij die gallimathias iets wezenlijks gedacht hebt, dan of gij ons eenvoudig hebt voor den gek gehouden.’ Waar Fichte spreekt van het ‘Sichanschauen des Seins als Sichanschanens, wozn das Anschanende im Schauen sich wieder anschanen muss’ (men houde mij ten goede dat ik dit maar in 't oorspronkelijke laat blijven) ‘daar vraagt de student: zou het ook helpen kunnen als men “het zijn” tusschen twee spiegels plaatste!’ Behalve de collegies over wijsbegeerte, woonde hij zeer getrouw allerlei lessen over natuurwetenschap bij, van welker verschillende takken hij zijn leven lang een zeer ijverig beoefenaar bleef. Hij meende dat de philosoof deze studie volstrekt niet verwaarloozen mag, en later schreef hij: ‘Mijne werken zouden zonder grondige kennis der natuur onmogelijk zijn geweest.’ | |
[pagina 685]
| |
In 1813, toen de slag bij Lützen gewonnen was, dreef hem de nationale geestdrift uit Berlijn. Hij kon daarin maar volstrekt niet deelen, en het zelfs te midden dier algemeene opgeewondenheid niet uithouden. Geheel vreemd aan 't geen toen in Dnitschland zoo vele harten sneller deed slaan, studeerde hij rustig voort, in het stille dal van Rudolstadt, waar hij een paar kamers in het logement gehuurd had. En hij had die stilte wel noodig, hij het schrijven van het zeer diepzinnige boekje, dat zijne dissertatie worden moest. Hoe gevoelig hij was voor iedere stoornis, en tevens hoe ingespannen en gednldig hij arbeidde, blijkt ons uit wat hij daar in eene soort van dagboek schreef: ‘Wanneer eene gedachte nog maar ondnidelijk in mij oprijst, en nevelachtig voor mijnen geest zweeft, dan bevangt mij eene onuitsprekelijke begeerte, om haar te grijpen: ik laat alles liggen en vervolg haar, gelijk de jager het wild, langs alle kronkelpaden, tracht haar van allerlei kanten te naderen en den pas af te snijden, tot ik haar bereikt, duidelijk gemaakt en als geschoten op het papier gebracht heb. Somtijds ontsnapt zij mij toch, dan moet ik wachten, tot een ander toeval haar weder opjaagt. Juist die, welke ik eerst na verscheidene vergeefsche jachtpartijen ving, zijn gewoonlijk de beste. Maar word ik bij zulk eene vervolging gestoord, door het geluid b.v. van een dier, dat mijnegedachten in tweeën snijdt, gelijk het beulszwaard het hoofd van den romp deelt - dan ondervind ik eene van die smarten, die wij verdiend hebben, toen wij met honden, ezels en eenden in ééne wereld ons hebben begeven.’ In hetzelfde dagboek deed een schreiend kind hem uitroepen: ‘Het is billijk, maar hard, dat wij, geheel ons leven alng, zoo vele kinderen moeten hooren schreenwen, omdat wij zelv' een paar jaar geschreeuwd hebben.’ Op deze gevoeligheid voor dergelijke stoornis was hij trotsch. Hij had haar gemeen, geloofde hij, met vele groote mannen. Van Göthe verhaalt hij, dat deze een bonwvallig huis in zijne buurt kocht, alleen om het geraas van het herstellen niet te hooren. Zoo weten wij ook omtrent Kant, dat deze wijsgeer gedurig verhuisde, omdat het hem telkens nog niet stil genoeg was, en dat hij zelfs ééns van woning veranderde, dewijl de haan van zijnen buurman te dikwijls kraaide. Hij had vruchteloos gepoogd dien te koopen. Schopenhauer meent, dat de | |
[pagina 686]
| |
hoeveelheid gedruisch, die iemand zonder moeite verdragen kan. in de omgekeerde reden staat tot zijne geestvermogens. Wie denkt, dat hij meer begaafd is, omdat hij onder allerlei rumoer voortstuderen kan, vergist zich zeer, volgens onzen prikkelbaren philosoof. ‘Als ik, schreef hij later, op de plaats voor een huis, de honden uren lang ongestoord hoor blaffen, dan weet ik al, wat ik te denken heb van het verstand der bewoners. Hij die toelaat, dat de denren in zijn huis staan te klapperen, of tocgesmeten worden, is een geborneerd mensch. Geheel beschaafd zullen wij dan eerst zijn, wanneer niet iedereen het recht zal hebben, het bewustzijn van elk denkend wezen, op duizend passen in het rond, te martelen met fliniten huilen, brullen, hameren, met de zweep klappen enz. De Sybarieten hielden de geraasmakende handwerken uit hunne stad verwijderd: de eerwaardige sekte der Shakers in Noord- Amerika duldt geen onnoodig gedruisch in hare dorpen: omtrent de Hernhutters heb ik iets dergelijks vernomen.’ De aandoening der gehoorzenuwen werkt veel sterker op de hersenen dan die des gezichts. Daar de hersenen van geniale menschen veel bewegelijker zijn dan die van middelmatige, zoo worden hunne gedachten ook veel lichter gestoord. Aldus bewijst hij à priori zijn beweren. Ik keer tot zijne dissertatie terug, welk van veel oorspronkelijkheid en diepzinnigheid getuigend geschrift geenzins de sporen van de kwellingen draagt, die hem in den vorm van eendgekwaak etc. zelfs in die stilte vervolgden. De titel luidde: ‘Die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde.’ Dit opschrift is zeker geschikt, om iemand een oogenblik in eenen toestand van verdooving te brengen. En toch, onnoodige duisterheid, de kwaal van zoo menigen duitschen philosoof, heeft gewis nooit tot Schopenhauer's gebreken behoord. Hij, die dan ook dezen titel bedaard blijft bekijken, ziet spoedig dat hier sprake is van eene viervondige splitsing van het begrip van oorzaak. Het onderwerp is zeker belangrijk genoeg. Niemand zal tegenspreken, wat de schrijver in zijne inleiding zegt: ‘De moeder van alle wetenschappen heet waarom.’ En hij beweert dat de reden van menige verwarring en allerlei misverstand, van bedrog en zelf bedrog op wijsgeerig gebied, gelegen is in het gebruiken van het woord oorzaak, zonder dat behoorlijk is aangewezen, in welken zin men dat woord opvat. | |
[pagina 687]
| |
Hij meent, hij toont aan, dat het in vierderlei beteekenis kan genomen worden. Er is, zegt hij, ein Grund des Werdens, des Erkennens, des Seijns en des Wollens; dus eene physische, logische, mathematische en moreele noodzakelijkheid. Het onderscheid tusschen de beide eersten is in theorie lang vóór Schopenhauer opgemerkt, doch in de praktijk dikwijs verwaarloosd. Van deze verwisseling der physische, reëele oorzaak met den logischen groud, geeft hij sommige voorbeelden. Zelfs groote wijsgeeren beschuldigt hij hiervan, b.v. Descartes. Deze zegt ergens: ‘Geene zaak bestaat, waarvan men niet vragen kan, welke de oorzaak is van haar bestaan. Dit kan zelfs omtrent God gevraagd worden, niet omdat Hij eenige oorzaak voor zijn aauzijn noodig heeft, maar omdat de oneindigheid zijner natnur zelv' de oorzaak is of reden (causa sive ratio) waarom Hij geene oorzaak behoeft om te bestaan.’ Schopenhauer merkt op, dat hier, waar sprake is van eene physische, reëele oorzaak, eene logische wordt ingeschoven, omdat men bij deze meer kans heeft, dat niet terstond verder gevraagd worde. Zoo, zegt hij, baant Descartes zich den weg tot het ontologische bewijs voor het bestaan van God. Spinoza is de tweede, dien hij noemt, als hebbende den logischen met den reëelen grond verward. Hij heeft, meent Schopenhauer, het ontologische bewijs gerealiseerd. Zijn pantheisme stennt geheel op die verwisseling. Daarom begint hij zijne Ethica stoutweg met te spreken van eene causa sui; eene oorzaak van zich zelv'. Schopenhauer noemt dit een ijdel machtwoord, waarmede de oneindige cansaliteit afgesneden wordt. Het doet hem deuken aan den Oostenrijker, die eene plnim boven aan zijnen reeds vastgemaakten soldatenhoed willende bevestigen, en niet hoog genoeg kunnende reiken, op eene stoel klom. Dit boekje, waarmede hij den titel van doctor verkreeg, bewijst ons dat hij niet te vergeefs Kant bestndeerd had. Van diens idealistische en critische richting was hij een beslist aanhanger geworden. De wet van oorzaak en gevolg ligt. in ons, even als tijd en ruimte, in onze hersenen. Zij wordt door ons in de dingen gebracht. Deze stelling van Kant overnemende, bewijst hij haar anders en toont zoo zijne oorspronkelijkheid. Van zijn eigen wijsgeerig gebouw heeft hij dan ook in dit geschrift den eersten steen gelegd. Over deze dissertatie zou ik licht uitvoeriger kunnen worden | |
[pagina 688]
| |
dan mijn plan gedoogt. Die verleiding ontvliedende, wil ik u toch nog, als curiosnm meêdeelen, wat hij, bij de bchandeling van den grond des Seyns, over de meetkunde zegt. Hebt gij wel eens, lezerl toen gij nog aan de mathesis deelt, een onbevredigd gevoel gehad, bij het uitwerken van al die stellingen? Hebt gij soms menschen gekend, die, overigens zeer begaafd, toch tot uwe verbazing, voor geometrie geene bijzondere geschiktheid, en nog minder smaak hadden; en gebukt gingen onder de gedachte dat dit stellig aan hen moest liggen? Schopenhauer, dit verschijnsel eenigzins verklarende, biedt aan de zulken tevens eenigen troost. Hij meent, dat in de meetkunde alles op aanschouwing teruggebracht worden moest. In plaats daarvan, dat men de waarhied van hetgeen gesteld wordt, ziet, krijgt men enkel logische gronden. Men heeft den logischen grond, niet den zijnsgrond. En dat veroorzaakt genoemd gevoel van onvoledaanheid. Het gewone mathematische bewijs van Euclides, zegt hij, geeft u de overtuiging: dat is zoo. Maar waarom het zoo is, doet het u niet inzien. Wij zijn te moede, als of men ons iets in den zak gegoocheld heeft, zonder dat wij weten hoe. De schrijver teekent eene figuur, en meent, dat deze ons eene twintigmaal vastere overtniging geeft omtrent het bekende theorema van Pythagoras, dan het bewijs van Euclides, dat aan eene muizeval doet denken. Dat klinkt vreemd en stellig origineel. Later verheugde het Schopenhauer uitermate, te hooren dat op zeker gymnasium een leeraar in de mectkunde met zijne methode de proef nam. Of de toekomst hem in 't gelijk zal stellen? Zooveel is toch zeker, dat de aandacht van Göthe, die het zelf trouwens nooit ver in de mathesis had gebracht, door deze paragrafen het eerst op den jongen doctor werd gevestigd. ‘Die vierfache Wurzel,’ schertste Johanna Schopenhauer, toen haar zoon, na in Jena gepromoveerd te zijn tot doctor in de wijsbegeerte, haar zijne dissertatie gaf, ‘die vierfache Wurzel,’ ‘dat is zeker iets voor apothekers. Men zal 't nog lezen,’ sprak hij trotsch, ‘als er van uwe schriften, (zij schreef in dien tijd romans, die veel gelezen werden), nog maar hier en daar een exemplaar op een stalletje zwerft.’ ‘Van de nwe,’ antwoordde zij gevat, ‘zal dan stellig de geheele oplaag nog voorhanden zijn.’ Deze schermutseling geeft ons gnnstiger meening van Johan- | |
[pagina 689]
| |
na's geestigheid, dan van hunne wederzijdsche verhouding, en het was zeker niet, omdat zijne moeder daar woonde, dat hij in Weimar na zijne promotie meer dan een jaar vertoefde. Hij werd aan Weimar vooral geboeid door Göthe. Aan dezen kon hij zich niet verzadigen. Zijne eenige zuster, Adèle, had eenen zeer witten voet bij den toen vierenzestigjarigen dichter, die zich door haar gaarne verslag geven liet van allerlei boeken. Maar ook van de gaven des broeders had Göthe een hoog denkbeeld: hij poogde hem voor zijne ‘Farbenlehre’ te winnen, en zond hem zijne optische instrumenten. Schopenhauer toonde zijnen eerbied voor Göthe, door zich in de questie te verdiepen, die den nniverselen man toen zoozeer bezig hield. Maar hij bewees, dat Göthe hem met recht voor eenen zelfstandigen denker hield. In een boekje, door hem eenigen tijd later over het zien en de kleuren geschreven, wordt de meening van zijnen leermeester op belangrijke pnnten bestreden. En even zelfstandig bleef hij getronw aan zijne wijsgeerige richting. Hij kon daarin niet aangemoedigd worden door den man, die aan het streven der speculatieve wijsgeeren dacht toen hij schreef: ‘Gelijk er een plekje in het oog is, dat niet ziet, zoo is er eene ledige plaats in de hersenen, waar geen enkel voorwerp zich afspiegelt; hij, die daarop al zijne aandacht vestigt, wordt krank van geest.’ Maar onze jonge philosoof had zijne studie te lief gekregen. Vol minachting voor 't geen na Kant op wijsgeerig terrein geleverd was, branidde hij van eerzucht, om, betere dingen gevende, de wijsgeer der negentiende eeuw te worden. Hij voelde de kracht daartoe in zich, en nog te Berlijn zijnde schreef hij: ‘In mijnen geest onstaat een werk, eene philosophie, die tegelijk ethisch en metaphysisch zijn zal, en dus twee dingen vereenigen. die tot nog toe even dwaselijk van elkander gescheiden zijn, als ziel en lichaam. Dat werk groeit lanzaam, als het kind in den moederschoot: ik weet niet, wat het eerst en wat het laatst geworden is. Ik bespenr het eene lid na het andere: d.i. ik schrijf op, zonder te vragen, of het bij het geheel passen zal: want ik weet, het is alles uit eenen geest geboren. Zoo ontstaat een organisch geheel, en dat alleen kan leven. Ik, die hier zit, en dien mijne vrienden kennen, begrijp zelf het worden van het werk niet, gelijk de moeder dat van het kind in haren schoot | |
[pagina 690]
| |
niet verstaat. Ik zie het aan, en spreek als de moeder: “ik ben met vrucht gezegend.” Toeval, beheerscher van deze stoffelijke wereld! laat mij leven en rust hebben nog weinige jaren! Want ik heb mijn work lief, als de moeder haar kind! Als het rijp en geboren zal zijn, oefen dan aan mij uw recht, en haal met woeker nwe schade in. Maar ga ik vroeger onder in den onverbiddelijken tijdstroom, o! zoo moge dit onrijpe begin, deze mijne studien der wereld gegeven worden, gelijk zij zijn: later verschijnt misschien een verwante geest, die de ledematen weet aan elkaâr te voegen, en het antieke beeld restanreert.’ Wanneer wij dit lezen, verwondert het ons niet, dat Göthe, hoe groot zijn invloed op Schopenhauer ook geweest zij, hem niet van zijne bespiegelende richting heeft teruggebracht. Daardoor reeds stond hij in de Weimarsche wereld op zich zelv'. En zijn karakter maakte het hem moeilijk zich aan te sluiten, gelijk hij ook niet licht te naderen was. In de ‘Tagnud Jahreshefte’ zegt Göthe ergens van hem, dat hij meestal miskend werd, maar dan ook moeilijk te kennen was. Mij dunkt, ik zie den jongen man ronddwalen - is het niet eenigzius onhandig? - in het salon zijner moeder. Dikwijls treft men hem daar niet aan: maar somtijds wil hij het met het gezellige verkeer toch nog weêr eens beproeven. Zijn voorkomen is op zich zelt niet onaangenaam, en stellig interessant is dat breede, hoog gewelfde voorhoofd, van blond krullend haar omgeven. Maar op zijn zooveel verstand teekenend gelaat ligt eene sombere terugstootende uitdrukking. Ondertusschen ontvangt zijne moeder, rijk gekleed, in de smaakvolle en prachtige zaal hare gasten. Vroolijk klinkt hare stem, en met veel zelfbehagen toont zij hare geestige gevatheid. Het humeur van haren zoon wordt er niet beter op. Hare ijdelheid ergert hem evenzeer als hetgeen hij hare verkwisting noemt. En zijn ernst wordt door de conventionele nietigheden, zijne waarheidsliefde door de kleine onoprechtheden van de convorsatie pijnlijk aangedaan. Hij kan er zich niet in vinden: het hiudert hem zelfs als hij mannen van verdienste er zich naar schikken ziet. Ergernis straalt hem uit de oogen, hij kan een gebaar van minachting en ongeduld maar moeilijk onderdrukken. Zon Göthe nog niet kompen? De avond gaat om, en de dichter komt niet. En van den jongen Schopenhauer, die | |
[pagina 691]
| |
als een zonderling bekend staat, wordt niet veel notitie genomen. Als hij straks naar zijne eenzame kamer gaat, is hij waarlijk geen mindere misanthroop dan áan den morgen van dien dag. Dat hij de menschen niet hoog stelde en toch poogde zich in hunnen omgang te vinden, blijkt uit hetgeen hij in dien tijd schreef: ‘Begrijp het toch, o mijne ziel, eens voor altijd, en wees wijs. De menschen zijn subjektief, niet objektief. Zoo gij eenen hond hadt, en dien aan u wildet hechten, en dan meendet: van mijne honderd buitengewone en voortreffelijke eigenschapoepn zal hij er toch wel eene bespeuren, en dit moet genoeg zijn, om hem voor altijd met de innigste trouw aan mij te verbinden - zoo gij dit meendet, dan waart gij een dwaas. Streel hem, geef hem te eten, en wees dan verder wie gij wilt, dat doet er niet toe, hij zal zich aan u hechen. Met den mensch is het niet anders. En dat er uitzonderingen zijn, namelijk olkomene uitzonderingen, geef ik niet toe. Sommige menschen hebben eenige objektieve oogenblikken; hoogere volmaaktheid is moeilijk aan te nemen. Zonder evenwel vooral u zelv' niet uit: onderzoek uwe liefde, uwe vriendschap; zie nanwlettend toe, of niet uwe objektieve oordeelvellingen grootendeels vermomide subjektieve zijn; geef acht of gij de talenten van iemand, die u niet liefheeft, op de rechte waarde weet te schatten enz. - en dan, wees verdraagzaam, gij zijt het waarachtig wel verplicht. En omdat gij allen nn zoo subjektief zijt, zoo weest toegevend voor uwe eigene zwakheid. Daar gij weet, dat hij alleen u behagen kan, die zich welwillend jegens u toont, en dat, op den langen duur, hij slechts welwillend jegens u zijn kan, dien gij behaagt, en dat gij hem wederom alleen behagen kunt wanneer gij vriendelijk zijt voor hem: zoo weest vriendelijk. Uit de valsche vriendschap wordt dan langzamerhand eene ware. Uwe eigene zwakheid eischt dit zelfbedrog.’ Als een staaltje van den zeer eigenaardigen blik dien hij op de menschen had, kan het volgende dienen: ‘Hem, die een denkbeeld heeft van schoonheid des geestes en des lichaams, biedt het gezicht en de kennismaking van iederen zoogenaamden mensch, in honderd gevallen tegen één, niets dan een geheel nieuw, werkelijk origineel en hem tot nog toe nooit voor | |
[pagina 692]
| |
den geest gekomen voorbeeld, eener samenvoeging van leelijkheid, latheid, gemeenheid, domheid en boosheid. luderdaad is mij onder nienwe menschen dikwijls evenzoo te moede, als voor “de verzoeking van den heiligen Antonius” van Teniers en dergelijke schilderijen, die mij, bij ieder nieuw gedrocht dat ik zie, in verbazing brengen over de nieuwheid der compositie en de fantasie van den schilder.’ En in denzelfden geest: ‘De menschen gevoelen zich dikwijls door een enkel woord, een gebaar, eene tegenstrijdigheid, zoo beleedigd, dat zij het nooit vergeven, en vriendschap in vijandschap verkeeren: mij nu is dat volstrekt onbegrijpelijk. Dat wil zeggen, ik moet voortdurend gezichten, woorden, meeningen, tegenstrijdigheden van allerlei aard vergeven, die mij diep kwetsen op eene wijze, aan anderen onbekend.’ Deze ontboezemingen zijn te vinden, niet in zijne uitgegevene werken, maar in zijne ‘Erstlingsmanuseripte,’ waaruit Frauenstädt, aan wie hij ze nagelaten heeft, het een en ander mededeelt. Hij schreef daarin ook: ‘Menschen van genie en geest, en dezulken, bij wie de ontwikkeling van het verstand, van het theoretische, veel hooger staat dan die van het morele, het praktische element, zijn in het leven dikwijls niet slechts onhandig en belachelijk, gelijk Plato dat in het zevende boek der Republiek opgemerkt, en Göthe in zijnen Tasso geteekend heeft; maar zij zijn ook vaak moreel zwak, erbarmelijk, ja bijna slecht. (Een werkelijk voorbeeld hiervan heeft Rousseau geleverd). Toch is de bron van alle deugd, het betere bewustzijn, in hen dikwijls krachtiger, dan in velen, die beter handelen, maar minder edel denken; ja, gene zijn eigenlijk vertrouwder met de deugd, dan deze. Vol ijver voor het goede, even als voor het schoone, zouden zij rechtstreeks ten hemel willen stijgen. Maar het dikke stof der aarde biedt te veel weêrstand, en zij zinken terug. Geboren kunstenaars gelijken zij, wie de technische vaardigheid ontbreekt, of wie het marmer te hard is.’ Dacht hij, dit schrijvende, ook aan zichzelv'? Zooveel is zeker dat hij, in dit tijdperk zijns levens, in meer dan één opzicht, eenen grooten inwendigen strijd had. Naar objectiviteit in zijn pessisimisme strevende, had hij, gelijk men het van zijnen diepdenkenden geest verwachten kon, een even scherp oog voor zijne eigene gebreken als voor die van anderen. En toch, dat | |
[pagina 693]
| |
hij, over 't algemeen genomen, het zoo weinig met de menschen kon vinden, daarvan begon hij al meer de schuld te geven aan het lage standpunt waarop de meesten stonden, aan hunne ‘filisterei.’ Het genie, meende hij, moet zich wel verlaten voelen: ‘Op de hoogten moet het eenzaam zijn.’ Wel bracht de weinige bijval, dien zijne persoonlijkheid vond, hem nog gedurig in de war, maar hij kwam dit meer en meer te boven. Hij begreep, het kon niet anders zijn. En dit toenemen in een klaar begrip van de positie, die het genie in de wereld heeft, was hem een troost. Het twijfelen aan de waarde van zijnen eigenen persoon was hem onverdragelijk: ‘Voor iederen mensch, van buitengewone begaafdheid, is er een standpunt, waarop hij komen moet, zal hij geborgen zijn: het is dat, waarop hij volkomen duidelijk zijne eigene waarde begrijpt. En daar waarde altijd betrekkelijk is: zoo is dit tevens het standpunt, waarop hij de geringe waarde der overigen inziet. Nu is hij geborgen, zeg ik: want de anderen kunnen hem niet meer van het spoor brengen: hunne daden en meeningen beteekenen weinig voor hem: hij is boven alle antoriteit verheven, ziet in de besten zijne geestverwanten en in de schare (l'ignorante et sotte multitude de Rabelais,) niet dan wezenlooze schimmen.’ Hoezeer zijn philosophische aanleg hem drong, zich rekenschap te geven van alles wat er in hem omging, blijkt ons genoeg. En tevens dat zijn pessimrisme meer en meer het karakter van bepaalde misanthropie begon aan te nemen. Juister gezegd: hij begon de menschen te verachten. En als hij hen zoo slecht en zoo dom vond, moest hij wel vragen: Ben ik dan eene uitzondering? Dat hij zich moreel hooger stelde dan anderen, daarvan vind ik weinig of geen spoor. Maar intellektueel voelde hij zijne meerderheid. En aan zijn genie schreef hij het toe, dat hij zich onder de menschen niet te huis gevoelde. Moeten dan alle mannen van genie menschenhaters zijn? Kunnen zij vriendschap en liefde geven noch ontvangen? Hij antwoordde: ‘Menschen van groote gaven des geestes kunnen maar zeer weinige vrienden hebben: want hun scherp oog ziet ras alle fouten, en op het ideale gericht, worden zij door de grootte en afschuwelijkheid dier gebreken altijd op nieuw geergerd: de uiterste nood alleen kan hen dwingen, daarvan niets te laten merken of zelfs de allerliefste uitwassen en gezwellen te streelen. Geniale menschen kunnen dan alleen door | |
[pagina 694]
| |
velen persoonlijk bemind worden, wanneer hun de goden ook eenen onverstoorbaar blijmoedigen zin, een wereldverfraaiend oog schenken, of ook wanneer zij het langzamerhand zoover gebracht hebben, dat zij de menschen nemen gelijk zij zijn: d.i. de dwazen, als dwazen behandelen, gelijk het behoort.’ Bij deze laatste zinsnede dacht hij gewis aan Göthe's; Thoricht auf Bessring der Thoren zu harren!
Kinder der Klugheit, o! habet die Narren
Eben zum Narren auch, wie sich's gehört.
Waarschijnlijker althans acht ik dit, dan dat hij Göthe voor den geest had als iemand, die ‘het wereld-verfraaiend oog’ bezat. Wel heeft de dichter gepoogd, zijnen jongen vriend van diens overdrevene wereldverachting terugtebrebgen. Het blijkt uit. de regels door Göthe in Schopenhauer's album geschreven: Willst du dich deines Lebens frenen,
So muszt der Welt dn Werth verleilhen.
Maar dat Göthe daarom in het oog van den pessimist eenie uitzondering zal zijn geweest op diens regel: ‘De geniale mensch is melancholisch en misanthroop van nature,’ is daarmede nog niet bewezen. Het distichon klinkt mij ook meer als eene les van praktische levenswijsheid, dan als een woord van eenen volbloedoptimist. De gebreken en dwaasheden der menschen geduldig te verdragen, zich in het onvermijdelijke te schikken, het goede naast het kwade, met het kwade geheimzinnig vermengd, op te merken en te waarderen, daarin had Göthe het ver gebracht, geloof ik. Behoorde het voor hem niet onder de middelen, om ‘sich seines Lebens zu freuen?’ En zijn realisme hield hem evenzeer terng van overdrijving, hij wilde de wereld, de menschen, het leven, niet slechter, niet treuriger zien dan zij zijn. Oppervlakkig gezien, zou men zeggen, dat hij ook geene aanleiding had om de dingen bijzonder donker te beschouwen. Hij ziet op een leven terug, versierd met alles wat hoogst benijdenswaardig wordt geacht. Gezondheid, talent, roem, 't was alles zijn deel, en in zijnen onderdom blijft het hem bij. Zoo onderzoeken en scheppen zijne lust is, het genie begeeft hem niet, en de tijd tot rustige bcoefening der wetenschap is hem geschonken. De be- | |
[pagina 695]
| |
gaafdsten en edelsten zoeken zijnen omgang. Voor zijne met rijke kleuren ondergaande zon verbleekt nog elke opkomende ter. Wat ontbreekt dezen man? Toch klinkt niet optimistisch, wat hij in hoogen ouderdem aan Eckermann verklaart: ‘Men heeft altijd op mij gewezen als op eenen gunsteling der fortuin, en ik wil mij niet beklagen over mijnen levensloop. Maar mijn aanzijn is wezenlijk slechts moeite en arbeid geweest, en ik kan verzekeren, dat ik, in die vijf-en-zeventig jaren geene vier weken van waarachtig geluk heb gehad.’ En aan Fran von Stein had hij al veel vroeger geschreven: ‘De ijzeren banden die mijn hart omgeven, sluiten dagelijks. vaster aan, zoodat zij eindelijk niets meer zullen doorlaten. Zooveel kan ik zeggen: hoe aanzienlijker de menschen, des te elleindiger wordt de farce, en werkelijk is geene harlekijnsklucht zoo walgelijk als het woelen en wroeten der menschen in de maatschappij door elkander.’ Het is, alsof wij Schopenhauer in persoon hooren. Kunnen wij dezen man eenen optimist noemen, of hem geschikt achten om eenen pessimist te bekeeren? Gaarne eindig ik vragende, waar het eenen man als Göthe, en nog wel diens gemoedsleven geldt. Zooveel is zeker, da, Schopenhauer, onder zijnen invloed evenmin zijn pessimisme heeft laten varen, als zijne bespiegelende richting. Toch had in allerlei opzicht, vooral op 't gebied van kunst en wetenschap, de jonge man zooveel aan den omgang des onderen te danken dat hij later verklaarde: ‘Göthe heeft mij ten tweedemale opgevoed.’ Nog een ander man had in die dagen grooten invloed op onzen philosoof, minder door zijne persoonlijkheid, dan wel door de wetenschap, waarin hij zijn gids was. Friedrich Majer, hem bekend makende met de leer der Indiers, met het Buddhisme, opende hem eene nienwe wereld, waarin de sombere wijsgeer evenwel maar al te spoedig genatnralizeerd was. Machtig moest hij zich aangetrokken gevoelen door eene leer, die levenshaat eischt, en, als ideaal, terugkeer tot het Niet predikt. Aangrijpen moest hem de edele iguur van Çakya-Mouni, die, bewogen door het lijden, dat hij om zich heen ziet, opstaat uit zijne weelde om een heiland der menschen te worden. Welk een steun voor zijne levensopvatting was de gedachte, dat de godsdienst, die de meeste belijders telt, volstrekt pessimistisch gekleurd is. | |
[pagina 696]
| |
Wat heeft Majer in dien tijd omtrent het Baddhisme aan Schopenhauer kunnen meêdeelen? Het is mij niet met zekerheid bekend. Tegen de beschuldiging, van zijn pessimisme aan de wijsheid der oude Indiers ontleend te hebben, zich verdedigend, beweert onze wijsgeer ergens, dat in dien tijd de kennis van het Buddhisme nog uiterst gering was. Dit rijmt evenwel volstrekt niet met wat hij elders zegt: ‘Ik beken te meenen, dat mijue philosophie niet had kunnen ontstaan, vóór de leer van Plato, Kant en die der Upanischaden hare stralen gelijktijdig in den geest van éénen mensch konden werpen.’ Hij ‘handhaaft wel zijne verdienste door er bij te voegen: Doch, gelijk Diderot zegt, vele zuilen stonden, en de zon scheen op allen; toch gaf Memnons zuil alleen geluid.’ Maar hij erkent hier dat de boeken der Indiers invloed op hem hebben uitgeoefend. Zijne eerste verzekering is daarmede in strijd. Al heeft dan ook zijne moeder van hem verklaard: Waarheidsliefde is ‘zijne grootste deugd: nooit heb ik eenen leugen uit zijnen mond hooren gaan.’ hier betrappen wij dezen eerlijken op eene onoprechtheid. Doch niet daarom was het mij te doen. Ik bracht dit alleen ter sprake, om op te merken dat hij de oorspronkelijkheid van zijn pessimisme waarlijk voor ons niet behoefde te verdedigen, door te ontkennen, dat hij, in den tijd, waarin zijn systeem outstond. den invloed van het Buddhisme had ondervonden. En Foucher de Careil stelt ook in dit opzicht de zaak verkeerd voor, als hij, gezegd hebbende: ‘Schopenhauer levert een schitterend bewijs, dat de pantheistische besmetting in Duitschland niets gespaard heeft,’ er bij voegt: ‘Al tegenstrevende is hij voor twee derden overwonnen, en verbergt zijne nederlaag door in Indie een afschuwelijk masker te zoeken, een ijdel schrikbeeld voor de groote hoop.’ Ik heb, meen ik, aangetoond, dat Schopenhauer zulk eenen machtigen indruk van het Buddhisme heeft kunnen ontvangen om dezelfde reden alleena, waarom de pessimistische bestanddeelen van den tijdgeest zoo gereedelijk door hem geassimileerd werden. Hij was er van nature op aangelegd. Ten allen tijde, onder alle omstandigheden zou hij een pessimist, een beredeneerde pessimist geweest zijn. Eu het kon niet auders, of, nu hij zich aan de studie der wijsbegeerte wijdde, moest zijne levensopvatting met zijne phi- | |
[pagina 697]
| |
losophie in nauwen samenhang treden. Want met zijnen donkeren blik op het leven was het hem zoozeer ernst, dat hij, een man uit één stuk zoo er ooit een was, alles moest aangrijpen, wat in zijne bespiegeling eenigzins met zijn pessimisme in verband kon worden gebracht en daaraan eenen theoretischen stenn geven. Toen hij te Göttingen bij dagen en bij nachten Plato en Kant bestuderende, kennis maakte met de idealistische richting, toen heeft hem gewis de hoofdgedachte van zijn stelsel reeds somtijds voor den geest gezweefd. Hij was een van die oorspronkelijke geesten, die, bij het opnemen van anderer denkbeelden, zelv' voortbrengen. Lezen, placht hij te zeggen, moet alleen eene aanleiding zijn om zelf te denken. Zoo kon hij als student te Berlijn reeds die prachtig gestileerde dichterlijke ontboezeming neêrschrijven, door mij reeds aangehaald, met den aanhef: ‘In mijnen geest groeit een werk, dat tegelijk ethisch en metaphysisch zijn zal’ enz. Wie bedenkt dat hij, dit schrijvende, nog geen vijf-en-twintig jaren telde, en dat hij eerst op zijn een-en-twintigste jaar begon philosophie te studeren, begrijpt, dat wij ons niet licht een te hoog denkbeeld van zijnen aanleg kunnen maken. Het kwam er nu op aan, zijn systeem rijpelijk te overwegen, van alle kanten te toetsen, en nader uit te werken. Daartoe moest hij zeer ongestoord en rustig kunnen leven. En te Weimar kwam hij naar zijnen zin nog te veel met de buitenwereld in aanraking. Toen hij daar een jaar vertoefd had, kon zelfs Göthes tegenwoordigheid hem niet weêrhouden, en hij ging zich te Dresden vestigen. De kunstschatten, daar bijeengebracht, de schoone omstreken en de rijke bibliotheek bepaalden zijne keuze. Hoe gevoelig hij was voor allerlei indrukken van zijne omgeving, zien wij uit wat hij schreef toen hij korten tijd te Dresden was geweest: ‘Zoo dikwijls ik in eenen nieuwen toestand, eene andere omgeving ben gekomen, ben ik in het begin meestal ontevreden en ontstemd. Ik schrijf dit daaraan toe, dat ik voorheen dien toestand in zijn geheel overzag, en mij daarvan veel beloofde. Gelijk alles echter op deze aarde, zijn de voorwerpen mijner omgeving, die, omdat zij nieuw voor mij zijn, zooveel sterker op mij werken, zeer gebrekkig en telenrstellend. En die levendige werking belet mij tevens om tot eene rustige totaal-aanschouwing van mijn bestaan te komen. | |
[pagina 698]
| |
In 't algemeen komen vele verdrietelijkheden voor menschen van mijne natuur voort uit dien zeer sterken invloed van 't geen hen omringt. Zij daarentegen die zoogenaamde verstandsmenschen zijn, bedaarde karakters, zijn veel tevredener. Evenwel hebben zij niet zulke buien van opgewektheid, en minder schitterende oogenblikken; ook kunnen zij niet geniaal zijn. Want zij leven grooteudeels in begrippen, waarhij het leven zelf en hunne omgeving zich aan hen slechts met flanwe klenren vertoonen. Zulke verstandsmenscheni kunnen ook niet veel eenzaamheid verdragen, ofschoon zij toch niet levendig zijn in gezelschap: want begrippen houden slechts een deel van den mensch bezig, men wil aanschonwen, en dat moeten zij dan in het werkelijk leven zoeken, terwijl zij, die eene sterke fantasie hebben, de werkelijkheid en het gezellige verkeer beter kunnen outberen.’ Een koudhloedig verstandsmensch was hij in geenen deele. En wie meent, dat men, om philosoof te wezen, niet phlegmatisch genoeg zijn kan, zon bijna vragen: Dengde hij wel voor de wijsbegeerte? Was hij niet geschikter b.v. om een kunstenaar te zijn? Stellig was de aanleg voor de schoone kunsten bij Schopenhauer niet gering. Zijn aesthetische zin was sterk ontwikkeld. Zoo hij te Dresden toonde dan hij het gezellige verkeer missen kon, hij was er zeer op gesteld omgang te hebben met de daar aanwezige werken der groote meesters. Hij was van oordeel: ‘Met een kunstwerk moeten wij omgaan als met eenen vorst: voor hem staande behooren wij af te wachten, tot hij goedvindt ons iets te zeggen.’ Men bespeurt dat hij van Göthe geleerd had de beteekenis der kunst te verstaan. Maar de vraag of hij, wegens zijn heftig karakter niet beter kunstenaar dan wijsgeer zou geweest zijn, zou althans voor hem geen zin hebben gehad, omdat hij menride dat philosophie en kunst hetzelfde doel hebben. Op vele plaatsen in zijne Erstlingsmanuseripte beweert hij dit: ‘Beider voorwerp, schrijft hij, is alleen de idee. De begrippen zijn het materiaal van den philosoof; meer niet. De idee van alles, wat in het bewustzijn ligt, zoeke de wijsgeer, hij sta als Adam voor de nieuweschepping, en geve aan ieder voorwerp den naam. Daarna legge hij de eeuwig levende ideëen in de doode begrippen neder, en late ze versteenen, gelijk de beeldhouwer de vormen in het marmer.’ | |
[pagina 699]
| |
‘Mijne philosophie, zegt hij daar ook, zal zich van andere daardoor onderscheiden, dat zij niet, gelijk deze, eene eenvoudige toepassing is der wet van oorzaak en gevolg. en aan deze niet is gekluisterd, gelijk alle wetenschappen dat zijn moeten. Daarom is zij ook geene wetenschap alleen, maar vooral eene kunst. Zij zal zich niet bezig houden met wat volgens eene demonstratie zijn moet, maar alleen met wat is. Uit de verwarde massa van ons bewustzijn zal zij ieder feit uitlichten en omschrijven, gelijk de kunstenaar uit den ongevormden steen bepaalde gestalten doet te voorschijn treden. Zij zal daarom moeten scheiden en verdeelen, daar zij niets scheppen wil, maar slechts het bestaande leeren onderscheiden. Criticisme in den oorspronkelijken zin des woords zal zij dus kunnen genoemd worden.’ Op deze geniale manier trachtte hij de diepste problemen op te lossen, en het innerlijke wezen, de idee, het karakter der dingen te verstaan. Niet enkel op zijne studeerkamer was hij daarmede bezig, maar rondzwervende in de vrijé natuur kon hij stilstaan voor een dier, voor eenen boom, om hun af te vragen, af te dwingen hun geheim. Somtijds vergat hij geheel en al waar hij was, en wekte, al gesticulerende en overluid met zich zelf sprekende, de verbazing van menschen die in eene kalmere stemming verkeerden. Frauenstädt vertelt daaromtrent eene kleine anecdote. In den plantentuin te Dresden had Schopenhauer geruimen tijd peinzende doorgebracht. Wat wil deze eigenaardige plantengroei mij zeggen? Wat is de idee die zich hier in deze bladen en bloesenis openbaart? Dus had hij zich gevraagd: En in levendige gebaren, in half luid of hardop gesprokene woorden, had zich zijn ongeduld lucht gegeven bij het worstelen om het raadsel op te lossen, zijne vreugde ook, wanneer hem eenig licht opging, of als hij eenige bevestiging vond van zijne lievelingsgedachten. Een opzichter van den tuin, waarschijnlijk gewoon de voorwerpen aan zijne zorg toevertrouwd met een ander oog te beschouwene, sloeg hem uit de verte met verwondering gade. Toen de vreemde bezoeker ging vertrekken, was de custos te nieuwsgierig, om niet te vragen, wie hij was. ‘Ja, mijn vriend,’ was het antwoord, door onzen denker, met het ernstigste gelaat van de wereld, gegeven, terwijl zijne zware doordringende stem en zijne fonkelende oogen den indruk zijner woorden verhoogden: ‘Ja, mijn vriend, | |
[pagina 700]
| |
zoo gij mij dat zeggen kondet, wie ik ben, dan zou ik u recht veel verschuldigd zijn.’ Hij verhaalde dit aan Frauenstädt naar aanleiding van een gesprek over humor. Zijn antwoord noemde hij echt humoristisch. Met zijne definitie van den humor had hij veel op; de vóór hem daarvan gegevene omschrijvingen deugden, meende hij, niet veel. Wie b. v, zegt ‘humor bestaat daarin, dat het eindige en het oneindige elkander wederzijds doordringen,’ toont volgens hem, alleen zijne volstrekte ongeschiktheid om te denken. ‘Humor, meent hij, is eeuvondig het omgekeerde van ironie. Is deze ernst, waarachter zieh scherts verbergt, humor is scherts met eenen ernstigen achtergrond. De eerste is objectief, er op aangelegd om indruk op anderen te maken: de tweede subjektief, voor ons eigen genoegen geboren. Daarom vindt men de meesterstukken van ironie bij de oude, die van humor bij de nieuwere schrijvers. Want de humor ontspringt, wel beschouwd, uit eene subjektieve, maar ernstige verhevene stemming, die in konflikt geraakt met eene zeer van haar verschillende, platte omgeving. Zij kan deze niet ontvlieden noch zichzelv' verloochenen, daarom beproeft zij, bij wijze van bemiddeling, hare eigene beschouwing en die der buitenwereld door dezelfde begrippen te denken.’ Met deze definitie van den humor is hij wellicht bij het terugkeeren uit den plantentuin reeds bezig geweest. Want rusteloos werkzaam was zijn geest; uit alles, wat hij doorleefde, trok hij wijsgeerig voedsel, en in den zin, waarin Göthe een gelegenheidsdichter kau worden genoemd, zou men van Schopenhauer bijna als van eenen gelegenheidsphilosoof kunnen spreken. Maar daarom is zijn philosopheren toch alles behalve stukwerk geweest. Een machtig, welgesloten geheel ligt voor ons, wanneer wij het werk opslaan, door hem in zijn vierjarig verblijf te Dresden geschreven. In deze uren, placht hij te zeggen, kwam als van zelf, als zonder mijn toedoen, mijn systeem tot rijpheid, gelijk een kristal, straalsgewijze naar het centrum zich dringende. Terwijl hij aldus zijne geliefkoosde denkbeelden in elkander zag passen, heeft hij zeker zooveel genot gesmaakt als waarvoor hij vatbaar was. ‘Mijn leven, schreef hij in 1815 te Dresden, is een bitterzoete drank. Het is een voortdurend verkrijgen van kennis, een altijd helderder begrijpen van deze werkelijke wereld en mijne verhouding tot haar. De inhoud | |
[pagina 701]
| |
van deze kennis is treurig en neêrdrukkend: maar haar vorm, het bewustzijn van de waarheid beter te verstaan, is stellig aangenaam, en mengt zijn eigenaardig zoet in gindsche bitterheid.’ Van eene zijner eenzame, aan peinzen en mijmeren gewijde wandelingen terugkeerende, werd hij door zijne hospita lachende begroet met de woorden: ‘Gij bloeit, heer doctor! Hij had een lentebloesem in zijn knoopsgat medegebracht. In verrukking riep hij uit: ‘En zoo de boomen niet bloeiden, hoe zonden zij vruchten dragen?’ Het was zijn bloeitijd. Welke vrucht daarop gevolgd is, wil ik u thans doen proeven, terwijl ik u een overzicht ga geven van zijn systeem, gelijk dat door hem in zijn hoofdwerk: ‘de wereld als wil en voorstelling’ is ontwikkeld. De smaak moge bitter zijn, niemand zal, vertrouw ik, ontkennen, dat kennis te maken met zulk eene merkwaardige grootsche conceptie een eigenaardig zoet in die bitterheid mengt.
Steenanijk (Wordt vervolgd.) |
|