| |
| |
| |
Sage van Hakon den Noorman.
(Verhaal aangaande eenen kunstenaar uit het ouden Noorden, dat den oorsprong van een werk uit nieuweren tijd verklaart.)
Medegedeeld door Dr. L.S.P Meijboom.
Wie kent niet Schiller's Gang nach den Eisenhammer? Knaap Fridolin is page in dienst der gravin van Saverne, en heeft door zijne trouw en dienstvaardigheid in hooge mate de gunst zijner meesteres verworven. Robert de jager, daarop afgunstig, fluistert den graaf in het oor, dat hij een verboden hartstogt voor de gravin koestert. De graaf gelooft den lasteraar en gaat naar de ijzersmelterij in het bosch, waar hij den knechten beveelt, den eerste, die uit zijnen naam komen zal en hen vragen of zij 's mesters bevel reeds hebben uitgevoerd, te grijpen en in den smeltoven te werpen. Vervolgens draagt hij Fridolin op, naar de ijzersmelterij te gaan en in zijnen naam de vermelde vraag te doen. De page is terstond bereid om te gehoorzamen, maar vraagt toch, eer hij vertrekt, zijne meesteres of zij hem misschien iets heeft op te dragen. Zij verzoekt hem, voor haar de mis bij te wonen, omdat zij zelve door de ziekte van haar kind verhinderd wordt zulks te doen. Fridolin gaat aanstonds heen, maar hoort reeds, eer hij het dorp nog uit is, de klok voor de mis en treedt de kerk binnen. Daar is geen koorknaap, en de page doet daarom als zoodanig dienst, maar wordt hierdoor langer dan gewoonlijk opgehouden. Nadat zijn kerkdienst is afgeloopen, spoedt hij zich naar het woud, doet de hem opgedrag'en vraag, en ontvangt ten antwoord: Die is
| |
| |
gepakt en wèl bezorgd; de graaf zal met zijne dienaars tevreden zijn! welk antwoord hij zijnen heer gaat brengen. Deze ziet hem met stomme verbazing verschijnen, hoort dat hij onderweg op verzoek der gravin gebeden heeft, en vraagt of hij Robert niet gezien heeft, die hem is nagezonden. Op zijn ontkennend antwoord begrijpt de graaf, dat Robert Frildolin belasterd heeft, maar door Gods regtvaardige bestiering zelve gevallen is in den kuil, dien hij voor den ander had gegraven.
Dit gedicht werd door Schiller in 1797 vervaardigd, en de vorm is oorspronkelijk. Niet alzoo het hoofddenkbeeld, dat afgunst eenen man beweegt om eenen ander te belasteren en aan den dood in het vuur over te leveren; maar dat hem zelven dit lot overkomt in plaats van den belasterde, die door het bijwonen der mis gered wordt. Dit thema is veel ouder der dan de dagen van Schiller. Bij de bewerking van de godsdienst der oude Noormannen vond ik in de verzameling van oud-noordsche Sagen, die onder den titel van Fornmanna Sögur bekend staat, in het elfde deel een verhaal, dat door P.F. Muller in zijne Sagabibliotheek tot de dagen der hervorming gebragt wordt en voor de bron gehouden mag worden, waaruit Schiller zijn thema putte. Ik meen den lezers van de Letteroefeningen geene ondienst te doen, als ik dat verhaal in het Nederlandsch mededeel. Het heet: Sage van Hakon den Noorman, en luidt als volgt:
1. In het rijk van den koning van Noorwegen, in Ooster-Vigen, leefde een invloedrijke boer, met name Harek, zoo rijk, dat hij, behalve de boerderij, die hij zelf bewoonde, nog twaalf bouwhoeven bezat. Op zee had hij zoo vele schepen, dat hij handel dreef op alle landen aan de Oostzee, op Duitschland, Vlaanderen en Engeland. Dien ten gevolge bestond zijn rijkdom voornamelijk in kostbaarheden en gereed geld. Hij plagt jaarlijks driemaal een groot feest te geven, op Jul, Midwinter en Paschen. Door zijne edele gezindheid verwierf hij zich zoo vele vrienden, dat alle menschen hem prezen. Hij had eene zoon, Harek genaamd, een knap en rijk begaafd man. Toen de tijd gekomen was, dat Harek zijne bloedverwanten moest volgen, liet hij zijnen eenigen zoon al zijne schatten na. Hakon nam de erfenis in bezit, en trouwde kort daarna, in overleg met zijne bloedverwanten, eene flinke vrouw van aanzienlijken huize. De bruiloft was nog niet lang voorbij, of de
| |
| |
vrouw bespeurde reeds, dat er in haars mans manier van doen heel wat jeugdige oubezonnenheid heerschte; want hij wilde al den staat van zijuen vader ophouden, terwijl er aan diens verdiensten en inkomsten niet meer te denken viel. Hakon toch dacht meer aan spel en vrolijkheid, aan maaltijden en drinkgelagen geven, dan aan geld verdienen en sparen. Zijne vrouw bragt hem dat wel onder het oog - want zij was eene schrandere en verstandige vrouw - maar kon er niets aan doen. Zij vroeg hem, waar hij aan dacht. Het baat uw vermogen niet, al staat dit op tal van voeten, dat gij met beide handen uitschept, en inmiddels verzuimt iets te verdienen, en daarom zou ik uraden. de drie groote feestmaaltijden af te schaffen; want er rust op u volstrekt geene verpligting om die te houden, zooals uw vader deed. Maar wat zij ook sprak, hij deed alsof hij het niet hoorde, en zeide, dat hij het niet over zijn hart kon krijgen, zoozeer uit zijns vaders aard te slaan, dat hij diens onbekrompenheid verloochende. Gij moet het weten, sprak zij, maar na verloop van een jaar zal ik u zeggen wat gij verkwist, want ik zal er op letten. Hij ging nu op de oude wijze voort, hield daardoor zijn aanzien staande, en verkocht zijn goed zoo, dat de menschen er hem om prezen. Na verloop van een jaar echter vroeg zijne vrouw hem, wat hij nu van zijne zaken dacht. Hij antwoordde, dat hij daar weinig van te zeggen had. Dan kan ik u zeggen, sprak zij, dat alle koopvaardijschepen, die uw vader u naliet, zoo goed als weg zijn, en gij geene scheepsruimte meer in een enkel bezit. Hakon antwoordde, dat dit hem niet zou hinderen. Er verliep weer een jaar. Toen vertelde zijne vrouw hem, dat de twaalf bouwhoeven verteerd en opgegeten waren, en dat het nu volstrekt noodzakelijk was, ofschoon laat genoeg, de feestmaaltijden te verminderen. Hakon gaf ten antwoord, dat hij het nog wel uithouden kon; want, zeide hij, wij bezitten eenen ontzaggelijken rijkdom aan kostbaarheden en kleinodiën, zoowel in
uwe huwelijksgift als in mijn erfdeel. Als gij zoo voortgaat, zeide de vrouw, dan is alles op na verloop van een jaar tijds. Hakon ging evenwel voort met uitgeven, en toen de tijd kwam, dat er voor de feesten op Paschen toebereidselen gemaakt moesten worden, zeide hij tot zijne vrouw, dat hij aan dit feest alles te koste leggen en niets sparen wilde. De vrouw achtte zulks geheel verkeerd, maar deed toch uit liefde voor hem zooals hij wilde. Op dit
| |
| |
feest kwam zulk eene groote menigte gasten, als er nog op geen ander geweest was, en er werd groote moeite gedaan om het zoo prachtig mogelijk te maken. En op den laatsten avond van het feest, toen men den volgenden morgen weg zonde rijden, werd er tot diep in den nacht gedronken, en toen dit gedaan was, gingen de gasten beschonken naar bed. Hakon sliep in een bed met deuren er voor, en toen zijne vrouw bij hem te bed kwam, sprak hij tot haar in dezer voege: Gij verdient wel, lieve vrouw! dat ik u ait ware liefde blijmoedig toespreek voor al de goede gehoorzaamheid en volgzaamheid, die gij mij bewezen hebt, zoolang wij zamen waren; maar ik heb het u met kwaad vergolden, vooreerst door mijne eigenheerigheid, en nu op den koop toe door hetgeen u nog meer bedroeven zal en ook mijne bloedverwanten en pleegbroeders. Ik wil nu in geen geval hier in het land blijven, en daarom heb ik besloten, nog in dezen naeht geheel alleen heimelijk weg te gaan. God beschikke er over, hoe het met mij gaan zal! Maar twee dingen bid ik van u: vooreerst, dat gij het bed eerst laat in den morgen opent, want des te langer tijd heb ik dan om weg te komen, als er naar mij gezocht wordt: en mijne andere bede is, dat gij op mij wacht met dezelfde trouw, die gij van mij verwachten moogt. Op die taal schreide zij veel en bitter, en met betraande oogen kusten zij elkander en scheidden omstreeks middernacht. Hij ging zacht uit de hoeve en vervolgens in een nabijgelegen wond, waarin hij voortwandelde tot dat het dag werd en zich toen verbergde.
2. De dienstboden en velen van de boeren wachtten 's morgens lang voor Hakon's bed; want de vrouw liet niets van zich hooren. Intusschen fluisterden zij elkander toe, dat Hakon goed sliep ten gevolge van het nachtbraken. Maar toen degenen, die aan tafel wilden en dan wegrijden, begrepen, dat het al te lang duurde, klopten zij op het bed om te weten, hoe het stoud. De vrouw vroeg, wat er was. Zij antwoordden, dat het voor haren man tijd was om zich aan te kleeden; maar zij hernam, dat haar man daar niet was. Men ging nu in den kelder en rondom alle huizen door, waar men verwachten kon hem te vinden; en toen men herm op de hoeve nergens vond, verkeerde het feest in droefheid en geween, in een loopen en draven heen en weer naar alle kanten van de hoeve, totaan den middag en nog langer, en dit was menigeen tot zoo groote
| |
| |
droefheid, dat hij het eerst langzaam te boven kwam.
Inmiddels zette Hakon zijne reis voort in de rigting van het Oosten, tot aan de grenzen, en het trof gunstig voor hem, dat een dikke mist hem voorthielp, zonder dat hij gezien werd, tot dat hij op zekeren morgen uit het bosch en de duisternis kwam. Hij was toen bij eene kaap aan zee gekomen, en ontdekte weldra, dat er eene schuit te wachten lag. Het was een groot vaartuig, en daar men het zeil had neergelaten, riep Hakon het aan en verzocht, dat men hem aan boord mogt nemen. Toen men aan zijn verlangen voldaan bad, ging hij naar den schipper, die Gyrd heette, een Deen was en tot het hof behoorde van koning Svend Ulfsen, die toen ten tijde over Denemarken regeerde. Hij had met waren van den koning eene handelsreis naar Engeland gedaan, en was nu van daar met eene lading op den terugtogt. Hakon gaf zich thans eenen anderen naam, zeide, dat hij Vigfns heette, en verzocht den schipper om kost en vrijen overtogt naar den deenschen koning. Hij zeide, dat hij een arm man was, maar van een goed geslacht in Noorwegen, en voegde er bij, dat hij er een voorgevoel van had, bij den koning van Denemarken zijn geluk te zullen vinden, indien dit nog voor hem was weggelegd. Zijn verzoek werd hem toegestaan, want hij zag er wel uit alsof er wat in hem stak, en de Denen kenden de mildheid en welwillendheid van hunnen koning. Kort daarna kregen zij goeden wind en zeilden naar Seeland, waar zij vernomen hadden, dat de koning zich bevond. Zoodra het mogelijk was, begaf Gyrd zich naar den koning en Vigfus de Noorman ging met hem mede. Zij kwamen aan het hof, juist terwijl de koning aan tafel zat, en traden voor hem. De koning ontving Gyrd zeer genadig en vroeg, hoe het hem op zijne reis naar Engeland gegaan was. Hij antwoordde, dat alles goed gegaan was, en toen het gesprek daarover afgeloopen was, vroeg de koning, wie die jonge man was. Gyrd noemde diens naam en bad daarop den kouing om eenige ondersteuning. De koning vroeg, welke bekwaamheid hij bezat om hoofdingen te dienen, of hij
in het een of ander bedreven was of eenige kunst verstond. Vigfus antwoordde, dat hij geenerlei kunst verstond om hoofdingen mede te dienen; maar, voegde hij er bij, ik heb er een voorgevoel van, dat ik bij u mijn geluk zal vinden. De koning zeide, dat het dan moeijelijker zon gaan.
| |
| |
3. Eenigen tijd daarna liet de koning den besten ijzersmid van het hof roepen en sprak tot hem op deze wijze: Hier is een man, dien gij medenemen moet om hem het smidshandwerk te leeren, indien hij dat leeren kan. Zie toe, dat gij hem goed behandelt, en wees niet afgunstig op hem, wanneer God hem eene goede leerzaamheid schenkt, zooals ik verwacht. De smid zeide, dat hij 's konings wil zou volbrengen, en nu gingen die beiden te zamen naar de smederij. Om kort te gaan, Vigfus was zoo leerzaam, dat de leerling na zes maanden met den meester gelijk stond, en hij nam zoo snel in bekwaamheid toe, dat hij weldra de voortreffelijkste van alle ijzersmeders in het deensche rijk geworden was. Na verloop van een jaar kwamen zij beiden weer voor den koning, en de oude smid berigtte, hoe ver het gekomen was. De koning dankte hem zeer, en riep eenen zilversmid, aan wien hij Vigfus overgaf. Hij was nog vlugger in het leeren van diens kunst dan van de vorige, zoodat, na zes maanden de meester zeide, dat hij hem niets meer leeren kon en dit ook aan den koning verklaarde. De koning plaatste Vigtus nu in eene derde school bij eenen goudsmid, om het graveren, zetten van edele gesteenten en emailleren te leeren, en na acht maanden kwam de meester bij den koning, en verklaarde, dat hij ten einde was met dien man te onderwijzen; want zulk een schrander en degelijk kunstenaar in metalen had hij nog niet ontmoet. Hij voegde er nog als zijne overtuiging bij, dat, op welke kunst die man zich ook mogt willen toeleggen, hij ze altijd beter dan anderen leeren zou. De koning werd daarover zeer verblijd, en plaatste Vigfus in een vierde school bij eenen werkman in steen, om het steenhouwen, metselen en inzetten van steenen naar de regels van de metselaarskunst te leeren. Daarin was hij na verloop van een jaar uitgeleerd, zoo dat het er mede ging als met de andere kunsten; hij overtrof alle anderen verre in vlugheid en schoonheid van werk. Zijn leertijd was nu ten einde, en op 's konings
verlangen begon hij de kostbare kleinodiën te vervaardigen, die de koningter eerevan het rijk verlangde. Daarmede verliep een jaar. De koning dankte hem zeer voor zijn werk en bood er hem betaling voor. Vigfus zeide, dat hij het aan den koning te danken had, zoo hij iets verstond, en geene betaling verdiende. De koning noemde het te erg, dat hij voor niets zon werken. Dat zal dan ook niet gebeuren, zeide Vigfus. Ik zal tot loon kiezen
| |
| |
wat mij het schoonste voorkomt en mij het nuttigst worden zal. Ik bid u mij eenen goeden raad te geven. Gij zijt een wonderlijk man, antwoordde de koning, gij wijst geld van de hand en vraagt om zoo iets. Wie zegt u, dat ik zoo wijs en ver vooruitziend ben? Vigfus gaf ten antwoord, dat hij het in zijnen eigen persoon had ondervonden, hoe wijs en ver voornitziend de koning was. Het einde werd, dat de koning ten antwoord gaf: Dit is mijn raad, dat gij een klein man met eenen rooden baard niet moet vertrouwen. Vigfus dankte voor den raad als voor de schoonste gave. Het volgende jaar vervaardigde hij nu kleinodiën van goud en andere kostbare stukken met zoo zeldzame kunstvaardigheid, dat allen ze bewonderden, en na verloop van dat jaar spraken Vigfus en de koning weer te zamen op dezelfde wijze als de vorige maal. De koning bood Vigfus geld, maar deze verlangde weer eenen goeden raad, en de uitkomst was, dlat de koning aan zijn verlangen voldeed en zeide: Pasop, wanneer gij in de kerk zijt, dat gij de godsdienstoefening niet verlaat eer die ten einde is, hoe velerlei bezigheden u ook mogen dringen! Vigfus dankte voor dien goeden raad, werkte het volgende jaar in steen en bouwde voor den koning van Denemarken eene zaal zoo schoon, dat er geen andere zoo in het rijk te vinden was.
4. Nadat de zaal gebouwd was, kwan de koning tot Vigfus op den tijd, dat het volk zich tot koopvaardijtogten begon te bereiden. De vorst dankte hem voor zijn werk en vroeg, wat hij daarvoor nu het liefst zou ontvangen. Eenen goeden raad, kouing! zeide Vigfus. Toen sprak koning Svend: Hoe kan een man toch zoo zijn, van den eenen kant verstandig en van een buitengewoon doorzigt, maar van den anderen kant zoo bescheiden, dat wij het haast als spotternij zouden moeten beschouwen! Toch zult gij ook nu uwen zin hebben. Wanneer gij ooit zoo boos op iemand wordt, dat gij lust krijgt om hem te dooden, dan raden wij u aan God te denken en het Onze Vader in naam van God den Vader op te zeggen. Gaat uw toorn daardoor niet over, zeg dan nog een Onze Vader op in naam van God den Zoon; en als gij dan nog niet bedaard zijt, een derde in den naam van God den Heiligen Geest. Hebt gij daarna nog lust tot dezelfde daad, dan moogt gij ze volbreugen, daar God het niet verhindert en geen middel tot verzachting gedoogt. Vigfus dankte als gewoonlijk voor den goeden raad, en vroeg, wat hij nu verder doen moest.
| |
| |
De koning antwoordde, dat hij eene poos met hem zou gaan wandelen. Zij gingen daarop van de kaai naar de brug, voor welke een schoener geladen, opgetuigd en volkomen reisvaardig lag. Toen zeide de koning: Uw werk, Vigfus! is veel waard, hoewel wij het weinig beloonen; deze schoener, die volkomen voor eene reis naar Engeland uitgerust is, zult gij hebben; wij hebben gedacht, dat gij daarmede naar Engeland moet zeilen, en u daar dezen winter ophouden; want er is veel te verdienen, wanneer de engelsche koning, zooals ik verwacht, u voor zich bouwen laat, daar de zalen in Engeland nog in den ouden stijl gebouwd zijn. Gebruik dan het goed, dat wij u geven, maak het rentegevend; want het zijn goede tijden in Engeland en de lading van de schoener zal u nog al iets opbrengen. Het scheepsvolk staat onder uwe bevelen; maar het dunkt mij het best, dat gij, zoodra gij overgekomen zijt, onkosten spaart en hun een vaartuig geeft om naar hier terug te zeilen, daar gij in het voorjaar geen gebrek aan volk zult hebben, wanneer gij, zooals ik vermoed, naar Noorwegen terug wilt keeren om uw vaderland te bezoeken. Vigfus dankte den koning voor al de goedheid, die hij hem bewezen had, vooreerst voor het onderwijs, voorts voor de gaven aan geldswaarde, en eindelijk voor zijnen goeden raad en zeide, dat hij het hem vergelden zon door hem boven alle koningen te roemen.
4. Hij vroeg nu verlof van den koning om op reis te gaan, ging aan boord van zijn schip en onder zeil, kwam behouden in Engeland en gedroeg zich daar in alles naar den raad van den deenschen koning. Hij zond het scheepsvolk terug, ontscheepte zijne waren, alle van dien aard, dat men ze in Engeland best te gelde kon maken. De koning onthood hem weldra tot zich; want het duurde niet lang of het werd ruchtbaar, hoe groot een meester hij was in allerlei kunsten. En toen hij bij den koning kwam, vroeg deze, of hij iets voor hem maken wilde, en zeide, dat hij eene oude zaal had, die afgebroken moest worden. Vigfus zeide: Is dat niet de raad van den deenschen koning, dat ik het werk op mij nemen zal, 't welk mij wordt aangeboden en dat ik in dezen winter volbrengen kan? Maar om het korte van den tijd zette de koning twee meesters aan het bouwen van de zaal; een van die was een Engelschman en de andere Vigfus. Elk van beiden zou met de hem toegewezene werklieden van eenen kant beegin- | |
| |
nen; want de koning wilde zien, wie van beiden de deugdelijkste en de vlugste was. De voorbereidingen echter waren naar 's kouings bevel voor beiden gelijk; even wel had de engelsche meester twaalf knechten en Vigfus maar zeven. De engelsche meester had boven Vigfus in last, om naar de steengroeven te rijden en te bepalen, wie de steenen zou behouwen en fatsoeneren. Het werk begon. De koning verwonderde zich zeer, toen het bij Vigfus vlugger ging, hoewel hij minder hulp had. Hij dacht bij zich zelven dat het toch erg was, indien een vreem deling dezulken overtrof, die de Engelschen meesters noemden; want men zeide tevens algemeen, dat het werk van Vigfus niet minder door schoonheid uitmuntte dan door de vlugheid, waarmede het werd uitgevoerd.
6. Op zekeren avond, toen de arbeiders hun dagwerk gedaan hadden, riep de koning den engelschen bouwmeester bij zich, berispte hem gestreng omdat een Deen hem in bekwaamheid overtrof, en zeide, dat hij zijnen roem geheel zou verliezen en nooit terug winnen. De engelsche bouwmeester zeide: Heer ik kon verwachten, dat het u zoo voorkomen zoude, en daarom moet ik u wel zeggen wat gij te voren nie weten kondet, hoewel het mij zeer aan het hart gaat, het te moeten openbaren. Het staat met den deenschen man zoo, dat zijne arbeiders voortgeholpen en ondersteund worden door eene hulp waarvan geen braaf man zich bedienen mag. Mijne gezellen kunnen het mede getuigen, dat wij des avonds, nadat hij was heengegaan, den muur hebben gemerkt en afgeteekend, maar dat die des morgens vrij wat hooger was. Daarom is het boven mijne magt met zoo iemand gelijken tred te houden. De koning zeide, dat dit niet waar konde zijn. De engelsche meester antwoordde, dat hij zijne arbeiders kon roepen en den koning laten hooren wat die zeiden. Toen zij kwamen, werden zij daarover ondervraagd en boden aan er eenen eed op te doen, dat ieder woord, door den meester gesproken, waar was. Het kwam zoo ver: met de hand op den Bijbel zwoeren zij, dat Vigfus een duivelskunstenaar was. Nadat zij den eed gezworen hadden, gingen zij heen, en de koning overlegde met den engelschen meester, wat hij doen moest. Hij zeide, dat het hem in 't geheel niet aangenaam was zulk een duivelsch gebouw boven zijn hoofd te hebben, omdat hij niet weten kon, aan welke gevaren hij zich daardoor blootstelde. Maar hoe zullen wij hem dooden,
| |
| |
sprak hij, zonder ons aan zware beschuldigingen bloot testellen? Want mij dunkt, dat die man niet wettig gedood is, wauneer wij hem niet om iets anders dan om zijn werk laten sterven, daar hij zulk eenen grooten roem heeft bij de Denen. Daar is raad voor, zeide de meester. Gij moet mij straks nwen handschoen geven met de boodschap aan Vigfas, dat gij zijne bekwaamheid hoogelijk roemt en hem van dit oogenblik af het geheele bestuur over het werk opdraagt; dat gij daarom gebiedt, en uwen handschoen ten teeken daarvan zendt, dat hij vroeg in den morgen, vóór zonsopgang, naar de knechten rijden en het werk besturen zal, dat ik vroeger onder mij gehad heb. Zoodra ik hem uw bevel heb overgebragt, zal ik naar de knechts rijden en hun zeggen, dat hij vroeg in den morgen bij hen zal komen, en dat het uw wil is, dat zij hem op eenen brandstapel verbranden, welke gestalte hij ook door zijne tooverij moge hebben aangenomen. Dien raad vond de koning goed. De meester ging daarop heen, bragt Vigfus den handschoen, vergezeld van alle boven vermelde woorden, verschafte zich vervolgens paarden, reed naar het bosch en gebood den knechten, den volgenden morge den deenschen bouwmeester te verbranden, onder welke gestalte hij ook mogt komen. Maar Vigfus herinnerde zich den eersten raad van den deenschen koning, die juist op deze boodschap paste: dat hij een klein man met eenen rooden baard niet zon vertronwen. Want daaraan beantwoordde de meester, die én klein was én eenen rooden baard had. Daarover werd hij nu zoo bekommerd, dat hij den ganschen nacht wakker lag; want hij had vast besloten, den raad te volgen. Van den anderen kant echter scheen het hen gevaarlijk aan 's konings bevel niet te gehoorzamen. Hij verkoos eindelijk omstreeks klokke drie in den morgen op weg te gaan, en toen de zon opkwam, lag er een fraai landstadje voor hem. Zoodra hij in de stad kwam langs den regten weg door de straat, hoorde hij, dat er aan den anderen kant, buiten
voor den muur, voor de mis geluid werd. Vigfus ging naar de kapel, steeg van zijn paard, ging binnen en zag rond. Hij werd gewaar, dat er een onde priester was, die zeer slecht zag en buitengewoon langzaam was, en meende daarom, daar hij zich haasten wilde, dat hij niet op den regten tijd zon komen, wanneer hij bleef, totdat de godsdienstoefening afgeloopen was. Nu herinuerde hij zich koning Svends tweeden raad, die hem gebood de mis ten einde toe te hooren, en evenwel koude
| |
| |
hij zich den tijd niet gunnen om hier blijven. Hij sprong op, steeg te paard en reed verder. Maar terwijl hij bezig was met regt door de stad te rijden, om er aan den anderen kant weet uit te gaan, werd er in eene kapel nabij de poort geluid. Hij steeg weer van het paard, en dacht, zooals het ook was, dat zulks hier insgelijks voor het begin van de Mis geschiedde. Hij ging binnen en knielde, en toen het heilige Nachtmaal was uitgedeeld, besloot Vigfus zijne ongehoorzaamheid aan koning Svend ten volle weer goed te maken, door den zegen na de Mis af te wachten, hoe lang het ook mogt duren, en zoo deed hij. De zon stond nu hoog aan den hemel; want dit oponthoud had hem veel tijd gekost. Hij steeg dus weer te paard, reed hard voort, en rustte niet eer hij de plaats zijner bestemming bereikt had.
7. Nu zal ik u vertellen, wat de engelsche meester deed. Hij lag eenen tijdlang wakker van blijdschap, omdat Vigfus den volgenden lag des morgens vroeg gedood zou worden, en daarom reed hij weg, zoodra de dag aan den hemel was; want geeene Mis hield hem ergens op. Hij reed naar het bosch, om den koning een voldoend berigt te kunnen geven van den afloop der zaak. Maar zoodra hij op de plaats kwam, omriugden de knechten hem, grepen hem en trokken hem wreedaardig naarden brandstapel, dien zij vooraf in sterken gloed hadden gezet. Hij schreeuwde, vroeg, waarom ze hem wilden dooden, en voegde er bij: Ik ben immers een engelschman en's konings vriend! (relooft gij, vervloekte toovenaar, antwoordden zij, dat wij uwe boosheid niet kennen, en niet weten, dat gij elke gestalte kunt aannemen, die gij verkiest, zooals de Engelschman ons van nacht gezegd heeft? Daarom zal het vuur u verteeren. Zij wierpen hem dus op den brandstapel, en daar verbranidde hij tot kool, de booze en bedriegelijke man, die voor anderen een graf had gedolven, waarin hij naar Gods regtvaardigheid zelf viel. Maar terwijl de knechts om het vuur stonden en er met elkander over spraken, hoe die onmensch uit de wereld gekomen was, reed Vigfus naar hen toe en vroeg, waarom zij niets uitvoerden. Zij antwoordden. dat zij het noodigste morgenwerk reeds verrigt hadden, door den toovenaar te verbranden, die den vorigen herfst uit Denemarken gekomen was. Vigfus zweeg daarop, en zag, wat er voor hem bestemd geweest was, en welken keer de zaak genomen had. Hij zag toen, dat de mis hem van den dood gered
| |
| |
had, maar dat hij, die ze verdiende, de straf had ontvangen. Hartelijk dankte Vigfus God bij zich zelven voor zijne redding, gaf den knechten hun werk, en reed daarop terug naar zijn eigen.
Toen nu op dien dag de koning als gewoonlijk kwam om naar het werk te zien, stond Vigfus op zijne plaats, maar die aan het andere eiden was ledig. De koning verwonderde zich daarover zeer en zweeg; want het was geheel anders uitgevallen dan hij gedacht had. Vigfus vatte daarom het woord op en zeide: God wist beter dan gij, koning! wat regt en regtvaardig was; want gij werdt door valschheid misleid om een onregtvaardig vonnis over eenen onschuldige te veelen. Daarom leed die slechte mensch voor zijne boosheid. Des te meer moet ik dankbaar de goedheid van koning Svend erkennen, en men leert het verschil tusschil u, koningen! te meer inzien, naar mate gij meer op de proef gesteld wordt. Daarmede eindigde het gesprek, want de koning ging weg, omdat hij gevoelde, dat hij onregtvaardig gehandeld had. Maar kort daarna kwam hij weer bij Vigfus, sprak hem vriendelijk toe, en zeide, dat hij hem, eer zij scheidden, volle vergoeding wilde geven voor het kwaad, dat hij hem had willen toevoegen, nadat hij zich daartoe door den laster en de laagheid van slechte menschen had laten verleiden. De koning verzocht nm Vigfus, het geheele stuk van het gebouw, dat de engelsche meester had opgetrokken, tot op de fundamenten af te breken, en het gansche werk uit ééne hand te voltooijen. Vigfus deed dit, en het gansche gebouw was voltooid eer de schepen des zomers van Engeland wegvoeren. Nu rigtte de koning een groot feest aan ter eere van Vigfus, en toen dit was afgeloopen, gaf hij hem twee schepen, met goede waren beladen, en daarenboven grooten roem. Vigfus maakte zich daarop gereed voor de reis naar Noorwegen. Hij had de schoenér, die koning Svend hem gegeven had, en daarenboven nog een groot schip, dat hij in Engeland gekocht had. Deze beiden bevrachtte hij met de goederen, die hij voor het hem door den deenschen koning geschonkene geld gekocht had. Die vier schepen versierde hij op bewonderingswaardige wijze door zijne kunstvaardigheid; hij maakte er vergulden
wimpels voor en gestreepte zeilen met verschillende kleuren.
8. Daarop stuurde hij van Engeland weg en had goeden
| |
| |
wind. Op zekeren avond kwam hij onder de kust van Nooregen tegenover zijn familieland in Vigen. Hij legde zijne schepen op eene veilige plaats, ging met eenige mannen in eene boot en roeide zacht naar de hoeve, van welke hij voorheen was weggetrokken. Hij ging alleen aan wal en naar de hoeve. Toen werd hij wrevelig te moede, zoodat zich straks een hevige toorn van hem meester maakte; want de hoeve was op menige plaats hersteld en nieuw geteerd, waaruit hij meende te mogen besluiten, dat zijne vrouw eenen anderen man genomen had. Hij trad dus in de slaapvertrekken, die hij kende, en wilde onderzoeken, waar zijne vrouw sliep; want het vroeger vermelde bed met de deuren stond nu ledig. Hij kwam op eene bovenkamer, waar een bed was. Daar zag hij zijne vrouw in liggen, met een knap man in haren arm. Hij hield nu voor bewezen wat hij vermoed had, en werd zoo vertoornd van gemoed, dat hij dien man wilde dooden. Door Gods beschikking echter kwam hem nu de derde raad van koning Svend in den zin, dat hij niemand dooden mogt, zoodra hij daartoe lust gevoelde. Hij ging dus zoo ver hij kon van het bed, binnen in de kamer, en dacht daar te blijven staan, terwijl hij het Onze Vader opzeide; maar het ging zoo, dat de drift hem nader bij het bed gebragt had, toen het gebed uit was. Hij ging voor de tweede maal terug, en dacht bij zich zelven, dat, hoezeer het hem ook ter harte ging, hij toch de redding van zijn leven in Engeland zou waarderen en den raad opvolgen. Het ging ook nu even als de eerste maal. Voor de derde maal ging hij terug, en toen het gebed uit was, stond hij met getrokken zwaard bij het bed, had den jongen man bij het haar gegrepen, en wilde zijn hoofd over de beddeplank trekken; want hij lag achter in het bed. Ten gevolge van den ruk werd de vrouw wakker, zag dadelijk wie daar was, en riep: Onze zoon, mijn Hakon! Hij wierp het zwaard weg en bad God om hem te beschermen. Dit werd nu eene zoo blijde ontmoeting, dat het niet te beschrijven is; want zij
verheugden zich over het geluk, dat God hun naar ligchaam en ziel vergund had. Zij verhaalde hem toen, dat zij zwanger was van dien knaap, toen zij van elkander scheidden, en dat hij Harek heette naar zijnen grootvader. Zij vroegen elkander wederkeerig, hoe het hun beiden zoo gelukkig gegaan was. Zij zeide, dat hare bloedverwanten en vrienden haar zoo veel hulp geboden hadden, dat zij sinds zijn vertrek vanalles voldoende voorzien
| |
| |
was geweest, zoowel om zich te voeden als om de hoeve in stand te houden. Hij zeide, dat zij, zoodra het morgen was, zijne heerlijkheden zou zien. Daarop ging hin weg en naar zijne schepen, en liet alles te regt lengen. En des morgens, toen de zon de rotsen rood kleurde, voerde eene zachte koelte hem naar land. Zijne zeilen maakten toen eene zoo schoone vertooning, dat een ieder naar het strand liep om ze te zien, en menigeen geloofde, dat het een koning was, die daar zeilde. Hij voer naar land, liet de zeilen vallen, wierp de ankers uit en de bruggen op het strand. Toen herkende het volk hem en zag, dat het Hakon was, die terug was gekomen! Dat verwekte groote vreugde in het geheele dorp rondom, en nog dienzelfden dag werd er een groot feest aangerigt. Hakon verhaalde zijn wedervaren, en dankte zijne bloedverwanten en vrienden voor hunne trouw. De Sage van dezen man besluit daarmede, dat hij zijn aanzien levenslang wist op te houden; want zoo veel geluk, en wijsheid had hij benevens zijne uitnemende kunstvaardigheid bij den deenschen koning opgedaan, dat zijn rijkdom niet meer te gronde kon gaan; integendeel, hij kocht alle landerijen terug, die hij vroeger door verkwisting en slecht beestuur verloren had, en leefde sinds in overvloed. En wij hebben nu niets meer van hem te vertellen.
Hier eindigt de Sage van Hakon den Noorman.
In deze Sage uit het Noorden komt het eigenlijke thema van de boodschap naar de ijzersmelterij zoo duidelijk en zoo volledig voor, dat wij er redelijker wijze niet aan kunnen twijfelen, of zij is de bron geweest, waaruit Schiller middelijk of onmiddelijk geput heeft. Daarentegen verschillen vorm en inkleeding zoo geheel, dat wij ook aan de oorspronkelijkheid en het genie van den grooten dnitschen dichter te kort zouden doen, wanneer wij meer dan het thema ontleend noemden. Schiller heeft het hoofddenkbeeld overgenomen, maar dit op zijne wijze zelfstandig bewerkt. Zijn knaap Fridolin in eene flinke eigene schepping, eene zelfstandige bewerking van een gegeven thema. Maar wat zou er van de noordsche Sage in haar geheel, zoo als zij door ons nu volledig werd medegedaeld, niet kunnen worden? hoe zou zij zich niet aan ons kunnen vertoonen, als zij eens door de kunstvaardige hand van ten Kate ware gegaan! |
|