Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
Arme Dolores van Fernan Caballero
| |
[pagina 213]
| |
even onbeweeglijk is als in den dood; de lompe krab, die op zijne misvormde pooten ter naanwernood het zware ligchaam kan dragen, en een menigte zeewier, dat de branding als met verachting naar het land terugdrijft. Voeg hierbij het versleten touw- of houtwerk, dat de visschers hebben weggeworpen en de schoone arabesken die de zeemeeuwen met hunne ligte pooten op het gladde zand teekenen, en gij hebt alles wat die eenzame stranden vertoonen, welke Spanje omgeven, en, als grond zonder bloemen en kusten zonder schoonheden, het midden houden tusschen land en water. Aan de linkerzijde van het dorp dringt de zee het land binnen en vormt eene baai, die bij meerdere diepte eene goede haven zou vormen, indien bij de ebbe de terugtrekkende wateren geen diepen modderpoel, hier en daar met steenen bezaaid, blootlegden. Met den vloed komt de zee tot nabij de woningen, die door rotsen beschut worden, waartegen de golven slaan en woelen als een door onrust getergd hart. Aan het einde van den driehoek, waarin het dorp gebouwd is, bevindt zich de havendam, waaraan zoowel de kleine roeischepen vastgemaakt zijn, die dagelijks met vruchten en groenten naar de stad varen, als de schuiten der loodsen, die de rijk geladen vaartuigen te gemoet gaan, om ze zonder gevaar naar de haven van Cadix te brengen. Daar Rota ver verwijderd is van iederen druk bezochten weg en geen verkeer met andere dorpen draagt, heeft zij door de eenvoudige levenswijze een kenmerk van vreedzaamheid en aartsvaderlijke rust, dat andere zeehavens gewoonlijk missen. Het ideaal van het landleven komt ons aldus niet voor den geest. Wij denken dan niet aan zulk een nederig dorp, dat, aan den oever van den oceaan gelegen, voortdurend naar het bruisen der golven luistert, die door eene eeuwige onrust in beweging worden gebragt als een zinnebeeld der eeuw waarin wij leven, waar onversaagde schuiten binnenzeilen, ieder met zijn eigen wimpel, de eene voortgestuwd, de andere tegengewerkt door wind en stroom, even als de menschen die zich in het aardsche leven bewegen. Wij droomen dan veelmeer van een gehucht, welks horizont door welige korenvelden en olijfplantingen afgeteekend is en waar men niets hoort dan het gekweel der vogelen, het gekraai der hanen, het ruischen van den wind door het hooge geboomte en het zoete geklep der welluidende klok, terwijl | |
[pagina 214]
| |
zich overal op korte afstanden even gelukkige dorpen bevinden. Maar hier is de zee naast het land even als dit het geval is met rust en woeling, met vrede en oorlog, met veiligheid en gevaar, met alles wat voortbrengt en alles wat vernielt. En toch zou men bezwaarlijk eene plaats vinden waarvan de bewoners vredelievender, werkzamer of ervarener in den landbouw waren dan die van Rota, want landbouw is de eigenlijke bezigheid van die streek. Ieder inwoner van Rota heeft zijn eigen stukje land en slechts zeer weinigen bebouwen het land op groote schaal. Druiven, alle soorten van meloenen en groenten brengt de grond steeds bijzonder vroeg en uitstekend voort. Maar nog heerlijker en talrijker groeijen er de pompoenen en de tomaten, die zoo overvloedig zijn dat men de Rotenaars tomaten heeft bijgenaamd. Ontzaggelijk is het aantal mandjes, dat voor het vervoer van al deze voortbrengselen gebruikt wordt. De Andalusiërs die, zooals bekend is, met alles den gek scheren zonder onderscheid van personen of zaken en tot kortswijl eene oneindige menigte verhalen, scheldnamen, aardigheden en liedjes verzinnen, hebben er een groot aantal nopens de goede Rotenaars uitgedacht. Wij zullen er eenigen van aanhalen. Niet alleen omdat zij ons grappig toeschijnen maar vooral omdat zij ons een juist begrip zullen geven van de vlugheid en luimigheid van dit vrolijke en geestige volk. Bij zekere gelegenheid wilden de Rotenaars op eene waardige wijze den heiligen Rochus, hunnen patroon, vereeren. Te dien einde kwam er bij hen een beroemde predikant met twee geestelijken, die hunnen intrek in het huis van den alcade namen. De alcade wist dat zijne gasten gaarne chocolade zouden gebruiken en beval daarom zijne keukenmeid die klaar te maken. ‘Maar, zeide de keukenmeid zeer verlegen, wat doet men er bij? - Water, antwoordde haar meester. Nog even ongerust gaat de keukenmeid een vrouw uit de buurt opzoeken, die voor de knapste van de geheele streek doorgaat en vraagt haar, hoe men chocolade klaar maakt. ‘En wat heeft uw meester u wel gezegd? - Ze met water klaar te maken. - Met water en meer niet? hervat de professor. Maar mijn hemel! weet gij dan niet, vrouw, dat er geen goede chocolade is zonder tomaten? | |
[pagina 215]
| |
Een ander staaltje. De Rotenaren waren besloten den hemel met hunne manden te beklimmen. Zij plaatsten dus de eene op de andere, zoodat zij de maan en de sterren ver achter zich lieten. Éen ontbrak er nog maar om den hemel te bereiken en die kon men nergens vinden. Maar voor zulk eene kleinigheid wilden zij van hun onderneming niet afzien, zij trokken de onderste onder de stellaadje weg en toen zakte alles ineen. Een ander maal ontmoette eene vrouw uit Rota een man uit Porta Santa Maria, die het lied van den grooten kapitein zong; toen zij met hunne neuzen vlak tegenover elkander stonden, was de man van Porto juist aan deze woorden: die vreeselijke degen
die de barbaren trof.
Hola, bedelaar, riep de oude toornig, de barbaren, dat zijn de lieden van de haven, verstaat gij mij? Wat de liedjes aangaat zullen wij slechts een paar regels van een enkel er van aanhalen: Hoe lang men ooit blijf zinnen
Steeds blijft het een geheim,
Hoevele ezelinnen
In 't oude Rota zijn.
Zal hij zijn bruid onthalen,
Zoo maakt een Rotenaar
Knaphandig zonder dralen
Kalbassenpitten klaar.
‘Indien tomaten eens verdwijnen,
Zoo sprak een wijze Rotenaar,
Dan zal het menschdom ras verkwijnen.
En is het eind op eenmaal daar.’
Zelfs de inval der fransche troepen heeft zijn koeplet opgeleverd: 't Kanon kwam Rota wel bedreigen
Maar tomaten deden 't zwijgen.
| |
II.Niets is aangenamer voor het oog en zoeter voor het hart dan het zien der landbouwers, die des avonds van hunne velden terugkeeren. Ieder hunner zit op zijne ezelin, waarachter dik- | |
[pagina 216]
| |
wijls een ezelsveulen huppelt en springt, dat zich baast zich zijne korte kindschheid ten nutte te maken, even als of zeker voorspellend instinet hem deed gevoelen dat die vreugde, dat genoegen, die vrolijke sprongen de eerste en de laatste zouden zijn van zijn treurig leven van zwoegen en onthouding. De landbouwer heeft bij zich manden vol vruchten en groenten; en bij den dagelijkschen oogst voegen zij schoone maïshalmen, die de huisvrouw voor het avondeten gebruikt. Deze staat op den drempel van hare woning en stuurt de kinderen den vader te gemoet; en verder behoort er nog bij het geleide een ouden hond, die, al is hij leelijk en slecht verzorgd, toch goed en trouw is en de stukjes brood van zijnen meester niet zou willen verruilen tegen de kostelijke voeding in een paleis. Eenige vaders nemen het jongste hunner kinderen op en plaatsen die voor zich op den ezel, terwijl de ouderen met het ezelveulen loopen en spelen. Anderen daarentegen verlaten de ezelin en laten die door de grootste bestijgen terwijl zij zelven de kleinste in hunne armen dragen. Zoo gaan zij langzaam naar huis waar de teedere moeder en de gelukkige echtgenoote op hen wacht. Hoe menigmaal hebben wij niet diep ontroerd die tafreelen van een geluk beschouwd, dat, huiselijk en onvermengd, zich evenmin tracht te verbergen als ten toon te spreiden, evenmin behoefte heeft aan glans als aan duisternis, gelijk aan de liefelijke helderheid der maan. Dikwijls hebben wij ons met diepe droefheid afgevraagd, waarom het stoffelijke leven met zijne onverzadelijke eerzucht, zijne verfijnde lusten, zijne dwaze sierlijkheid van vormen deze heilige en zuivere genietingen vervangen heeft door andere vreugden, die zoo weinig het hart, de ziel en het geweten voldoen. Waarom heeft het met verachting van het geluk, dat God ons leert en zoo overvloedig schenkt, een onnatuurlijk bestaan uitgedacht, dat in zijn streven naar het onmogelijke het geluk waagt te versmaden dat ons lot, God en de rede ons voorhouden? Wanneer zullen wij inzien dat het hoogste geluk niet in de lucht zweeft in een door wind opgeblazen ballon, die door den adem onzer hartstogten wordt voortgestuwd, en dat het geluk, dat het meest voor ons geschikt is, binnen het bereik onzer handen, vóór ons ligt even als de bloemen, waarmede God den weg bezaaid heeft, dien wij moeten bewandelen? Wanneer zullen de dichters, die nachtegalen, die ons verblijden in de vrolijke dagen, ons troosten in de sombore nachten waaruit ons leven is zamen- | |
[pagina 217]
| |
gesteld, overtuigd zijn, dat zij beter deden met de menschen te verlichten en te leiden en aldus toe te brengen om hen beter en gelukkiger te maken, in plaats van hunne hartstogten te verheffen, aan te vuren en te vergoddelijken? Even als koortsen op het ligchamelijk gebied zijn hartstogten op het zedelijk gebied ziekten der menschheid, die noch door de bemoeijingen der geneeskunde noch door de pogingen der zedeleeraars overwonnen kunnen worden, en het is moeijelijk tafereelen uit het menschelijke leven te schetsen, zonder dat vroeg of laat er de hartstogten hunne plaats komen innemen. Maar onzes inziens is het eene verkeerde en ongerijmde strekking, om den toestand, waarin zij ons brengen, edel en verheven te willen noemen, en gevaarlijk is de dwaling, die hen als het eigen der groote zielen doet schitteren. Groote zielen leiden hunne hartstogten zoo zij goed zijn, en beheerschen ze zoo zij verkeerd zijn. Op een aangenamen zomeravond begaf zich een grijsaard, op zijne ezelin gezeten, naar Rota terug. Twee schoone knapen, beiden fraai gebouwd en bruin van gelaatskleur, volgden hem met de spade op den schouder. Op korten afstand van hun huis kwam een kind van vijf jaren hun tegemoet, dat een nog kleiner meisje aan de hand hield en rood van de inspanning was, die het zich gaf, om den nog waggelenden gang van zijn klein zusje te versnellen. De ezelin bleef stilstaan; de oudste der beide jongelingen pakte de kinderen op, plaatste het een aan de linker-, het ander aan de regterzijde van den grijsaard, en zonder verdere aansporing zette de ezelin haren rustigen gang tot aan het huis voort, waarvoor zij bleef staan zonder dat het noodig was ho! te roepen. Voor wij dit huis binnentreden, dat den grijsaard toebehoort, willen wij het beschrijven en de bewoners er van doen kennen. Achter den hoofdingang bevond zich een groote met steenen geplaveide plaats; ter regter zijde was een boschje, waarin zich zoovele bloemen en struiken verdrongen, dat het een congres van planten scheen, links was er een groot priëel waar langs de schoonste druiven neêrhingen. In het midden bevond zich het woonhuis, een keuken, een voorplein en eene zware, uitwendige, onoverdekte steenen trap, die naar een zolder of vliering ging. Regts van de straatdeur bestond het huis uit eene kleine zaal en eene kamer. Dezelfde verdeeling bestond er aan de linkerzijde en daarnaast | |
[pagina 218]
| |
waren kleine kamertjes, die op de plaats uitkwamen. Ter zijde van de keuken was nog een rustig en op zich zelf staand vertrekje, dat zijn licht van het voorportaal ontving. De meester van het huis, vader Mateo Lopez bewoonde den geheelen linkerkant met zijne familie, zijne dochter Catharina daaronder begrepen, die, met een yegueroGa naar voetnoot1) getrouwd, de moeder was van de beide kinderen, die wij hunnen grootvader te gemoet zagen gaan. Tegen zes realen per maand was de zoldering verhunrd aan de weduwe van een ongelukkigen zeeman, die bij ziju verdrinken zijne vrouw ziek en met twee kinderen achterliet. De arme weduwe betaalde nimmer hare huur en vader Mateo wachtte zich wel haar die te vragen; hij maakte te dien opzigte de eenvoudige en juiste opmerking: hoe zon de arme betalen, wanneer zij niets heeft? De kamer naast de keuken was, na de sluiting der kloosters, aan een armen monnik ten gebruike afgestaan. De woning aan de regterzijde was aan een karabinier en zijne vrouw verhuurd; zij waren de eenige der bewoners die betaalden. De veldwachter was een best man, Canuto genaamd. Canuto beteekent riet; en nooit voorzeker werd die naam door een langer, stijver, minder met geestvermogens gezegend man gedragen. De veldwachter was vroeger soldaat geweest, en wel een statige, ernstige soldaat, die slechts zelden sprak; en nadat hij veldwachter was geworden, dat is de man, die het vertrouwen der regering geniet, was die deftigheid in de ongevoeligheid van een marmeren Cato veranderd. Canuto, die sedert zijne geboorte nooit eenen eigen wil had gehad, was wel de man, die zich het minst op zijn gezag liet voorstaan; nooit trok hij een ander vest aan, zonder eerst zijn vrouw te hebben geraadpleegd nopens hetgeen hij zou dragen. Vijftig jaren vroeger was hij wit of blond geweest, maar de tijd en de vermoeijenissen van zijnen stand hadden van zijne vroegere schoonheid geene andere sporen nagelaten dan twee groote snorren, die op vaatdoeken geleken. Zijne vrouw verzekerde echter dat hij witter dan een lelie en blonder dan hennip was geweest en dat men nu nog op zijne schouders kon schrijven als op een vel papier. | |
[pagina 219]
| |
Pepa, zoo heette zijne vrouw, was jonger dan hij. Zij was eene van die voorbeeldige huisvrouwen, die in zich zelve de schoonste huwelijksgift bezitten en zich meer uit liefde dan uit pligt haren man toewijden of zoowel uit liefde als pligt: - eene zamensmelting even liefelijk en heilig als bewonderenswaardig en wijs. Zoodanige vrouwen hebben het talent hare mannen te besturen, hunne fouten goed te maken wanneer zij er begaan, hen te overtuigen zoowel als de overigen en zich zelve, dat zij gelijk hebben en den goeden weg bewandelen. Zij hebben eene voorzigtigheid, die haar matigt zonder dat zij het merken, even als de moeders liederen hebben om hare kinderen te verstrooijen en in slaap te sussen; zij bezitten onderwerping om die door woord en voorbeeld in te boezemen, zij zijn vol orde en netheid, waardoor hare mannen zorg voor zich zelven, hun houding en hun kleeding dragen; hare toegevendheid is zoo groot, dat zij hare eigene opofferingen verbergen, om hen die ze haar opleggen, niet van hardheid te doen beschuldigen, en dit alles wordt nog overtroffen door hare gehechtheid, zelfverloochening, ja, vernietiging van zich zelve, gevoelens die bij hunne openbaring ring zelfs belagchelijk konden worden, zoo de echtgenoot ze niet verdiende, zoo hun oorsprong niet steeds verheven was. De veldwachter opende zelden den mond en hij deed daarmede wel, maar wanneer het gebeurde dat hij sprak, zoo deed hij het bondig, in korte volzinnen en met groot gezag, overtuigd als hij was, dat de ooren van allen zoo bereidwillig naar hem luisterden als die van zijne vrouw. En inderdaad bedroog onze goede veldwachter zich hierin niet, ten minste voor zoover het de bewoners van het huis betrof waarin hij verblijf hield. | |
III.De arme uit zijn klooster verjaagde monnik, die door de brave familie Lopez was opgenomen, was een zeer waardig man, pater Nolasco genaamd. Zonder iemand van buitengewoon genie te zijn of zich in wijsgeerige beschouwingen te verdiepen, wist hij alles wat hij voor de uitoefening zijner ambstbezigheden moest weten. Zeer gemeenzaam in den omgang, brandde hij van ijver voor zijne medemenschen, en door zijne innige bekendheid met de taal en de zeden van het volk, vond zijne stem, die het steeds op het pad der deugd riep, gemakkelijk ingang. Want met zijn | |
[pagina 220]
| |
helderen blik erkende het volk, dat de waardige pater op den goeden weg was; het beminde en vereerde hem dan ook ten zeerste, terwijl zijn luimigheid en korstwijl het dikwijls in vrolijkheid bragten. Bij deze gelegenheid houde men ons eene aanmerking ten goede. Er bestaan twee soorten van lagchen, die zeer veel van elkander verschillen, ja zelfs elkander tegenovergesteld zijn: het toegenegen lagchen en het spottend lagchen. Het eerste is zacht, vrolijk en onschuldig, het tweede bitter, zonder vreugde en bijtend. Het eerste komt uit een eerlijk hart voort en gelijkt op het lustig opborrelen van het water uit eene zuivere bron, het tweede ontstaat uit een meedoogenloos en bits gemoed; het dringt door, even als die bijtende vochten, welke alles wat zij aanraken verzengen en zwart maken; het eene is met bloemen gekroond, het andere met doornen bedekt. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat het lagchen door de luimige gezegden van pater Nolasco opgewekt een welwillend lagchen was. Pater Nolasco was een weinig doof; daardoor verstond hij de dingen, die men hem zeide, niet altijd wel, en het gebeurde wel eens dat zijne vermaningen in den biechtstoel tweederlei doel hadden; zoo mogelijk moesten zij namelijk strekken tot verbetering der bijzondere gebreken van den biechteling en in ieder geval tot onderrigting voor de toekomst. Het was onmogelijk, ergens een man aan te treffen, die zoo weinig den haat kende. Daarbij had hij zeer veel geest en niet gemakkelijk kon iemand hem beet nemen. Nergens was er ook een waarheidlievender en openhartiger man, en zonder eenige aanmatiging of bitsheid wist hij ieder te doen gevoelen wat hem verkeerd en berispelijk toescheen, en dat zonder iemand er door te beleedigen. In zijn uiterlijk geleek Pater Nolasco op een gom-elastiekjen bceldje, dat zoover mogelijk uitgerekt was. Zijn hoofd was lang en smal, zijn neus lang, zijn kin lang, zijne tanden lang en zijn armen en handen waren ook al lang, zoowel als zijne beenen en voeten. Dank der edelmoedigheid van een uit Amerika gekomen beschermer, don Marcelino Toro genaamd, droeg hij een wambuis, een vest en een rok van een zwarte stof, die, door zeer langdurige dienst en het herhaaldelijk wrijven en oppoetsen van de goede huisvrouw, een glans gekregen had, die het op gewaste taf deed gelijken. Ofschoon pater Nolasco reeds meer dan zestig jaren had, was hij nog vlug, en niettegenstaande zekere gezwollenheid, die hij | |
[pagina 221]
| |
door thee trachtte te verdrijven, was zijne gezondheid uitmuntend, hetgeen hij voorzeker te danken had aan zijne matigheid en de eenvoudige spijzen waarmede hij zich voedde. De zuster van zijnen begunstiger, dona Braulia Toro, gaf hem iedere maand twee pond chocolade van zeven of acht realen; uit deze chocolade en een weinig koud vleesch bestond zijn ontbijt. De rijke Gil Pinones zond hem graauwe erwten omdat hij zijnen zoon de mis leerde bedienen en met eenige ponden vleesch en spek, welke hij voor het schrijven van brieven ontving, voorzagen deze erwten in zijne behoeften gedurende de 365 dagen van het jaar. Van zijn middagmaal zonderde hij iederen dag een kop bouillon voor zijn avondeten af, en het overige was voor de weduwe bestemd, die op de vliering woonde. Pater Nolasco sprak nooit iemand onder de levenden bij zijne titels aan. Eenmaal maakte een doctor, een jeugdig man, die zich voornaam voordeed, hem de aanmerking dat de vrijheid, welke hij zich daarin veroorloofde, strijdig was met de waardigheid van den mensch. ‘De waardigheid van den mensch,’ antwoordde pater Nolasco, ‘is men nu daarop bedacht? Ja wel! waardigheid in de woorden, en schandelijkheid in de daden! Ik zou dus den Heiligen Franciscus, mijn geestelijken vader, zonder titel aanspreken en een vlasbaard, zooals gij, uwe Hoogheid en uwe Genade moeten noemen? Loop heen! Genees de kwade koortsen en laat mij met rust; ik bekommer mij niet om de modes van den dag. Die korsten zijn te hard voor mijne oude tanden. Begrijpt gij mij?’ De grootste tegenstrever van Pater Nolasco was de zoon van de arme weduwe. Het was een jongen van omstreeks twaalf jaren, bevallig, vlug, geestig en innemend, die zeeman wilde zijn tegen den zin van zijne moeder. Zij had haren man bij eene schipbreuk verloren en beefde nu bij de gedachte dat haar zoon zou gaan varen; zij had pater Nolasco verzocht haar bij te staan om het kind van zijn plan te doen afzien, maar alles was te vergeefs geweest. Hoe meer de goede pater het geluk van het vasteland en de zoetheden van een vreedzaam leven verhief, des te meer ontvlamde de lust van het kind voor de gevaren op zee en de verre reizen op de ongestadige golven. Om hem te bestraffen had de pater hem Montevideo bijgenaamd en wij weten dat sommige lieden met een lange zeereis de reis naar Amerika bedoelen, en dat Montevideo er het Finisterre van is. Gij zult niet op zee gaan, zeide de goede pater. | |
[pagina 222]
| |
- En waarom niet, antwoordde Tomasillo met een glimlach, die aan hem en zijne zuster eigen was, en waarin vreugde en lieftalligheid zich afspiegelden even als in de zon zich licht en warmte vereenigen. - Omdat de zee de vijandin van den mensch is, gelijk gij weet. Uw vader stierf er op, en ik begrijp niet, eigenzinnig kind, hoe gij het hart hebt u er op te durven wagen. - En pater Nolasco, waar is uw vader gestorven? vroeg Tomasillo. - Wel natuurlijk! zeer kalm en rustig op zijn bed. - Maar hoe heeft dan uw Eerwaarde het hart om te bed te gaan liggen? - Houd op met die kemphaanstreken, Tomasillo: gij weet wel, dat van tien die ter zee gaan negen in den bloei hunner jaren verdrinken en zonder biecht sterven. En daar gij ondeugender zijt dan een ander, zal u dit eerder dan een ander overkomen. Zoo gij het land voor de zee verlaat, is het des te erger voor u, want niemand zal er iets bij verliezen. Ik zeg voor u en ook voor uwe arme moeder, die u beminnen moet omdat zij u ter wereld heeft gebragt, en die gij moet ondersteunen. - Maar pater Nolasco, wat verlangt uw Eerwaarde dan? Moet ik dan weêr even als in het begin van den zomer door de voren van vader Mateo loopen met een ketel in de hand om de jonge vogels te verschrikken? - Welnu, wat voor gevaar zou daarbij zijn? - Ik houd van het gevaar, pater Nolasco. - Zwijg, vliegende visch. Die het gevaar bemint zal er in omkomen. Ik heb met mijn vriend Gil Pinones gesproken, en hij heeft mij beloofd u voor varkenshoeder te zullen nemen. - Ik ga er niet heen. Waarom zou ik varkens hoeden? Dat kan hun meester wel doen. - Gij wilt dus niet werken, meester vagebond? Gij wilt dus geen braaf man worden en uwe arme moeder helpen; zeg luijaard? - Voorzeker, heer, voorzeker heer, maar ik wil geen rolblok zijn en ook niet even als een slak mijn leven in een huis doorbrengen. Sterf ik, dan is het uit; maar ik wil niet dat men mij tomaten-planter scheldt, dat nooit! - Wilt gij dan liever Montevideo heeten? Ik wil wel eens zien, of gij niet naar de boerderij van mijn vriend Gil Pinones zult gaan. Ik zelf zal er u naar toe geleiden, en zoo gij tegenstribbelt, breng | |
[pagina 223]
| |
ik er u bij de ooren. Ik heb mij reeds moeite genoeg gegeven! Of gelooft gij, kleine deugniet, dat het zoo gemakkelijk is om varkenshoeder van Gil Pinones te worden. Gij gaat u nu oogenblikkelijk verhuren, om morgen vroeg reeds te kunnen beginnen. Den volgenden morgen liep het kind weg en verborg zich in eene schuit, waar niemand hem uit kon krijgen. Door zijne aanvalligheid, vlugheid en innemendheid, behaagde hij aau den schipper, die hem behield, en weldra verhief hij zich tot de waardigheid van quarteron. (Men noemt in Spanje alzoo de kinderen, wier leerijaren volbragt zijn en die het vierde deel van de verdiensten van een man hebben). ‘Montevideo, zeide pater Nolasco, toen hij hem voor het eerst terug zag, gij zijt gelijk de pijnappels van Rapita, zeven jaren slaat men er op om er iets uit te krijgen en de eerste pit, die er uitkomt, beneemt u een oog. - Pater Nolasco, antwoordde Tomasillo, drie zaken vormen den man: de wetenschap, de zee en het huis des konings. | |
IV.Na het avondmaal kwamen alle bewoners van het huis voor de straatdeur te zamen, behalve de arme weduwe, die wegens hare ziekte en haar werk, hare vliering niet verliet. Op eene bank ter regterzijde zaten Pater Nolasco, Canuto, die dien avond geene dienst had en vader Mateo. Deze hield zijn kleinzoon tusschen zijne knieën, die met beide armen op zijn grootvader rustte. Op de bank ter linkerzijde gingen Estevan zitten, de oudste der beide zonen, die wij met hunnen vader van het veld zagen terugkeeren - hij was twintig jaar - alsmede zijn broeder Lorenzo, die achttien was, en tusschen hen in Maria Dolores, de schoone dochter der arme weduwe, die door beide jongelingen als eene zuster bemind werd. ‘Wat is die Tomasillo toch een ferme jongen, zeide vader Mateo. Hij is opgeruimder dan een fandango; even als de vogels slaapt hij zingend in en staat hij zingend op. - Dat is waar, antwoordde moeder Melchiora. En Maria Dolores dan? Dat is een engel! Zij slaapt in en staat op even als de seraphynen die den Heer prijzen. Dolores had den ouderdom van veertien jaar bereikt, een | |
[pagina 224]
| |
ouderdom waarop kindschheid en jeugd zoo innig met elkander verbonden zijn, dat de tijd dikwerf de tranen ter hulp moet roepen om ze te scheiden. Moeder Melchiora zat op de trede aan de deur en naast haar was hare kleindochter, die met het hoofd op den schoot harer grootmoeder was ingesluimerd zonder den druiventros te laten vallen, dien zij even als eene kleine bacchante in de hand hield. Pepa, de vrouw van den karabinier en Catharina, de moeder der kinderen, waren zeer aan elkander gehecht; zij hadden een paar stoelen naar buiten gebragt, waarop zij naast elkander zaten. In de armen van Catharina lag gerust haar jongste kind te slapen. ‘Ik denk, dat het gaat regenen, sprak de veldwachter. De oostewind komt op en wanneer om dezen tijd de oostewind waait, valt er regen. Wat denkt gij er van, vader Mateo? - Gij hebt geen ongelijk, sprak deze. Heden, donderdag komt er verandering van weêr. Wanneer de zon achter wolken ondergaat, keert het weêr om. - Gaat gij mede, Lorenzo, zeide Estevan tot zijnen broeder, dien hij zeer lief had: de jongens ginds hebben een guitaar en gaan dansen. - Neen, ik blijf, sprak Lorenzo, die niet goed geluimd was. - Welnu, kom dan niet, voerde Estevan hem te gemoet; gij wordt kwaad om de minste kleinigheid; blijf, wanneer het u behaagt. Het schijnt steeds als of men u niet geeft wat men u verschuldigd is. Hebt gij ergens pijn? - Aan 't hoofd door naar u te luisteren. - Dan behoede de Heer u! Wanneer men kiespijn heeft trekt men de kies uit of wel men lijdt. Estevan ging heen. ‘Waarom gaat gij niet mede? vroeg Dolores. - Omdat ik liever hier ben. - Waarom? - Dat weet ik. - Wanneer ik kon gaan waar eene guitaar is, dan zou ik hier gewis niet blijven. - Ook niet, wanneer gil den geheelen dag op het land gewerkt had? - Spreek daar niet van, hebben de anderen het ook niet gedaan? En hebt gij ook geen beminde, Lorenzo? - Neen, antwoordde de jongeling met eene barsche stem. | |
[pagina 225]
| |
Dolores, zoo sprak hij na verloop van eenige oogenblikken, reeds nu wil ik u verklaren, dat, wanneer ik iemand ga beminnen, gij het zult zijn, en dat ik voor niemand anders genegenheid wil koesteren, zoo lang God mij het leven zal schenken. Maria Dolores begon te lagchen dat het schaterde. ‘Lacht gij? sprak Lorenzo vertoornd. - Waarom zou ik niet lagchen? Gij, mijn aanstaande! O! wat een zonderling denkbeeld. - In het geheel niet zonderling. En wanneer ik besloten heb u te beminnen, zal ik het u zoo bang maken, dat gij niet meer zult lagchen dan Johanna de Waanzinnige. - Nooit zal ik uwe bruid zijn, sprak Dolores op vasten toon. - Niet? dat zullen wij eens zien! Gij zult het zijn, al zoudt gij niet willen. - Neen! - Ja! - Voorzeker niet! - Voorzeker wel! - Neen, gewis niet, riep het meisje half weenend uit. Op dit oogenblik hoorde men eene vrolijke en heldere stem al zingend naderen. O moeder, dank den Heer,
Ziet daar, uw zoon keert weêr;
Het vogeltje kan niet sterven,
Moet slechts het nest den Heer niet derven!
‘Dat is Thomas, riep Dolores vol blijdschap uit en liep den zanger te gemoet. - Goeden avond, heeren, sprak Thomas, die een mand met visch droeg. - Wees welkom, mijn zoon. - Tante Melchiora, zeide het kind, terwijl het zijne vischvangst uitdeelde, hier is eene zeekreeft voor u, ik weet dat gij er gaarne soep van maakt. Vrouw Pepa, hier hebt gij jonge zalmen. En neemt gij, pater Nolasco, al deze kleine visch voor uw avondmaal. - Zijt gij nu reeds terug, Montevideo? zeide pater Nolasco. Wat zijt gij vlug geweest. Gij gaat sneller dan eene slechte tijding. Wat zegt gij? - Ik zeg u, pater Nolasco, schreeuwde Tomasillo, dat gij al deze kleine visch voor uw avondeten zoudt nemen. | |
[pagina 226]
| |
- Neen, ik wil niets anders dan mijne soep; op mijn leeftijd is het nat van 't vleesch veel beter dan het vleesch van de visch. - God loone er u voor, Tomasillo, zeide tante Melchiora. - En ik dank u, sprak Pepa. - Het is de moeite niet waard, antwoordde de jonge zeeman, die ze u geeft zou u iets veel beters geven, indien hij kon. - Zijt gij ver geweest? vroeg Catharina. - Voorzeker! Tot aan Gibraltar, het land der Engelschen. - Hoe! Zijt gij in Engeland geweest? vroeg Catharina. - Neen, het is eene groote rots, die aan Spanje toekomt en die Engeland bezit. Is het niet waar, pater Nonaseo? - Hoor eens, sprak moeder Melchiora, reeds meer dan dertig maal heb ik u gezegd dat men niet Nonasco maar Nolasco zegt. - Nonasco zeggen zij te Cadix, en dat zijn deftige lieden; is het niet waar, heer Canuto? Op deze regtstreeksche vraag antwoordde de veldwachter met holle stem: ‘Men zegt niet Nonasco. - Gij hoort het. - Evenmin zegt men Nolasco. - Gij hoort het. - Men zegt Nonato. - Maar, bragt moeder Melchiora daartegen in, den Heilige Raymondus noemt men aldusGa naar voetnoot1). - Beiden hebben ook denzelfden naam, sprak Canuto langzaam en deftig. - Wat Canuto zegt is waar, zeide Catharina, want hij weet meer dan Seneca. - Maar wie is Seneca? vroeg de kleine zeeman. - Weet ik het? antwoordde Catharina. Het is waarschijnlijk een advokaat. - Pater Nonasco, riep Thomas, wil uw eerwaarde nij zeggen wie Seneca is? - Rebecca? vroeg de pater, die niet goed verstaan had. Zij was eene herderin uit het land van Bethlehem. | |
[pagina 227]
| |
- Dat is het niet wat ik u vroeg, hernam de kleine zeeman. Wie was Seneca..... Seneca? - IK weet het niet, antwoordde de goede pater; die naam staat niet in mijn brevier en ook niet in het martelaarsboek. - Meester Canuto, sprak Tomasillo, zijne vraag herhalende, wees zoo goed mij uit mijne verlegenheid te redden en mij te zeggen, wie Seneca is. Ik zou het zoo gaarne weten. - Seneca, antwoordde de veldwachter op zijnen gewonen deftigen toon, is een wijze onder de Mooren, die zijn Koning raad geeft en voorlicht, even gelijk de paus dit bij den onzen doet. - Kijk, dat wist ik niet, sprak zijne vrouw; en toch heb ik altijd hooren zeggen dat de Mooren groote geleerden zijn. - Zijn zij wel bij de hand, sprak vader Mateo, die hunne vrouwen opsluiten? Is zij niet een weinig dom, pater Nolasco? - Misschien, antwoordde deze. Eene eerlijke vrouw houdt hare deur gesloten. Maar tegenwoordig zijn zij nog feller op het uitgaan dan de rook die steeds eene opening zoekt om te ontsnappen. - Hoor eens, zeeman, hervatte vader Mateo, hebt gij ook ergens op zee de meermin aangetroffen? - Ik? Neen. Waar gij van spreekt, vader Mateo, dat is eenvoudig een zeehond of een bruinvisch. - Neen, neen, sprak moeder Melchiora, de zeemeermin was een schaamtelooze dochter, die langs het strand wandelde en den zeelieden liefde inboezemde door hare schoone gestalte en verleidelijk gezang; maar haar vader vervloekte haar en wenschte haar toe, dat zij in een visch mogt veranderen. En in een visch werd zij veranderd van den gordel tot aan de voeten. Vol schaamte wierp zij zich toen in zee en ging daar voort met zingen, even als zij op het strand deed om de mannen tot hun verderf te verlokken. Dat zegt ook het lied: De zeemeermin die ge in de diepte zaagt,
Die was eertijds een wonderschoone maagd,
Haar eigen vader heeft haar moeten vloeken,
Ea nu laat God haar steeds de zee doorzoeken.
Wist gij dan niet, Tomasillo, dat storm op handen en schipbreuk nabij is, wanneer de dolfijnen springen en de meerminnen zingen? - Neen, moeder Melchiora; ik heb nooit iets anders gehoord dan het snorken van den zeeaal; die meermin is zeker een visch van de andere zeeën. En nu ga ik aan mijne moeder zeggen, dat ik op een fregat ga varen zoo groot als het kasteel. | |
[pagina 228]
| |
- Jongen! waar gaat gij naar toe? vroegen alle aanwezigen. - Naar het verst van Amerika. - Goede God! riepen zij allen uit. - Wat wordt er verhandeld? vroeg pater Nolasco. Vader Mateo verhaalde het hem. ‘Had ik het niet voorzien? hernam de goede pater. Naar Indië, naar Montevideo! Hij heeft geen rust gehad voordat hij er kon komen, die deugniet, onbezonnener dan de vastenavond. Hij weigert de varkenshoeder van Gil Pinones te zijn om den visschen tot voedsel te verstrekken. Hoe kan hij zoo dwaas zijn? - De aarde, onze moeder, te verlaten voor een stiefmoeder als de zee! zeide moeder Melchiora. - In Gods naam. Het geld wordt niet slapend verdiend, en ik wil veel geld verdienen en zoo spoedig mogelijk, om aan mijne moeder een rustigen ouderdom te bezorgen. - Tomasillo, sprak vader Mateo, die in één jaar rijk wil zijn, wordt binnen zes maanden opgeknoopt! - Ach! mijn God! riep Dolores al weenend uit, dierbaarste broeder, waag u niet op die afgelegene zeeën, waar de Christenen hun graf vinden. - Maak u niet bang, Dolorsilla, ik zal met veel geld terugkomen even als don Marcelino. Voor mijne moeder breng ik een kist suiker mede, voor u een papegaai en voor pater Nolasco een jong negertje om hem bij de mis te dienen. - Houd uwe negers maar daar, sprak pater Nolasco, en herinner u dat die het gevaar bemint, in 't gevaar zal omkomen. Maar het baat niets tot den eenen hu! en tot den anderen ho! te zeggen. - Pater Nolasco, geld en roem moeten verdiend worden. - En wanneer gij bij het verdienen het leven of de gezondheid verliest? Zoo gij niet terugkomt? - Ik zal terugkomen, pater; in gezondheid keer ik terug en met de gouden schijfjes, die de gezondheid bij uitnemendheid zijn, antwoordde lagchend de kleine zeeman, terwijl hij naar zijne moeder opliep. | |
V.Niets kon dit ondernemend en standvastig kind terughouden; noch de vermaningen van zijne vrienden, noch de smeekingen en tranen van zijne moeder en zuster. | |
[pagina 229]
| |
Die het niet waagt, zeide hij, moet de zee niet oversteken. Kent gij dan het liedje niet: Vriend! heeft het lot u niet gegeven
Een heerlijkheid om van te leven,
Verlaat dan fluks uw vaderland
Begeef u maar den andren kant.
Thomas vertrok. Het verdriet der arme moeder kon geen penseel schilderen, geen woorden beschrijven. Als een eik, tegelijker tijd door den bliksem geslagen en in zijn wortelen door een worm aangetast, kwijnde haar leven langzaam weg, waarin smart over het verledene en angst voor de toekomst elkander den voorrang betwistten. Zoo ging een jaar voorbij. Op zekeren dag trad een oude stuurman, een vriend van haren zaligen man, de woning van de ongelukkige weduwe binnen. Die man bragt een brief van Thomas mede, uit Montevideo gedagteekend. De knaap was vrolijker dan ooit; hij verhaalde dat hij eene damesreis had gehad, dat hij zoo gezond als een vischje in het water was, dat hij een halve el grooter was geworden en met het zelfde schip en den zelfden kapitein, die veel van hem hield, zou terngkeeren. Van dat oogenblik af liet de weduwe geen enkelen dag voorbijgaan zonder het strand te bezoeken en hare oogen in alle rigtingen over die onmetelijke azuren woestijn te laten gaan, waarop het schip, dat haren zoon droeg, zich zou vertoonen, even als een paarlen ring, waarin een diamant gevat is. Te vergeefs beproefde men haar van die togten te doen afzien, want zij ondermijnden hare krachten. Wanneer de werkelijkheid alle geluk onthoudt, hecht zich het hart aan eene begoocheling, die het niet meer laat varen, waardoor het alleen nog leeft. Maar dagen, golven en wolken gingen steeds hunnen gewonen gang, en Thomas kwam niet terug. De schitterende en gloeijende zomer liep ten einde en liet den grond uitgedroogd en opengescheurd achter; de koude en kille winter naderde reeds om hem met zijne windvlagen zamen te drukken en door zijne stroomen van regen vruchtbaar te maken. Hij meldde zich aan met die vreesselijke beroeringen die overal onrust zaaijen, zelfs in de harten. Gelukkig dan de huisgezinnen, die gedurende de lange stormachtige avonden voltallig rondom den haard gezeten zijn, en met | |
[pagina 230]
| |
innige dankzegging aan God voor het geluk dat zij smaken, de handen zamenvouwen en biddenen smeeken voor hen die lijden en in gevaar zijn. Zoodanig was het lot niet der ongelukkige weduwe. De zoon, dien zij boven alles beminde, was op zee; iedere vlaag van den westewind ontrukte aan hare oogen de laatste tranen even als aan de boomen de laatste bladeren, en joeg in haar hart eene zee van angsten op even als torenhooge golven uit de diepte van den oceaan. In dien schrikkelijken staat van ongerustheid verliep die nacht voor de weduwe. Des morgens kon zij niet opstaan, hare dochter bragt aan haar bed den kop bouillon, dien Pater Nolasco dagelijks op zijn maal bezuinigde en ging daarna het koren ziften in het huis van eene rijke bakkerin. Ter naauwernood was de arme vrouw alleen gelaten of, niet in staat om aan haren angst weêrstand te bieden, stond zij op en ging naar het strand. Wie aanschouwde ooit zonder ontzetting en bewondering het grootsch tafereel, dat de oceaan ons biedt, wanneer branding en wind te gelijkertijd tegen het strand losstormen, en de onmetelijke golven tegen elkander aandruischen en zich verheffen, gelijk Shakespeare zegt, onder het te bergen rijzen van hare vreeselijke kruinen? Wie meende niet, bij het bruisend zwellen der golven, den oceaan van toorn te zien trillen en in de diepten als een in woede ontstoken verscheurend dier te hooren brullen? Wie sidderde niet bij het beschouwen der uitwerkingen van die onbegrijpelijke magt, waaraan op aarde niets kan weêrstaan! Wie dacht niet aan de slang der oudheid, die door geene wond verzwakt werd, door geene nederlaag zijne ontelbare koppen zag verminderen, wanneer hij de golf, die op het strand kwam sterven, oogenblikkelijk door eene nog vervaarlijker gevolgd zag! Geheel de horizont was met een graauwen muur van wolken afgesloten, die in hare worsteling met den wind zich overal verspreidden en Cadix en haar vuurbaak aan het gezigt onttrokken, alsof de magtige arm des tijds haar van de wereldkaart had weggevaagd. De zware wolken hadden niet meer hunnen zwevenden gang en luchtige gedaanten, zij vielen snel omlaag, gelijk alles dat nedervalt. De arme weduwe bleef op het strand staan, en de storm joeg hare kleederen tegen haar in en teekende haar vermagerd ligchaam af. Zij bleef de zee aanstaren en zag niets dan die ontzettende beroering der natuur, terwijl alle levende wezens | |
[pagina 231]
| |
verdwenen waren, alsof een rukwind ze had weggevaagd. De arme vrouw, die hare laatste krachten inspande, bood alleen wederstand, en onbewegelijk bleef zij staan, terwijl zij in iedere met schuim bedekte kruin, die de golven kroonde, de witte zeilen van een schip meende te onderscheiden, dat de haven zocht binnen te komen. | |
VI.Op dien avond keerde onze veldwachter met zijne gewone deftigheid huiswaarts. Daar zijne vrouw uit was, ging hij met een zeer ontevreden gelaat zitten. Hij stond op, liep even op en neêr, bleef toen weêr staan en krabde zich achter het oor, terwijl hij een soort van ongeduldig gebrom deed hooren. ‘Wat scheelt u, meester Canuto? vroeg hem moeder Melchiora. - Ik heb ... ik heb een groot verdriet. - Wat is het dan? Goede God! Gij behoort niet tot de menschen, die gemakkelijk uit het veld worden geslagen. - Ik heb... ik heb op het strand eene vrouw dood gevonden. - Jezus! Maria! Was zij gedood? - Neen, zij was op eene wettige wijze gestorven, haar natuurlijken dood. Maar het ergste is dat die vrouw uwe buurvrouw, de weduwe Thomase is. - Heilige Maagd Maria! Meester Canuto, wat zegt gij? - De waarheid zonder eenigen omweg. Meer beteekent het niet, maar ik moet nu mijn verslag opstellen. - Dat is het minste van de zaak, zeide moeder Melchiora, terwijl zij luide begon te weenen. - Neen, dat is geen kleinigheid. Of meent gij misschien dat een verslag eene pannekoek is, die van zelf gebakken raakt. En Pepa die afwezig is! Ik dacht het wel, voegde de veldwachter er bij, toen hij het huisgezin en de geheele buurt zag bijeenkomen en hunne jammerklagten hoorde. Maak eens een verslag met al dat leven! Ik spreek zelden, en toch spreek ik geen enkele maal zonder dat het mij berouwt. Kondt gij dan niet zwijgen, Canuto, kondt gij dan uw mond niet houden? Weet gij dan niet, dat in den mond van een bescheiden man het openbare zelf geheim moet blijven? Gelukkig kwam zijn vrouw op dit oogenblik. Na haar den sleutel te hebben gevraagd, maakte hij zijne kamer open en sloot zich op om zijn verslag te schrijven. | |
[pagina 232]
| |
Het is een geluk voor de oude vrouw, sprak moeder Melchiora, dat haar leed heeft opgehouden; en daar zij heilig geleefd en veel geleden had, zal zij wel een schoone plaats in den Hemel ontvangen. Zij ruste in vrede! - Gij hebt gelijk, moeder Melchiora, want de geleerden zeggen, dat de grootste straf voor Caïn is, niet te kunnen sterven. De een beweert dat hij onder de aarde is, de ander dat hij in de maan zit, maar zeker is het dat hij niet sterft. De dood is een geluk voor de arme weduwe geweest. - Het vertrek van haren zoon heeft haar den doodslag gegeven, zeide Catharina, het meest is nu haar arme dochter te beklagen. - Vrouw Pepa, opperde eene buurvrouw, zoudt gij, die toch geen kinderen hebt, het arme meisje, waar gij zooveel van houdt, niet tot dochter aannemen? Deze schoone en liefderijke gedachte was reeds in het hart van de uitmuntende vrouw opgekomen; maar daar dit besluit van haar alleen niet kon uitgaan, legde zij zelfs haar bereidwilligheid niet aan den dag, opdat men niet later haren man hardvochtigheid ten laste zou leggen. Zij antwoordde dus slechts: Ik zal haar in alles helpen waarin ik kan, maar zorg te dragen voor een anders kinderen is het werk der grooten. De verantwoordelijkheid, die men zich daardoor op den hals haalt, is des te grooter omdat zij vrijwillig is. Te regt zegt dan ook het spreekwoord: die zich met het kind eens anderen belast, gaat steeds gebukt onder den allerzwaarsten last. - En wie heeft aan de arme Dolores den dood harer moeder gemeld, vroeg Catharina? - Pater Nolasco zal het haar zeggen, zoodra hij uit de kerk zal gekomen zijn. In die droevige omstandigheden rekent men steeds op de paters, en die goede mannen blijven nooit in gebreke. Pepa was naar hare kamer teruggekeerd, waar haar man na veel moeite juist met het verslag gereed was. Daarna ging hij naar buiten om een bode naar den regter van Porto-Santa-Maria te zenden, tot wiens district ook Rota behoorde. ‘Weet gij waarover wij het zoo even hadden? zeide moeder Melchiora, toen zij hem zag. Wij zeiden dat God aan die arme verlaten wees een beschermer moest geven, en dat gij die beschermer kondt zijn, omdat Pepa zooveel van Dolores houdt. - Wat antwoordde Pepa daarop? vroeg de veldwachter. | |
[pagina 233]
| |
- Zij zeide dat zorg te dragen voor kinderen van anderen eene last was, die voor de rijken is weggelegd, maar zoo gij wildet ... Ik willen!!! riep de veldwachter uit, terwijl hij groote oogen opzette. Bezit ik dan millioenen, dat ik even als de koningin weeskinderen kan opnemen? Waarlijk, moeder Melchiora, gij hebt zonderlinge denkbeelden. Kent gij niet het gezegde: Vertrouw niet fluks een iedereen,
Vermoed ook nooit het kwaad alleen,
Bemoei u nooit met vreemde kindren,
Opdat veel zorgen u niet hind'ren.
En met een verbolgen gelaat keerde de veldwachter naar zijn kamer terug. ‘Helaas! Canuto, vroeg Pepa, toen zij haar man weêr bij zich zag, leefde de arme vrouw dan niet meer toen gij haar vondt? - Zij zag er reeds uit alsof zij drie dagen dood op het strand had gelegen en de vloed raakte hare voeten reeds aan. - Arme, arme vrouw! Had zij ten minste voor haar sterven u nog gezien, u, dien zij zoo goed kende. - Dat is waar, vrouw. - Gij hadt dan hare laatste oogenblikken kunnen verzachten, met haar te zeggen: ‘sterf in vrede, ik belast mij met uwe dochter en zal aan Pepa zeggen, zorg voor het arme kind te dragen.’ - Dat is wel gezegd, vrouw, antwoordde de veldwachter, wiens streng gelaat ontroering toonde, zoodra hij Pepa zag weenen. - Hoe jammer is het, beste man, dat gij den tijd niet gehad hebt dat goede werk te doen, zoo geheel en al uw edel hart waardig. - Maar, vrouw, hebt gij dan niet aan moeder Melchiora gezegd, dat het opvoeden van vreemde kinderen een pligt voor grooten is? - Zeker heb ik dat gezegd. Maar ik heb niet gezegd, dat die last mij afschrikte, en ik heb ook het voorschrift van God niet vergeten, dat ons oplegt elkander te helpen. En ik voeg er bij, dat ik zeer gelukkig zou zijn zoo gij het deedt; want gij weet, dat ik altijd naar eene dochter heb verlangd; en zonder twijfel heeft God er ons geen gegeven omdat Hij wilde, dat wij ons met dit arme kind zouden belasten. - Welnu, Pepa, het schijnt mij toe, dat het een goed werk zou zijn en dat het nog niet te laat is. Ja, ongetwijfeld zal het goed zijn; zij zal u helpen en gij kunt dan een weinig rusten. - Daarom moet gij het niet doen, Canuto, maar uit christelijke liefde. Wie het goede doet, werkt in zijn eigen voordeel. | |
[pagina 234]
| |
In uwe plaats zou ik zorgen dat de arme overledene naar de kerk werd gebragt, waar zij ten minste gebeden en waskaarsen zal vinden; want de arme vrouw heeft niemand, die daaraan denken kan. De veldwachter zette zijn hoofddeksel van gewaste taf op, begaf zich naar buiten en zeide op eenen deftigen toon tot moeder Melchiora, die op de plaats stond: ‘Moeder Melchiora, ik belast mij met het kind. God heeft gezegd: ‘helpt elkander,’ en Dolores zal Pepa van dienst zijn. - Maar ik dacht, dat zij het niet wilde, sprak de goede vrouw geheel verwonderd. - Ik ben het, die te huis beveel, moeder Melchiora, en Pepa heeft geen anderen wil dan den mijnen. Gij verstaat mij, niet waar? Daarna verwijderde Canuto zich deftig in den koninklijken parade-pas. Op dit oogenblik kwam pater Nolasco aan, wien men het gebeurde verhaalde. Pater Nolasco bezat die gave van ongevoeligheid, die de priesters evenzeer tegenover het lijden der ziel behoeven als de heelmeesters tegenover de ligchamelijke kwalen. Bij buitengewone mannen ontstaat die ongevoeligheid uit grootheid en sterkte van ziel, bij gewonen uit den levensstaat dien zij hebben aangenomen, maar voor beiden is zij onwaardeerbaar en levert zij de schoonste uitkomsten op. ‘God hebbe uwe ziel!’ zeide de goede pater, toen hij alles vernomen had; ‘heden gij, morgen ik; wij gaan allen den zelfden weg op. Het is geen ongeluk, dat zij gestorven is, maar wel dat zij even als een Turk zonder de laatste heilige sacramenten deze wereld verlaten heeft. Maar gelukkig heeft de arme vrouw regtvaardig geleefd, en zij zal niet gaan waarheen de boozen gaan, neen, voorzeker niet.’ Daarna hoorde men Dolores komen. Zij kwam van de bakkerin terug, bij wie zij koren gezift had, en al zingend kwam zij nader. ‘God geve u allen eenen goeden avond, sprak zij. Mag ik u de hand drukken, pater Nolasco?’ En omhoog ziende zag zij dat de deur der zoldering gesloten was. ‘Mijn moeder is toch niet uitgegaan? vraagde zij. Zij ontving geen antwoord, en toen merkte zij eerst, dat alle vrouwen die haar omringden, weenden. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg zij, met eene naauwelijks hoorbare stem. | |
[pagina 235]
| |
Wederom antwoordde niemand. Men zag toen, dat al haar bloed, naar het hart terugstroomende, haar dreigde te verstikken. ‘Mijn moeder! mijn moeder! waar is mijn moeder?’ riep zij eindelijk. - Uw moeder, zeide toen pater Nolasco, is daar, waar wij allen verlangen te zijn. Wat er gebeurd is, kunnen wij niet veranderen, en wij mogen niets anders doen dan haar aan God aanbevelen als zijne waardige dochter en eene opregte Christin. Dolores gaf een luiden gil en snelde naar den trap heen. Catharina en Pepa vlogen haar achter na en hielden haar terug, terwijl zij zeiden: ‘Zij is niet hier, mijn kind’. - Zij is hier niet!.... riep de arme wees buiten zich zelve, zij is hier niet! waar is zij dan? - Zij is in de kerk. Het arme kind maakte zich los uit de armen der vrouwen, die haar tegenhielden en sprong naar de straatdeur. Catharina en Pepa liepen haar na. - Laat mij gaan, laat mij gaan! riep het ongelukkige meisje, terwijl zij zich los trachtte te maken, ik wil mijne dierbare moeder zien. - Gij zult haar nu niet zien; ik, die uw biechtvader ben, verbied het u, zeide pater Nolasco, die naar haar toe was gegaan. Wilt gij dan een oploop onder het volk doen ontstaan en ergernis in de kerk geven? Wat baat het, zoo gij er naar toegaat? Kom, mijne dochter, wees bedaard: wij moeten allen sterven en de dood verschrikt alleen de boozen. Dolores wierp zich schreeuwend en snikkend in de armen van Catharina en Pepa, die zich haastten haar te bed te leggen. Moeder Melchiora had haren man en hare twee zonen, die op het veld werkten, het gebeurde doen weten en weldra kwamen zij, ter nedergeslagen en diep bedroefd. Zij begaven zich naar het bed waarop Dolores lag te jammeren en te weeklagen. Onophoudelijk riep zij: ‘ik wil naar mijne moeder gaan! Laat mij naar mijne moeder gaan! Ik wil haar zien! Wanneer zij begraven is, is het te laat. Wie heeft het regt mij dat te beletten? Mijn moeder is alleen, geheel alleen in de kerk, zonder dat iemand bij haar waakt of bidt. Moeder! moeder! ik wil bij u zijn!’ | |
[pagina 236]
| |
- Wees niet mistroostig, Dolores. Ik ga bij uwe moeder waken, sprak Lorenzo. - En ik ook, zeide Estevan. - God en zijne heilige moeder en alle heiligen van het paradijs loonen u voor dit heilige werk, antwoordde Dolores onder eenen vloed van tranen. Daarna scheen het, dat hare wanhoop minder hevig werd, want zonder beweging en met gesloten oogen bleef zij op het bed liggen. Na verloop van een kwartier uurs, rigtte zij zich eensklaps weder op, en, terwijl zij met beide handen tegen haar hart drukte, zuchtte zij lang en diep. ‘Wat zal er van mij worden, sprak zij. - Wat er van mij zal worden, antwoordde Pepa, die haar omhelsde, - want wij zullen van elkander niet meer scheiden. Hebt gij eene moeder verloren, ik, mijne dochter, zal haar plaats innemen. In haar vurig gevoel van dankbaarheid sloeg Dolores Pepa hare armen om den hals, en hare tranen drukten uit wat haar mond niet kon zeggen. (Wordt vervolgd.) |
|