Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Enoch Arden
| |
[pagina 187]
| |
aan te bieden, die welligt niet geheel ongeschikt is, om die schoonheden toch eenigermate meer algemeen te doen waardeeren. Het rotsig strand toont ginds een diepe kloof;
En in de kloof is schuim, en 't geele zand;
Dan roode daken, aan een landingsplaats
Als zaâmgehoopt; 't vervallen kerkgebouw;
Een lange straat, die opwaarts klimmend voert
Waar torenhoog de slanke molen staat;
Daar achter strekt de vale heî zich uit;
En 't hazelnotenboschje, druk bezocht
Door notenplukkers in den najaarstijd,
Groent welig in een diepte van de heî!
Van drie gezinnen speelden hier op 't strand,
Vóór menig jaar, drie kindren: Annie Lee,
Het schoonst klein meisje van de havenstad,
En Philip Ray, des Moolnaars een'ge zoon,
En Enoch Arden, 't kind des zeemans, dat
Door storm en schipbreuk vroeg reeds wees zich zag.
Hier, tusschen half vergane stukken touw,
Berookte netten, ankers half verroest,
En booten met haar tuig op 't strand gehaald,
Hier bouwden zij 't paleis van wellend zand,
Dat door den vloed voor 't oog verzwolgen werd;
Hier snelden zij der branding schuim vooruit,
En lieten daaglijks d'indruk van hun voet,
Die daaglijks door de zee werd weggespoeld.
Aan 't rotsstrand, in een naauwe, donkre grot
Huishoudentje te spelen was hun vreugd:
En nu was Enoch, dan weêr Philip baas,
Maar Annie steeds de huisvrouw; somtijds bleef
Ook Enoch wel een week hoofd van 't gezin.
‘Dit is mijn huis en deez' mijn kleine vrouw!’ -
‘De mijne ook!’ riep dan Philip: ‘pak u weg.’
Ontstond er strijd, en bleef, door grooter kracht,
Dan Enoch baas, zoo gilde Philip 't uit -
Terwijl aan 't zacht blaauw oog een tranenvloed
Van magtelooze woede in drift ontsprong -:
| |
[pagina 188]
| |
‘Ik haat u Enoch!’ Maar dan weende ook zij,
Het kleine vrouwtje, bitter met hem meê,
En bad: ‘om mijnentwil, o strijd toch niet,
'k Zal 't kleine vrouwtje van elk uwer zijn.’
Maar toen der kindschheid morgenrood verdween,
En 's levens zon, in 't stijgen, warmer gloed
In d'adren goot, zette elk van hen zijn hart
Op 't ééne meisje; en Enoch sprak het uit.
Maar Philip minde in stilte. 't Meisje scheen
Voor Philip zachter dan voor hem gezind;
Toch had zij Enoch lief, maar wist het niet;
En had, er naar gevraagd, 't gewis ontkend.
Maar Enoch's plan stond altijd voor zijn geest.
't Was zuinigen en sparen wat hij kon,
Voor d'aankoop van een boot, een eigen haard
Voor Annie; en zijn voorspoed was zóó groot,
Dat, langs die wilde, rotsbezoomde kust,
Men vruchteloos een stouter visscher zocht,
Gelukkiger, bedachtzamer in nood.
Ook voer hij voor een jaar ter koopvaardij,
En werd een zeeman van de beste soort.
Driemaal ontrukte hij een medemensch
Aan 't gapend graf in d'opgeruiden vloed.
Ook stond hij gnnstig overal bekend!
Eer een en twintigmaal zijn Mei ontvlood,
Kocht hij zijn boot, en schiep voor Annie 't klein,
Maar zoet te huis, halfweg de naauwe straat,
Die naar den molen langzaam opwaarts stijgt.
Eens, aan een gouden najaarsavondstond,
Ging 't jonge volk, ter hazelnoten-oogst,
Met zak en mand naar 't boschje. Philip bleef
Aan 's vaders ziekbed nog een poos terug;
Toen klom ook hij den hoogen heuvel op. -
Juist, waar de zoom van 't bosch zich dalwaarts wendt,
En dieper schaduw spreidt, zag hij het paar.
En Enoch zat met Annie hand in hand;
Zijn groot blaauw oog, en stormdoorploegd gelaat
Scheen door een stil en heilig vuur verlicht,
Zooals 't op outers brandt. Maar Philip las
| |
[pagina 189]
| |
Zijn vonnis in hun oog en hun gelaat:
En toen hun hoofden neigden tot elkaâr,
Toen zuchtte hij, en als 't gewonde hert
Sloop hij ter zijde, in 't diepste van het bosch. -
Terwijl der andren vreugde luid weêrklonk,
Had hij zijn donker uur, stond op, ging heen,
Zijn hart vol wee, dat altijd knagen zou!
Zoo huwden zij: de klokken galmden luid!
Blij vloten zeven zaalge jaren heên,
Vol van gezondheid, met bescheiden deel,
Met noesten arbeid, en weêrkeerge min;
Met kroost: een dochter eerst, Maar d' eerste kreet
Van 't eerste wicht, deed d' eedlen wensch ontstaan,
Om elke winst te sparen; dan zou 't kind
Daarvoor eens beter worden opgevoed,
Dan hij of Annie; wensch, die werd herhaald
Twee jaar daarna, toen 't knaapje 't leven zag,
Dat d' afgod van hare eenzame uren werd,
Als Enoch uit was op de wilde zee,
Of 't land in zich begaf: want niet alleen
Was 't witte paard van Enoch, was zijn buit,
Aan d'oceaan ontrukt, in teen gepakt,
Waar d' oceaan zijn eigen geur aan gaf,
En 't ruw, door winterstorm verweerd gelaat,
Bekend op 't marktplein; in de dreeven ook
Vol lommer, aan den gindschen kant der heî,
Waar d'eedle hond den toegang trouw bewaakt,
De paauw zijn veêren toont voor 't eenzaam huis,
En 't Vrijdagsmaal steeds kwam van Enoch's hand.
Maar 't ging voorbij, zooals hier alles doet!
Tien mijlen noordwaarts van de kleine stad,
Ontstond een beter haven: daarheen placht,
Te scheep of voet, soms Enoch heên te gaan:
Eens was hij dáár, en klimmend in een mast,
Ontzonk noodlottig 't steunsel aan zijn voet.
Hij viel, en zwaar verwond hief men hem op.
Terwijl hij daar verpleegd werd, schonk zijn gâ
Een ander knaapje aan hem, maar zwak en teêr.
| |
[pagina 190]
| |
Een vreemde hand greep ook in zijn bedrijf,
Ontroofde aan Annie en zijn kindren 't brood.
Toen zonk op hem - schoon een Godvreezend man,
Vol heiligen ernst - daar hij dus hulploos lag,
Toch somberheid en twijfel aan zijn lot.
Hij zag als in een akeligen droom,
Zijn kindren 't leven rekken, maar helaas!
Het laag, ellendig leven bij den dag;
Haar, die hij lief had, beedlen; en hij bad:
‘Verhoed dit Heer! wat ook mijn lot hier zij!’
Terwijl hij bad - daar trad de schipper in
Van 't vaartuig, waarop Enoch had gediend.
Hij meldt hem, na 't vernemen van zijn ramp,
Daar Enoch hoog in zijne schatting stond,
Dat thans zijn schip naar China was bestemd,
En hij een bootsman zocht. ‘Was hij bereid?
Nog enkle weken eer het zeilen zou:
En dan van daar. ‘Wilde Enoch nu die plaats?’
En Enoch nam het voorstel gretig aan,
En juichte er in, als antwoord op zijn beê.
Zoo toonde zich der rampen donkre schaauw,
Niet zwarter, dan wanneer een kleine wolk
Des Dag-Gods vuurspoor even slechts bedekt,
Of 't eiland 't licht, dat aan de kimmen gloort.
Maar ging hij heen - wat zou dan vrouw en kroost?
Lang overpeinsde hij zijn plannen nog:
De boot verkoopen? - maar hij had baar lief;
Hoe menig storm braveerde hij in haar!
Hij kende haar, gelijk een ruiter 't paard! -
Haar toch verkoopen! ja, en voor 't bedrag,
Wat zeeliên en hun vrouwen 't noodigst is
Weêr in slaan; zóó een kleine winkelzaak
Voor Annie stichten; dus was eindlijk 't plan.
Zoo zou, ná zijn vertrek, 't gezin bestaan.
Hij zelf zou immers ginder koopman zijn,
En meer dan eens, ja, twee- en driemaal wel,
Zoo dikwijls 't noodig was, die zeereis doen,
Tot hij ten laatste, rijk naar huis gekeerd,
Bezitter van een grooter schip zou zijn!
| |
[pagina 191]
| |
Dan wachtte hem, bij ruimer winst, meer rust,
Zag hij zijn lieve kleinen opgevoed,
Voor zich en Annie vrede aan eigen haard. -
Zoo had dan Enoch alles reeds bepaald;
En huiswaarts keerend vond hij Annie, bleek,
Haar jongste voedend, ach! een zieklijk wicht.
Zij vloog hem tegen met een vreugdekreet,
En legde 't zwakke schepseltje op zijn arm;
En Enoch nam 't en liefkoosde ieder lid,
Woog 't op zijn arm, en drukte 't aan zijn hart,
Maar had geen hart, om nu aan Annie reeds
Zijn plan te melden; 's morgens deed hij dit.
Voor d' eerste maal sints Enoch's gouden ring
Haar vinger hield omvat, wilde Annie nu
Niet volgen, noch zich voegen naar zijn wil.
Maar 't was geen luid verzet, zijn smeekte slechts
En steeds op nieuw, met bittren tranenvloed,
Met droeve kussen, dag en nacht herhaald.
Verzekerd, dat dit plan een bron van kwaad
Zou zijn, bezwoer zij hem toch niet te gaan,
Om haar en zijner dierbren kinderen wil.
Hij, slechts bezorgd voor haar en voor haar kroost,
En niet voor zich, lette op haar bede niet,
Maar dreef - schoon diep geschokt - zijn opzet door,
Want Enoch scheidde van zijn ouden vriend,
Kocht waren voor zijne Annie, toog aan 't werk,
Om 't kleine woonvertrek, vóór aan de straat,
Met plank en kast ter berging te voorzien.
Nu dreunde en galmde 't kleine woonhuis heel
Den dag van hamerslag, van bijl en zaag;
Maar 't klonk in Annie's oor als 't dof gerucht,
Waarmede 't doodschavot wordt opgerigt.
Toen alles klaar was, Enoch's hand, vol zorg -
Bij kleine ruimte - 't alles had geschikt,
Zoo net in één, als slechts natuur de bloem
En bloesemknop kan plooijen, hield hij op;
En hij, die voor zijn Annie tot het laatst'
Had willen werken, steeg vermoeid omhoog,
En sliep toen zwaar tot aan den morgenstond.
| |
[pagina 192]
| |
En Enoch zag met blijdschap en vol moed
Dien morgenstond. Hij lachte om Annie's vrees,
Die hem om Annie's wil slechts kwellen kon.
Maar Enoch, als een braaf, Godvreezend man,
Boog 't hoofd, en bad in ootmoed tot zijn God,
Bad om Diens zegen over vrouw en kroost,
Wat ook zijn lot mogt zijn. Toen sprak hij weêr:
‘Mijne Annie! deze togt brengt door Gods gunst
Ons zeker schooner, blijder dagen aan.
Houd huis en haard toch steeds voor mij bereid,
Want ik keer weêr, mijn kind! nog voor gij't wacht.’
Toen sprak hij, schomlend aan de kleine wieg:
‘Dat lieve, zwakke, teêre jonkske daar -
Ik heb 't in waarheid daarom liever nog -
God zegen, het! - eens zit het op mijn knie,
En ik verhaal 't van vreemde landen dan,
En maak het vrolijk, als ik huiswaarts keer
Kom Annie, kom! vat moed, eer ik vertrek.’
Zij volgde hem, die zoo vol hope sprak,
En hoopte bijna zelf: maar toen 't gesprek
Meer ernstig werd, en hij op zeemans wijs,
Schoon ruw, toch stichtelijk en mijim'rend sprak
Van vast vertrouwen en van Godsbestuur,
Toen hoorde zij en hoorde hem toch niet:
Als 't meisje van het dorp, dat d'emmer plaatst,
Waar 't ruischend water van de bron hem vult
- Aan hem slechts denkend, die dat voor haar deed -
Hoort en niet hoort, tot d'emmer overloopt.
‘Verstandig, Enoch! zijt gij,’ sprak zij toen:
‘En toch, met al uw kennis, IK weet wel,
Dat nooit mijn blik den uwen weêr ontmoet.’
‘Nu, dan de mijne d'uwen toch!’ sprak hij;
‘Mijn schip zeilt, Annie, zeker langs dit punt;
Neem slechts mijn kijker; ter bepaalder stond
Ziet gij me aan boord, en lacht dan om uw vrees.’
Maar toen nu 't oogenblik van scheiden kwam,
Was 't: ‘Annie, kindlief, wees getroost, houd moed!
Zorg voor de kleinen tot ik wederkeer;
Houd alles kant en klaar, want ik moet heên:
| |
[pagina 193]
| |
En vrees niet meer voor mij; of zoo gij vreest,
Werp al uw vrees op God: dat anker houdt.
Is Hij ook dààr niet, in die verre streek,
Waar d'uchtend gloort? Al ga ik dan daar heen,
'k Ontvlugt aan Hem toch niet! Zijns is de zee,
Hij schiep haar.’
Toen stond Enoch op en sloot
De als wezenlooze gâ nog eens aan 't hart;
De diep verbaasde kleinen kuste hij;
Maar toen zijne Annie 't derde, 't zieklijk wicht,
Dat, na dien nacht van koorts en slaaploosheid,
Thans d'oogjes had geloken, wekken zou,
Sprak Enoch: ‘wek het niet; het slape voort;
Wat indruk liet dit achter bij het wicht?’
Toen boog hij over 't kribje en kuste het.
Maar Annie knipte van des wichtjes hoofd
Een vlokje haar en gaf het hem: dat hield
Hij altijd bij zich; haastig grijpt hij nu
Zijn pak, wenkt met de hand, en snelt dan heên.
Zij ging, den dag, dien Enoch had bepaald,
Naar 't strand; vergeefs staart ze echter door het glas; -
Welligt bragt zij 't niet goed voor 't starend oog
Of was 't verduisterd; beefde ook hare hand! -
Zij zag hem niet; terwijl hij van het dek
Haar groet, ging 't oogenblik en 't schip voorbij.
Zij staarde 't zeil na, tot de laatste stip
In 't water dook, ging weenend toen naar huis
Maar, schoon zij ook om zijne afwezigheid,
Niet minder treuren mogt dan om zijn dood,
Boog zij haar droeve wenschen naar zijn wil,
Doch miste voorspoed in haar klein bedrijf.
Niet voor den handel opgeleid, voorzag
Ze in dat gemis door list en sluwheid niet.
Het liegen en het overvragen, om
't Voor minder prijs te laten, bleef haar vreemd;
Schoon zij steeds dacht: ‘wat Enoch zeggen zou?’
Want meer dan eens had zij, in tijd van nood,
Haar waren voor veel minder prijs verkocht,
Dan haar 't verkochte in 't koopen had gekost.
| |
[pagina 194]
| |
Zij slaagde niet; vol droefheid zag zij 't in;
En, wachtend naar het nieuws, dat toch nooit kwam,
Verdiende zij een karig onderhoud,
En leefde een leven vol droefgeestigheid,
Het derde kindje, ziek van d' eersten stond,
Werd zieker steeds, schoon door de moeder ook
Met al de trouw van moederzorg verpleegd.
't Zij, dat te vaak de nering Annie riep,
Of dat het derfde, wat meest noodig was,
Of, dat men hem niet wel betalen kon,
Die 't beste raad zou geven - wàt het was -
Na luttel dralen - eer ze er nog aan dacht -
Vloog, als het vogeltje aan het kooitje ontsnapt,
Het klein, onschuldig zieltjen ijlings weg. -
In d' eigen week, dat Annie 't grafwaarts bragt,
Verweet zich Philip's trouwe ziel, dat hij,
Die sints 't vertrek van Enoch haar niet zag,
(Hoe dierbaar hem haar rust ook wezen mogt)
Haar 't aanbod van zijn hulp niet eerder deed.
‘Voorzeker,’ zeî hij, ‘mag ik haar thans zien,
Van eenig nut haar zijn;’ en daarom trad
Hij door 't verlaten kamertje aan de straat
En toefde een oogwenk aan de binnendeur;
Toen op zijn kloppen niemand opendeed
Ging hij naar binnen: dáár, in stomme smart,
Zat Annie, van het kerkhof weêrgekeerd;
En, onverschillig voor der menschen troost,
Leunt zij haar hoofd al schreijend aan de muur, -
En toen sprak Philip, diep bedeesd: ‘om U
Een gunst te vragen, Annie, kwam ik hier.’
Hij sprak: haar zielsmart kreunde 't antwoord uit:
‘Een gunst van een verlat'ne, droef als ik?’
Hij stond daar, half beschaamd; - maar bloôheid streed
Met teederheid, en daarom, ongevraagd,
Zet hij zich nevens haar en spreekt aldus:
‘Ik kwam u spreken over zijnen wensch.......
Van Enoch;.......'k heb het altijd wel gezegd,
Gij deedt de beste keuze...... een edel man;
| |
[pagina 195]
| |
Want, waar zijn hart op stond, daar was zijn hand
Bereid: hij zette 't geen hij wilde door.
En waarom ging hij toch deez' zwaren weg
En liet u eenzaam? Om wat nieuws te zien?
Voor zijn genot? - Neen, daarom slechts, opdat
Hem later 't middel niet ontbreken zou
Zijn kindren beter opgevoed te zien.
Dat was zijn wensch. - Maar, komt hij weêr, wie maalt,
Wat bittre kwelling 't voor hem wezen zou,
Zag hij dien kostbren morgentijd verspild!
Zou hem niet kwellen, zelfs tot in het graf,
't Vermoeden, dat zijn kindren eenmaal, wild
Als veulens, zouden zwerven door het land?
Kom Annie dan - of hebben wij elkaâr
Ons leven lang niet reeds gekend? - Ik smeek
U, bij uw liefde voor zijn kroost en hem,
O, zeg niet neen! - Want, als gij het begeert,
Kan Enoch, als hij eenmaal wederkomt,
Het mij betalen - als gij dat verlangt,
Want Annie - ik ben rijk en meen het goed:
Laat mij den knaap en 't meisje school doen gaan;
Dit is de gunst, die ik u vragen kwam.’
Toen, het gelaat nog aan de muur geleund,
Sprak Annie: ‘'k durf u niet in d' oogen zien,
'k Schijn zoo ter neêr geslagen en zoo dwaas.
Bij uw verschijnen sloeg de smart mij neêr;
En nu is 't of uw goedheid mij weêr drukt.
Maar Enoch leeft: hieraan houd ik mij vast:
Hij zal 't betalen: gelden kan men dit;
Maar zooveel goedheid nooit.’
En Philip vroeg:
‘Ge staat het mij dan toe?’
Toen rees zij op
En liet haar schreijend oog een oogenblik
Slechts rusten op zijn vriendelijk gelaat,
En smeekte een zegen af op Philips hoofd;
Zij greep zijn hand en drukte die vol vuur
En snelde toen de kleine winkel in.
Maar hij vertrok met opgeruimden geest.
| |
[pagina 196]
| |
En Philip zond nu meisje en knaap ter school,
Kocht voor hen goede boeken, wijdde zich
Geheel aan hen, als ien and, die zijn pligt
Aan 't zijne doet: - en schoon om Annie's wil
Hij, vreezende ook de praatjes van de buurt,
Vaak aan zijn hart den diersten wensch onthield,
En zelden slechts haar drempel overschreed,
Toch zond hij gaven door der kindren hand,
Moeskruid en vruchten, d'eerste en laatste roos,
Die bloeiden aan zijn muur, en somtijds ook,
Verbloemend 't kwetsende eener liefdegift,
Met, ‘fijnheid van het meel’ - de tarw gemaald
Op zijnen molen, die steeds klapprend ging.
Maar Philip peilde nog niet Annie's geest.
Want naauwlijks vond - wanneer zij hem eens zag -
Haar hart vol grenzenlooze erkentlijkheid,
Een staamlend woord van dánk voor al zijn zorg.
Doch Philip was haar kindren alles. Van
Het eind' der straat begroetten zij vol vreugd
Zijn hartlijk welkom met hun welkomstkreet.
In huis en molen speelden zij den baas:
Vermoeiden vaak zijn altijd willig oor
Met kleine kindertwist en kindervrengd.
Zij speelden met hem, hingen aan zijn hals,
Zij noemden Philip ‘vader’; - Philip won; -
Enoch verloor; want Enoch was voor hen
Onzeker als het schaduwbeeld eens drooms,
Als een gedaante, in morgenschemering
Ver aan het eind' der lange dreef gezien,
Die men niet weet, waarheen zij zich beweegt.
Zoo snelde een tiental jaren rustloos heên,
Sints Enoch huis en vaderland verliet;
En van zijn lot werd nimmer iets gehoord.
't Gebeurde, dat de kleinen 's avonds eens
Met makkers zouden gaan ter nooten-oogst;
En Annie met hen; maar toen smeekten zij,
Dat vader Philip ook met hen zou gaan.
Zij vonden hem, gelijk de nijvre bij
| |
[pagina 197]
| |
Van 't bloemenstof, zoo wit van 't stuivend meel;
Aan hun geroep van: ‘vader Philip kom!’
Voldeed hij niet; toen trokken zij hem meê;
En lagchend gaf hij toe aan dit geweld;
Was Annie toch niet met hen? En hij ging.
Maar op de helft van 't steil en klimmend pad,
Juist waar de zoom van 't bosch zich dalwaarts wendt,
Ontzonken haar de krachten, en zij sprak,
Diep zuchtend: ‘schenk me een oogenblik slechts rust.’
En Philip rustte met haar, weltevreên:
Terwijl de kleinen, juichende en vol vreugd,
Ontvloden aan het meer bejaarde paar,
De helling af, door 't hazelnotenbosch,
Naar 't diepst van 't dal, en rustloos tak en twijg
Ontlastten van der noten bruinen schat,
En somtijds ook verstrooid, met luid geschreeuw
Elkander riepen hier en ginds in 't woud.
Maar Philip, schoon hij aan haar zijde zat,
Vergat haar bijzijn; dacht aan 't donker uur
Hier in dit bosch, toen, als 't gewonde hert,
Hij in de schaduw vlood. Ten slotte hief
Hij 't eerlijk hoofd tot Annie op, en sprak:
‘Hoe vrolijk zijn ze omlaag niet in het bosch!
Is Annie moê?’ Zij sprak geen enkel woord,
‘Vermoeid?’ Want haar gelaat rustte op haar hand.
En toen, inwendig als door drift vervoerd,
Riep hij: ‘het schip verging, het schip verging!
Niets meer daarvan; waarom vermoordt ge u zelv',
En maakt Uw kindren weezen?’ Annie sprak:
‘'k Dacht daar niet aan; maar - waarom weet ik niet -
'k Voel, bij hun juichen, meer mijne eenzaamheid.’
Toen zette Phillip zich wat nader bij,
En sprak: ‘mij ligt er, Annie, wat op 't hart,
En 'k heb het reeds zoo lang op 't hart gehad,
Dat, schoon 'k niet weet, hoe 't daar het eerste kwam,
Ik weet, dat het er niet meer blijven mag.
Zeg Annie, is er dan nog hoop of kans,
Dat hij, die vóór tien jaren u verliet,
| |
[pagina 198]
| |
Tien lange jaren, nu nog leven zou?
Welnu - vergun mij dan - dat 'k vrijuit spreek.
Het smart me u hulpeloos en arm te zien -
Ik kan u thans niet helpen naar mijn wensch,
Ten zij - men zegt de vrouw is zoo gevat -
Gij weet welligt reeds wat ik zeggen wil -
Ik wensch u tot mijn gâ, 'k zou gaarne zijn
Een vader voor uw kindren. Ik geloof,
Zij hebben mij als hunnen vader lief,
En zeker is 't, ik min hen als mijn kroost.
Ik meen, dat, zoo gij slechts mijn gade waart,
Wij, na dit droef, onzeker tijdperk, nog
Zoo veel geluk wel smaken zouden als
God aan zijn schepslen hier op aarde geeft,
O, denk er over; want ik heb het ruim.
Geen maag of zorgen, niets wat hindert, slechts
Mijn zorg voor uwe kind'ren en voor u.
Elkander kennen wij ons leven lang,
En ik beminde u langer dan gij 't wist.
Hierop sprak Annie, 't was vol teederheid:
‘Gij waart Gods weldoende engel in ons huis;
Gods zegen daarvoor; God vergelde 't u,
Maar met iets beters, Philip: dan met mij. -
Wie mint ooit tweemaal? kunt ge ooit zoo bemind
Wel worden, als mijn Enoch is geweest?
Wat vraagt gij dan? - “Ik ben tevreden,” was
Zijn antwoord toen, “met liefde minder groot
Dan die ge aan Enoch schonkt.” - “O, riep zij nu,
Als diep bevreesd, o Philip, wacht een poos!
Als Enoch kwam” - “Maar Enoch komt niet weêr!” -
“Toch, wacht een jaar; één jaar is niet zoo lang,
En zeker ben ik wijzer in een jaar,
O, wacht een poosje!” - Philip sprak bedrukt:
“Zoo als ik heel mijn leven heb gewacht,
Kan ik nu Annie, 't nog een wijle doen.”
“Neen,” riep zij, “'k geef mijn woord - nog slechts één jaar:
Kunt gij dit jaar niet wachten, zooals ik?”
En Philip sprak: “ook ik wacht nog dit jaar. -”
En beiden zwegen - tot dat Philips blik
| |
[pagina 199]
| |
Het zonlicht aan de kim verzinken zag,
En d'avondschaduw dalen op het veld;
Toen stond hij op, bevreesd dat damp en nacht
Zijne Annie schaden mogt, en liet zijn stem
De glooijing af, weêrgalmen door het bosch.
Toen kwam der kleinen schaar met buit bevracht,
En 't ging weêr heuvel af en naar de stad.
En daar, aan Annie's deur, daar toefde hij,
Gaf haar de hand, en: “Annie”, zeî hij zacht,
Ik deed niet wel, toen ik zoo tot u sprak;
Dat oogeublikje waart gij zwak misschien.
'k Hou steeds mijn woord aan u, maar gij zijt vrij.’
En weenend sprak toen Annie: ‘ik houd woord.’
Zoo sprak ze en 't was, of in een oogenblik, -
Terwijl zij nog haar daag'lijksch huiswerk deed,
Nog aan zijn laatste woorden peinzend dacht,
Die woorden: ‘'k minde u, lang voor dat gij 't wist,’ -
Die herfst, een nieuwe herfst weêr voor haar stond.
Daar zag ze op nieuw ook Philip voor haar staan,
Herin'rend aan haar woord: ‘Is 't reeds een jaar?’
‘Ja, als de nooten rijp zijn,’ zeidet gij,
‘Kom dan en zie.’ - Maar zij - zij zond hem heên.
‘Zooveel te doen - wat omkeer - slechts een maand -
Geef haar een maand - zij dacht wel aan haar woord -
Een maand - niet meer!’ - Toen sprak hij, met dien blik
Vol smachtend zielverlangen, schoon zijn stem
Een weinig beefde, als 't blad in d'avondwind:
‘Kies gij uw tijd, mijn Annie, kies den tijd.’
En bijna weende ze over zijn verdriet,
Maar stelde 't altijd dralende ook weêr uit
Om redenen, die niemand vatten kon.
En zoo beproefde zij zijn leed en trouw
Tot weêr een halve jaarkring was ontvlugt.
De booze praatsters in de kleine stad
Beklaagden, als of 't eigen griven gold,
Zich over hun teleurgestelde hoop.
Men meende: of Philip spotte slechts met haar,
Of, dat haar dralen hem slechts lokken moest.
Weêr andren lachten haar en Philip uit,
| |
[pagina 200]
| |
Als die niet wisten wat zij wilden. Eén,
Wier heele ziel van gif doortrokken was,
Een addren-telg, deed lagchend van die twee
Nog erger denken. - Annie's eigen zoon
Zweeg; maar 't gelaat weêrkaatste vaak zijn wensch.
En altijd drong haar dochter haar op nieuw,
Dat zij den man zou huwen, allen waard,
En 't huisgezin zou redden uit den nood.
Maar Philip's blozend wezen werd door zorg
Verteerd en bleek; dat alles scheen haar nu
Een scherp verwijt.....
Toen eens in zek'ren nacht
Weêr Annie slaaploos was, maar ernstig bad,
Dat haar een teeken onderrigten zou:
‘Mijn Enoch is hij waarlijk dan niet meer?’
Omgeven door 't stik donker van den nacht,
Deinst zij voor 't nakend zieleed terng.
Zij springt van 't leger en ontsteekt een licht;
Wanhopend grijpt zij naar het Heilig Boek,
Wijd slaat zij 't open, of ze een teeken vond!
Daar zinkt haar vinger op deez' woorden neêr:
‘In schaâuw eens palmbooms.’ Dat was niets voor haar:
Geen zin was hier: zij sloot het boek en sliep.
Daar zag zij Enoch op een heuveltop
In schaâuw eens palmbooms, boven hem de zon:
Zij dacht: ‘Nu ging hij heen, is zalig, zingt
't Hosanna ginds, de hoogste Heemlen door;
Daar schijnt de zon der waarheid, en die palm
Leende eens zijn schoonen, reinen blaad'rentooi
Aan 't zalig volk, dat strooijend langs den weg,
't Hosanna Hem, den Vorst des Vredes zong.’
Ze ontwaakte. - Vast besloten zendt ze om hem,
En zegt, schoon wel wat wild: ‘niets is er meer
Dat tegen onzen echt zich thans verzet.’
‘Om Godswil.’ sprak hij, ‘om ons beider wil,
Wilt gij mij huwen, laat het aanstonds zijn.’ -
Zoo huwden zij, de klokken galmden luid,
Zij galmden luid, en zoo zijn zij vereend.
Maar Annies hart sloeg voortaan niet meer blij.
| |
[pagina 201]
| |
Steeds was 't als hoorde ze aan haar zijde een tred;
Wist niet van waar; een fluistren in haar oor,
Zij wist niet wat; - niet gaarne werd ze alleen
Te huis gelaten, of ging ze eenzaam uit.
Wat kon haar hand, vóór dat zij binnentrad,
Al dralend vaak doen rusten op de klink,
Als vreesde ze in te gaan? - Maar Philip zag
In haren toestand, vol van moederhoop,
Een oorzaak van dien twijfel en dien angst.
En toen nu 't nieuwe wichtje 't leven zag,
Ontlook haar hart in nieuwe moedervreugd,
Terwijl voor haar nu Philip alles werd,
En 't onheilspellend, bang gevoel verdween. -
Maar waar was Enoch? Gunstig was de togt
Van 't schip ‘de Blijde hoop’; schoon in 't begin
Biscajes zout het buldrend oostwaarts joeg,
En bijna had verzwolgen, ongedeerd
Doorliep het 't oord, waar's werelds zomer heerscht;
De wilde stormkaap kwam 't al kampend om.
Vaak wiss'lend trof 't nu slecht dan gunstig weêr;
't Doorsneed op nieuw des eeuw'gen zomers kreits.
Toen weifelde ook des Hemels aâm niet meer,
Maar voerde 't zacht, langs menig gouden kust,
De stille Morgenlandsche haven in. -
Daar dreef nu Enoch handel, en hij kocht
De fraaiste waren, in dien tijd gevraagd:
Ook voor de kindren een vergulden draak.
Niet zoo voorspoedig ging de reis naar huis.
In d'aanvang zag 't bekoorlijk vrouwenbeeld
Voor op de plecht, slechts zachtkens schomlend, neêr
Op 't donzig schuim, dat opstoof voor den boeg.
Toen volgden stilten; onbestendig weêr;
En toen weêrhield gestaâge tegenwind.
Ten laatste kwam d'orkaan - en in den nacht,
| |
[pagina 202]
| |
Toen maan noch ster aan's Hemels transen blonk,
Volgde op de kreet van ‘land!’ het dof gekraak
Van 't vaartuig, dat verging met man en muis.
Slechts Enoch en twee makkers, vastgeklemd
Aan drijvend scheepstuig en gebroken hout,
En zwevend over d'afgrond, werden vroeg
Des andren daags, aan 't eenzaam strand gespoeld
Van 't meest verlaten eiland in die zee. -
Hier geen gebrek aan voedsel voor den mensch:
Een schat van wortlen, nooten, teeder ooft:
Slechts mededoogen spaarde 't leven van
Het bulploos dier, hier door de wildheid mak.
Zij bouwden in een dal, dat zeewaarts zag,
Een hut, met blad'ren van de palm gedekt;
Half hut, half grot. Zoo woonde 't drietal hier,
Schoon in een Eden, vol van overvloed,
Met eeuw'gen zomer, toch nog onvoldaan.
Want een, de jongste, weinig meer dan knaap,
Gewond in 't uur van schipbreuk en vergaan,
Leed drie jaar 't leven, dat slechts sterven is.
Zij zorgden trouw voor hem. - Maar ná zijn dood,
Zag 't tweetal eens een neêrgestorte boom:
Terwijl nu Enoch's makker dien door vuur
Poogde uit te hollen, zooals wilden doen,
Zonk hij, getroffen door een zonnesteek:
En Enoch bleef alleen, maar 't was of God,
In beider heengaan tot hem zeide: ‘Wacht!’
't Gebergte tot den top met woud bedekt,
De beemden en de dreeven, die omhoog,
Als paden naar den Hemel, kronklend gaan;
De waaijerkroon des slanken kokospalms,
Der vog'len of insekten kleurenpraal,
De glans der bloemenrijke klimop, die
Zich rond de trotsche stammen klemde en ver
Zijn ranken strekte tot den zoom van 't strand,
De heerlijkheid en glans van d'oceaan,
De breede gordel van geheel onze aard'
| |
[pagina 203]
| |
Dat alles zag hij; wat hij 't liefste had
Gezien, een vriend'lijk menschelijk gelaat,
Kon hij niet zien, noch hooren 's menschen stem.
Hij hoorde slechts 't gekrijsch der meeuwenschaar,
Het dond'ren van de branding op het rif,
Het zwevend fluistren van het hoog geboomt',
Dat tak en bloemen ophief naar de lucht,
Het ruischen van de beek, die zeewaarts stort,
Als hij langs 't strand soms zwierf, of heel den dag
Te mijm'ren zat in 't dal, dat zeewaarts ziet,
Als arm schipbreuk'ling, wachtend op een schip.
Geen schip, van dag tot dag; maar elken dag
Aanschouwde hij de zon in gouden gloed,
Verrijzend over palm en dennenwoud;
Die gloed op 't water, ver naar 't oosten heen,
Die gloed op 't eiland en hoog boven hem,
Die gloed op 't water ver naar 't westen weêr;
Dan rees het starrenheir aan 's hemels trans,
Klonk holler dreunend d' Oceaan; op nieuw
Rees 't zonlicht in zijn glans - maar nooit een schip. -
Vaak, als hij daar te rusten lag of scheen,
Rustte ook de gouden krakel op hem uit.
Dan vormden tal van droomen 't droomgezigt
Dat hem vervolgde: of wel, hijzelf toog heen,
Vervolgde menschen, zaken, plaatsen - hem
Bekend op donkrer eiland, ver van daar.
De kleinen, Annie, hun gesnap, de hut,
De steile straat, de molen, 't lomrijk pad,
De trouwe hond, de paauw, en 't eenzaam huis,
Zijn paard en boot, die hij verkocht, de kil
Van najaarsmorgens, van 't bedaauwde veld,
De malsche bui, de geur van 't stervend blad,
En 't stille zuchten der loodkleur'ge zee.
Eens was het hem, als ruischte er in zijn oor,
Maar flaauw en vrolijk, ver - ja, zeer ver weg -
De klank der klokken uit zijn vaderstad.
Schoon hij niet wist waarom, toch sprong hij op,
En vond zich sidd'rend op dat eiland weêr -
| |
[pagina 204]
| |
Zoo schoon en zoo gehaat - en zeker zou
Hij toen van eenzaamheid gestorven zijn,
Was niet het arme hart tot Hem gegaan,
Die, overal aanwezig, niemand ooit,
Die tot Hem sprak, zich eenzaam voelen laat.
Zoo streken over 't vroeg verzilverd hoofd
Van Enoch, jaar op jaar, én zomerzon
En regentijd voorbij. Maar nooit begaf
De hoop hem, om het zijne eens weer te zien,
Bekende en heil'ge plekjes te betreên.
Op eens kwam 't einde van zijn eenzaam lot.
Gebrek aan water deed een ander schip,
Door tegenwind - gelijk ‘de Blijde Hoop’ -
Van zijnen koers gebragt, aan deze kust
Het anker werpen. 't Eerste morgenlicht
Deed reeds den bootsman, in een kleine kreek,
Van 't eiland, nog in nev'len floers gehuld,
Het water zien, dat langs de heuvlen gleed.
Men zond een boot, en 't landend scheepsvolk zocht,
Met luid geschreeuw, langs't strand naar stroom of bron;
De kluizenaar daalde uit zijn rotsdal neêr.
Hij zag, met langen baard en golvend haar,
Bruin, vreemd gekleed, er naauwlijks menschlijk uit.
Hij uitte klanken, maakte teekens, scheen -
Gelijk d'onnoozelen in woede ontbrand,
Dat men hem niet begreep; toch wees hij hen
Den weg naar 's boschjes zoeten waterschat:
En, daar hij altijd bij het scheepsvolk bleef,
Het hoorde spreken......werd ten slotte ook weêr
Zijn tong ontboeid, en deed hij zich verstaan.
Na 't vullen van de vaten, nam men hem
Naar boord: hier kwam nu staam'lend het verhaal,
In d'aanvang naauw geloofd, maar dat steeds meer
Elk, die het hoorde, 't harte roerde en trof.
Vrije overtogt en kleêren schonk men hem;
Maar dikwerf deed hij 't scheepswerk meê, en wierp
Zijn in zich zelf gekeerdheid van zich af.
Hij vond geen landslui, op zijn vragen naar
't Geen meest ter hart hem ging, kwam geen bescheid.
| |
[pagina 205]
| |
Vervelend was de reis, vol oponthoud;
't Schip naauw geschikt om zee te bouwen; maar
Verbeelding vloog den tragen wind vooruit,
Tot dat hij, bij 't bewolkte licht der maan,
In diepe tengen, als de minnaar doet,
De morgenlucht van Eng'lands beemden dronk,
Die daauw-bepereld langs zijn kusten waart.
Dien zelfden morgen bragt het scheepsvolk ook
Een kleine som welwillend bij elkaâr.
Maar Enoch sprak tot niemand daar een woord:
En huiswaart - huis! - welk huis? - had hij een huis?
Naar huis ging 't heen. Schoon was die avondstond,
Vol glans, maar kil: tot, door der rotsen kloof,
Waarin de haven lag aan d'oceaan,
Een dikke nevel rees, die aarde en zee,
Als overstelpte met zijn somber graauw.
De weg, die voor hem lag, werd uitgewischt:
Slechts regts en links vertoonde zich een streep
Van dorre wilgen, braak- en heideland.
Daar sjilpte 't roodborstje op de kale tak,
En door de druipend natte najaarslucht
Zonk 't doode blad, door eigen doodslast neêr:
De mist werd zwaarder, dikker 't somber graauw:
Ten laatste trof een gloor, half uitgebluscht
Door mist, zijn blik - en hij bereikte 't oord.
Toen sloop hij langzaam naar het eind' der straat,
Terwijl zijn hart hem nakend onheil spelt.
Zijn blik ter aard gerigt bereikt hij 't huis,
Waar Annie leefde en hem had liefgehad,
Waar ze aan zijn kindren eenmaal 't leven gaf.
Maar, als hij daar gerucht noch licht bespeurt,
('t Verkoopbiljet blonk aan de klamme muur)
Verlaat hij 't peinzend: ‘dood - of dood voor mij!’
Nu rigt hij naar de werf zijn schreden heen,
En zoekt de herberg, hem van ouds bekend,
Een houten gevel, uit vervlogen tijd,
Gelapt, wormstekig, 't vallen reeds nabij:
| |
[pagina 206]
| |
Hij dacht hem weggeruimd: maar weg was slechts
Zijn eigenaar; diens weduw, Miriam Lane,
Hield, met steeds minder winst, de zaak nog aan.
Eens voor twistgierig zeevolk toevlugtsoord,
Bood het den zwerver legersteê en rust.
Hier sleet thans Enoch menig eenzaam uur.
Goed, maar te praatziek was vrouw Miriam Lane:
Zij stoorde vaak zijne eenzaamheid en rust,
Verhaalde hem, met praatjes uit de stad,
(Niet wetende ook, dat Enoch zóó verbrand,
Zóó krom en zóó verouderd wezen kon)
't Weêrvaren van geheel zijn huisgezin:
De dood van 't wichtje, 't klimmen van den nood;
Hoe Philip beî haar kleinen school deed gaan;
Zijn lang, volhardend aanzoek om haar hand,
Haar dralen, ja, hun huwlijk; de geboort'
Van Philip's kind: en over zijn gelaat
Ging zelfs geen schaduw, en geen trek verried
Aan den beschouwer, dat hem dit verhaal
Het hart meer trof, dan haar, die 't had verhaald;
Slechts, toen zij 't dus besloot: ‘zoo ging hij weg,
Hij, Enoch, d'arme man, en kwam niet weêr!’
Toen schudde hij vol weemoed 't grijze hoofd,
Herhaalde fluistrend: ‘weg, en kwam niet weêr!’
En nog in 't diepst der ziel weêrgalmde 't: ‘Weg.’ -
Toch smachtte hij haar trekken weêr te zien,
‘Mogt ik haar lieve trekken nog eens zien,
En haar gelukkig weten!’ - Ja, die wensch
Benaauwde en joeg hem, dreef hem rustloos voort,
Des avonds, toen Novembers sombre dag,
Zich oploste in nog sombrer schemering.
Dra zag hij van den heuvel naar omlaag,
En drongen duizend beelden van 't verleên
Vol nameloozen weemoed in zijn hart.
Maar, weldra lokte ook 't helder roode vak
Van vriendlijk licht, dat achter in het huis
Van Philip in de verte scheen, hem aan:
Gelijk des bakens glans den vogel doet,
| |
[pagina 207]
| |
Die dan onzinnig klaptwiekt tegen 't glas,
Tot van vermoeidheid 't leven hem ontvliedt. -
Want Philip's woning stond voor aan de straat,
Was aan de landzij 't laatste huis, en had
Een bloeijend tuintje, door een muur omringd,
Dat door een poort, op 't veld, zijn uitgang had;
Daar groeide reeds van ouds een taxisboom,
En naar dien boom en regtaan op het huis
Liep 't smalle pad, dat Enoch straks ontweek;
Hij sloop den muur langs naar den boom, en zag
Voor hem het ergste, zoo, bij zulk een leed,
Verschil van kwaad of erger wezen kan! -
Op de gebruinde tafel glansde en blonk
Het zilvren theegoed; vrolijk brandde 't vuur;
Ter regterhand zat Philip aan den haard,
(Hij, d' afgewezen minnaar van weleer!)
Gezond en bloozend; 't wichtje op zijne knie;
Een jonkvrouw stond, als leunde ze over hem,
Een jonger en een slanker Annie Lee,
Goud-lokkig, rijzig; d'opgeheven hand
Hield 't lange zijden lint, waaraan de ring
Het wichtje lokt, dat d'armpjes er naar strekt,
Hem toch niet grijpen kan en schat'rend lacht.
De moeder zat ter linkerzij van 't vuur,
Haar blikken naar de kleine heengerigt,
Maar soms zich wendend tot een' langen knaap,
Haar kloeken zoon, die aan haar zijde stond,
Wien ze iets verhaalde, dat hem lagchen deed. -
Toen nu de doode, in 't leven weêrgekeerd,
Zijn gade niet meer als zijn gade zag,
Haar kind, het zijne niet, op 's vaders knie,
En al dien gloed, die vreê, die zaligheid,
Zijn eigen kindren opgegroeid en schoon,
En hem, dien ander, heerschend op zijn plaats,
Het voorwerp van de liefde van zijn kroost -
Toen - schoon hem Miriam alles had verhaald -
Daar 't geen men ziet meer treft dan 't geen men hoort -
Was 't of hij wagg'lend nederstorten zou;
| |
[pagina 208]
| |
En, leunende aan den boomstam, vreesde hij
Een kreet te uiten, zóó verplettrend luid,
Dat ze als een laatst bazuingeschal, op eens
De vreugd zou doen verstommen aan dien haard.
Hij keerde daarom, stil gelijk een dief,
Bevreesd, dat 't zand zou knettren door zijn tred,
En steeds zich schragende aan den muur der tuin,
Dat hij niet duiz'lend nederstorten zou.
Zoo kroop hij naar de poort: hij opent haar
En sluit haar achter zich, stil als de deur
Van 't ziekvertrek, en staat op 't eenzaam veld.
Hij wilde daar de knieën buigen; maar
Zij knikten, en hij stortte neêr op 't zand;
Toch steeg van daar zijn bede hemelwaarts:
‘'t Is niet te dragen! Waarom keerde ik weêr?
Almachtig God! Mijn zaal'ge Heiland! Gij,
Die me op mijn eenzaam eiland hebt gesterkt,
Houdt thans me ook staande in mijn verlatenheid;
Nog weinig tijds! O, help mij, schenk mij kracht
Om niets te doen, waardoor zij 't weten mogt!
Help mij, dat ik haar vrede niet verstoor.
Mijn kindren ook! Is 't spreken hier geen pligt?
Zij kennen mij toch niet. 'k Verraad mij slechts.
Neen nooit! - Voor mij geen vaderkus!
Zij 's moeders evenbeeld, die knaap, mijn zoon!’ -
Maar ligchaamskracht, spraak, denkvermogen week.
Hij viel in zwijm; - toen hij weêr oprees ging
Hij naar zijn eenzaam toevlugtsoord terug,
En heel den weg langs, door de naauwe straat,
Herhaalde hij 't voor zijn vermoeiden geest,
Als was het d'inhoud van een treurig lied,
‘Toch niets te doen, waardoor zij 't weten mogt.’ -
Geheel rampzalig was hij niet. 't Geloof
En zijn besluit versterkten hem, zoo ook
't Gebed, dat in den wil zijn bronwel vond;
Dat alles kampte tegen 't leed der aard,
| |
[pagina 209]
| |
Als 't zoete water tegen d' oceaan,
En redde hem. ‘Vreest deze mool'naars vrouw,’
Zeî hij tot Miriam, ‘daar gij mij van spraakt,
Niet, dat haar eerste gade in 't leven is?’
‘Ach, d'arme ziel,’ zeî Miriam, ‘vreest genoeg.
Kondt gij haar zeggen,‘“'k heb hem dood gezien,”’
Wis schonk 't berigt haar rust.’ Toen sprak hij zacht,
‘'t Wordt haar bekend, wanneer de Heer mij roept,
'k Verbeid zijn uur!’ En d'aalmoes schuwend, ging
Weêr Enoch werken voor zijn onderhoud.
Voor alles was hij bruikbaar en geschikt.
Voor kuiper en voor timmerman; hij wist
Een net te maken; of hij reikte een hand
Bij 't laden en bij 't lossen van elk schip,
Dat toen nog soms wat schaamle koopwaar bragt.
Zoo zorgde hij voor 't sober daaglijksch brood.
Maar, sedert hij voor zich slechts werken kon,
En zonder hoop, was 't leven daar niet in,
Waarvan hij leven moest; en toen de dag
Verjaarde, waarop hij was weêrgekeerd,
Geraakte hij aan 't kwijnen; ongemerkt,
Allengs verzwakte hij; zijn werk hield op;
Hij hield het huis, de stoel, ten laatste 't bed.
En Enoch droeg zijn zwakheid blij te moê;
Want zeker ziet men van 't gestrande wrak,
Door 't graauwe floers der bui, die henen drijft,
Met grooter vreugd niet 't nadren van de boot,
Die hoop en leven brengt aan hen, wie reeds
Die zoete hoop ontzonk; dan hij den Dood
Zag naken, 't eind' van heel zijn aardschen strijd.
Want, door dien strijd verrees een zoeter hoop
Voor Enoch, daar hij dacht: ben ik niet meer,
Dan hoort zij hoe 'k haar lief had tot het eind!
Toen riep hij luid om Miriam Lane, en sprak:
‘'k Heb een geheim; maar vóór ik 't u verhaal,
Zweer op den Bijbel mij, dat gij het nooit
Verraden zult, voor dat ik dood zal zijn.’
‘Dood, riep de goede vrouw, wat praat gij toch?
Ik wed dra helpen we u weêr op de been.’
| |
[pagina 210]
| |
‘Zweer op den Bijbel,’ sprak hij ernstig weêr.
En half verschrikt zwoer Miriam op het Boek.
Toen vroeg hij, d'oogen strak op haar gerigt,
‘Zeg, kendet g' Enoch Arden van dit oord?’
‘Hem kennen? riep zij, ‘in de verte reeds!
'k Zie nog hem komen ginder langs de straat;
't Hoofd droeg hij hoog, als zag hij niemand aan.’
Maar langzaam, droevig, antwoordde Enoch haar:
‘Zijn hoofd zonk laag, nu ziet hem niemand aan;
Mij dunkt, 'k leef slechts een drietal dagen nog,
Ik ben die man.’ Maar daarop gaf de vrouw
Een kreet, waaruit haar angst en twijfel sprak.
‘Gij Arden, gij! Neen. Langer was hij. Wel
Een voet of meer.’ Maar Enoch sprak hierop:
‘Mijn God boog mij ter neêr tot wat ik ben;
Verdriet en 't eenzaam leven knakten mij;
Weet niettemin, dat ik diezelfde ben,
Die huwde - tweemaal wisselde al die naam -
Met haar, die gade werd van Philip Ray.
Stil luister!’ Toen vertelde hij zijn reis,
Zijn schipbreuk, eenzaam leven, wederkeer,
Zijn blik op Annie's haard, en zijn besluit:
Ook, hoe hij 't hield. En, onder dat verhaal,
Ontvloot haar oog een milde tranenvloed,
Terwijl haar harte brandde van begeert'
Om ijlings 't stadje rond 't verhaal te doen
Van Enoch Arden, en van al zijn leed.
Maar, door haar eed en diep ontzag geboeid,
Sprak zij: ‘zie slechts uw kindren eer gij gaat:
Laat ik ze halen, Arden:’ en stond op
Om heen te gaan. Een oogenblik toch scheen
Hij naar dat woord te hooren - maar sprak toen:
‘Vrouw, stoor mijn rust bij 't naderend eind niet meer,
En laat mij sterven, trouw aan mijn besluit.
Ga zitten en geef acht op wat ik zeg,
Zoo lang ik 't zeggen kan. O, meld aan haar,
Als gij haar ziet, dat, bij mijn sterven, ik
Haar zegende en haar liefhad, voor haar bad;
Haar lief had - schoon een klove ons scheiden mogt -
| |
[pagina 211]
| |
Als toen zij 't hoofd eens naast het mijne leê.
En zeg mijn dochter Annie, waar ik 't beeld
In zag haars moeders, dat mijn laatste zucht
Een zegen en een bede voor haar was;
En zeg mijn zoon, dat ik hem zeeg'nend stierf;
En zeg aan Philip, hem ook zegende ik:
Want altijd had hij 't goede met ons voor.
Maar wenschten mij mijn kindren dood te zien,
Die levend naauw mij kenden, sta 't hun toe:
Ik ben hun vader; maar zij kome niet;
Mijn dood gelaat deed levenslang haar wee.
Nu is daar één slechts van mijn gansch gezin,
Die me in die wereld ginds omhelzen zal:
Ziehier zijn haar; zij knipte 't voor mij af,
En 'k droeg het bij mij al die jaren lang,
En dacht, 't zou met mij dalen in het graf.
Thans denk ik anders: want in zaligheid
Zie ik mijn wichtje; en daarom, ná mijn dood,
Geef haar dit weêr; welligt is 't haar tot troost,
En 't is voor haar een zeker teeken toch,
Dat ik het was.’
Hij zweeg, en Miriam Lane
Beloofde 't alles, maar zoo woordenrijk,
Dat hij nog eens haar ernstig gadesloeg,
En elken wensch herhaalde. Toen verbond
Zij zich op nieuw.
De derde nacht daarna,
Toen Enoch bleek en sluimrend nederlag,
En Miriam waakte en dommelde aan zijn spond',
Klonk uit de zee zoo'n diepe zware zucht,
Dat al de huizen dreunden aan het strand.
Ontwakend, springt hij op, breidt d' armen uit,
Roept met een luide stem: ‘een schip! een schip!
Gered!’ - zinkt achterwaarts, en spreekt niet meer.
Zoo ging zij, d' eedle heldenziel, van hier!
Toen men ter rust hem bragt, had 't plaatsje wis
Geen kostelijker uitvaart ooit aanschouwd. -
|
|