Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Emmanuel Geibel.
| |
[pagina 142]
| |
gen over den mensch, over vrijheid en eenheid van hun land; in idealen, die ze zich scheppen, en in de oude sage, die hunne fantasie boeide of door zonderlingheid aantrok. Een Schiller uitgezonderd, zijn ze nooit waarachtige volksdichters geworden; ze hebben slechts geschreven voor een bepaalden kring, die met hen op gelijk standpunt stond; m.a.w. voor hunne ‘klub’ of voor den ‘salon.’ We hebben hier in korte trekken den geest der ‘oude romantische school’, die Schlegel, Tieck, Novalis tot woordvoerders had, en we moeten er bijvoegen in menig opzicht tot waardige woordvoerders, teruggegeven. Immers, niet opgewekt door de ideeën des tijds, die kalm en rustig voorbijging, gaven ook zij zich over aan bespiegeling, of zochten uit den vreemde inheemsch te maken, wat niet de omstandigheden zelven aan de hand gaven. Want, hoe het ook zij, de geest der poëzie zal nooit uitsterven bij een natie, zoolang er nog eenig gevoel voor schoonheid en kunst in de gemoederen harer burgers woont. En is dit bij alle volken het geval, hoe veel te meer bij onze ‘schwärmerische en sentimenteele’ buren! - De Feeën en Elfen van Duitschlands grijzen voortijd, de oude Italiaansche schoonheden, zoo meesterlijk door Dante en Petrarca bezongen, en ook bijbelsche onderwerpen trokken hen aan; ja zelfs oostersche gedichten werden overgebracht in Duitschen vorm. Zoo werd de romantiek geboren; maar geboren en geschapen voor de aanzienlijken; het was de conservatief-aristocratische poëzie, de poëzie der hoven. En toch ook het volk heeft behoeften, die niet ongestraft worden over het hoofd gezien. Vandaar, dat de rust niet eeuwig kon duren; het volk was nog niet in den doodslaap gezonken; er moest verandering komen en zij kwam. De Fransche revolutie en het Napoleontisch streven brachten het hunne teweeg. Vrijheid en politiek - ziedaar de twee factoren, die ook bij hen begonnen te werken, toen de principes der revolutie zich ook over Duitschland verspreidden. Verwachtte men eerst heil van den Franschen keizer, met dien kamp voor vrijheid bleek weldra de dwang niet te strooken, dien Napoleon oplegde, en zoo ontstond, gepaard met den wensch om zich van zijne overheersching los te maken, tevens de richting in de poëzie, die we gevoegelijk de ‘tendenz-poëzie’ van 1813 en de nieuwe ‘romantische school’ kunnen noemen. | |
[pagina 143]
| |
Voorwaarts, voort, ja moedig voort!Ga naar voetnoot1)
Rusland sprak dat stoute woord:
Voorwaarts!
Pruissen hoort het stoute woord,
Luistert gaarne en draagt het voort:
Voorwaarts!
Geef uw legers, Oostenrijk,
Wees den anderen ook gelijk!
Voorwaarts!
In weinige strofen van Uhlands ‘Vorwärts’ de poëzie van 1813! Napoleon was zijn nederlaag nog niet vergeten en de andere volken hadden de Beresina en den winter van 1812 nog versch in het geheugen. Nooit is er een tijd geweest, waarin de poëzie zooveel invloed gehad heeft op de gemoederen des volks. De dichters, en we bedoelen hier de waarachtige dichters, zooals Körner, Uhland, Arndt, spoorden zelven hunne landgenooten aan, en met hunne namen verbinden we tevens het streven naar nieuwe onafhankelijkheid, naar vrijheid. Ja, 't was een nieuwe, frissche geest, die over Duitschland zijn adem liet gaan; een geest, waaraan wij de schoonste lyrische producten uit dien tijd te danken hebben; een geest, door Heinrich HeineGa naar voetnoot2) miskend, maar in den boezem en het harte van het duitsche volk bewaard; een geest, die zijn invloed zal behouden, wanneer de Heiniaansche critiek reeds lang zal zijn weggevaagd uit Duitschlands herinnering! Tevens vinden we in hen de hoofden der nieuwe romantische school. Ook zij namen hunne onderwerpen uit den voortijd, maar van vaderlandschen bodem; ze kozen de oude sage ter bearbeiding en gaven meesterstukken van poëzie, zoowel naar inhoud als vorm. Ja, 't is die frissche toon, die aantrekt; ‘'tis als de zonnestraal, die 't somber woud verlicht’; en wie ooit zich eenigszins in Duitschlands schoone literatuur heeft verlustigd, noemt met eerbied de namen van den ‘Schwabischen Dichterbund’, aan welken wij te danken hebben het schoone, dat de romantiek ons biedt. Het was de liefde voor hun land, die hen bezielde, voor het oude Duitschland met zijn kasteelen en bosschen, zijn ridders en jonkvrouwen. ‘Maar niet de nevelachtige mystiek trok hen aan met haar verstorven vormen; neen, alles, wat ooit | |
[pagina 144]
| |
groots en heerlijks had geleefd’, daaruit kozen ze, en vol van de gedachten, die hen bezielden, vloeiden de krachtigste en schoonste tonen van hunne lippen en kweekten ze de reinste bloemen, die gebloeid hebben op politiek terrein. ‘Zij zijn, zoo zegt een duitsche schrijfster terecht, onze waarachtig poëtisch-politische dichters’Ga naar voetnoot1). Bezielde zoo 1813 vele edelen en waren zij de tolken van het gevoel der natie, die ook eindelijk het juk was beginnen te gevoelen van Napoleon: 1815 verscheen, en met dat jaar bleven vele illusies en idealen, die men zich had gevormd als aan uiterlijke vrijheid verbonden, ten opzichte van het inwendige van den Duitschen staat, onvervuld. Die stemming duurde voort tot 1830, het bekende jaar der Julirevolutie, en zij was het signaal voor de jubelende kreten der vrijdenkers en vrijzinnigen, voor de mannen van het jonge Duitschland, dat Börne en Heine tot wegbereiders had gehad. 't Was de geest van Heine die hen aanstak, van Heine die zingen kon: ‘Selten habt ihr mich verstanden,
Selten auch verstand ich euch;
Nur, wenn wir im Koth uns fanden,
Da verstanden wir uns gleich;’
van Heine, die strijdend voor democratie en ultraliberalisme, met bijtende scherts en vol geest, als waarachtig woordvoerder der vrijgeesten, zoowel op maatschappelijk als godsdienstig terrein zich laat hooren, wanneer hij zegt: ‘Napoleon is nu dood en ligt goed verzegeld in zijn looden kist onder het zand van Longwood op het eiland St. Helena begraven. Rondom vloeit de zee. Hem hebt ge alzoo niet meer te vreezen. Ook de drie laatste goden, die nog in den hemel zijn overgebleven, de Vader, de Zoon en de H. Geest, behoeven u niet bezorgd te maken; want ge staat op goeden voet met hun heilige dienaren. En ook wat u zelven betreft is het niet noodig bang te zijn, want ge zijt machtig en wijs. Gij hebt goud en geweren, en wat te koop is, kunt ge koopen; wat sterfelijk is, dooden. Ook aan uwe wijsheid kan men geen weerstand bieden. Ieder uwer is een Salomo, en het is jammer dat de koningin van Saba, de schoone vrouw, niet meer leeft; gij zoudt haar geheel en al (bis auf's Hemd) ontraadseld hebben. Daarenboven hebt | |
[pagina 145]
| |
ge ijzeren potten, waarin ge allen kunt stoppen, die u iets te raden geven waarvan ge niets wilt weten; wat meer is, ge kunt ze verzegelen en in de zee werpen..... alles als koning Salomo. Evenals hij verstaat ook gij de taal der vogels. Gij weet alles wat in het land gezongen en gefloten wordt, en, mocht u het gezang van een vogel niet bevallen, wat nood! gij hebt een groote schaar, waarmee ge hem den snavel kunt rechtmaken, en naar ik hoor wilt ge u een nog grootere laten vervaardigen voor hen, die meer dan twintig vel zingen. Ten overvloede hebt ge de verstandigste vogels in uw dienst: alle raven, alle pauwen, alle uilen. Ook leeft de oude Simurgh nog, hij is uw grootvizier en de knapste vogel van de wereld. Hij wil het rijk weder evenzoo oprichten als het onder de prae-adamitische sultans heeft bestaan, en daarom legt hij onvermoeid eieren nacht en dag. Slechts voor één moet ik u waarschuwen, nl. voor den Moniteur van 1793’Ga naar voetnoot1). Is het wonder dat Heine met dit bijtend sarkasme en met het talent, waarmee hij adel en geestelijkheid aanviel, aanhangers verkreeg die, nog meer dan hij onbeperkt in hun ideeën van vrijheid, zochten af te schudden wat reeds eeuwen heilig voor en dierbaar aan het menschdom was geweest, zonder er iets anders en beters voor in de plaats te geven? We gelooven het niet. Neen, aan hem sloten zich de dichters van het ‘jonge Duitschland’ aan, die echter het talent van Heine misten en in hunne gedichten zich bijna alleen bezighielden met hun vrijgeesterij te uiten; terwijl hij op lyrisch gebied nog zooveel andere onovertrefbare zangen heeft geleverd. Zij toch, vervuld van de denkbeelden der Fransche revolutie, zochten een totale omkeering te weeg te brengen zoowel op maatschappelijk als op religieus gebied en wilden door de verkondiging hunner beginselen het ‘Filisterthum’, zooals zij het noemden, uitroeien niet alleen, maar tevens de bourgeoise literatuur en de bourgeoisie vernietigen. Ze meenden het niet anders te kunnen doen dan door de leuze, waaronder ze streden: ‘Emancipation des Fleisches’ en ‘freie Liebe’, d.i. afschaffing van het wettig huwelijk en van de bekrompen voorstellingen, die de menschen zich van de materie vormden. Om echter deze principes ingang te doen vinden, zagen zij | |
[pagina 146]
| |
terecht in dat hun invloed grooter zou zijn bij de elegante wereld dan bij het meer degelijk gedeelte der natie, bij de eerzame burgers, en ziedaar de reden dat zij, Gützkow, Mundt en anderen, de grootste zorg besteeden aan hunne zangen wat elegance van vormen en sierlijkheid van uitdrukking betreft; al streed dan ook de inhoud hunner gedichten er mede, die maar al te dikwijls alles behalve elegant en sierlijk was. Tegenover hen stonden een aantal jeugdige muzenzonen, die, eveneens gedreven door ultravrijzinnige denkbeelden, echter liever de ‘proletariërs’ der natie wilden ontrukken aan de ellende, waarin ze verkeerden. Hen kan men met recht volksleiders noemen en dat zeer zeker niet in den goeden zin des woords. Immers, hun doel was alleen de heffe des volks op te stoken tegen de rijken en meer gegoeden, die zij als ‘verdrukkers en bloedzuigers’ afschilderden; zoo hen in 't eind tot opstand en gewelddadige maatregelen te verleiden en het communisme - want dit was hun lievelingsidee - te bevorderen. Daartoe richtten zij ook den aanval tegen God, godsdienst en onsterfelijkheid en stelden dit alles voor als sprookjes, door de rijken verzonnen om hunne verarmde natuurgenooten in bedwang te houden en te kunnen uitzuigen. Hun hoofd was Herwegh, die eerst veel opgang maakte, echter weldra met schade en schande het tooneel moest verlaten waarop hij werkzaam was. Immers, ook hij bewees in zijn eigen persoon, dat moed tot schreeuwen niet altijd de tweelingbroeder is van moed tot handelen, en dat er ‘een wijdgapende klove is tusschen vrijheidszanger en vrijheidsheld.’ In 1848 verliet hij lafhartig zijn partij. Al de dichters van deze kleur hebben in meerder of minder mate hetzelfde lot ondervonden. Slechts eenigszins, voor zoover het in weinige bladzijden was saam te trekken, hebben wij de richting geschetst, waarin de literatuur sedert 1815 in Duitschland zich bewoog, en dat met opzet, daar zij natuurlijk niet zonder invloed kon blijven op den man, die onder den nagalm der Fransche omwenteling leefde en zijn opvoeding ten tijde der Juli-revolutie genoot. In hoeverre hij zich van eenzijdigheid heeft weten vrij te houden zullen wij later zien. Of zijn lyrische producten de klip der politiek ontweken en zijn epische stukken (Balladen, Romancen enz.) zich onthielden van een te mystieken gloed, die de zangen der Romantische school maar al te dikwijls ontsierde, kunnen | |
[pagina 147]
| |
we uit zijn eigen voortbrengselen het best aantoonen. Alleen dit zij hier gezegd, dat we in hem een liefelijke verschijning begroeten na alles te hebben doorgeworsteld wat veel beter in proza zou gezegd zijn en nog veel liever gezwegen had moeten worden; een persoon, die in zijn gedichten, met talent en geestdrift geschreven, boeit en bekoort. Verre toch van de poëzie te verlagen, zooals vóór hem door de mannen van het ‘jonge Duitschland’ - de goeden niet te na gesproken - en de democratische dichters was geschied, tot draagster van politieke meeningen, tot het orgaan van politieke tendenz-liederen, waartoe de tijd zich ten zeerste leende, zingt hij, ‘gelijk aan den vogel, wien het lied de keel ontvloeit,’ en dit alleen omdat hij zich stelt, zooals een Duitsch critikus zegt, ‘op het standpunt van het vrije, menschelijke gevoel.’ Om dien invloed beter te waardeeren, zullen we vooraf in zijn leven zien, welke de rotsen zijn waarop hij schipbreuk had kunnen lijden, en waarvoor hij zoowel door de omstandigheden als door zijn opvoeding is bewaard gebleven. Emmanuel Geibel werd den 18. October van het jaar 1815 te Lubeck geboren en was de derde zoon van den predikant der Hervormde Gemeente aldaar. Zijne vrome ouders gaven hem een opvoeding die op zijn geheele leven van blijvenden invloed was en later in zijn gedichten nog altijd merkbaar is. Als knaap trok hem de oude rijksstad met hare eeuwenheugende herinneringen aan en plantte in hem het gevoel van vrijheid en waarachtige onafhankelijkheid, dat hem sedert immer bezielde. Zijn onderricht ontving hij op het gymnasium zijner vaderstad en deze inrichting bracht er veel toe bij om in hem den lust tot de klassieke oudheid met hare schrijvers aan te wakkeren; terwijl tevens de zin voor poëzie, die bij hem bestond, door de uitstekende voorbeelden, waarop zijn leermeesters hem wezen, werd aangemoedigd. Uit dezen tijd hebben we reeds eenige versjes van zijn hand, die vol zijn van frischheid en schoone gedachten en welke in hem den toekomstigen dichter deden zien. In 1835 den cursus op het gymnasium afgeloopen hebbende werd hij student te Bonn, om aldaar in de theologie te studeeren. Deze studie kon echter den jongeling, die behagen schiep in bevallige vormen en vol was van poëzie, niet bekoren; daarom bleef hij ook hier zich met ijver op de klassieken toeleggen, en vooral voelde hij zich aangetrokken door de Grieksche oudheid. | |
[pagina 148]
| |
Een menigte gedichten uit de periode, die hij te Bonn doorbracht, zijn ons bewaard. Ze tintelen van diep gevoel en doen ons tevens den joligen en vroolijken student kennen, die behagen schiep in kleine minnarijen, zonder echter met het hart der jonge schoonen, die hem bekoorden, op gevaarlijke wijze te spelen. Hij is nog gelijk aan den vlinder, die fladdert van het eene bloempje naar het andere zonder op een bepaald doel af te gaan. Immers zoo zingt hij zelf: ‘Mijn zin is nog een weerhaan maar
Waar 't liefde geldt voor 't leven,
Nu draait hij hier, dan draait hij daar,
Door elken wind gedreven;
'k Weet niet of 't is bij mij alleen
Dan of ook andren 't moeten,
Maar, aan elk venster, groot of kleen,
Moet ik iets liefs begroeten.
Bij blondjens klop ik aan vandaag,
En morgen bij brunetten;
En overmorgen ga ik graag
Bij zwartjens mij verzetten;
Nu kan ik nimmer al te lank
Bij één mooi meisjen wezen:
Maakt mij een gitzwart oogjen krank,
Een blauw doet mij genezen.
En spoedig ken ik in dit oord
Het hart van al de schoonen,
Want elk vangt gaarne een liefdewoord
Van 's jonglings cithertoonen;
En ieder dweept er onbewaakt
Als 't zonlicht zich liet blusschen,
En als ge 't maar wat teêrtjes maakt
Wil ieder ook wel kussen.
Zoo vliegen dan met luchte schreên
De vlug gewiekte stonden.
'k Zing enkel maar - ik zucht niet, neen!
En weet geen zier van wonden.
Nu mag ik hier, dan derwaarts gaan,
Aan scherts en jok mij lavend,
En ieder dag brengt liedjens aan
En kusjens ieder avond!’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 149]
| |
Hij zingt van wijn en liefde, en zijn jeugdig hart wordt bekoord door het schoone buffetmeisje, dat hij, vermoeid van lange tochten, in een herberg ontmoet, terwijl hij er zich volstrekt geen gewetenszaak van maakt der schoone eenige kussen te ontstelen, want, zegt hij tot haar: ‘Ein braver Bursch, 'ne schöne Maid,
Wo die sich treffen allezeit,
Da soll ein Küsschen in Ehren
Ihnen kein Narr verwehren.’Ga naar voetnoot1)
Het jaar daarop zeide hij voor goed der theologie ‘vaarwel’ en ging naar BerlijnGa naar voetnoot2), om zich geheel aan de studie der philologie te wijden. Hij kwam er in kennis met verscheidene dichters van naam en begon reeds eenige zijner gedichten uit te geven in den Muzenalmanak, die door Chamisso en Schwab werd geredigeerd. Niet lang echter zou hij zich in het gezelschap van deze vrienden verheugen. Zijn lust toch om de plaatsen te bezoeken, waar Homerus had geleefd en waar de grootste en talentvolste zonen van het oude Griekenland hun meesterstukken hadden vervaardigd, kon bevredigd worden. Hij kreeg een aanbieding om onderwijzer te worden bij den Russischen gezant te Athene en nam haar aan. Op zijn reis er heen bezoeht hij tevens Italië, het land waar de geest van onzen poëet werd betooverd en geboeid door alles, wat hij er zag; het land waar zoowel de schoone natuur om hem heen, als de helder blauwe lucht boven hem, zijn gemoed ontvonkten en hem zijn ziel deden uitstorten in een der schoonste liederen, die we van zijn hand bezitten. Het is getiteld ‘Gondoliera.’ ‘O komm zu mir, wenn durch die Nacht
Wandelt das Sternenheer!
Dan schwebt mit uns in Mondespracht
Die Gondel über's Meer.
Die Luft ist weich wie Liebesscherz,
Sanft spielt der goldne Schein,
Die Cither klingt und zieht dein Herz
Mit in die Luft hinein.
O komm zu mir, wenn durch die Nacht,’ enz.
| |
[pagina 150]
| |
‘Das ist für Liebende die Stund',
Liebchen, wie ich und du;
So friedlich blaut des Himmels Rund,
Es schläft das Meer in Ruh.
Und wie es schläft, da sagt der Blick
Was nie die Zunge spricht,
Die Lippe zieht sich nicht zurück
Und wehrt dem Kusse nicht.
O komm’ enz.Ga naar voetnoot1)
Na deze reis in Griekenland aangekomen, vond hij er echter volstrekt geen gelegenheid om zijn lievelingsstudie voort te zetten, zoodat hij weldra zijn betrekking liet varen en als privaat-docent in zijn onderhoud zocht te voorzien, maar tevens vol ijver zich toelegde op de studie van de ‘heroën’ der Grieksche oudheid. En waar zou hij het beter doen? Hier op zijn reizen bestormden duizenden gedachten aan hen zijn hoofd; hier gevoelde hij zich zoo met hen vereenigd en nam hij hun geest in zich op. Ja, op den bodem, waar die zonen van den grijzen voortijd hadden geleefd, daar eerst kon hij zich met hen in gemeenschap stellen en hen recht leeren waardeeren; daar gevoelde hij zich zoo nauw met hen verbonden; daar begonnen Sophocles en Pindarus weer levende gestalten voor hem te worden. Daar, in die overblijfselen der Grieksche kunst, spraken hem de kunstenaars weer toe en verdween zijn eigen smart bij die, welke die eeuwenheugende ruïnen hem verkondigden en deden gevoelenGa naar voetnoot2). Daar onder dat heldere gewelf des hemels en in dat zachte lieflijke klimaat kwamen de gedachten aan het verlaten vaderland als hemelsche geesten zijn ziel bestormen en kon hij nu eens aan zoete droomen zich overgeven, dan weder aan vroolijke scherts onder het genot van cyprischen wijn, te samen met zijn vrienden, zich lavenGa naar voetnoot3). En in dat Griekenland verschenen weer voor hem de oude helden, die bij Marathon hadden gestreden en hun leven opgeofferd, en begon Themistocles, de groote staatsman, weer voor hem te levenGa naar voetnoot4). Maar evenmin hield hij zijn oogen gesloten | |
[pagina 151]
| |
voor wat daaglijks om hem heen voorviel, voor de gewoonten en zeden van den tegenwoordigen tijdGa naar voetnoot1). Is het wonder, dat in die verrukking zijne lier begon te ruischen en de liefelijkste akkoorden er aan ontvloeiden? In den zomer van 1840 zag Duitschland zijn dichter weer, om zijn studiën voort te zetten en te voleindigen en zoo gelegenheid te vinden om zich zelf te onderhouden. 't Was een moeielijk jaar voor hem! Zijnen ouders, die zelven niet gunstig door de fortuin waren bedeeld, tot last wezen, daartoe was hij te edel, en van zijn poëtische producten te leven, dit ideaal scheen hem te worden ontnomen, toen hij zag dat zijn gedichten bijna in het geheel geen opgang maakten bij hun verschijnen. Weldra echter werd hij uit den nood gered; want een oud vriend zijns vaders, de vrijheer Karl von Malsburg, noodigde hem om een onbepaalden tijd op zijne bezittingen door te brengen, van welk aanbod hij gretig gebruik maakte. Het lieflijk oord ‘Escheberg’ met zijn bergen en wouden bezielden den genialen dichter, en het onbekommerde leven dat hij er sleet, gevoegd bij den vriendschappelijken huiselijken kring waarin hij verkeerde, gaven hem de schoonste gedichten in de pen, die we wellicht van zijn hand bezittenGa naar voetnoot2). Hier immers kon hij ronddolen in die sombere wouden, slechts hier en daar door een enkelen zonnestraal verlicht, waar elk blaadje hem een lied verkondde en elk geritsel of het suizelen des winds hem een groet aanbracht van de geliefde; hier, waar hij aan den oever van het blauwe meer zich kon verheffen tot hoogere gedachten, waar geen kommer zijne ziel, noch angst voor de toekomst hem benauwde, maar alles bijdroeg tot een kalme en zalige gemoedsstemmingGa naar voetnoot3). Hier verscheen ook een bundel gedichten van hem, die hij ‘Zeitstimmen’ noemde, benevens een vertaling van verscheidene onde Spaansche RomancesGa naar voetnoot4) die hem de bibliotheek van den Vrijheer had verschaft. | |
[pagina 152]
| |
Weldra, in het jaar 1842, trad nu ook een mededinger op literarisch gebied op, nl. Herwegh, wiens liederen, zooals we boven reeds opmerkten, tintelden van ultraliberalisme, demagogie en atheïsme. Met zijn richting kon Geibel zich volstrekt niet vereenigen. Immers, reeds vroeger had hij de ‘Glaubenslosen’ gewezen op de heerlijke natuur in zijn ‘Frühlings-Offenbarung’Ga naar voetnoot1), en dit gedicht leert ons tevens het vrome, godsdienstige gemoed van den dichter kennen. ‘Kommt her’, zoo zingt hij: ‘Kommt her zum Frühlingswald, ihr Glaubenslosen!
Das ist ein Dom, drin pred'gen tausend Zungen;
Seht diese blüh'nden Säulen, diese Rosen,
Die lichte Wölbung, Grün in Grün verschlungen!
Wie Weihrauchswolken steigt der Blumen Düften;
Gleich goldnen Kerzen flammt das Licht der Sonnen;
Als Jubelhymnen flöten in den Lüften
Die Stimmen all von Vöglein, Laub und Bronnen.
Der Himmel selbst ist tief herabgesunken,
Das liebend er der Erde sich vermähle;
Es schauern alle Wesen Gottestrunken,
Und, wie verstockt anch, schauert eure Seele.
Und dann sprecht: Nein! Es ist ein hohl Getriebe,
Ein Uhrwerk ist's, wir kennen jeden Faden.
Sprecht: Nein! zu diesem Uebermasz der Liebe,
Und von der Lippe weist den Kelch der Gnaden.
Ihr könnt es nicht. Und thätet ihr's: verwehen
In's nichts würd' eure Lästrung sonder Spuren,
Und keinem Ohr vernommen, untergehen
Im tausendstimm'gen Ja der Creaturen!’
Zong hij aldus acht jaren geleden, nog vloeien die zelfde tonen van zijn lippen, nu hij zijne wapenen richt tegen den stoutweg alles negeerenden Herwegh en zijn vrienden. En hoe natuurlijk en ongekunsteld is het onderscheid aangegeven tusschen de ‘oude maar van natuur vrome heidenen en onze moderne heidenen’, in het gedicht dat tot titel draagt: den ‘Verneinenden’Ga naar voetnoot2): | |
[pagina 153]
| |
‘Dass ihr euch Heiden nennet, hör ich sagen,
Doch jene sahn den Gott im Sturm der Meere,
Den Gott im Donner und im Sonnenwagen.
Ihr aber möchtet frech mit erz'nem Speere
In Trümmer jedes Götterbild zerschlagen -
So bleibt euch nichts denn, als die grosse Leere.’
Dit gedicht verschafte hem, zooals natuurlijk te begrijpen is, vele vijanden, tevens echter een groote menigte vrienden, en droeg zeer veel bij tot het verspreiden van zijn naam over gansch Duitschland. Na het Pinksterfeest nog te Escheberg gevierd te hebben, keerde hij in 1842 weer naar Lubeck terug, maar met een beangst gemoed voor de toekomst, die hem nieuwen strijd en nieuwe zorgen voorspelde. Wel vloeide zijn dichtader onophoudelijk voort; maar het waren tonen der smart, die aan zijn bezorgd en bekommerd hart ontsnapten, en het scheen alsof hij ‘met een laatsten warmen handdruk afscheid zou nemen van zijn geliefkoosde bezigheden.’ Reeds had hij stappen gedaan om op nieuw zich in een afhankelijke betrekking te begeven, toen hij met Kerstmis de blijde tijding ontving, dat de koning van Pruissen, bekoord door zijn dichtgenie, hem een jaargeld had toegestaan ter voltooiing zijner studiën. Tevens mocht hij de voldoening smaken, dat zijn producten meer en meer ingang vonden bij het publiek, dat, voldaan van de tendenz-poëzie, nu wel eens weder een woord uit het hart tot het hart wilde. In 1843 verscheen reeds de tweede druk van zijn ‘Zeitstimmen.’ Zijn latere gedichten, opgenomen in de nieuwe uitgaven, kregen hoe langer zoo meer een ernstige kleur. ‘Waren ze vroeger het spel zijner jeugdige verbeelding geweest, nu werd zijn geheele leven de rijke bron van immer schooner verzen, want het lijden, dat hij in zijn jongelingsjaren slechts bij naam kende, dat als droombeeld voor zijn geest had gestaan, was nu bloed van zijn bloed, was leven en waarheid voor hem geworden, en hiervoor moeten alle droombeelden der fantasie wijken. In 't volle genot van zijn jaargeld bracht hij achtereenvolgens zijn leven door, sleet in gezelschap van Freiligrath, den dichter van het bekende: ‘o Min zoolang ge minnen kunt’, te St. Goar eenige gelukkige en vroolijke dagen en woonde later te Stutgart, Berlijn, Hanover of Lubeck, tot hij in 1852 door den koning van Beieren tot hoogleeraar in de ‘Aesthetiek’ aan de hoogeschool te Munchen werd beroepen, waar hij sedert werkzaam is. | |
[pagina 154]
| |
Na 1843 kwamen er steeds nieuwe uitgaven van zijne gedichten in het licht; terwijl ook nieuwe bundels van zijn hand gereeden ingang vonden. Zoo behandelde hij in 1846 de Sleeswijk-Holsteinsche quaestie in eenige sonetten, verscheen er in 1848 een verzameling lyrische en epische gedichten van gemengden inhoud onder den titel ‘Junius Liedern’, beleefden zijn ‘Neue Gedichte’ reeds een zevenden druk, en zagen in 1864 zijn ‘Gedichte und Gedenkblätter’ het lichtGa naar voetnoot1). Op deze bundels echter zullen we aanstonds den blik vestigen en hiermede de rij der bijzondere lotgevallen van den dichter sluiten. ‘Zooals we gezien hebben, was zijn leven een strenge oefenschool, die het het aangeboren dichtgenie op een harde proef stelde. Gelukkiger echter dan zijn tijd- en lotgenooten, bleef hij voor den harden kamp, dien zij moesten strijden, bewaard. Zijn redding had hij te danken aan den koning van Pruissen, die hem door het toestaan van het jaargeld voor veel onheil en rampspoed beschermde. Wij willen niet met den mensch in het gericht treden, en niet vragen of hij het geschenk niet vriendelijk van de hand had moeten wijzen; veeleer ons verheugen, dat deze gebeurtenis plaats greep, die den dichter ons heeft doen behouden. Immers, trots de gouden keten, waarmede hij gebonden scheen, heeft hij zijn edelen, vrijheidlievenden zin niet verloren, noch ook de liefde voor zijn vaderland verloochend. Neen, als een ware zoon der moeder, der oude Hanzestad, heeft hij gestreden, al heeft hij dan ook niet als velen zijner tijdgenooten het gebied der politiek betreden, noch gevochten met het zwaard des geestes voor een bepaalde partij.’ Ziedaar het oordeel aan het slot van een artikel over hem; wij noemen het juist geoordeeldGa naar voetnoot2)! Van de waarde zijner voortbrengselen heeft het Duitsche volk reeds sinds lang getuigd door de buitengewone belangstelling, die het in zijn werk heeft getoond. Zijn gedichten hebben de met luiden jubel ontvangen ‘Tagespoesiën’ overleefd; ze zijn in den boezem van het Duitsche volk opgenomen. Zijn eerste gedichten hebben reeds den zevenentwintigsten druk beleefd, terwijl zijn latere werken altijd op nieuw met dezelfde liefde worden ontvangen. Verdient Geibels poëzie deze belangstelling, m.a.w. kan zij | |
[pagina 155]
| |
den toets eener onpartijdige critiek doorstaan, voldoet ze aan de eischen die met recht aan den dichter kunnen worden gesteld? Laat ons zien. Op episch, lyrisch en dramatisch gebied heeft hij zich bewogen en beweegt hij zich nog. Een korte karakteristiek der soorten ga vooraf. Noemen wij de epische poëzie de verhalende of objectieve, omdat de dichter zelf op den achtergrond treedt en alleen zich bezig houdt met de zaken en de personen, wier gevoelens en gedragingen hij schetst voor hoorder of lezer, - de lyrische geeft ons het subject zelf; ze schildert zoowel het persoonlijk leven en het gemoedsbestaan als de gewaarwordingen van den dichter. Verbergt in het epos de schrijver zich achter zijn werk, de lierzanger stelt overal zich zelf op den voorgrond en doet ons de wereld aanschouwen in den spiegel van zijn eigen gemoed. ‘Uit zijn oog ontspringt de morgenstraal, die der memnonzuil leven en beweging geeft, en aan zijn gevoel ontleent hij klanken om de echo in het hart van anderen te doen ontwakenGa naar voetnoot1).’ Lyrische poëzie is, zooals Geibel zelf zegt: ‘Das ist des Lyrikers Kunst, aus zu sprechen was allen gemein ist,
Wie er's im tiefsten Gemuth neu und besonders erschuf;
Oder dem Eigensten auch solch allverständlich Gepräge
Leihn, dass jeglicher d'rin staunend sich selber erkennt’Ga naar voetnoot2).
Beiden vereenigd, subject en object, vinden we in het drama; strijd om de daad uit te voeren en de daad zelve zien we in denzelfden persoon. Komt het bij de epische poëzie aan op het verleden, bij de lyrische op het heden, in het drama speelt de toekomst de hoofdrol. ‘Als ein Vergangnes erzählt dir der Vorzeit Sage das Epos,
Aber ein werdendes Loos zeigt der Dramatiker dir;
Weit dort streckt sich der Raum, bunt wechseln die Helden, und sichtbar
Tritt aus dem hohen Gewölk waltend die ewige Macht,
Während du hier aus der menschlichen Brust ureigensten Tiefen
Jegliche That aufblühn siehst in ein einig Geschick’Ga naar voetnoot3).
Geeft hij ons zoo zelf den maatstaf ter beoordeeling aan de hand, waar hij in zijn ‘Distichen’ de soorten der poëzie beschrijft, 't is natuurlijk dat we hieraan ook zijn eigen werk toetsen. En even natuurlijk, dat we onze eischen zoo hoog mogelijk | |
[pagina 156]
| |
stellen en de beste voorbeelden kiezen, waarmede we zijn producten vergelijken. Evenals in alles, trekt het middelmatige aan noch bekoort; want het is er mee gelegen als met alles, wat niet aan de kunst voldoet, en met ieder, die niet in staat is naar het hoogste te dingen. De dichter, die zich niet kan verheffen boven het peil van het alledaagsche; die, om een voorbeeld te nemen, ons ellenlange klachten ten beste geeft, waar een enkele zucht voldoende zou zijn; of redeneert als in een wiskunstig betoog, waar een enkel woord meer zegt dan duizend lange regels, zal, ja misschien voor het oogenblik eenig succes behalen en zich een korte wijle mogen verheugen in de jubelende fanfares van den grooten hoop en het uitbundig gejuich der menigte: hij zal nooit het hart der beschaafden blijven boeien, nooit worden wat men noemt ‘volksdichter’ in den edelsten zin des woords. Verheft Geibel zich boven dat peil van middelmatigheid en alledaagschheid? We meenen volmondig te kunnen zeggen: ja! Hij is bijna uitsluitend lierdichter. Vergelijken we hem met Heine, een der heroën van de lyrische poëzie, wat inhoud en vorm betreft van vele zijner liederen, in sommige opzichten moeten we hem boven dezen plaatsen, vooral wat den inhoud betreft zijner minneliederen; - in den vorm zal Heine wel niet overtroffen worden. Is toch deze somtijds te triviaal, bij Geibel is al wat hij uitspreekt, het diepe, krachtige en levendige gevoel voor het voorwerp, waarnaar hij haakt en dat hem bekoort. Wat bij Heine vaak de opwelling is van niets dan zinnelijke liefdeGa naar voetnoot1), is bij hem de opwelling van geestelijke sympathie, die, ik zal het wel niet behoeven te zeggen, meestal gepaard gaat met een blik voor uiterlijk schoone vormen. De dichterziel toch zal altijd eer bekoord worden door wat schoon is en in bevallige gedaante zich aan zijn oog vertoont, en natuurlijk, ten minste voor hem die meer behagen schept in een schoone dan in een leelijke schilderij, met meer genoegen luistert naar verhevene dan naar platte muziek. Met dat diepe gevoel, dat we echter niet alleen in zijn minneliederen vinden, verbindt Geibel tevens een heerlijk talent, dat ons te aanschouwen geeft, een welluidende taal en schoonen vorm. Ja, soms is het bij het lezen alsof liefelijke tonen der | |
[pagina 157]
| |
muziek ons in de ooren klinken en toch blijft hij altijd natuurlijk, is nooit gezwollen, noch bombastisch. Doch we willen den dichter verder zelf laten spreken, en eenige proeven van zijn talent en zijn smaak geven - deze zullen hier de beste getuigen zijn. Wij kunnen bij zijn lyrische produkten gevoegelijk drie perioden onderscheiden, naar den tijd, waarin ze zijn gemaakt. In de eerste, die der jongelingsjaren, bekleedt natuurlijk het minnelied een hoofdplaats, hoewel ze toch niet geheel er door in beslag wordt genomen. Het gansche boek is vol van die zachte, reine, bekoorlijke versjes, waarin ons de kracht der liefde wordt gemaald, afgewisseld door algemeen menschelijke indrukken, ontleend aan de omgeving waarin hij zich bevond, het land, waar hij vertoefde of herinneringen uit den vreemde, die vooral in zijn ‘Zigeuner Liederen’ worden gevonden. Allereerst valt ons oog op een gedichtje, dat slechts uit enkele regels bestaat, doch dat in die weinige woorden meer zegt dan ellenlange verzen, waarop we soms worden onthaald door het zooeven genoemde middelsoort van dichters, wanneer ze de smarten der wereld beschrijven, ik mag wel haast zeggen: ‘uitspinnen.’ ‘Wie doch so still dir am Herzen
Ruhet das Kind!
Weisz nicht, wie Mutterschmerzen
So herbe sind.
Auf Stirn und Lippen und Wangen
Ist schon vergangen
Das süsze Roth;
Und dennoch heimlicherweise
Lächelt es leise -
Leise
Küsset der Tod’Ga naar voetnoot1).
Zuivere poëzie, dit zal ieder toestemmen, die het gehoord of gelezen heeft. Men gevoelt de smart der moeder mede en ziet het lieve wicht, kalm en rustig sluimerend, op moeder's schoot den geest geven. Liefde en vriendschap, zietdaar de twee faktoren, die onzen dichter kenmerken. En zijn blik is zoo juist wanneer hij schildert; juist de vergelijkingen, die hij kiest voor beide; juist de | |
[pagina 158]
| |
vereeniging, die hij van beiden in het menschelijk hart wil. Het zijn de zusterengelen, die het leven veraangenamen. Kent gij, mijn hart, de beide zusterenglen,
De hemel zelf stond ze aan ons menschen af:
De vriendschap, zeegnend met heur leliestenglen,
De liefde, ontvlammend met haar rozenstaf?
Zwartlokkig is de liefde, vurig gloeiend,
Schoon als de lent', die ras ontluiken wil;
De vriendschap blond, met zachte kleuren bloeiend,
Een zomernacht, verheven, zacht en stil.
De liefde is als een zee, wier golfgewemel
Door storm gezweept, vaak tot de wolken jaagt;
De vriendschap 't kalme bergmeir, dat den hemel
Getrouw weêrkaatsend in zijn diepten draagt.
Als 't bliksemlicht stort zich de liefde neder,
De vriendschap komt als 't maanlicht in den nacht;
De liefde wil bezitten, lang en teder,
De vriendschap eischt niet, schoon zij offers bracht.
Maar zalig 't hart en driewerf hoog te loven
Tot wie deez' twee gestaâg zijn ingekeerd,
En waar de gloed van de eerste bloem der hoven
Den stillen bloei der leliekelk niet weertGa naar voetnoot1).
De dichter, die zoo kan spreken, moet liefde gevoeld en vriendschap in zijn hart hebben gekweekt. Hij moet van de liefde de edelste opvatting hebben. Ja, zij is voor hem het hoogste; zij is de kostelijkste der gaven; schooner en heerlijker dan alles wat we zien en ondervinden. Bekoort ons de Mei met zijn bloemen en helderen zonnegloed, meer vreugde dan bloemengeur en zonneglans verschaft de trouwe min, die alles doet dragen en lijden, die hem de zekere rots is, de heldere lichtstraal voor het harte, de lente na den winter, de rust na den storm. De liefde, die de zelfzucht begraaft, die het eigen ik laat varen om alleen in het gij te leven; de liefde, die zich in alles één gevoelt met haar voorwerp. In ihrem Auge deine Thränen,
Ihr Läeheln sanft um deinen Mund,
Und all dein Denken, Träumen, Sehnen,
Ob's dein, ob's ihr, dir ist's nicht kund.
| |
[pagina 159]
| |
Wie wenn zwei Büsche sich verschlingen,
Aus denen junge Rosen springen,
Die weisz, die andern roth erglüht,
Und keiner merkt, aus wessen Zweigen
Die hellen und die dunklen steigen:
So ist's; du fühlest nur: es blühtGa naar voetnoot1).
Wordt ge hier bekoord door de schoone voorstelling en schildering, de, haast zeide ik: hemelsche opvatting, waarschuwend klinkt zijn stem, wanneer hij u doet zien, hoeveel heerlijks de wereld dikwijls bederft, hoevele bloemen zij onuitgebloeid van den stengel rukt, en voor altijd doet verdorren, wanneer hij zingt: Zij spraken: zie geen liefde is in zijn hart,
Hij speelt met u. - Daar boog zij 't lieve hoofd,
En aan heur oog ontglipte een traan der smart
Als rozendauw. - O, had zij 't nooit geloofd!
Want toen hij kwam en haar vol twijfel zag,
Sprak hij vol trots: ‘welaan, niet droef geschenen’!
Hij zong en speelde en dronk met luiden lach,
Om dan den ganschen nacht te weenen.
Wel klopte een vriendelijke engel aan heur hart:
‘Hij is toch trouw, schenk hem uw liefde weêr!’
Wel hoorde ook hij in bitterheid en smart
Een stem, die sprak: ‘gewis, zij mint u teêr;
Vergeef het haar, spreek slechts een enkel woord,
Zoo wordt de scheidsmuur tusschen u verbroken!’
O, had hij toen zijn dwazen trots gesmoord!
Maar juist dat woord werd niet gesproken.
Toen scheidden zij. Gelijk in 't heilig koor
De roode glans van 't altaarvuur verdooft -
Eerst wordt hij dof, dan breekt een flikk'riug door
Nog éénmaal hel en dan van licht beroofd -
Zoo stierf hun liefde weg, eerst diep beweend,
Dan wild terug gewenscht, en dan - vergeten!
Hun liefde, hebben ze in het laatst gemeend,
Had nimmer liefde moeten heeten.
Vaak sprongen zij bij 't helder starrelicht
Van 't kussen op. Van tranen was het nat
En nat van tranen was ook hun gezicht;
Ze hadden dan gedroomd - ik weet niet wat.
| |
[pagina 160]
| |
Dan dachten ze aan den ouden schoonen tijd,
En aan hun nietig twijflen, aan hun scheiden,
En aan de klove, nu zoo eeuwig wijd. -
O God, vergeef, vergeef hun beiden!Ga naar voetnoot1).
Neen, raak het minnend hart niet aan. Laat het zijn liefde, want zijn liefde is zijn leven, en met haar ontrooft ge het alles en doodt het, waar die goede genius anders als engel des levens zijn pad zou hebben bestrooid met bloemen. ‘Ziet gij een hart door liefde ontgloeid,
Raak daar niet aan, raak daar niet aan!
O, doof dat godlijk vuur niet uit!
Voorwaar, dat is niet wel gedaan.
Zoo ergens op dit wereldrond
Ge een plek door niets ontheiligd vindt,
Dan zeker is 't een jeugdig hart,
Dat voor de eerste maal bemint.
Ontroof dien lentedroom hem niet,
Waarin de bloem vol knoppen staat!
Gij weet niet, welk een paradijs
Juist met dien droom verloren gaat.
Men brak reeds menig jeugdig hart,
Waaraan de liefde werd ontrukt,
En menig hart, vol zoete hoop,
Ging later onder leed gebukt;
En menig, dat in bloei zich sloot,
Zocht troost in 'tijdel zingenot,
En wierp in 's werelds maalstroom zich;
En met zijn liefde stierf zijn God.
Al weent ge menig bittre traan,
Al drukt berouw uw ziel ter neêr;
Gij geeft der doode roos geen bloei,
't Gestorven hart geen leven meer’Ga naar voetnoot2).
Geeft liefde vreugde en leven; - scheiding brengt droefheid en smart, en de gedachte aan haar, die u eens beminde maar u ontnomen werd, stort diepen weemoed in de ziel, die nogtans vervuld blijft van het lieflijk beeld en de gelukkige dagen van weleer zich herinnert. Scheiden en lijden zijn woorden van één beteekenis; - gewis, | |
[pagina 161]
| |
de waarheid hiervan moet de dichter onvervonden hebben, toen hij kon schrijven: ‘Al zijt gij verre weggegaan,
Al vloodt gij toornig heen,
Toch denk ik immer, dag en nacht,
Aan u en u alleen.
'k Denk aan uw oog en aan uw hart;
Hoe klopte 't eens voor mij! -
Ach niemand, niemaud vind ik ooit,
Die mij bemint als gij!
Hoe schoon was de aard, vol bloemenpracht,
Toen gij waart aan mijn zij!
Dan fluisterde elk blaadje ons toe,
Dan scheen de maan zoo blij.
Gij gaaft m' een roos, ik kuste u
En zong een lied daarbij:
Ach, niemand, enz.
Wel ben ik vrij nu als de wind,
Die langs de bergen giert;
Wel ben ik vrij nu als de valk,
Die door het luchtruim zwiert;
Maar heeft de valk niet ook zijn nest,
En waar is rust voor mij?
Ach, etc.
Vervloekt de dag, vervloekt het uur,
Dat ons van een deed gaan!
Sints dool ik op deez' aarde rond,
Het hart met rouw belaân.
Ik zoek de gansche wereld door,
'k Heb rust noch duur in mij!
Toch vind ik nimmer iemand weêr,
Die,’ etc.Ga naar voetnoot1).
Heb ik te veel gezegd, toen ik Geibel een meester noemde in het minnalied? Nog menige parel van die soort zouden we kunnen vinden; want zijn gedichten zijn er vol van. Leest zijn ‘Traumkönig und sein Lieb’Ga naar voetnoot2) en als het u gaat als mij, dan zal dat schoone meisje, dat daar droomende wordt voorgesteld u bekoren niet alleen, maar ge zult u tevens kunnen verplaatsen | |
[pagina 162]
| |
in haar toestand en evenals zij, zou misschien menige lezeres ontwaken met een zucht op de lippen en het zalige gevoel in het hart, dat de dichter in de laatste strofe weêrgeeft, als hij haar zoeten droom doet plaats maken voor de koude werkelijkheid: Doch als sie empor nun die Augen schlägt,
Von langen Wimpern umsäumet
Da seufzt sie, da preszt sie das Herz bewegt:
Ach, war denn mein Glück nur geträumet!
Dit is de kunst van den lierzanger: uit te spreken, wat allen gemeen is, maar wat hij tevens zelf gevoelt. Zietdaar Geibels eisch, en hij voldoet er aan. Hij geeft zich geheel zooals hij is, met zijn smart en zijn vreugd, en roert daardoor hen, die smart of vreugde gevoelen. Zijn klacht, uitgesproken in zijn ‘Verlorene Liebe’Ga naar voetnoot1) is de klacht van de menschheid zelve; zijn: ‘von Dingen, die man nicht antasten soll’Ga naar voetnoot2), doet ons den blik slaan in het binnenste heiligdom des harten, terwijl het ‘Spielmanslied’Ga naar voetnoot3) den liefdegloed des jongelings ons te aanschouwen geeft, die zich door stroomen noch bergen weet gescheiden; een droom, dien we als jongelingen zeker allen hebben gedroomd. Of er dan niet gevonden worden van minder waarde? Zeer zeker; maar men merkt ze bij het lezen schier niet op; over alles ligt een zeker waas van frischheid, iets dat ons als onwillekeurig doet uitroepen: ‘dat is schoon.’ We zouden echter Geibel onrecht doen, wanneer we niet tevens wezen op een ander soort van liederen; liederen, waarin hij ons de smarten van anderen voorstelt, eigen indrukken en opwellingen zijns harten wedergeeft, die niet minder den waarachtigen dichter doen kennen en waardeeren. Niet waar, ons aller medelijden wordt opgewekt, wanneer we de klacht hooren van den jongen Zigeuner, die, van zijn land verwijderd, van zijn stamgenooten gescheiden, dat Zuiden terug wenscht met zijn gebruiken en gewoonten, waar ook hij mede kan dansen in de reien en de vroolijkheid niet alleen behoeft aan te zien; waar, in plaats van smart, vreugd; in plaats van tranen, de blijde lach des genots zijn gelaat doet schitteren en zijn oogen gloeien. | |
[pagina 163]
| |
Naar 't Zuiden, naar het schoone Spanje,
Spanje is mijn Vaderland,
Waar de schaduw der kastanje
Laafnis biedt aan Ebro's strand,
Waar de amandlen heerlijk groeien,
Waar de druif het oog bekoort,
Waar de rozen schooner gloeien,
En het maanlicht heldrer gloortGa naar voetnoot1).
't Is zijn ‘Zigeunerbube im Norden’, dat in Duitschland zoozeer eigendom des Volks is geworden, dat het bijna overal gezongen wordt; het is daar een wezenlijk volkslied, en, naar ik geloof, onder ons zingend en lezend publiek ook niet geheel onbekend. Tevens vinden we er een schildering van het leven der Zigeuners in 't algemeen, zoo plastisch en juist, dat we hen als voor onze oogen zien leven en zich bewegen. Hij doet ze ons hooren, die kinderen des wouds, zooals ze eenzaam en afgezonderd hunne liederen doen weêrklinken; we aanschouwen hunne spelen; we hebben medelijden met hun ellende en kunnen ons toch tevens begrijpen, dat ze voor een oogenblik den afschuw der medemenschen vergeten om te droomen van het zuidelijke land, dat ze voor hun oog zien verrijzen, om dan ten slotte met den dichter te zeggen: Doch stijgt ook in 't Oosten de zon weêr met pracht,
Dan vluchten die schoone tafreelen der nacht;
Nu hoort men in 't rond slechts de voog'len alleen,
De menschen vertrokken, wie zegt ons waarheenGa naar voetnoot2)?
Van zijn grootere gedichten uit deze periode treft ons vooral ‘der Junge Tscherkessenfürst’, wiens zin voor vrijheid en onafhankelijkheid, die noch voor rijkdom, noch voor groote aanbiedingen zwicht, zoo juist wordt weêrgegeven; terwijl zijn: ‘im Grafenschlosse’ aan de romantische school doet denken en niet van mysticisme is vrij te pleiten; en hij zich ook als humorist doet kennen, wanneer hij vol sarkasme de laffe aanleidingen tot twist en strijd hekelt, en in zijn gedicht: ‘von des Kaisers Bart,’ zoo geestig den raad geeft aan het slot: | |
[pagina 164]
| |
‘Ihr Brüder, lernt das Eine
Aus dieser schlimmen Fahrt:
Zankt, wenn ihr sitzt beim Weine,
Nicht um des Kaisers Bart’Ga naar voetnoot1);
dat onwillekeurig een glimlach zich om onze lippen plooit, al heeft het ‘Waldmärchen’, dat onmiddellijk voorafgaat, nog pas de tederste snaren van ons hart doen trillen. Geibel zou geen Duitscher zijn, zoo hij niet als jongeling ‘geschwärmt’ had voor de illusie van Duitschland's eenheid, welke gedachte hij in zijn ‘Friedrich Rothbart’ ontwikkelt, dien hij laat ontwaken om te strijden voor deze idée; opdat voor den ouden keizer ten laatste ‘Sich die Völker allzugleich beugen’ en ‘auf's Neu zu Aachen gründet er das Heil'ge Deutsche Reich’; een gedicht, niet onaardig van opvatting, echter van weinig poetische waardeGa naar voetnoot2). Ook in ‘Barbarossa's Erwachen’ slaat hij eenigszins op hetzelfde aanbeeld. Het is een dramatische schets een gesprek tusschen een jongeling, die zich beklaagt over de onrust der tijden; die zucht over de vermenging van leugen en waarbeid; die jammert over de ouden, welke alles willen behouden en slechts van ééne zaak willen weten, dat nl. ‘die Flamm' ist gefährlicher als die Asche;’ die treurt over de jongen, daar ze niets goed vinden, alles naar eigen lust en zin willen regelen, naar vrijheid roepen, die den leugen tot zwaard en hun eigen ik tot richtsnoer hebben; - en Barbarossa, die hen dwazen noemt en hen gelijk stelt met menschen welke hun pijlen richten op de sterren, die den raad geeft aan het ‘Welfisch ehrenwerth Geschlecht’ het zwaard in de schede te laten en ten laatste den jongeling wegzendt met de banale opmerking en den schralen troost, die in alle omstandigheden kan gegeven worden: Werf deine Sorgen all' auf Ihn,
Der droben auf ewigem Stuhl ist gesessen!Ga naar voetnoot3)
om hem dan den gulden middelweg te doen bewandelen; waarop niemand iets uitvoert. Men zou cenigszins ondeugend hier kunnen vragen: Maar wist die jongeling dan niet uit zich zelf, dat hij op God moest vertrouwen, en zonder Hem niets vermocht; dat hij, om dit te vernemen, ging raad vragen bij den keizer en | |
[pagina 165]
| |
zich zooveel moeite getroostte! Geibel levert in dit vers het bewijs, dat hij niet voor politikus is in de wieg gelegd; het mist allen gloed, alle vuur. Gelukkig, dat hij zich zelden op dit terrein heeft gewaagd! Gelukkig ook, dat we door zijn ‘Zeitstimmen’, waarop we aanstonds terugkomen, tot gunstiger oordeel worden gestemd! Tot zijn tweede periode brengen we de gedichten, die de schrijver zelf ‘Juniuslieder’ heeft betiteld. De lente des levens is voorbijgegaan; de jongeling is man geworden. De droomen der jeugd zijn verdwenen, en zooveel idealen als rook vervlogen. Een meer ernstige stemming straalt in de produkten van dezen tijd door. De kamp is gestreden, de levenservaring is grooter geworden, de smarten der wereld heeft hij aan zijn eigen persoon ondervonden. Hier en daar doemt een treurige herinnering voor zijn geest op en de toon komt met dit alles overeen. Bekleedt het minnelied in zijn eerste periode de hoofdplaats, in zijn ‘Juniuslieder’ zijn er slechts weinige, die ons aan de droomen der liefde doen denken. De werkelijkheid staat voor zijn oog, de vragen des tijds bestormen zijn hoofd; zijn eigen vaderland behoeft zijn woord, en ook aan den vreemde wijdt hij zijn kracht. Tevens is hij niet meer uitsluitend lierdichter, ook eenige epische gedichten bezitten we van hem uit dien tijd; wij zullen ze bespreken, wanneer wij de waarde van den dichter in dit genre van poëzie willen beoordeelen. De parel uit den bundel, dien hij ons hier biedt, is zonder twijfel de liederenkrans die tot opschrift draagt: ‘der Troubadour.’ 't Zijn, de titel doet het reeds vermoeden, minneliederen, zuiver lyrisch van inhoud en vorm. Hij schildert er de min in, die den Troubadour bezielt; een liefde die niet wordt beantwoord; en hij doet het zoo, dat ieder die ze leest er door zal meêgesleept worden niet alleen, maar ook medelijdt met den zanger, al is het einde ook wat prozaisch, waarbij de minnaar, die na menige vergeefsche klacht, vol wanhoop de liefde vaarwel zegt, het besluit neemt om zich niet meer op dit glibberige pad te wagen, ofschoon deze voorstelling geheel uit den toestand van het eigen hart des dichters is te verklaren. Doch ook zijn ‘Sonneblume’ roept ons zijn eerste gedichten voor den geest; terwijl de ernstige stemming en het vrome gemoed van Geibel duidelijk uitkomen, waar hij het gebed neêrschrijft, dat ons tevens den meester over den vorm leert waardeeren: | |
[pagina 166]
| |
‘Herr den ich tief im Herzen trage, Sei du mit mir!
Du Gnadenhort in Glück und Plage: Sei du mit mir!
Im Brand des Sommers, der dem Manne die Wange bräunt,
Wie in der Jugend Rosentage, Sei du mit mir.
Behüte mich am Born der Freude vor Uebermuth
Und wenn ich an mir selbst verzage; Sei du mit mir.
Gieb deinen Geist zu meinem Liede, dasz rein es sei,
Und dasz kein Wort mich einst verklage, Sei du mit mir.
Dein Segen ist wie Thau den Reben, nichts kann ich selbst,
Doch dasz ich kühu das Höchste wage; Sei du mit mir.
O, Du mein Trost, du, meine Stärke, mein Sonnenlicht,
Bis an das Ende meiner Tage, Sei du mit mir!’
Ook de terugkomst in het Vaderland heeft hem, nog steeds vervuld van de gedachte aan zijn vroegere liefde, onovertroffen zangen aan het warme hart doen ontvloeien; al mocht het hem dan ook niet gelukken, die vorige liefde te herwinnen. De toonen der smart, die hij ontboezemt, openen ons het heiligdom des harten; ze doen zijn lijden meêgevoelen en de zalige herinnering aan de liefde zijner jeugd, die hem zal bijblijven, zelfs tot aan zijn dood, is een liefelijke gedachte, die hij uitspreekt: Und am Ende meiner Bahn,
Hoff ich, soll vol Milde
Mir des Todes Engel nah'n,
Ach! in diesem Bilde.
en doet ons den dichter de verwerkelijking zijner hoop en gelukkiger dagen toewenschen. Dat Geibel geleefd heeft voor zijn vaderland, dat diens bloei hem ter harte ging, en hij dit eerst ten volle beseft, wanneer hij verre verwijderd in zuidelijke streken zijn dagen slijt; wie zou er aan twijfelen, die weet, dat wij aan dit gevoel zijn ‘Heimweh’ en zijn ‘Daheim’ te danken hebben, beide meesterstukken, wat den vorm betreft, dien we alleen kunnen beoordeelen; daar, zoo spreekt hij zelf, de waarheid slechts kan worden gevoeld door hem, die een tijdlang van zijn land, en zoo van zijn vrienden en betrekkingen; is gescheiden geweest; door hem alleen, die in de herinnering van vroeger genot kan leven. De andere richting, die ik zoo even genoemd heb, komt vooral uit in zijn ‘Zeitstimmen’, waarvan hier de meesten zijn opgenomen. De naam zelf geeft het aan; ze hebben betrekking op de omstandigheden en de vragen des tijds, en hierbij weet hij zich te verplaatsen in de smarten van anderen, die ook hij ge- | |
[pagina 167]
| |
voelt. Hij schetst het lijden der arme negerin, die zonder eigen schuld door haar natuurgenooten wordt gemarteld en gepijnigd, en doet een beroep op de menschelijkheid der menschen. Een goede lektuur voor allen, die de slavernij verdedigen; - gelukkig, dat zij onder ons thans niet meer noodig is! Maar ook de smarten van zijn land treffen hem. Hij ziet gisting en spanning. Hij hoort de klachten der vrijheidszangers, en hij ziet zweren bij het oude. De jaren vóór ‘48’ heeft hij beleefd! Wie zou er zich over verwonderen dat klacht op klacht aan den mond van den edelen man ontsnapt, die wel op vrijheid, maar op waarachtige vrijheid hoopt en haar wil doen leven; wie er zich over verwonderen, dat hij met zijn Duitsch hart, hij, de Lubecker, die in Sleeswijk-Holstein zijn broeders begroet, protesteert in zijn liederen tegen de vereeniging er van met Denemarken; dat zijn sonetten als de uitdrukking zijner innige overtuiging, van verontwaardiging gloeien, en al ware het daardoor alleen poëtische waarde bezitten! Hoort, hoe hij in 1850 zijn ‘Klage’Ga naar voetnoot1) verheft: Das treibt das Blut mir heisz in's Angesicht,
Dasz, wo ich Schweifen mag im fremden Lande,
Ich hören musz des deutschen Namens Schande,
Und darf nicht sagen, dasz man Lüge spricht,
Ob mir vor Scham und Gram darob das Herz zerbricht.
Ach, da's um Tren und Muth bei uns geschehn,
Da liegt' ihr Haupt und starb die Deutsche Ehre -
Fragt nach bei Schleswig zwischen Meer und Meere!
Da liegt sie eingescharrt; die Winde gehn
Mit Pfeifen drürberhin. Wann wird sie auferstehn!
Men ziet, de gouden keten deed hem niet zwijgen, waar hij moest spreken! Zou hij nog zoo schrijven, nu in onzen tijd de deeling door Pruissen en Oostenrijk met zooveel takt bewerkt, ‘die Deutsche Ehre’ weêr heeft doen herleven; - of misschien over andere eerloosheid klagen, niet minder zulk een klachte waard? Voor zoover ons bekend, heeft Geibel gezwegen. Tot zijn derde periode brengen we de meesten der ‘Neue Gedichte,’ hoewel niet allen, daar er ook velen in zijn, die tot | |
[pagina 168]
| |
een vroegere behooren, als ook zijn ‘Gedichte und Gedenkblätter.’ Ze zijn veel meer dan zijn ‘Juniuslieder’ in den toon der ‘Gedichte’ geschreven; hoewel ook over deze reeds van den aanvang af een ernstige tint ligt verspreid. Al kan er menige schoone proeve uit aangehaald worden, wij mogen den meesten echter niet die waarde toekennen, welke zijne verzen uit de eerste en tweede periode kenmerken. Behalve eenige vertellingen en balladen, is hij ook hier geheel lyrisch, terwijl het minnelied in zijn ‘Ada; Tagebuchblätter’ een niet onbelangrijke plaats inneemt. Na de proeven, boven reeds gegeven, zal het wel overbodig zijn ze nog met meerdere te verrijken. Één gedicht echter meenen we hier niet onvermeld te mogen laten:Ga naar voetnoot1) Ich fuhr von Sankt Goar
Den grünen Rhein zu Berge;
Ein Greis im Silberhaar
War meines Nachens FergeGa naar voetnoot2).
Wir plauderten nicht viel;
Die Felsen sah ich gleiten
Dahin im Wellenspiel,
Und dachte vor'ger Zeiten.
Und als wir an der Pfalz
Bei Caub vorüber waren,
Kam hellen Liederschalls
Ein Schiff zu Thal gefahren.
In's weisze Segel schien
Der Abend, dasz es glühte;
Studenten saszen d'rin,
Mit Laub umkränzt die Hüte.
Da ging von Hand zu Hand
Die Kelch von grünem Glaste,
Das schönste Mägdlein stand
In goldnem Haar am Maste;
Sie streute Rosen roth
Hinunter in die Wogen,
Und grüszte, wie im Boot
Wir sacht vorüberzogen.
| |
[pagina 169]
| |
Und horch - nun unterschied
Das Singen ich der And'ren:
Da war's mein eigen Lied;
Ich sang es einst vom Wand'ern;
Ich sang's vor manchem Jahr,
Berauscht vom Maienscheine,
Da ich gleich jenen war
Student zu Bonn am Rheine.
Wie seltsam traf's das Ohr
Mir jetzt aus fremdem Munde!
Ein Heimweh zuckt' empor
In meines Herzens Grunde.
Ich lauschte, bis der Klang
Zerflosz im Windesweben;
Doch sah ich drauf noch lang
Das Schifflein glänzend schweben.
Es zog dahin, dahin -
Still sasz ich, rückwärts lugend;
Mir war's, als führe drin
Von dannen meine Jugend.
Tevens is in deze verzameling zijn: ‘Lieb und Stirb’ der vermelding waardig; daar het een bewijs levert van den frisschen geest en het waarachtig aesthetisch gevoel van onzen poëet. De hooge roeping en het ideaal waaraan de vrouw volgens hem moet beantwoorden, mogen niet geheel met onze denkbeelden overeenkomen, daar we andere en meerdere eischen stellen; den dichter zal men het niet euvel kunnen duiden, dat hij de ideale zijde des levens opzoekt en haar in zijn verzen te aanschouwen geeft. En zou, waar hij dit wilde, Geibel met fijner takt en met krachtiger kleur kunnen malen, dan wanneer hij de roeping der vrouw in die twee enkele woorden beschrijft - en alzoo haar gansche leven als een leven van volkomen liefde, tot den dood toe, kenschetst? Durch Erd' und Himmel leise
Hinfluthet eine Weise
Wie sanftes Harfenwehn,
Die jedem Dinge kündet
Wozu es ward gegründet,
Woran es soll vergehn.
| |
[pagina 170]
| |
Sie spricht zum Adler: Dringe
Zur Sonne, bis die Schwinge
Dir trifft ein Wetterschlag;
Spricht zu den Wolken: Regnet,
Und wenn die Flur gesegnet,
Zerrinnt am goldnen Tag.
Sie spricht zum Schwan: Durchwalle
Die Fluth und dann mit Schalle
Ein selig Grab erwirb.
Sie spricht zur Feuernelke:
In Duft glüh' auf und welke;
Zum Weibe: Lieb' und Stirb!Ga naar voetnoot1)
Van zijn grootere gedichten uit dezen bundel, trekt vooral door juistheid van voorstelling en door zuiverheid van karakterschildering zijn ‘Judas Iskarioth’ aanGa naar voetnoot2); terwijl zijn ‘Distichen’Ga naar voetnoot3) menigen nuttigen wenk bevatten voor Duitschland's dichtend publiek; en de ‘Sprüche’Ga naar voetnoot4) een schat van levenswijsheid tentoonspreiden; hoewel de inhoud van beide laatstgenoemde meer didaktisch dan lyrisch moet genoemd worden. Voor we echter Geibel als lyrisch dichter ‘vaarwel’ zeggen moeten we nog ééne bijzonderheid, der lyrische poëzie eigen, vermelden, die we ook bij hem weêrvinden en wel daar, waar we hem het gelukkigst geslaagd zien. Ik bedoel het refrein. Daar voornamelijk het gevoel spreekt in deze soort van poëzie, houdt de dichter van herhalingen die het hoofddenkbeeld van het gansche lied weêrgeven, of aan het einde dikwijls alles samenvatten, waarheen de gedaehte des dichters leidt. Ook wel keert het lied terug tot het punt, waarvan het is uitgegaan en dan herhaalt de poëet den aanvang aan het einde van het gedicht. Vooral in volksliedjes speelt het refrein een groote rol en Geibel heeft het dan ook in zijn op volkswijzen geschreven liederen met kunst en veel takt gebruikt. Reeds één gedichtje met een refrein haalde ik boven aan: zijn ‘Scheiden - Leiden.’ Men zal moeten toestemmen, dat het zeer lieflijk klinkt en den indruk verhoogt. Onder de best geslaagde van deze soort moet voorzeker ‘wenn sich zwei Herzen schei- | |
[pagina 171]
| |
den’Ga naar voetnoot1) gerekend worden. Zietdaar de hoofdgedachte van het versje en dus tevens het refrein: ‘Wenn sich zwei Herzen scheiden,
Die sich dereinst geliebt,
Das ist ein groszes Leiden,
Wie's gröszres nimmer giebt,
Es klingt das Wort so traurig gar:
Fahrwohl, fahrwohl auf immerdar!
Wenn sich zwei Herzen scheiden,
Die sich dereinst geliebt.
Bij elke strofe, en het bestaat uit drie, worden de twee laatste regels herhaald. Zoo is bij het ‘Gute Nacht’Ga naar voetnoot2) telkens een refrein van vier regels: ‘Schlafet in Ruh, schlafet in Ruh!
Vorüber der Tag und sein Schall;
Die Liebe Gottes deckt euch zu
Allüberall.’
Doch genoeg om zijn roem als lierzanger te staven, en ons den opgang te verklaren, die zijne Gedichte, Neue Gedichte, en Gedenkblätter hebben gemaakt en nog steeds maken; genoeg ook om hem als waarachtig dichter te leeren kennen en het oordeel te doen begrijpen: ‘hij zingt als de vogel, wien het lied der keel ontvloeit’Ga naar voetnoot3). We nemen afscheid van hem en willen zien, wat hij op episch en dramatisch gebied heeft geleverd. Één groot episch gedicht hebben we van zijn hand, benevens een aantal kleinere stukken, balladen en romancen, die het midden houden tusschen epos en drama. We bedoelen ‘König Sigurd's Brautfahrt.’ De versmaat, waarin het geschreven is, is die van het Nevelingenlied, en het beantwoordt zeer goed aan de eischen, die hij zelf aan den epischen dichter stelt, welke ook wij reeds vroeger hebben opgegeven. Een oude Noordsche Sage wordt er in behandeld; waarvan de inhoud volgt. 't Was Lente - de boomen begonnen weêr te bloeien, en hier en daar stak een enkel rozeknopje het hoofd omhoog, als wilde het der ontwakende natuur haar welkomstgroet toeroepen. Koning Sigurd scheept zich met eenige zijner manschappen in om een vaart te doen rondom Upsala. Na negen dagen gezeild te hebben, | |
[pagina 172]
| |
landen zij te Skiris Sal, terwijl op den morgen van dien dag de vorst zich meer dan gewoon vroolijk en gelukkig gevoelt, als hij het land ziet en in oogenschouw neemt, Zijn oog wordt plotseling geboeid door een schare van meisjes, die zich aan den oever bezig houden met het wasschen van kleederen. Onder haar is er ééne, die uitmunt door buitengewone schoonheid. Het fijnbesneden gelaat en de fraaie lokken, die in weeldrigen dos op hare schouders hangen, zetten het hart van den 80jarigen grijsaard in lichtelaaie vlam; met dat gevolg, dat hij zijn ouderdom vergetend, terstond het plan vormt haar te huwen. Zij is de dochter van Alf den wijze, de schoonste uit het gansche land, in deugd en bekoorlijkheld vindt zij haar weêrgâ niet; en is bekend onder den naam van Alf's Sonne. Terstond knoopt Sigurd een gesprek met haar aan. Hij vraagt der jonkvrouw een dronk waters uit de frissche beek, die in de nabijheid is. - Zij voldoet aan zijn verzoek. De oude koning, vol liefde, is hier mede niet tevreden; hij nuttigt het water, dat de lieve hand hem heeft geschept, en zegt: ‘Nun sollst du haben Dank,
Dasz du mich so erquicket; doch weisz ich süszeren Trank:
Das ist von deinen Lippen der rothe Freudenwein,
Labsal für Heldenherzen; die Minne schenkt ihn ein.’
De jonkvrouw, rood van schaamte en toorn over de vermetelheid van den vreemdeling, neemt zijne woorden zeer euvel op; werpt de kruik van zich, zoodat ze in duizend scherven her- en derwaarts vliegt en loopt naar het kasteel van haar broeders. Nog schooner in haar toorn, wordt het hart van Sigurd hoe langer zoo meer bekoord; de weigering doet zijn bloed koken: ‘Erstaunt blieb Sigurd stehn;
Ihm war's, er bätte nimmer so reizend Sie gesehn
Denn in ihrem Schelten. Dann strich er sich die Bart:
Wohl auf ihr wackern Degen, gen Alfheim geht die Fahrt.’
Op het kasteel wonen Erek en Alf, de broeders en beschermers van het schoone meisje. Alles, alles heeft de zuster hun verteld; en hun hart klopt met hoorbare slagen; temeer daar Erek in zijn droom een gier heeft gezien, die plotseling neêrviel op een onschuldig duifje, dat zich in zijn schoot verborg. Ze willen, dit staat vast, de geliefde zuster niet opofferen; hun zwaard is tot haar bescherming gereed; strijden zullen ze, het koste wat het koste. Zij ontfangen den koning, zooals de gastvrijheid het eischt. | |
[pagina 173]
| |
De droom staat in vervulling te treden. Sigurd vraagt om de hand der zuster, en wil hunne vriendschap niet aannemen, indien ze hem afwijzen. Toch weigeren de broeders. - Toorn maakt zich meester van den koning, die de schoone de zijne wil noemen, al moet hij haar ook met het zwaard veroveren. ‘Da wandt' er sich zu Thale und rief hinauf der Wall:
Fahret wohl Alf Blondbart und Erek Harfenschall,
Fahr wohl dazu Alfsonne, du, wonnigliches Kind!
Ihr sollt es noch verspüren, wie König Sigurd minnt!’
‘Hoe koning Sigurd mint.’ Ja, want is de liefde des jongelings slechts gelijk aan het vuur, dat stroo en dunne twijgen doet ontvlammen; de liefde, de hartstocht, de toorn des grijsaards is gloeiend ijzer gelijk; - dit zouden de beide broeders weldra ondervinden; dit was ook de bron van smarte voor Alfsonne. - - 't Was zomer geworden, Sigurd had zijn leger opgeroepen; de beide broeders moesten beraadslagen, wat hun te doen stond. Liever hun leven geven, dan de dierbare zuster tegen haar zin afstaan! Zoo luidt hun koen besluit! Maar ook zij zelve heeft een middel gevonden, dat haar uit den klauw van den gier zal redden. Ze heeft een drank, die haar voor altijd aan hem ontrukt. ‘Alf's Tochter dünkt es besser zu frein den kalten Tod,
Denn in König's Bette zu legen sich aus Noth
An eines Greisen Seite. Auch hab' ich einen Trank,
Einen viel milden; desz weisz ich heut den Göttern Dank.
Der helft mir diese Stunde. Doch seb ich dort am Strand
Schon die Brünnen leuchten und Helm und Schildesrand,
Mich dünkt, mein Werk had Eile, so wollt mich eins am la'n,
Dasz ich zur Fahrt mich rüste. Was Noth thut, das ist bald gethan.’
Ze neemt den beker, giet den drank er in, drinkt; - en weldra is haar lijden geëindigd en is ze bij Odin in het Walhalla, waarheen haar vader haar is voorgegaan. Doch de rampspoed voor de broeders naakt met rassche schreden. Sigurd is gekomen, ontscheept zijn legermacht, trekt te velde, belegert het kasteel. Vreeselijk is het gevecht, het bloed vloeit bij stroomen; vele dapperen vallen en ook Erek en Alf worden onder de gesneuvelden geteld. | |
[pagina 174]
| |
‘Das Feld ist gewonnen, der Feind is entflohn,
Nun bringe mir Alfsonnen; den schönen Siegeslohn!
Hochzeit will ich halten noch heute mit der Maid,
Wer achtzig Sommer schante, der hat nicht Wartens Zeit.’
Sigurd zou bruiloft houden!... Heerlijk getooid en rijk versierd met bloemen ligt zijn schip gereed om de bruid te ontvangen en haar mede te voeren naar zijn land, waar ze als koningin, schitterend door deugd en schoonheid, zou regeeren. Aan den oever der zee, nabij het schip, staat de koning zelf om de geliefde te verwelkomen, en nog immer is zijn hart brandend van liefde voor haar. - En de zoon bracht de bruid, maar hoe?..... ‘Da sprach Ragnar der Junge: ‘Ich habc schlechten Grusz,
Eitel Rabenbothschaft ist, was ich kunden musz.
Wohl bring ich dir Alfsonnen, wie dein Spruch gebot,
Doch wirst du nie sie minnen, geminnt hat sie der bleiche Tod.’
De koning ziet de baar, waarop Alfsonne gelegd is. Zijn smart is zoo groot, dat geen enkele traan zijn oog ontvloeit, geen klacht zijn mond ontsnapt. Plotseling denkt hij aan den eed, dien hij heeft gezworen om niet terug te keeren, zonder de schoone. Een gedachte schiet door zijn brein; terstond zal hij er gevolg aan geven. Ook hij wil een koninklijken dood sterven met de geliefde. Allen die in het gevecht gesneuveld zijn, laat hij verzamelen en op het schip brengen. De schoone gestorven bruid wordt bij het roer neêrgelegd. Zijn zoon geeft hij het rijk over, zijn strijdhelden werpt hij den laatsten groet toe; - hij gaat op het schip om niet terug te keeren. Het anker wordt gelicht - niemand volgt. Sigurd staat zelf aan het roer en weldra staat het vaartuig in brand: ‘Da lief empor am Segel ein gluthrother Schein;
Geschleudert war die Faekel in 's dürre Holz hinein;
Rauchgewölke zogen. Dann brach ein Flammenkranz
Empor aus Mast und Stangen, es stand das Schiff im Feuer ganz,
Die Lohen schlugen mächtig und spiegelten im Meer,
Vom Ufer zog prächtig des Liedes Schall daher;
Bis in der feuchten Tiefe Schiff und Glut verging;
Da war der Held bestattet. - Das ist das Lied von Sigurdring.’
| |
[pagina 175]
| |
Eenvoudig is hier de toon, goed de schildering der personen; juist de voorstelling van kleine bijzonderheden; de dichter zelf is op den achtergrond getreden, wij zien de menschen zelven handelen en spreken naar den eisch der omstandigheden, kortom aan den epischen kunstvorm is hier meesterlijk voldaan. De poging, door Geibel op dit gebied gewaagd, mogen we welgeslaagd noemen. - Jammer echter, dat hij zich niet heeft weten vrij te houden van de gebreken, die den meesten dichters der oude Romantische school aankleefden, vooral, waar ze hun kracht wijdden aan vertalingen en navolging van oude sagen en legenden. Zij toch vonden behagen in het zonderlinge en vreemde, in het fantastische; en alles, wat hiernaar slechts zweemde, trok hen aan. Ze schenen te vergeten, dat de tijden waren veranderd en met de tijden ook de denkbeelden. Was het toch in de Middeleeuwen voor niemand iets vreemds te meenen, dat ten gelieve van ridders die heilige kruisen, bekers of andere reliquieën zochten, wonderen geschiedden, zoo absurd mogelijk, en hoe dwazer, hoe liever; was het toen geen zonderling verschijnsel, wanneer men geloofde, dat dieren spraken, dat toovermiddelen of wat meer van dien aard zij, van kracht waren; en hebben deze sagen nog alleen waarde om den tijd te leeren kennen, waarin ze zijn ontstaan of om, op nieuw bewerkt, als inkleeding eener gedachte te dienen; - de dichters dier school moesten begrepen hebben, dat een voortdurende behandeling er van een groot gebrek aan eigen vinding verried; dat poëzie meer is dan een eenvondige uitspanning; dat het niet genoeg is het verledene in het leven terug te roepen, maar men ook op het heden moet letten, om zoodoende den geest der natie, die reeds voor lang met de denkbeelden van voorheen gebroken had, te veredelen. En zoo had Jean Paul recht, wanneer hij van deze dichters getnigde: ‘Im Empfinden herrschen sie mit besonnener Phantasie über alle Kräfte, im Erfinden werden sie von einer Ueberkraft umschlungen und vor die Gemeinheit gespannt. Ihr Licht erwärmt nicht sondern kältet. Sie geben leichter fremden Stoffen Form als eigenen, und bewegen sich freier in fremder Sphäre als in eigener. Ihre weltanschauung ist eine Fortsetzung und Fortbildung einer fremden Genialen; sie reichen daher stets in eine fremde Welt oder Zeit;Ga naar voetnoot1) en kan het oordeel | |
[pagina 176]
| |
van Gervinus niet onjuist worden genoemd, waar hij den tijd der romantiek, zooals die zich openbaarde in vertalingen en navolgingen, als de periode van het ‘quietisme’ in de Duitsche litteratuur beschrijftGa naar voetnoot1). Eerst de lateren, zooals Uhland in vele zijner Romances en Balladen, en Körner hebben zich boven dit standpunt weten te verheffen, juist doordat ze meer het riddertijdvak ter behandeling kozen; zoodat zelfs Heine, na de geeselslagen, die hij in zijn ‘Romantische Schule’ heeft uitgedeeld, niet nalaten kan met zeker respekt van eerstgenoemde te spreken, al gevoelt hij zich zelf verre boven hem verheven; en al verklaart hij aan het einde zijner beschouwing over dezen dichter: ‘Wir verehren und lieben ihn jetzt vielleicht um so inniger, da wir im Begriffe sind uns auf immer von ihm zu trennen’Ga naar voetnoot2). Behalve zijn vertalingen van oude spaansche Romances, reeds boven vermeld, heeft Geibel weinig in dit genre geleverd en toch heeft ook hij op den klip der oude Romantische school schipbreuk geleden. Lezen we zijn ‘Balladen und Erzählungen’ - de meesten ademen den geest dier school. Door hun zonderlingheid moeten de onderwerpen den dichter hebben bekoord; we kunnen anders niet begrijpen, welke waarde hij er aan hecht; te meer daar ook de godsdienstige en moreele strekking, zoo ze die bezitten, niet altijd prijzenswaard is. Nemen we zijn balladen, getiteld: ‘der Page und die Königs-Tochter’Ga naar voetnoot3). - Zij mogen, wat den vorm betreft, niet zonder waarde zijn, naar den inhoud moeten wij ze totaal mislukt noemen. Of stuit het niet tegen alle mogelijk begrip van poëzie en tevens tegen alle menschelijk gevoel, wanneer we daar lezen, dat uit het gebeente van den page een harp wordt vervaardigd, waarop den gruwzamen vader een lied wordt voorgespeeld door den ‘Meermann’? 't Is schier onverklaarbaar hoe de dichter de fout heeft kunnen begaan zulk een voorstelling te geven; de dichter, die getoond heeft fijnheid van gevoel, kieschheid van opvatting en helderheid van geest genoeg te bezitten. Wanneer we Uhland's balladen vergelijken met die van Geibel, dan kan de beslissing niet moeielijk zijn en zal de eerste zeer | |
[pagina 177]
| |
zeker de zege behalen. Die van Uhland grijpen meer in het leven; ze geven algemeen menschelijke hartstochten of deugden te zien; die van Geibel staan buiten de menschheid. Wij althans worden volstrekt niet getroffen door den moed van den ridder, die bij elk woord van het ‘Ave Maria’ een Lithauer neêrsabelt en daardoor zijn strijdgenoot gelegenheid geeft den heiligen beker te redden, waaruit op het slagveld allen gedronken hebben ‘zu sühnen sich mit Gott’, den beker die anders een prooi van de heidenen zou worden; totdat hij ten laatste zelf neêrzijgt, uitgeput van vermoeienis en krachteloos door bloedverlies, zonder - o smart! - het amen te hebben kunnen uitspreken; een smart echter, waarvoor, mocht zij den ridder den dood moeielijk maken, de dichter raad weet en troost, wanneer hij zegt: ‘Gott geb'ihm droben selige Statt
Auf's tosende Schlachtgetümmel!
Wer so auf Erden gebetet hat,
Mag Amen sagen im Himmel’Ga naar voetnoot1).
Niet minder zonderling en grillig vinden we ‘die Türkenkugel.’ Een kleine schaar Grieken van Bozarris strijders verdedigt zich ‘auf der Höh' am Felsenkirchlein’ tegen de Turken, die hen niet kunnen verdrijven, tot dat eindelijk de dorst als ‘ein andrer Würger’ begint te kwellen en zijn plagen bij die der belegeraars voegt. Doch ziet, wat gebeurt! Op den negenden avond ‘werfen sie sich flehend nieder’ en bidden God om uitredding. Nog altijd klinkt het: ‘Herr, Erbarm dich’ - als eensklaps een vijandelijke kogel immer dieper en dieper in de rots boort, waar een bron schijnt verborgen te zijn, althans er komt water te voorschijn. Een en ander geeft den dichter aanleiding tot de gedachte in het slotcouplet uitgesproken: ‘Durch die Hand des grimmsten Feindes
Weiszt du Trost und Heil zu geben;
Tod gedacht' er uns zu senden,
Doch du wandtest Tod in Leben!’
Een gedachte, waard op verhevener wijze in het licht gesteld te worden dan door znlk een bizarre historie, die niemand gelooft. Ook zijn ‘Herr Walther’ en ‘Die weisze Schlange’ lijden aan dezelfde fout. En hoewel het laatste, ten minste wat den vorm | |
[pagina 178]
| |
betreft, veel boven de andere voorheeft, op geen van alle kunnen we het woord van Goethe toepassen: ‘Wohl erfunden, klug ersonnen,
Schön gebildet, zart vollbracht,
So von jeher had gewonnen
Künstler kunstreich seine Macht.’
Gesteld, dat de dichter de bedoeling had, wat we natuurlijk kunnen noch mogen aannemen, de attentie van den lezer te vestigen op zijn ‘Valer und Anna’Ga naar voetnoot1) en dit des te meer te doen uitkomen, hij zou niet anders hebben kunnen doen, en hiermede zijn doel volkomen hebben bereikt. Want in dit gedicht mogen we een juweeltje begroeten, dat ons de onaangename indrukken van zooeven volkomen doet vergeten. Het is zoo eenvoudig, zoo zuiver menschelijk gedacht en gevoeld. Als uit een tooveren wonderwereld zien we ons verplaatst in een gezelligen, huiselijken kring; de fantasie zien we plaats maken voor de werkelijkheid, dwaze hartstocht voor waarachtig edele daden. Op dit terrein is Geibel te huis, hier getuigt zijn eigen hart. Men kan duidelijk merken dat hij ingenomen is met het onderwerp, 'twelk hij behandelt; met de personen, die hij laat optreden; we zien alles leven en bewegen en de bijvoeging: ‘aus einem gröszerem Gedichte’ zou ons, na geëindigd lezen er van, begeerig maken het grootere gedicht geheel en al te bezitten. Hier spreekt weêr de mensch Geibel, ook waar hij zijn eigen opmerkingen tusschen het verhaal van de handelingen der werkenden personen inlascht. ‘In's Meer wirf deine Wohlhat, spricht ein Lied
Im Morgenland, dem Land der weisen Zungen;
Wirf sie in's Meer, wenn sie der Fisch nicht sieht,
So sicht sie Gott. - Nachsprech' ich's tiefdurchdrungen;
Die gute That, wie still sie auch geschieht,
Ist unverloren...........
Valer erfuhr's.
Eenmaal op de straten van Moskau, - 't was ten tijde van Napoleons veldtoeht, - had hij een jongen Russischen boer gered uit de macht van een troep dronken Zwitsers, die hem lastig vielen. Sedert had hij niet meer aan het voorval gedacht. - Moskau | |
[pagina 179]
| |
stond in vlammen, het leger des keizers moest vluchten en ook de duitsche hoofdman, die gedwongen de vanen des overwinnaars volgde, trachtte zijn leven te redden. Vermoeienis en ontbering, de nijpende koû en zijn wonden doen hem onder weg neêrstorten en zouden hem hebben doen sterven, ware niet “Gregor” te hulpe gekomen. Reeds staat een ruwe kozak gereed hem te dooden, begeerig naar buit, toen plotseling een kreet: “um Gott! Valer!” hem in de ooren klinkt. Het is de jonge boer, die daar voor hem staat, de jongeling, “dem die Silberlitzen Der Russengarden an den Schultern blitzen.” “Zurück, zurück, Kosakken”; - zoo hoort hij weêr en de geredde knielt bij zijn redder neder, verbindt zijn wonden, legt hem op een sleê en brengt hem naar zijn woning. Langen tijd ligt hij daar bewusteloos neder, tot hij eindelijk als uit een droom ontwaakt. Hij ziet om zich heen: hier tafels, daar artsenijen en ginds aan het raam de liefelijke gestalte eener vrouw. Hij doet moeite om zijn gedachten te verzamelen. Te vergeefs! “Er weisz sich nicht zurecht zu finden.” Eindelijk vermant hij zich en wendt zich tot het meisje met de vraag: “wo bin ich”? welcher güt'gen Hand verdank ich's, dasz ich nog das Tagslicht sehe?’ Zij keert zich om en bloost van schaamte of vreugde; ze weet het zelve niet, en met een ‘Gelobt sei Gott!’ spoedt ze voort om haar broeder de goede tijding te brengen. ‘Nun geht's an ein Erzählen, Forschen, Fragen,
Und bald sind alle Wunder aufgeklärt.’
Weldra komen nu ook moeder en dochter om den gast te verwelkomen, en allen verheugen zich als omstrijd in de beterschap van den vriend. ‘Bald wird man traulich.’ De omgang der huisgenooten gevoegd bij het dankbare gevoel dat hij gered is, doet ‘Valer’ zich weldra hechten aan allen, vooral aan Anna, de liefderijke verpleegster in zijne zieke dagen. En ook Anna stelt belang in alles wat den kranke betreft. ‘So einfach scheint's ihr, Theil an dem zu nehmen,
Der ihr den Bruder löst' aus Feindes Schwarm.
Sie hegt ihn, pflegt ihn, stützt ihn mit dem Arm,
Wenn er, auf Stunden seiner Haft entlassen,
Lustwandelt auf des Schlosses Glasterrassen,’
| |
[pagina 180]
| |
En wanneer des avonds de vriend in den gezelligen huiselijken kring verhaalt van zijn veldtochten, van oorlog en slaggewoel, van den Rijn, waar hij woont; - dan luistert zij en spreekt nu en dan een woord om te prijzen of te laken en hij bewondert den rijkdom van haren geest en de diepte van haar gevoel. Reeds is het Kersfeest gevierd, de laatste avond des jaars nadert en ‘bei hellem Gläserklange Begrüszt man sich um Mitternacht, Valer wird still.’ Hij denkt aan het naderend scheiden, immers niet altijd kan hij blijven. Hij ziet naar Anna, die lacht en schertst. Zoo hij zich eens bedrogen had! De nacht komt, maar voor hem geen rust; de slaap ontvliedt zijn oogen: - Hij zal haar schrijven hoe lief hij haar heeft; maar de woorden ontbreken. ‘Die Hähne krähn, der Dämmrung weicht die Nacht,
Die Sonne steigt, und er hat nichts vollbraeht.’
Bleek en vermoeid treedt hij den volgenden morgen de kamer binnen, waar Anna alleen zich bevindt. Hartelijk als altijd is haar groet; ze verschrikt, als zij het sombere gelaat van den gast ziet. Wat mag hem schorten ... Zij vraagt ... Geen antwoord dan een blik uit de blauwe oogen en een: ‘Ich bin genesen, Anna, ich musz scheiden’.
Scheiden; - treurig woord ook voor haar, een afgrond ziet ze als 't ware voor zich opengaan: ‘Sie ist erwacht, sie stürzt hinein - sie liebt’.
Een tranenvloed springt uit haar oogen en beseffend, wat het zeggen wil te moeten scheiden, roept ze uit: ‘O bleib, Valer, o bleib, o geh nicht fort!’
Hij breidt zijn armen onwillekeurig uit; zij werpt zich aan zijn borst en het is alsof hij ook zonder dat er een woord wordt gesproken, verneemt: ‘ich bin auf ewig dein;’ en den eersten kus drukt hij op haar lippen, al is het ‘mit Schauer im Gemüthe.’ Nu volgt een huiselijk tafreel, waard in 's dichters eigen woorden weêrgegeven te worden: ‘Noch halten sich die Liebenden umfangen.
Im Strom der Lust vergessend Welt und Zeit,
Da tritt die Gräfin ein. Mit heiszen Wangen
Fliegt schamhaft au der Mutter Brust die Maid;
| |
[pagina 181]
| |
Und bald hat jene Wissenschaft empfangen
Von dem, was längst das Herz ihr prophezeit.
Seit Wochen still gefaszt auf solch Begegnen,
Was anders kann sie heute thun, als segnen?
Gregor auch weist den Freier nicht zurück;
Doch forscht er ohne seine Wahl zu schmälen,
Zuvor noch klüglich nach manch anderm Stück,
Als nach dem wahlverwandten Zug der Seelen.
Er meint, zu dauerhaftem Eheglück
Darf Haus und Herd als sichrer Grund nicht fehlen,
Und, alle Macht der Sympathie in Ehren,
Liebe, die hungert, wird nicht lange währen.
“Nur eine Hütt' und Sie!” ist leicht gesagt
Und schwer gethan. Auf Wochen lass' ich's gelten.
Auf länger find' ich's mindestens - gewagt,
Und mögt ihr mich darum prosaisch schelten.
Doch fügt sich Alles bald. Valer ist zwar
Nicht eben reich, allein er hat zu leben;
Ein Gut ist sein, ein Sümmchen blank und baar,
Ein Haus am Rhein dazu, bekränzt mit Reben,
Dorthin, beschlieszt man, soll das junge Paar,
Sobald der Priester Hand in Hand gegeben,
Sich übersiedeln. Bis zur Hochzeitsfeier,
Das heiszt bis Ostern, bleibt als Gast der Freier.’
Zoo is dan alles tot wederzijdsch genoegen geschikt. Slechts een kleine wolk dreigt van verre. De oudste broeder, graaf ‘Paul’ is niet zeer ingenomen met het huwelijk, omdat hij alles haat, wat zich Duitsch noemt. Doch de wolk drijft spoedig voorbij. ‘Man läszt ihn grollen, Man setzt sich drüber weg, und doppelt leicht, weil Liebe Flügel hat.’ Eindelijk breekt de Paaschmorgen aan en met hem de bruiloft, waar vreugde en vroolijkheid heerscht. Allen zijn gelukkig, zelfs de boeren en onderhoorigen. Ze toonen het, want nauwelijks zien ze het paar of ze loopen toe, om geluk te wenschen. Daar treedt een grijsaard op, die zijn gelukwenschen bij die der anderen voegt. Hij zegent de dochter des huizes en spreekte met tranen in de oogen zijn leedwezen uit, dat hij haar van nu af niet meer zal zien. En ook Anna wordt geroerd door de gedachte, die bij haar opkomt: ‘Sie weint und lernt im höchsten Glück erkennen:
Es ist doch schwer, vom Vaterland sich trennen.’
| |
[pagina 182]
| |
Ja, een smartlijk ‘ach’! vermengt zich onder al haar vreugde en ook ‘Valer’ gevoelt wat haar pijn veroorzaakt. Hij brengt haar weg en zwijgt. ‘Erst spät, ganz spät, im stillen Brautgemach,
Da schlieszt er fest und tren sie in die Arme,
Und spricht: O du, nun ganz und ewig mein,
Mein Herz soll fortan deine Heimath sein.’
Niet waar, alles is hier natuurlijk en ieder handelt, zooals de mensch gewoonlijk leeft en zich beweegt. De toestanden, die er worden geschilderd, zijn toestanden uit het daaglijksch leven; de gedachten, die de personen bezielen, de overleggingen, die ze maken, zijn gedachten en overleggingen zooals we ze telkens en telkens weêr ontmoeten. Het eene vloeit geleidelijk uit het andere voort en daardoor trekt het geheel ons aan; zoodat we hier ruimschoots vergoeding vinden voor het wonderbaarlijke, dat we een oogenblik te voren hebben doorgeworsteld. De dichter heeft getoond beter op dit gebied werkzaam te kunnen zijn, dan op dat der ballade of romance in den geest der oude Romantische school. We kunnen hem den lof, die hem toekomt, niet onthouden. ‘Ook op episch terrein komt hem een lauwerkrans toe.’ Dat echter de poëet, die op episch en lyrisch gebied uitmunt, beide niet altijd zoo vereenigt, dat we hem ook uitstekend dramatikus kunnen noemen, is natuurlijk en blijkt duidelijk in Geibel. Zijn ‘König Roderich’ toch, die in 1844 verscheen, mogen we niet gelukkig geslaagd heeten; daar het geheel zeer ondramatisch is en slechts die gedeelten schoon zijn, waar hij als lyrisch dichter optreedt. De inhoud is ontleend aan den ondergang van het Gothische rijk door den slag bij Xeres de la Frontera en komt in weinig woorden hierop neêr: De laatste koning der Gothen, Roderich, had zijn getrouwen veldheer Julianus grovelijk beleedigd, doordat hij diens dochter had onteerd. Om zich te wreken, roept deze de Saracenen uit Africa in Spanje en doodt den koning in gemelden slag. Kort daarop verliest ook hij het leven en met hem valt het Gothische rijk. Florinde, die trots de verguizing des konings hare liefde voor hem niet kan verloochenen, heeft zich in het slaggewoel begeven om het lijk van haren minnaar te zoeken, maar wordt door de plunderende Saracenen vermoord. De scène, waar Florinde den koning bidt, dat hij toch gerech- | |
[pagina 183]
| |
tigheid aan haar bewijze en haar uiet verstoote, mogen we goed gelukt noemen. De toestand, waarin ze verkeert, wordt waardig geschetst. De koning echter is niet te bewegen, wreedaardig en woest stoot hij haar van zich, om spoedig daarna te toonen, dat hij een lafaard is. Op Julianus' bedreiging toch geeft hij toe, ja wil zelfs de hand der onteerde dochter nemen en haar huwen. Doch te laat! - Een der zwakste plaatsen is voorzeker deze, waar hem bij zijn dood de volgende woorden worden in den mond gelegd: O Spanien - du Florinde - fahret wohl!
Ich wollte - konnte nicht - Gott sei mir gnädig!
Voorzeker geen woorden geschikt in den mond van hem die, op het slagveld gevallen, op het punt staat den laatsten snik te geven; maar waard de opmerking van een duitsch recensent, die vraagt: ‘hoe is het mogelijk, dat de dichter zulk nuchteren proza kon neêrschrijven; hoe mogelijk, dat hij op dit troostelooze thema van Florinde nog eenmaal in een der volgende scènes een variatie maakt?’ De lyrische gedeelten getuigen voor den smaak van Geibel, die ook hier weêr bewijst een open oog te hebben voor natuurschoon, en tevens kunstzin en takt om het zijnen lezers als 't ware te doen aanschouwen en genieten. Ik bedoel de heerlijke schildering van Spanje's dreven, waarmede Juliauus de Mooren tot zijn plan overhaalt en de toespraak van Tarik aan zijn legermacht, nadat hij de schepen verbrand en alzoo den terugkeer naar Afrika onmogelijk heeft gemaakt, zoodat hun de keuze wordt gelaten tusschen overwinnen of sterven. Van des dichters hand bezitten we nog een tragedieGa naar voetnoot1) die voor eenige jaren is uitgekomen. 't Mocht mij echter niet gelukken haar te verkrijgen, zoodat we alleen de hoop kunnen uitspreken, dat hij in deze proeve op dramatisch gebied beter is geslaagd, en zij zelve met meer dramatische takt is bewerkt. Zijn ‘Lustspiel Meister Andrea’Ga naar voetnoot2) is op verschillende tooneelen in Duitschland opgevoerd, en ook zijn ‘Loreley’ heeft onlangs te Keulen veel opgang gemaakt. Zoowel de tekst van het laatste, als de compositie van BruckGa naar voetnoot3), worden door de Duitsche bladen zeer geprezen. | |
[pagina 184]
| |
Doch gesteld ook, dat hij op dramatisch terrein minder aan de eischen der kunst had voldaan; - den naam van dichter kunnen we hem niet ontzeggen, daar zijn lyrische zangen door hun bekoorlijkheid, diepte van gevoel en schoonen vorm hem aanspraak geven op dezen naam, en zijn epische produkten verre van onverdienstelijk zijn. Of zouden we hem om dien eenen misgreep veroordeelen en zoo den roem onthouden, die hem van rechtswege toekomt? Ons oordeel zou niet onpartijdig mogen heeten. Veel liever vergeten we zijn fout; om met destemeer genot naar zijn heerlijke, onovertroffen ‘zangen’ te luisteren! Want het zou licht vallen het reeds aangehaalde met nog menige proeve ook uit zijn ‘Gedichte und Denkblätter’ te vermeerderen. Voldoende echter zal het meêgedeelde hebben doen zien, dat hij in alle opzichten verdient gelezen en herlezen te worden. Ruimschoots zal men zijn moeite zien beloond door de reine gedachten, die Geibel in zjin gedichten heeft neêrgelegd; de schoone tafreelen, die er in worden geschetst; de bekoorlijke schilderingen, die er in worden gegeven; den vromen zin, die er ons uit tegenademt en door de diepte van gevoel, waaruit blijkt, dat ze uit zijn hart zijn gezongen en dat hij zeggen mag: Was so im Busen ich getragen,
Was ich gekämpft, verfehlt, ersiegt,
Das lasz dir nun diesz Büehlein sagen,
Drin meine Seele vor dir liegtGa naar voetnoot1).
De dichter, die zich rekenschap geeft van den eisch der poëzie, zooals Geibel dat doet, waar hij zingt: ‘Seiner Tage dunkles Ringen,
Seines Volks Begehr und Streit,
Alles mag der Dichter Singen;
Aber viel gehört der Zeit.
Mag er zorn'gen Kampf erheben,
Wenn's der Augenblick gebeut;
Doch dazwischen soll er weben,
Was sich fort und fort erneut.
Denn es werden einst Geschlechter,
Die auf seinen Siegen stehn,
Ungerührt im wunden Fechter
Nur ein prüchtig Schauspiel sehn.
| |
[pagina 185]
| |
Das nur wird durch ihre Reihen
Gehn mit vollem Widerklang,
Was er von den Ew'gen Dreien,
Gott, Natur und Liebe sangGa naar voetnoot1).’
en die aan dezen eisch getrouw blijft, mag hopen op de genegeuheid des Duitschen volks en zal ook in andere landen menig uur van genot kunnen verschaffen. Hij zal blijven leven in de herinnering van allen, die zich de moeite getroosten van zijn werk kennis te nemen. - Ja, ook het nageslacht zal zich in den zoon van vroeger dagen verlustigen, omdat hij van ‘God, Natuur en Liefde’ zong en deze eeuwig zijn.
Beverwijk, 1868. |
|