| |
| |
| |
Virgilius en zijne navolgers, benevens eene proeve van dichterlijke vertolking van Aeneis II: 1-107.
Door Dr. P. Epkema.
Met hoe daverende toejuichingen en uitbundige lofspraken de gedichten van Virgilius, vooral zijne Aeneis, bij hunne verschijning door zijne tijdgenooten werden ontvangen en begroet; hoe vol hoogachting en bewondering de dichters der volgende geslachten van hem gewagen als een verheven model, dat men zich wel ter navolging kan voorstellen, maar zonder hoop het ooit te zullen evenaren, en hetwelk men slechts wenscht in de verte zoo veel mogelijk nabij te komen, is allen bekend, die eenigszins in de geschiedenis der latijnsche letterkunde zijn ingewijd. En dat dit geen overdreven loftuiting of ijdele vleitaal was, blijkt o.a. ook uit dit feit, dat van al de latijnsche dichters, die zijn voetspoor hebben gevolgd, er geen enkele bestaat, die met hem kan worden gelijk gesteld, ja zelfs niemand, die hem tot op een kleinen afstand heeft kunnen naderen. Maar niet alleen door de schrijvers der oudheid werd de loftrompet over hem gestoken: door alle tijden heen heeft zijn naam en roem zich gehandhaafd, en tot op den huidigen dag is de lauwerkrans van dien dichter onverwelkt en ongeschonden gebleven. In de middeneeuwen huldigde men hem zelfs als een bovennatuurlijk wezen en kende aan zijn gedichten de kracht van orakelspreuken toe. Ook door den gevierden Dante werd hij hoog vereerd, die in zijne Divina Comoedia op zijn tocht door de
| |
| |
onderwereld zich als het ware door hem laat geleiden en onderrichten. Om kort te gaan, in alle eeuwen en alle landen, waarin de klassieke letterkunde op prijs werd gesteld, zijn de gedichten van Virgilius beschouwd als een der belangrijkste voortbrengselen van de latijnsche Muse, hetwelk bijna meer dan de werken van eenigen anderen schrijver de belangstelling heeft weten tot zich te trekken en de zucht in te boezemen, om ze te beoefenen, te verklaren en in andere talen over te brengen.
Bij dit laatste punt wensch ik mij thans hoofdzakelijk te bepalen. Ontelbaar is het aantal overzettingen van Virgilius in nagenoeg alle beschaafde talen der hedendaagsche wereld. Ook in ons land zijn op onderscheidene tijden verschillende vertalingen van zijne werken, of in hun geheel, of ten deele verschenen. Zijn nu zulke vertalingen tevens vertolkingen van den geest en de zeggingskracht des dichters, dan kunnen zij strekken om ook hun, die de gelegenheid missen zich aan de beoefening der oude letteren te wijden, eenig denkbeeld te geven van de voortreffelijkheid dier gedichten, en hen naar hunne mate mede in het genot daarvan te doen deelen. Maar behelzen zij slechts den inhoud van het oude gedicht in een nieuwerwetsch kleed gestoken, van den oorspronkelijken tooi ontdaan en hervormd naar de denk- en spreekwijze van den vertaler, dan dienen zij slechts om den lezers een wanbegrip te geven van de oude gedichten en hen van de klassieke letterkunde afkeerig te maken, en het was beter door een goede vertaling in proza aan hun weetlust te voldoen en de dichterlijke talenten te besparen voor een stuk van eigene vinding, of het overzetten van een gedicht uit een der hedendaagsche talen.
Alvorens dit vraagstuk nader te ontwikkelen en op mijn eigenlijk onderwerp in toepassing te brengen, wil ik als inleiding daartoe eene oordeelvelling mededeelen van een fransch letterkundige over de vertaling van een werk van Virgilius. Alexis Pierron, in der tijd professor aan het lycée St. Louis te Parijs, zegt in zijne Histoire de la litérature romaine, Paris 1852, als hij over Virgilius handelt, die ook bij hem hoog staat aangeschreven, o.a. het volgende omtrent de overbrenging zijner Georgica door Delille, bl. 389. ‘L'oeuvre du poëte francais est bien remarquable: on peut dire que Delille v a déployé toutes les ressources de son talent et de son esprit. - C'est la plus belle des traductions. Elle a les charmes d'une production originale. Si l'on oublie un instant qu'il y a eu un Virgile,
| |
| |
on n'y voit guère que merveilles. Mais rapprochez la copie du modèle; et votre enchantement cessera bientôt.’ En verder bl. 390. ‘C'est, si l'on veut, Virgile; mais c'est l'abbé Delille bien plus encore. Les Géorgiques du poëte francais sont aux Géorgiques du poëte latin ce qu'une statuette de plâtre est à la Vénus de Milo, ou à l'Apollon du Belvédère.’ Dezelfde vergelijking zou men kunnen maken ten opzichte der meeste nederlandsche vertalingen van oude dichters, vooral van Virgilius. Zelden kan men in de navolging het oorspronkelijke model herkennen, men ziet, om zoo te spreken, schaduwbeelden op den wand afgedrukt, die enkel de omtrekken teruggeven, doch den geest en het leven van het model geenszins uitdrukken. En waar zou men nu de oorzaak dezer kwaal moeten zoeken, om naar een geneesmiddel er tegen te kunnen omzien? Pierron schijnt haar voornamelijk te wijten aan het verschil van het tegenwoordige metrum met dat der ouden. Immers, hij zegt op bl. 389: ‘C'est quand on lit les vers de Delille en regard de ceux de Virgile, qu'on sent profondément la désespérante perfection des Géorgiques, et les impuissances radicales de notre idiome, et surtout de notre système de poésie.’ - ‘Notre alexandrin n'est qu'un petit vers, à côté du magnifique et majestueux hexamètre.’ Na vervolgens de voordeelen van den hexameter boven de alexandrijnen te hebben opgesomd, vervolgt hij op bl. 390: ‘Delille lui-même en est la preuve. Tantôt c'est une epithète nécessaire qu'il ne peut rendre; tantôt c'est une autre, qu'il est forcé d'altérer; ici, l'image pâlit; là elle est remplacée par une expression vulgaire; ailleurs, des vers
entiers de l'original ont disparu; ailleurs, la rime a amené des vers de remplissage: presque partout, presque toujours, excès ou défaut, sécheresse ou redondance.’ Maar zou dan Delille in zijne taal, waarin bijna alle oude namen en epitheta jammerlijk verminkt worden uitgesproken, deze beter in hexameters hebben kunnen uitdrukken dan in het nieuwere metrum? of zou hij op deze wijze de overige genoemde misslagen niet hebben begaan? Ik vrees, dat integendeel fransche verzen in dat prachtgewaad der oude poëzie gehuld nog veel meer de schraalheid en misvorming dier taal en haar geringe geschiktheid voor echte dichtkunst zouden doen uitkomen, dan wanneer zij in het eenvoudig kleed der hedendaag sche versmaat voor den dag komen. Zou het kunnen zijn, dat de lofredenaar van den hexameter dit ook zelf begrepen heeft,
| |
| |
en daarom op geen enkele plaats eenige aansporing aan de dichters heeft gegeven, om zich in hunne verzen van dit verheven metrum te bedienen? Maar ook in onze taal, hoezeer zij in degelijkheid, kracht, rijkdom van uitdrukking en vele andere opzichten de fransche ver overtreft, is het gebruik daarvan geenszins aan te radeu. Dat sieraad der poëzy van de ouden is te gelijk met de buigzame en zangerige talen van Hellas en Latium in onbruik geraakt, en wie het in nieuwe talen wil bezigen, loopt gevaar de gehoorzenuwen der toehoorders dikwijls op de pijnlijkste wijze aan te doen. Immers hoe zouden kunstrechters wel oordeelen over een grieksch of latijnsch gedicht, waarin bij herhaling de dactylische maat werd afgewisseld door jamben, trochaeën, cretici en andere voeten? En in dit gebrek vervalt onwillekeurig bijna ieder, die het waagt zijn gedicht in dien ouden dos te tooien; en zoo het al eens iemand gelukt kunstmatig en met gespannen oplettendheid het zoo veel mogelijk te vermijden, is toch de gang van het vers meestal stroef, gedwongen en onnatuurlijk; vooral wanneer men niet aan zijne gedachten den vrijen loop kan laten, maar door het navolgen van een der ouden ze als het ware aan banden legt.
De oorzaken, waaraan dit toe te schrijven is, zijn niet twijfelachtig, wanneer men bedenkt van hoevele hulpmidddelen en poëtische elementen, waarvan de klassieke talen (uit spot wel eens de doode genoemd) overvloedig voorzien zijn, de nieuwere talen bijna geheel zijn verstoken; welke dus met meer recht dood zouden te noemen zijn, dan gene, die haar in leven, beweging en kracht zoo ver overtreffen. Het is hier de plaats niet dit letterkundig in het breede te betoogen; doch ik wil slechts met een enkel woord wijzen op de oneindige verscheidenheid van vormen en uitgangen, welke de kunstmatige declinatiën en conjugatiën in die talen voortbrengen, en de welluidende afwisseling van een rijke menigte onderscheiden klanken, zoowel daaruit, als uit andere oorzaken voortspruitende, die den grondslag hebben gelegd tot een bepaalde en regelmatige prosodie, welke men in de tegenwoordige talen bijna geheel mist, omdat de elementen daartoe ontbreken. Ten gevolge hiervan hebben de woorden van eene lettergreep, met uitzondering van weinigen, bij ons geen bepaalde quantiteit, en worden willekeurig of lang of kort gebruikt, hetgeen vooral bij zamenstelling of afleiding duidelijk in het oog valt. En in woorden van meerdere lettergrepen hangt
| |
| |
de uitspraak van het geheele woord af van den toon, dien het taalgebruik op deze of gene syllabe gelegd heeft, terwijl er voor de quantiteit der overigen niets te bepalen valt. Daar nu deze klankwetten in poëzie evenzeer gelden dan in proza, mist men geheel de welluidendheid der oude gedichten, waarin de woorden gansch anders klinken, dan in proza, omdat aldaar toon en quantiteit verschillende zaken zijn.
Voor die gedichten was dus de dactylische maat het eigenaardig kleed. Voor onze geknotte talen zijn de jambische, trochaische en daaraan grenzende voetmaten, waarin den dichters zooveel vrijheid vergund is, veel geschikter dan de strenge hexameter, die bijna geene overtredingen duldt, welke men echter in de nieuwe talen, zelfs met de grootste oplettendheid, niet geheel kan vermijden. In het heldendicht moeten wij dus, om de naaktheid onzer poëtische taal zooveel mogelijk te bedekken, ons met alexandrijnen behelpen, welke maat trouwens vrij goed klinkt en verscheidenheid genoeg aanbiedt, zoo men slechts de woorden goed weet te kiezen en te rangschikken. In dat metrum kan men, zoo al niet de oude dichters evenaren, ten minste hunne trekken en karakter tamelijk goed teruggeven, en, zij het geen volkomen gelijkend portret met het leven en de kleuren, althans een vrij gelijke fotographie leveren, mits men behalve de overige vereischten daartoe, twee noodzakelijke ingrediënten tracht te bezitten.
Vooreerst, dat men met den dichter, dien men wil overbrengen, niet slechts eene oppervlakkige kennismaking aangeknoopt en sommige stukken van hem met genoegen gelezen heeft; maar dat men hem grondig verstaat en volkomen bekend is met zijn geest en uitdrukking, zoodat men uit zijne woorden zijne gedachten en bedoeling kan doorgronden.
Ten anderen, dat men - dichterlijk talent bezit? - Op deze vraag moet ik ja en neen antwoorken. Geheel zonder dichterlijken aanleg mag hij niet zijn, die een gedicht wil leveren: maar dat men met dichterlijk talent een slecht overbrenger van Virgilius kan zijn, is ons uit het oordeel van Pierron over Delille gebleken. Ik bedoelde dus, dat hij die van een oud gedicht een goede kopie wil maken, indachtig behoort te zijn aan de eischen, die de oude dichters zich zelven stelden, om een gedicht te vervaardigen, dat èn den lezers genoegen deed, èn den schrijver tot blijvende eer verstrekte. Immers, Horatius waarschuwt bij herhaling en nadrukkelijk tegen allen spoed bij het dichten, en
| |
| |
zijne gezegden, Saepe stilum vertas - Decimum prematur in annum, en meer andere zijn als het ware roepstemmen uit het graf tot alle dichters in alle eeuwen, om zich toch niet te haasten, en de kinderen van hun brein niet ontijdig het daglicht te doen aanschouwen, ten einde niet door hun vroegtijdigen dood te worden teleurgesteld. En die zich aan eene navolging van den keurigen Virgilius waagt, mag niet ongedachtig zijn aan de wijze, waarop hij zelf gewoon was zijne verzen te bearbeiden, waaromtrent wij bij denzelfden Pierron het volgende vermeld vinden op bl. 381. ‘Il dictait le matin un grand nombre de vers, et il employait tout le reste de la journée à les corriger, à les réduire, à en faire quatre ou cinq qui le satisfissent; imitant, selon l'expression qu'on lui prête, l'ourse qui lèche ses petits naissants et leur donne la forme,’ welke voorstelling, hoezeer niet geheel van overdrijving vrij te pleiten, hoofdzakelijk waarheid bevat, gelijk men reeds hieruit kan opmaken, dat Virgilius alleen aan de bewerking zijner Aeneis elf volle jaren heeft besteed, en na de voleindiging daarvan zich voornam op reis te gaan en buitenslands nog drie jaren te wijden aan de volkomene voltooiing en beschaving van zijn werk. Toen echter de dood hem verraste en de uitvoering van dit voornemen verhinderde, begeerde hij op zijn sterfbed, dat dit gedicht als niet genoegzaam gepolijst vernietigd zou worden, welke schade voor de Romeinsche letterkunde gelukkig door de wijze beschikking van Augustus is verhoed. Ik wil gaarne toegeven dat, hetgeen Pierron er nog bijvoegt, zulk een wijze van dichten niet zeer vruchtbaar kon zijn; ten minste wat het aantal en den omvang der gedichten betreft. Gering is dan ook, in vergelijking met dichters van latere tijden, de dichterlijke nalatenschap van Horatius, Virgilius en andere voorname dichters der oudheid; maar dat weinige is toch
voldoende geweest, om hun voor altijd den rang van hoofddichters te verzekeren en hun naam door alle eeuwen heen luisterrijk te doen voortleven.
Wie dus genoemde ingrediënten, of zelfs een van beide mist, zal wel geen goede en juiste vertolking van oude dichters, vooral Virgilius, kunnen geven, al bezat hij overigens veel dichterlijk talent. Dit laatste zal zeker wel niemand aan onzen Joost van Vondel kunnen of willen ontzeggen, en toch voldoet zijne overzetting van Virgilius niet, als men die, gelijk Pierron ten opzichte van Delille deed, met het origineel vergelijkt. Men weet dan ook
| |
| |
uit zijne levensgeschiedenis, dat hij van het bestuderen der klassieke schrijvers niet bijzonder zijn werk heeft gemaakt, en de oude talen slechts een weinig geleerd heeft met het bepaalde doel, om die dichters te vertalen, hetgeen toen in de mode was. En de omvang zijner geschriften toont genoegzaam aan, dat hij niet gewoon was zijne stukken op de manier van Virgilius te bewerken. Hetzelfde geldt ongeveer van de vertaling zijns opvolgers, Westerbaan, welke als gedicht vrij wat beneden die van Vondel staat, ofschoon hij hier en daar den ouden dichter beter gevat heeft. Van de vroegere vertalingen zullen wij hier geen melding maken, wijl de taal, waarin zij vervat zijn, nog te ruw en te weinig ontwikkeld is, om met gene te kunnen vergeleken worden. En wat de nieuwe overzetting van P. van Winter betreft, die in het begin dezer eeuw het licht zag en de vier eerste boeken der Aeneis bevat, deze heeft als vertolking zoo weinig waarde, dat men in verzoeking komt te gelooven, dat hij zijn gedicht niet naar den tekst van Virgilius zelven, maar naar eenige min nauwkeurige vertaling van dien dichter heeft vervaardigd, met welke veronderstelling ook de titel van zijn werk, ‘nieuwe overzetting van den Eneas’ niet in strijd schijnt te zijn.
Het is dus te bejammeren, dat de jongste overbrenger der Aeneis in de verzameling van vertalingen van oude schrijvers, onder den naam Hellas en Latium, in 1862 verschenen, Mr. S.J.E. Rau, van wien het zich én verwachten liet, én ook hier en daar blijkt, dat hij Virgilius beter kent dan zijne voorgangers, tot voertuig zijner gedachten juist den hexameter gekozen heeft, en hierdoor noodwendig in de bovengemelde gebreken vervallen moest; ten gevolge waarvan zijne verzen bij het lezen stroef en stootend zijn, en voor het gehoor onaangenaam en hard. Maar wat vooral nadeelig is voor zijne overzetting en haar gedrongen en onduidelijk maakt, is zekere poëtische knutselarij, of hoe zal ik het noemen, de poging namelijk om in hetzelfde aantal verzen het latijnsche gedicht terug te geven, denkelijk om zoogenaamd met den dichter gelijken tred te houden, iets wat even onmogelijk is, als dat een kind met gelijke schreden een volwassen man zou bijhouden; terwijl het, om niet ten achter te geraken, ten minste drie of vier passen moet maken, tegen twee van den man. Aan deze aardigheid zijn dan ook meermalen gedachten van den dichter opgeofferd, andere niet zoo uiteen gezet en verklaard, als de krachtige en veel omvattende stijl
| |
| |
van den dichter vereischt. Wie een eenvoudigen latijschen zin in proza letterlijk wil vertalen, zal wegens de grootere beknoptheid dier taal stellig vijf regels vullen tegen vier latijnsche; en dan een dichter - en dan Virgilius!
Zonder mij op het dichten bepaald te hebben toegelegd, heb ik bij sommige gelegenheden, als het te pas kwam, wel eens een versje gemaakt; ook nu en dan, vooral als voorbeeld en aanmoediging voor mijne leerlingen, wel iets van een oud dichter in onze taal overgebracht: maar nooit heb ik die vruchten mijner snipperuren in het licht gegeven, omdat ik ze daartoe niet rijp genoeg achtte. Aan Virgilius had ik, ofschoon ik dien dichter vooral hoog schatte, misschien wel juist daarom, nog nooit mijne krachten beproefd, maar mij vergenoegd, hem zoo nauwkeurig mogelijk te leeren verstaan, en zoo duidelijk mogelijk aan anderen te verklaren. Een toevallige aanleiding was oorzaak, dat ik mij ook eens daartoe bepaalde en al mijn wilskracht aanwendde, om wat mij vroeger, met het oog op de daarvan bestaande vertalingen, onbereikbaar scheen, te beproeven. Toen ik met groote inspanning en ernstig nadenken een klein gedeelte bewerkt had, en dit met de vertaling van anderen vergeleek, schaamde ik mij niet over mijn werk, en begreep, wat ik boven gezegd heb, dat niet zoozeer dichterlijk talent daarvoor gevorderd werd, als het vatten van den geest en de uitdrukking des dichters, en het geduld en de slag om daarvoor in onze taal de juiste bewoordingen op te sporen, benevens een weinig muzikaal gehoor.
In hoeverre de taak, waaraan ik mijn leven heb toegewijd, mij tijd en gelegenheid zal laten om dezen arbeid voort te zetten, kan ik niet met zekerheid bepalen, en zulks zal ook grootendeels afhangen van mijne overtuiging, dat het nut en belang der zaak zal kunnen opwegen tegen den tijd en de moeite, die het moet kosten. Om nu deze niet aan mijn oordeel alleen te toctsen, maar ook de meening van anderen daaromtrent uit te lokken, ben ik te rade geworden in een geacht tijdschrift eens eene proeve van mijn werk als voorlooper in het licht te zenden, ten einde vervolgens naar bevind van zaken te kunnen handelen. Er zullen, hoop ik, wel lezers zijn, eerlijk genoeg, om iemand, die voor het eerst in de dichterlijke wereld komt optreden, in dit opzicht niet te misleiden. Mocht het blijken, dat ook mijne pogingen niet toereikende waren, om het portret van dien ouden dichter naar het leven voor te stellen, zoo keer
| |
| |
ik terug tot de opinie, die ik vroeger bij het lezen der vertalingen van anderen koesterde: dat men Virgilius wel lezen en bewonderen, maar niet navolgen kan.
Den toets, dien ik mij zelven stelde ter beoordeeling van mijn gewrocht, wil ik ook in deze proeve laten gelden, en, door nevens-plaatsing der verzen van een paar andere dichters, een concours instellen om door vergelijking een richtsnoer voor het oordeel te hebben. Eigenlijk moest nu, om de vergelijking te wettigen, dat gedicht van Virgilius zelven aan het hoofd staan; doch ik begreep, dat dit voor de ingewijden noodeloos was, welke die vergelijking buitendien kunnen instellen; en nutteloos voor de oningewijden, daar zij het richtsnoer niet zouden kunnen volgen. Deze zullen, vertrouw ik, van mij de verzekering wel willen aannemen, (de anderen kunnen zich zelven overtuigen), dat ik den ouden dichter geheel in zijne voetstappen volg, mij zoo stipt mogelijk houde aan zijne denkbeelden en uitdrukkingen, die ik meestal, waar het zijn kan, bijna woordelijk teruggeef; dat ik geen enkele hoofdgedachte van hem achterwege laat, en er niets willekeurig bijvoeg, dan wat mij ter opheldering en verbinding der zinnen noodzakelijk voorkwam; enkele keeren ook wat het vinden van vers en rijm onvermijdelijk maakte. Alleen eigennamen en epitheta breng ik niet overal letterlijk over, maar stel er, waar ik dit beter acht, de bedoeling des schrijvers voor in plaats, ter gemoetkoming van hen, die met de figuurlijke uitdrukkingen van oude dichters niet bekend zijn. Vreemd immers zoude het hun voorkomen, hoe b.v. hetzelfde paard op de eene plaats gezegd werd uit dennenhout, op de andere, uit ahornhout te zijn vervaardigd hoe hetzelfde volk op verschillende plaatsen met vijf, zes onderscheidene benamingen werd aangeduid, en meer dergelijke; waarvoor ik die uitdrukkingen bezig, welke kenners er van zelf bij denken, en die aan onkundigen als verklaring worden opgegeven.
Als modellen ter vergelijking heb ik alzoo gekozen Vondel, als de beste vertaling in alexandrijnsche maat; en Mr. Rau, als nabootser van het metrum der ouden. Tusschen deze beiden in zal ik mijne vertolking plaatsen, en wel ter vermijding van eentoonigheid, en tot gemak voor de vergelijking, in deelen gesplitst. Mijne proeve bevat de 107 eerste verzen van het 2e boek der Aeneis, waarvan ik, overeenkomstig met den inhoud van het gedicht, drie vrij gelijke afdeelingen zal maken, namelijk: I van vs. 1-39. II vs. 40-76. III vs. 77-107.
| |
| |
| |
I. Van vs. 1-39.
Vondel.
Elk zweeg en zag hem aan, met aandacht en verlangen,
De vorst Aeneas heeft hierop dus aangevangen
Van 't hooge tafelbedde. O koninklijke vrouw!
Gij heet me mijnen druk en onuitspreekbren rouw
Vernieuwen; hoe de Griek zoo deerlijk het vermogen
Van Ilium verdelgde, en wat ik met mijne oogen
Al jammeren aanschouwde, en mede in zulk een staat
Vooraan bezuren most; wat Myrmidoonsch soldaat,
Wat Doloper, of wie van wreede Ulysses bende
Zou, zonder tranen, die verwoestinge en ellende
Verhalen? ook bevalt de nacht, met dauw gelaân,
Het aardrijk en 't gestarnte, alreeds aan 't overslaan,
De midnacht roept te bedde al die hier zijn gezeten;
Doch is uw zucht zoo groot, om ons fortuin te weten
En Trojes ondergang te hooren, kort en klaar,
Zoo zal ik, schoon mijn geest nog gruwt aan dit gevaar
Te denken, en mijn hart van droefheid stuit, beginnen.
De grieksche krijgraad, die de vest niet zag te winnen,
En, na veel jaren krijgs, verzwakt en afgemat,
Van 't noodlot afgekaatst, ging bouwen voor de stad,
Door Pallas drift en geest, een houten paard gestegen
Zoo hoog gelijk een berg, met ribben ingeslegen
Van dennen; onder schijn van veilig wederom
Te keeren over zee, door zulk een heiligdom,
Minerve toegewijd; dus laat de faam zich hooren,
Men sluit de braafsten eerst bij lotinge uitgekoren,
Ter zijde al stil in 't paard en stopt den hollen buik,
Met blank gewapenden, bij duister en ter sluik,
Een eiland, Tenedos legt in 't gezicht der veste
Van Troje, en was befaamd in 't Oostersche geweste,
En rijk van middelen, zoo lang als Priaams rijk
Nog overende stond, nu is het slechts een wijk
En inham, daar de kiel zich nauwlijks mag betrouwen.
De krijgsvloot hier gevoerd, om achterdocht te schouwen,
Verbergt zich op de kust; wij wanen, zij toog weg
Naar Argos toe voor wind; de stad, van 't lang beleg
Ontslagen, is verheugd; men zet de poorten open.
Het lust de burgerij, naar buiten toe te loopen,
Bezichtigen het veld, daar 's vijands leger lag,
De doodsche plaats te zien en de oevers, daar het plag
Te grimmelen; hier sloeg de Thessaliër zich neder,
Hier stond Achilles tent, hier lag de vloot in weder
| |
| |
En onweêr veilig, hier ging 't heftig op een slaan.
De sommigen zien 't paard, met een verbaasdheid aan,
't Geschenk, dat, hun ten vloek, Minerve is opgedragen,
Verwonderd over 't gevaart'; hetzij dat Trojes plagen
Dit eischten, 't zij bedrog of wat het wezen wou;
Thymetes was de man, die d' eerste dit gebouw
Hiet slepen in de stad en op den burg te zetten;
Maar Capys, en die scherp en nauwer hier op letten,
Gebieden, dat men 't grieksch met recht verdacht geschenk
Verbrande, of 's vijands laag in zee plompe en verdrenk';
Of polse in 't hol des buiks met boren en met slopen.
Het wispelturig grauw, hierover in veel hoopen
Gereten, staat gekant uit ijver tegens een.
P.E.
De gansche feestzaal zwijgt, elk neigt tot luistren de ooren,
En vorst Aeneas doet van 't hooger eind zich hooren.
Gij noopt mij, koningin, een onuitspreekbre smart
Op nieuw te voelen, en u met bloedend hart
Den val van 't trotsche Troje en 't Grieksch geweld te malen,
En al de ellenden, die 'k gezien heb, op te halen,
En waar 'k in heb gedeeld. Wiens hart is zoo van staal,
Dat hij niet weenen moet bij zulk een droef verhaal,
Dat zelfs den vijand tranen zou uit 't oog doen leken?
Daarbij is ook de nacht reeds meer dan half verstreken,
En spoort het dalend starrenheir ons aan tot rust.
Doeh zoo desniettemin bij u zoo groote lust
Bestaat, den jongsten kamp, dien Troje heeft gestreden,
Te hooren en alle onze wederwaardigheden
Te kennen, 'k vang dan aan, hoezeer mijn ziel ook gruwt,
En zelfs 't herdenken aan die reeks van jammeren schuwt. -
Door 't strijden afgetobd, door 't lot teruggestooten,
Daar zooveel jaren krijgs reeds wentelden, besloten
De grieksche hoofden thans met list te werk te gaan.
Men bouwt, zoo fraai, als had hun Pallas bijgestaan,
Een paard, uit hout gewrocht en kunstig zaamgeweven,
Van omvang, dat men 't eer den naam van berg zou geven.
Het was, zoo geeft men voor, een offer aan de Goôn,
Voor hun voorspoedigen terugtocht aangeboôn.
'T gerucht verspreidt zich. Nu vult men de groote holen
Van 't dier met krijgsliên op, voor ieders oog verscholen;
Een uitgelezen tal, door 't lot hiertoe bestemd,
Wordt in den duisteren buik en zijden ingeklemd.
Niet verre van de kust is Tenedos gelegen,
Een eiland rijk in schat, in aanzien hoog gestegen,
| |
| |
Zoolang het vorstendom van Priamus bestond;
Nu slechts een zeebaai met onveilgen havenmond.
Daarheen gevaren hielden ze in die eenzame oorden
Zich schuil, en wij die van den vijand niets meer hoorden,
Geloofden stellig, dat hun steven was gewend
Naar 't grieksche vaderland, en de oorlog nu ten end.
Dus acht gansch Troje van de krijgsramp zich ontheven,
Die hen zoolang benarde, en gaat op nieuw herleven.
Men sluit de poorten op, 't gelust er uit te gaan,
Om op 't ontruimd terrein eens alles ga te slaan,
En 't grieksche kamp te zien, nu ledig en verlaten.
Ziedaar de legerplaats der Myrmidoonsche staten;
Hier stond omstreeks de tent, waarin eenmaal hun held
Achilles zich onthield, die woeste leeuw in 't veld;
Daar lag de vloot op 't strand; ginds pleegde men te strijden
Met legerbenden zaam geschaard van wederszijden.
Een deel aanschouwt verbaasd 't noodlottige gevaart,
Minerva toegewijd, 't reusachtig houten paard.
Thymetes geeft het eerst den raad, om 't in te halen
En als een krijgsbuit op den burg te laten pralen,
't Zij met boos opzet, 't zij door 't noodlot dus beschikt.
Maar Capys met een deel, dat beter weegt en wikt,
Eischt, dat het grieksch geschenk, verdacht van hinderlagen,
In zee gedompeld worde; of wel, zoo 't mocht behagen,
Met vuren, aangestookt van onder op, verbrand.
Daartegen hoort men weder van een andren kant:
Men moet dien hollen buik en bergplaats onderzoeken,
Men bore 't open en doorsnuffele alle hoeken,
Wat daar van binnen schuilt. Onzeker in de keus
Is 't volk verdeeld en volgt of deze, of gene leus.
Mr. Rau.
't Feestmaal zwijgt: elk staart op den held in gespannen verbeiding.
Toen sprak de achtbare Eneas aldus van zijn staatlijke sponde.
Vorstin! naamloze smarten gebiedt me uw verlangst te herdenken:
Hoe 't overmachtige Troje, het rijk zoo waard te betreuren,
Zwichtte voor 't Grieksche geweld: wat rampen mijne oogen aanschouwden;
Daar 'k zoo zeer deelachtig in was. Wat krijger, getreden
Uit het Thessalische heir, of de benden des wreeden Ulysses,
Stortte op 't verhaal geen traan? ook spoedt zich de dampige nacht reeds
Neder ter kimme, en wenken de zinkende starren ter ruste.
Maar is uws harten begeert zoo groot, wat ik leed te vernemen,
De uiterste rampen van Troje, in 't kort, in mijn rede te hooren:
| |
| |
Schoon mijn gemoed de herinnering begruwt, voor de droefnis terugbeeft,
k Spreek op uw wensch. - Door 't krijgen geknakt, en verstooten van 't noodlot;
Na zoo veler getijden verloop, doen Griekens geleiders
't Paard dat in hoogte 't gebergte gelijkt, door Pallas verheven
Kunstmacht, rijzen en buigen tot ribben 't voegzame pijnhout;
't Was (dus ging, op hun leuze, de maar) een gelofte op hun aftocht.
Hier doet heimlijk hun list, in den duisteren balg, hunne helden,
Schuilen, die 't lot aanwees met zijn keuze; en zij vullen de hoolten
Van 't onmeetlijke lijf met ten strijd volvaerdige krijgsliên.
Tenedos ligt in 't verschiet, 't alom wijdruchtig en eenmaal
Schatrijk eiland, toen op zijn rijksthroon Priamus heerschte:
't Biedt thans enkel den scheepling zijn boezem ter trouwelooze reede.
Daarheen lichten zij 't anker, en schuilen op de eenzame stranden.
We achten 't gewis, dat zij reede, op den wind, Mycenen bezeilen.
Zoo legt, na 't langdurige leed, heel Troje den rouw af:
't Opent zijn poorten; men gaat, volvrolijk, de Dorische tenten,
't Ontruimd legerverblijf overzien, en 't verlatene zeestrand.
Sommige staren 't verderflijk geschenk, dat der kuische Minerva
Door hen gewijd stond, aan: zij bewondren 't gevaarte; en Thymetes
Noopt ons 't eerst, om het binnen den muur en ter burchte te ontvangen
't Zij ontrouw hem vervoerde, of 't lot over Troje beschoren.
Maar Capys, door andren gestijfd, die de voorzichtiger rieden,
Wil de bedriechlijke laag, de verdachte geschenken der Grieken,
Storten in 't diepste des meirs, of van ondren met vlammen bestoken;
Of 't ligchaam, in de holen die 't schuil houdt, borend bespieden.
Weifelend scheidt zich 't gemeen, door strijdige zinnen getrokken.
| |
| |
| |
II. Van vs. 40-76.
Vondel.
Toen komt Laocoön geloopen naar beneên
Van 't hooge slot, vol viers, vooruit, gevolgd van vele
En eenen langen sleep; hij roept met luider kele
Van verre: o licht misleide en slechte burgerij!
Wat is dit voor een dolle en blinde razernij?
Gelooft ge, dat de vloot des vijands zij vertogen?
Of acht ge een grieksch geschenk vrij van bedrog en logen?
En kent ge Ulysses dus en zijnen valschen aard?
De Grieken schuilen stil in 't hol van 't dit gevaart;
Of deze stormkat is gebouwd, om onze wallen
En huizen te bespiên en Troje te overvallen;
Of hier is een verraad bewimpeld met dit hout.
Trojanen! wacht u wel, eer gij het paard betrouwt.
Het zij hiermeê zoo 't wil, ik vrees voor Grieksche treken
En hun schenkagiën meest, en alle hoofdsche streken.
Zoo sprak de man en schoot een zware schacht, vol vier,
Uit al zijn macht terzijde en in den buik van 't dier;
En door de ribben heen, zoodat ze stond en trilde.
De buik, van dezen slag geklonken, galmde en gilde
En rammelde uit zijn hol; en had ons toen het hoofd
Niet averechts gestaan en 't noodlot ons beroofd
Van zinnen, aangezien geen God dit woû gehengen;
Het punt der spere kon 't verraad ter schande brengen,
Dat in den schuilhoek stak, en Troje, op dezen dag,
En Priams hof stond nog, zoo trots gelijk het plag.
Maar ondertusschen wordt een jongeling, geteugeld,
De handen op den rug en arm aan arm gevleugeld,
Naar 's konings hof gesleept van eenen herderstroep,
Met allerhande smaad en vreeselijk geroep.
Hij kwam al willens zelf hun in den mond geloopen,
Dus vreemd en onbekend, om Trojes' poorten open
Te zetten voor den Griek, te stichten dit verraad.
Een stoutaart, een getroost van beide, hoe 't beslaat,
Ons in te luiden of een wisse dood te lijden.
De jeugd van Troje schiet hier toe, van alle zijden.
Nieuwsgierig hem te zien, te hoonen met veel schimp
Dien opgevangen gast; nu luister, met wat glimp
De Griek zijn laag verbloemt, en leer u eens gewennen,
Uit een verraders stuk dien ganschen hoop te kennen;
Want toen hij weerloos en verbaasd in 't midden stond,
Bezien van al den drang, en overal in 't rond
| |
| |
Den troep van Troje had bekeken met zijne oogen:
Och, sprak hij, wat gewest, wat zee wordt nu bewogen,
Om mij te bergen? of wat hoop kan ergens zijn
Voor mij, elendig mensch! in dezen droeven schijn,
Die nimmer bij den Griek verblijf vinde, en, verdreven
Bij Dardans hof, verdien gestraft aan lijf en leven?
Dat kermen zet terstond de harten om, en al
D'oploopendheid bedaart; wij porren hem, hij zal
Ons melden, uit wat stam en bloed hij zij gesproten;
Wat zijne boodschap houdt; waarom hij, ginds verstooten,
Zich vangen laat bij ons; hij eindelijk bedaard
P.E.
Daar komt Laocoön, wien velen vergezellen,
Bezorgd voor 't heil der stad, met drift den burg afsnellen,
En ijlt den stoet vooruit; nog eer hij is nabij,
Klinkt reeds zijn stem hun toe: o welk een razernij
Bezielt u, burgers! waant ge dat des vijands scharen
Zijn afgetrokken? of, zoo zij vertrokken waren,
Ze een pand hier zouden achterlaten, als tot zoen,
En zonder listig doel aan ons geschenken doen?
Kent gij Ulysses zoo? Is dit van hem te wachten?
Er schuilen Grieken in dat hout, naar mijn gedachten,
Of 't is een werktuig opgericht tot onzen val,
't Zij ter bespieding, of bestijging van den wal,
Of eenige andere list. Laat u door mij vermanen,
Hoe ook de zaak moog zijn, wantrouwt dat paard, Trojanen;
Ik vrees de Grieken, ook al bieden ze ons een gift.
Zoo sprekend slingert hij met forsche kracht en drift
Zijn zware lans in 't dier, en weet de plek te vinden
Juist waar de voegen zijde en krommen buik verbinden.
De lans dringt trillend door, en de echo van dien schok
Weergalmt van binnen luid en dreunt door 't holle hok.
En was niet 't noodlot ons wangunstig, en de harten
Van 't volk verdwaald geweest om dol 't gevaar te tarten,
Dan was zijn raad gevolgd, de hinderlaag verstoord,
En 's vijands listig plan in 't grieksche bloed gesmoord.
Dan stond nu Troje nog bevestigd door zijn wallen,
En was niet Priams burg door snood verraad gevallen.
Intusschen wordt op eens een groot rumoer gehoord.
Daar sleurt een herderstroep een jongman met zich voort,
Met de armen op den rug geboeid, want 't laat zich gissen,
| |
| |
Dat hij een vijand is; de koning zal 't beslissen.
Hij had zich onbekend vrijwillig aangeboôn,
Bij hunne komst, ten spot van lijfsgevaar en hoon,
Met 't vast besluit, dat hij hun stad zal openzetten
Voor 't grieksche heir, als hij door list hen in zijn netten
Verstrikken kan; zoo niet, 't wil boeten met zijn kop.
Van alle zijden dringt de menigte zich op,
Uit zucht om hem te zien; men schaart zich om hem henen;
Al de indruk van 't gevaar is uit hun geest verdwenen,
Men vestigt de aandacht slechts op den gevangen man,
Wien ieder als om strijd verguist zooveel hij kan.
Verneem nu 't meesterstuk van grieksche list en vonden,
En leer uit 't misdrijf van dien een gansch 't volk doorgronden.
Want toen hij weerloos en bedeesd in 't midden stond
Van 't hem beglurend volk, sloeg hij zijn blik in 't rond
Op den Trojaanschen drom en riep als in gedachten:
Ik ongelukkige, wat staat mij nu te wachten?
Wat land, of welke zee verbergt mij in zijn schoot,
Daar 't lot mijn Vaderland voor immer voor mij sloot,
En nu 't dardaansche volk zijn wraak aan mij wil koelen?
Door deze weeklacht wordt ons 't hart geroerd, wij voelen
Thans deernis met een man, zoo zwaar gedrukt door 't lot,
En onverwijld staakt elk mishandeling en spot.
Wij noodigen hem uit zijne afkomst te openbaren,
Wat hij te melden heeft, en verder te verklaren,
Wat hem den moed toch gaf, dat hij in 't vreemde land
Zich willig vangen liet en stelde in onze hand?
Hij eindelijk, zoo 't schijnt, bemoedigd, staakt het vreezen:
Mr. Rau.
Daar streeft allen voorbij, vergezeld van een talloze schare,
Laocoön, vol drift, van de hoogte des burgs, en zich spoedend
Roept hij van verr': ‘Hoe dwaalt ge in uw waan, rampzalige burgers!
Acht gij des vijands vluchten gewis? Wacht ge eenige gave
Zonder bedrog van den Griek u gereikt? en vergeet gij Ulysses?
't Zij dit hout voor het oog de verscholen Achiven bedekt houdt;
't Zij het gevaarte met kunst is gewrocht, ter bestoking der muren;
't Lokt in 't bedriechlijk verderf. Mistrouwt dit paard, mijne burgers!
Wat hier schuile, de Griek is me een schrik, al biedt hij mij gaven.’
Dit woord uitende, wringt hij met kracht een onzachlijke werpspies
Recht in de zijde des diers, in de kromme gebindten, die 't ligchaam
Samen vereenen. De speer staat trillend, en wedergedreven
Klinkt door 't holle der welving de stoot, met inwendige zuchten.
Voerde, als 't godlijk besluit, ons hart toen niet ten verderve.
| |
| |
t' Zwaard had wis het bedrog ontmomd, in 't bloed des belagers:
Troje! en gij bleeft steeds pralen, met Priamus heerlijke transen!
Ziet, met een woelig getier, door Troïsche herders getrokken,
Wordt voor den koning een jongling gebragt, wiens handen zich rugwaart
Kromden in boeijen: een vreemdling, die, willens getreên op hun wegen,
Langs dit spoor zijn bedoelen, om Troje den Griek te verraden,
Enkel vervolgde; in het drieste gemoed op zijn listen, of 't zeker
Opzet steunend van 't hoofd in den dood onverschrokken te buigen.
Overal spoedt zich de Troïsche jeugd nieuwsgierig te samen,
Rond den gevang'nen gestroomd, dien om strijd hunne reednen beschimpen.
Hoor nu der Grieken bedrog: ken ze alle in een enkele misdaad!
Toen hij voor aller gezicht, ontwapend en bevend, in 't midden
Stilstond, wijl hij zijn blik op de Phrygische scharen in 't rond sloeg;
Ach, (is zijn taal), waar opent het droog of de vloed mij een zeekre
Schuilplaats? wat blijft me eindlijk, ellendige! verder te hopen?
Mij, dien de ban der Achiven vervolgt, en dien Dardanus loten
Thans ook eischen ter straf, om hun haat in mijn bloed te verzaden!
Aller gemoed slaat om op zijn klagend gejammer; de driften
Vleijen zich neer, en men noopt hem, zijn herkomst vrij te bekennen;
En 't geen dus hem beweegde zijn' vijand zich over te geven.
| |
| |
| |
III. Van vs. 77-107.
Vondel.
O vorst ik wil u onbezwaard
De waarheid, hoe het legt in onzen raad beschoren,
Ontvouwen; ik ontken vooreerst niet, een geboren
Rechtschapen Griek te zijn; en schoon, gelijk ge ziet,
Mij 't onrechtvaardig lot tot ramp schiep en verstiet,
Gij zult uit Sinons mond bedrog noch logen hooren.
Misschien kwam u de naam van Belus neef ter ooren,
Vorst Palamedes, wijd befaamd van rijk tot rijk,
Die om gedicht verraad, of overschendig blijk,
Onschuldig werd ter dood, in 't Grieksche heer, verwezen,
Om 't afraân van den krijg: nu wordt de held geprezen,
En na zijn dood beklaagd. Mijn vader, arm van staat,
Zond mij, zijn bloedverwant, naar Troje, voor soldaat
En krijgsgenoot des helds, in 't opgaan van mijn leven,
In 't bloeijendst van mijn jeugd. Wij zijn in staat gebleven,
En deelden in zijne eer, zoolang hij bleef in staat
Ter goeder fame, en 't rijk nog bloeide bij zijn raad.
Maar toen hij door den nijd en schalke Ulysses' treken,
(Ik rep niets onbekends) van 't leven wierd versteken,
Versleet ik jammerlijk mijn leven vast in druk
En eenzaamheid, en wrokte in 't harte, om 't ongeluk
Van mijnen bloedverwant, die zonder schuld most bloeden,
Doch kropte 't zoo niet in, of mijne wraak, aan 't woeden.
Ontviel al te onbedocht, dat ik, zoo 't vallen wou,
Zoo 't heer met zege keerde in 't vaderland; dit zou
Vergelden naar mijn macht, en haalde, door die woorden,
Den haat op mijnen hals, bij allen die dit hoorden.
Dit was de bronaâr van mijn onheil; hierom zocht
Ulysses, dag op dag, wat nieuws, om mij verdocht
Te houden bij het heer, en schrik op 't lijf te jagen;
En hierom strooide hij geruchten uit zijn lagen,
Al heimlijk onder 't graauw heel dubbelzinnig uit,
En sterkt zich overtuigd met al wat hatig luidt.
Hij rustte niet, tot dat door Calchas' hulp gesteven....
Maar waarom dus vergeefs bij dit verhaal gebleven,
Dat u verdriet? Waarom op meer bescheids gewacht,
Zoo gij de Grieken toch al even zuiver acht,
En reê genoeg verstaat, waarvoor men mij moet houden?
Nu helpt me voort om hals; de zoons van Atreus zouden
Dit mild vergelden; dit's hetgeen Ulysses zocht -
| |
| |
Toen haakten wij met kracht, het minste niet verdacht
Op Grieksche treken en zoo groote schelmerijen,
Om de oorzaak te verstaan; hij vaart, kwansuis voor lijen
Beducht, al bevende met zijn vertelling voort.
P.E.
'k Zal, spreekt hij, koning, wat ook de uitkomst moge wezen,
De volle waarheid u belijden, en vooraf
U niet verhelen, dat hij, die mij 't aanzijn gaf,
Een Griek is. Want zoo al Fortuna kon bewerken,
Dat ik rampspoedig ben, die wreede zal bemerken,
Dat zij toch Sinon nooit tot veinsaard maken kan,
En hem hervormen tot een leugenachtig man.
Zoo Palamedes naam wellicht u kwam ter ooren,
Uit Beleus oud geslacht, gij van zijn roem mocht hooren,
Hem wien de Grieken schuldloos, van verraad beticht
Door vuige lastertaal, benamen 't levenslicht,
Omdat hij hun den krijg ontried; thans na zijn sneven
Betreuren zij den man, en wenschten hem in 't leven:
Hij was mijn bloedverwant, en 'k trok met hem ten strijd,
Als schildknaap naar dit land, reeds van den eersten tijd;
Mijn arme vader had mij hem ten dienst gezonden.
Zoolang hij in 't bewind als krijgshoofd, ongeschonden,
En in den vorstenraad, vermocht door zijn gezag,
Deelde ik ook in zijn roem. Doch toen, helaas, de dag
Verscheen waarop ('k vermeld geen onbekende zaken)
't Ulysses haat gelukte om hem verdacht te maken,
En hij als offer van diens list van de aard verdween;
Sleepte ik in sombren rouw mijn leven voort alleen,
En zat in eenzaamheid om 't lot mijns vriends te treuren,
Die zoo onschuldig stierf. Aan 't geen mij kon gebeuren
Gansch ongedachtig, gaf 'k mijn gramschap dwaaslijk lucht,
En zwoer, dat ik, zoo 't lot het gunde, eenmaal geducht,
Als 'k met 't verwinnend heir naar Argos ging vertrekken,
Hem wreken wilde; 't woord zou bittren haat verwekken!
Hieruit ontsproot de bron mijns onheils; van toen aan
Zocht zich Ulysses, schuld bewust, van mij te ontslaan,
Door telkens mij op nieuw van misdaan te betichten
En door verdichtsels argwaan tegen mij te stichten
Bij 't volk, ter fnuiking van mijne eer en goeden naam,
Hij rustte dan ook niet, eer hij met Kalchas zaâm....
Maar waartoe vruchteloos dat leed weêr op te halen?
Of wat houde ik u op door verder te verhalen,
Zoo ge op één lijn stelt wat van Grieken is geteeld,
En u wat ik hier spreek misschien reeds lang verveelt?
| |
| |
Voltrekt terstond de straf: dit zou Ulysses hopen,
En ook de Atriden zouden 't met veel geld bekoopen.
Hier hield hij eensklaps op; maar nu juist brandden wij
Van sterk verlangen, en wij drongen aan, dat hij
't Verhaal voleinden en de zaak ons zou doen hooren,
Onkundig van die list den Grieken aangeboren
En zooveel boosheid. Hij vervolgt nu zijn verhaal
Al bevend, en gaat voort met die geveinsde taal.
Mr. Rau.
k Zal u de waarheid, zegt hij, o Koning! in alles verklaren:
Hoe ze ook luide; en belijd het: ik spruit van Argivischen bloede,
Dit vooreerst: want, schoon het geval mij tot lijden gevormd heeft,
't Maakt, in zijn boosheid, nimmer van Sinon een ijdlen bedrieger,
Mogelijk kwam wel eenig gerucht van den naam u ter oore
Diens Palamedes van Belus geslacht, van 't hooglijk vermaarde
Krijgshoofd; dien, op een schijn van verraad, de bedrogen Pelasgen,
Schuldloos offer afgrijslijk beticht, om 't ontraden des oorlogs,
't Doodsrijk deden betreên. Thands treuren ze om dien zij ontzielden.
Onder 't geleide des mans, dien 't bloed mij ten vriend had geschonken,
Zocht mijne jeugd dees krijg, een behoeftigen vader gehoorzaam.
Toen hij nu vast in 't gezag, en geliefd in de vorstelijke raadzaal
Bloeide, verhief zich mijn naam almede met eenig vereeren.
Nevens hem: maar zooras hem de nijd van den sluwen Ulysses,
('k Spreek wat alom is bekend), uit de oorden des levens verbande,
Sleepte ik, ter nedergebogen in rouw in 't duister mijn dagen;
Eenzaam treurend in 't hart, om den val mijns schuldlozen bloedvriend.
Dwaas! en ik zweeg ook niet, en wen eenmaal 't lot het vergunde,
Zoo 'k overwinnend gekeerd in 't vaderlijk Argos terugkwam,
Zwoer ik, zijn wreker te zijn; zoo tergde ik een zoenloze snoodheid.
Hieruit sloop mijn verderf: van de stonde af dreigde me Ulysses
Telkens met nieuwe bezwaren, en strooide arglistige woorden
Onder 't gemeen; in 't gewisse vermaand, naar waapnen te zoeken,
Ja, zoo rustte hij niet, tot in 't einde hem Calchas behulpzaam....
Maar wat doet mij om niet dit leed in mijn boezem hernieuwen?
Waartoe drale ik? Indien gij de Achiven in alles gelijk stelt;
't Hooren des naams u genoeg is; zoo haast u gewroken te wezen.
't Zal d'Ithacenser tot vreugd, en d'Atriden een wenschclijk heil zijn.
Toen vooral ontbranden we in drift, om zijne reednen te hooren;
Zulk eener snoodheid vreemd, en der kunst diens Griekschen bedriegers.
Huivrend vervolgt hij; zijn taal met een schijnbare ontroering verdichtend.
Amsterdam, 4 Januarij 1868. |
|