Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Samenzweeringen.
| |
[pagina 58]
| |
Als de oude het wachtwoord heeft vernomen, - op fluisterenden toon uitgesproken, natuurlijk! - neemt zij ettelijke, zware, ijzeren kettingen van de deur en laat den nachtelijken bezoeker binnen, dien zij, na de deur weêr behoorlijk te hebben geketend, vóórgaat naar een kelderluik, verborgen onder een massa touwwerk, waarin zij beiden afdalen bij het licht eener dievenlantaarn, die de oude in de knokkige hand draagt. Zoo zullen ze eindelijk een langen, vochtigen, killen gang bereiken, welks muren glinsteren van salpeterigen uitslag. Aan 't einde van den gang weêr een deur, maar een geheime s.v.p.! die, weder na driewerf kloppen en het wisselen van parool wordt geopend, en - daar zijn wij aangeland in een spaarzaam verlichte, verwulfde ruimte, zóó spaarzaam verlicht zelfs, dat de hoeken en uiteinden van het vertrek in dikke duisternis verloren liggen. Aan een lange tafel zitten twaalf mannen, gemaskerd en tot aan de tanden gewapend, zooals ook onze wandelaar zal blijken te zijn, als hij straks zijn mantel zal hebben afgeworpen. Een der mannen, die aan het hoofd der tafel heeft plaats genomen en die zich vooral moet kenmerken door herkulische kracht en moorddadige blikken, zal den binnenkomende toeduwen: ‘Corpo di Bacco! Gij komt laat, broeder Giovanni!’ waarop broeder Giovanni met gebogen hoofde antwoordt: ‘'t Is zoo broeder, maar veroorloof mij ...’ en nu begint broeder Giovanni de reden van zijn verzuim mede te deelen, welke mededeeling van zooveel gewicht blijkt te zijn, dat alle broeders opspringen, naar de wapens grijpen en een ontzettend misbaar maken. Zie, dat zijn prachtige gegevens voor een samenzweering, en toch meen ik mij daardoor niet te laten verlokken, maar stel ik mij voor samenzweeringen te schetsen van minder angstwekkenden, minder geheimzinnigen aard. Geen staatkunde zal er bij te pas komen en geen misdaad. Mijn samenzweeringen zullen geen werken der duisternis zijn, - ten minste niet wat men in overdrachtelijken zin onder werken der duisternis verstaat, al spelen ze ook soms bij schemerduister, bij kaars- of zelfs maanlicht. Bij schemerduister, ja; kent ge Longfellow's ‘Uurtjen der kinderen’, uit de ‘Tweede vlucht der trekvogels?’Ga naar voetnoot1). Dat 's ook een samenzweering in het schemeruurtjen. Luister: De vader zit te schemeren in zijn studeerkamer - de | |
[pagina 59]
| |
rustpoze in zijn dagelijksche bezigheden is aangebroken, het uurtjen voor de kinderen - de Génestet had er ook eenGa naar voetnoot1) - het uurtjen voor de kinderen is gekomen. In de kamer boven zich hoort hij de kleine voetjes trippelen, hij hoort het geluid van een deur die geopend wordt; zoete, zachte stemmetjes bereiken zijn oor. Daar komen ze, daar komen ze: ‘Zij komen den breeden trap af
- 'k Zie ze duidlijk, bij 't lamplicht, van hier,
Blonde Edith en lachende Allegra,
Alice, zoo ernstig en fier.
Druk fluistrend maken ze halte,
Maar de kijkertjes van 't eedgespan
Toonen klaar, dat ze wikken, wegen,
Hoe men 't best mij verrassen kan.
Met een loopjen van de trappen,
Fluks den gang door, en 't schalke komplot,
Dank zij drie onbewaakte poorten,
Bemachtigt mijn ridderlijk slot.’
Vaders stoel is de toren van het kasteel; zij klouteren langs de armen en den rug omhoog; als vader tracht te ontsnappen omringen ze hem, zij schijnen overal, overal te zijn. Zij verslinden papa bijna met kusjes, de mollige armpjes houden hem als geketend, zoodat papa wel denken moet aan den Bisschop van Bingen op zijn muizentoren in den Rijn. Hoor hoe zij juichen: ‘Hoezee, de wal is beklommen,
Snorbaardjen is ons, ons de glorie!’
maar papa is van een andere meening. Lees in zijn gedachten; ‘Misgeraden, kleine bandieten,
Ik lach wat in je viktorie!’
‘Ik heb je vast in mijn sterkten,
En ik laat je daar nimmer meer uit;
Neen, in den kerker van mijn harte,
Bewaar ik mijn kostbaren buit.’
Ja, daar zal papa ze bewaren, altijd, altijd, tot de wallen in puin zullen zijn gevallen en tot stof vergaan. | |
[pagina 60]
| |
Dat zijn samenzweerders naar mijn hart, dat blonde, blauwoogige, schelmsche goedjen. Voor zoo'n enkel gezegend tooneeltjen geef ik honderd en meer van die geheimzinnige ijselijkheden of ijselijke geheimzinnigheden, die iemand den rimpel doen slaan, die iemand kippevel op het lijf en de haren ten berge jagen.
In schemerduister zouden ze spelen, mijn samenzweeringen en soms ook bij kaarslicht, als, bij voorbeeld, op dien zekeren Sinterklaas-avond. Het jonge volkjen ligt te bed en al heeft het langer dan gewoonlijk geduurd voor ze den slaap konden vatten, opgewonden als ze waren door de pret die reeds genoten was en de pret die nog te wachten stond, nu slapen zij toch. ‘Als rozen!’ fluistert de moeder, terwijl zij het licht der kaars met de hand beschermt, opdat het de kleinen niet wakker zou maken. Ja, als rozen! De kleine Sam, een jongen als een wolk, ligt op den rug, de beide handen om het achterhoofd samengevouwen; zijn lippen zijn half geopend en laten den zachten, reinen adem door. Neen, moeder kan het niet laten; zij moet die lipjes even kussen, zachtkens, heel zachtkens, want nu vooral mag Sam niet wakker worden. En moeder kust de lipjes en Sam wordt gelukkig niet wakker, maar hij lacht toch in zijn slaap, die gelukkige, kleine Sam! En achteraan in het bed ligt Lene. Lene ligt met de armpjes over elkaêr gekruist op het helderwitte laken; wat mollige armpjes, en die handjes, het zijn immers kompleet kussentjes. Hoe graag zou moeder Lene ook een kus gegeven hebben, maar zij durft niet, omdat zij dan heelemaal over Sam zou moeten heênbukken en dan kon Sam licht wakker worden en dat mocht immers nu vooral niet gebeuren. Daarom stelt moeder zich tevreden door met den rug van haar hand zachtkens langs Lenes donzige, blozende koontjes te aaien en Lene wordt óók gelukkig niet wakker, maar zij lacht in haar slaap, die gelukkige, kleine Lene. ‘Kom nu!’ fluistert de vader, want thans zijn vader en moeder de samenzweerders - ‘kom nu!’ en moeder sluit de gordijnen van het ledikantjen dicht toe en zij zet de kaars op de tafel, die zoo geplaatst is, dat ze uit het bed der kleinen terstond in het oog moet vallen. Manden en dozen staan op den vloer, en nu trekken vader en moeder zonder gerucht aan den arbeid. De dozen en manden raken weldra leeg en de tafel raakt vol, - paarden en poppen, prentenboeken en suikergebak, door moeders | |
[pagina 61]
| |
zorg bevallig geschikt, terwijl de vader uitpakt. Van tijd tot tijd loopt de moeder naar het kleine bed en gluurt tusschen de gordijnen door of ze nog wel slapen, en dan kijkt ze tegelijk eens hoe haar werk zich voordoet. ‘Mooi!’ zegt de vader, als de arbeid is afgeloopen en hij het geheel in oogenschouw neemt, en dan kust hij zijn vrouw. Wat een genot, wat een genot, als den volgenden morgen, al tamelijk vroeg, de kleintjes wakker worden: - Sam het eerst. Sam tuurt uit het bed en wrijft zich de vakerige oogen en bij het schemerlicht van den onbewolkten morgenhemel ziet hij de schatten op de tafel. ‘Bom!’ rolt Sam uit het bed en loopt er heên en met de kleine vuistjes om en het kinnetjen op den rand van de tafel, gaapt Sam met geopenden mond het moois aan. Het schijnt wel, dat Sam er van verschrikt is, maar in ieder geval heeft dan toch de schrik geen nadeeligen invloed op hem uitgeoefend, want hij loopt weldra terug om Lene te roepen, maar Lene schijnt al te vast te slapen, daarom kijkt Sam nog even om, om te zien of het moois wellicht niet even geheimzinnig verdween als het gekomen was, en klautert dan weêr in bed, bij welke beweging die onfatsoenlijke Sam de molligheid van zijn driejarige ledematen te beschouwen geeft, om Lene wakker te schudden. En Lene wordt wakker en nu rollen ze beiden uit het bed en nu snellen ze beiden naar de tafel en ze denken niet om de koû, die de blanke, mollige beentjes blauw kleurt. Wat een genot, wat een genot voor moeder, die uit haar bed het tooneeltjen bespiedt. Zouden ze die schatten durven aanraken? Nog niet, nog niet, nog hebben ze te veel eerbied voor het geheimzinnige. Sinterklaas heeft het immers gebracht, door den schoorsteen? Maar Sam breekt het ijs, Sam is, na eenige vergeefsche pogingen om een paard op rollen te grijpen tot den vernuftigen inval gekomen, om een voetbankje op te sporen. Zoo gezegd zoo gedaan; Sam zoekt en vindt een voetbankjen, komt er met de vereenigde krachten van zijn buik en beide armen meê aansjouwen, zet het neêr, klimt er op en - raakt in een allermoeielijkst dilemma, of hij het eerst het gezegde houten paard op rollen, dan wel de suikeren jufvrouw daarnaast aan een nauwkeuriger onderzoek zal onderwerpen. En Lene, die anderhalf jaar ouder en grooter is dan Sam, heeft een pop vermeesterd en zit zich nu op den grond te verbazen over de glazen oogen die draaien en het echte haar. | |
[pagina 62]
| |
Wat een genot, wat een genot voor vader en moeder beiden, als zij stilzwijgend dit tooneeltjen gadeslaan. Wat een genot hebben zij van hun samenzweering! Sam heeft zich intusschen op doortastende wijze uit zijn dilemma gered door èn het paard èn de suikeren juffer te grijpen en zal er nu meê van zijn bankjen stappen - maar eilaas, bij deze beweging rolt de zoete dame uit zijn hand op den vloer, in verscheiden stukken. Daar staat nu de kleine Sam, als een toonbeeld van jammer, op zijn koude, bloote voetjes, met groote, opgetrokken oogen, een rood neusjen en neêrhangende onderlip, - daar komt een snikkend geluid, daar komen tranen, de ongelukkige, kleine Sam zet het op een huilen. Nu kan moeder niet langer zwijgen: ‘Kom hier, Sam, kom bij moesjen, mijn jongen! Moesjen zal Sinterklaas wel om een andere suikeren jufvrouw vragen, hoor vent!’ En Sam ijlt naar moeders bed en moeder tilt hem omhoog en kust de tranen weg. En nu gaan Lene en Sam om beurten, - neen, niet om beurten, maar samen tegelijk aan het vertellen van al het moois, dat zij op tafel hebben gevonden en moeder geeft haar uiterste verbazing te kennen en zegt, dat ze er zoowaar niemendal van heeft gemerkt, dat Sinterklaas door den schoorsteen is binnen gekomen - en ik wensch elken wijzen meneer, die van meening is dat een ouder zijn kind niet moet voorgaan in het liegen, van harte beterschap. Zoudt ge denken, zeer wijze heer, dat Lene en Sam er mettertijd een greintjen minder door zullen zijn, dan uw zeer wijsneuzige kinderen, die op hun duimpjen weten uit te rekenen, dat die Sinterklaas-historie allemaal malligheid is? En gij zelf, zeer wijze heer, mist, op den koop toe, het genot dat vader en moeder hier hebben van hun samenzweering.
Nu willen we veronderstellen dat Lene ongeveer achttien jaar oud is. Hoe weelderig ontwikkeld is zij, - het kleine meisjen van Sinterklaas-avond. Zij is waarlijk een schoonheid geworden, geen schitterende, die verblindt, neen, maar een innemende gezegende schoonheid, die aantrekt, die goeddoet, een geurende roze, - geen trotsche camelia! Nu is het komplot tegen de moeder gericht en vader, Lene en Sam zijn de samenzweerders. Moeder moet jarig worden en het doel der samenzweering is niet meer of minder dan het raad- | |
[pagina 63]
| |
plegen over een geschikt cadeau. Papa peinst zich suf zonder gevolg; Sam peinst zich suf met het gevolg, dat hij met allerlei zotte voorstellen voor den dag komt, die papa doen meesmuilen en Lene schaterlachen, maar die Sam toch allervernuftigst toeschijnen. Lene behoeft zich niet suf te peinzen, maar weet zooveel zaken te bedenken, dat de kwestie daardoor eigenlijk op een ander terrein wordt overgebracht en het parool wel zou hebben kunnen luiden: Embarras de richesse. Embarras de richesse werd het nu werkelijk, en daarom kwam men overeen Lene tot een kommissie te benoemen, in last hebbende om zeer bedektelijk te onderzoeken, welk geschenk wel het meest in mama's smaak zou vallen. Hoe Lene zich van haar taak kweet? Ja, hoe kwijt zich een vrouw of meisjen van zoo'n taak? Zooveel weet ik, dat Lene's houding in deze eenvoudig afwachtend was. Zij bewaakte angstvallig moeders woorden; zij lette nauwkeurig op, of moeder zich soms niet liet ontvallen dat dit wat oud werd, of dat wat versleten raakte; dat dit bepaald niet langer meêkon of dat noodwendig vernieuwing eischte; en zoo kreeg ze dan toch ten langen leste moeders verlangen te weten. Daarna werd moeders eerste afwezigheid de beste waargenomen, om op nieuw in breed kommitté te vergaderen en deed de kommissie verslag van haar bevindingen, mededeelende, dat mama waarschijnlijk het meest gediend zou zijn met een nieuw stel bont tegen den winter, die op handen was. ‘Zie je wel!’ zeî Sam; ‘dat heb ik immers ook genoemd?’ ‘Je droomt, Sam! je hebt van geen bont gerept!’ ‘Ik laat me braden, als ik niet heb gezeid dat mama wel een nieuw stel bont mocht hebben’, hield Sam vol; ‘en anders heb ik het toch gedacht.’ Sam ging op de latijnsche school en had zich dergelijke spraakkunstige versieringen aangewend, als: ik laat me braden, villen en erger nog, die dan ook als niets meer dan versieringen mogen worden aangemerkt, daar Sam waarschijnlijk een heel benauwd gezicht zou hebben opgezet, als het eens tot een afrekening had moeten komen. Sam werd door papa tot de orde geroepen en Lene op nieuw in kommissie benoemd, om naar het vereischte stel bont bij den bontwerker te informeeren. Duizend wonderen dat mama niets merkte van de geheimzinnige konferencies, die door het eedgespan werden gehouden. Lene moest telkens noodzakelijk even uit, zonder dat mama | |
[pagina 64]
| |
gelukkig vroeg waarheen zij ging. Lene had papa telkens iets in het oor te fluisteren, zonder dat mama eenig belang scheen te stellen in 't geen ze te verhandelen hadden - en Sam maakte allerlei zinspelingen, die mama in 't geheel niet, of met het onschuldigste gezicht ter wereld aanhoorde, - die laffe Sam! En toen mama eindelijk jarig was, lag het nieuwe stel bont 's morgens over een stoel, vlak tegenover de deur van de huishoudkamer, en toen mama binnenkwam en de handen ineensloeg van ontsteltenis over het prachtig cadeau, kwam Sam, die achter den stoel was weggekropen, met het hoofd tusschen de rugleuning door kijken, zoodat zijn oolijk gezicht rondom in het bont zat - die laffe Sam! Dat deed hij maar omdat hij zich schaamde dat het schreien hem nader stond dan het lachen. Die laffe Sam! Ja, moeder sloeg van ontsteltenis de handen in elkaêr! ‘Van kwaad tot erger’, zegt de wijze meneer, ‘van liegen tot huichelen - een mooi voorbeeld!’ Ik wensch hem weêr van harte beterschap. Zeg, wijze meneer, als nu moeder toch eenmaal alles van de zaak weet, is het dan zoo'n groote zonde, om zich te houden alsof zij er niets van wist, en de jongeluî het genot niet te ontnemen, - het genot, dat zij nu hebben van hun samenzweering?
Sam is door zijn vlegeljaren heen. Sam is zelfs doctor in de heide rechten en vierentwintig jaar oud. Sam is inderdaad een knappe jongen geworden en kultiveert een blond kneveltjen. 't Is op een mooien zomerschen Zondagmorgen, dat we Sam terugvinden in den tuin van, - niet van de ouderlijke, maar van Lene's woning, want Lene is sedert een half jaar getrouwd en gelukkige meesteres in eigen huis on hof. Ja, in dien hof vinden we Sam en Lene terug, in een lommerrijk berceau. Lene is aan 't woord. Op vroolijken toon zegt ze tot den advokaat van eenige weken: ‘Wil ik je eens wat vertellen, dat je stellig heel veel plezier zal doen, wel-edel-gestrenge?’ ‘Je kunt me niets vertellen of het doet me plezier;’ antwoordde de wel-edel-gestrenge, met schertsende galanterie. ‘Zoo - en als ik je dan eens vertelde, dat Lucie Martens geëngageerd is, hé, meneer?’ ‘Wat-blief-je!’ schreeuwde Sam, terwijl hij opsprong en Lene's schoothondjen op een vervaarlijke wijs aan 't blaffen bracht. ‘Nu, wat zegje; heb je nu niet erg veel plezier?’ plaagde | |
[pagina 65]
| |
Lene, terwijl Sam, met een gezicht als een kalkoensche haan, weêr ging zitten en aan zijn kneveltjen trok. ‘'t Is immers niet waar, Lene?’ zeî Sam op zulk een smeekenden toon, alsof Lene er iets aan had kunnen veranderen als het wél waar was geweest. ‘Gelukkig voor zeker iemand, - neen!’ lachte Lene... ‘Wel Sampjen, daar heb ik je gevangen, mijn jongen! Maar als het zóó gesteld is, moet je je haasten of je vischt achter het net. Hoor dus naar raad en sla van daag je slag nog!’ ‘Van daag, Lene?’ zeî Sam met een paar verschrikte oogen. ‘Zeker, mannetjen, van daag, van daag!’ ‘Maar hoe zou dat kunnen, Lene?’ ‘Luister, mijn beste, onnoozele jongen! Van middag komt Lucie hier theedrinken - zie je, dát was nu eigenlijk het prettige, dat ik je vertellen woû - en nu zorg jij maar, datje van avond een deklaratie in optima forma hebt afgelegd. Geloof me, er zijn kapers op de kust, en dat 's juist zoo'n groot wonder niet, als er een buit te halen valt als Lucie Martens.’ ‘Van daag, van daag!’ murmelde Sam. ‘En hoe, Lene, hoe?’ ‘Hoe? ja, dat dien-je zelf te weten - ik kan toch moeielijk voor je uit vrijen gaan, zou ik denken!’ ‘O, Lene, je bent wreed!’ ‘O, Samuël, je wordt theatraal!’ ‘Hoe zal ik haar alleen kunnen spreken, Lene?’ ‘Ei, knelt hem daar de schoen, of is 't maar een gezochte zwarigheid, die men zoo gaarne opspoort, als men een moeielijke zaak zou willen uitstellen?’ ‘Dus, je erkent dat het een moeielijke zaak is, Lene?’ ‘Kom, kom, wees nu niet groen; een man die uit vrijen gaat moet courage in het hart hebben. Ik houd me verzekerd dat ik je, vóór dat de dag om is, een alleraangenaamst rendez-vous bezorg, - maar daarmeê is mijn taak dan ook afgeloopen.’ Sam verkeerde dien mooien, zomerschen zondag in zeer nerveusen toestand, hetgeen Sam aan de overgroote hitte van dien zelfden dag geliefde toe te schrijven, maar toen de avond viel en toen de maan de zon was komen aflossen aan den donkerblauwen hemel, was Sam's opgewondenheid eer toe- dan afgenomen. De maan goot haar licht door de bladeren van het geboomte in Lene's hof en deed het neêrglijden langs de stammen en over het bemoste pad van de kastanjelaan; - kortom, het | |
[pagina 66]
| |
was een avondjen, geknipt voor een deklaratie als die Sam op het hart lag, maar die, geheel in kontradictie met het bekende spreekwoord, hem niet over de lippen wilde. ‘Wat een goddelijk weêr! zeî Lene, nadat zij haar functiën als vrouw des huizes aan de theetafel had verricht in de tuinkamer, welker glazen deuren wijd geopend stonden. ‘Wat dunkt je van een wandeling in den tuin, Lucie?’ Lucie dacht er heel goed over. ‘Kom, Sam wees jij onze chapeau;’ noodigde Lene en zoo wandelde het drietal den tuin in, totdat ze achter in de kastanjelaan gekomen waren. ‘Maar mijn hemeltjen, hoe dom!’ riep Lene eensklaps uit, ‘daar vergeet ik zoo waarlijk....’ de rest ging verloren, want zij was al te ver weg, dan dat het nog kon worden verstaan. En daar stond nu de verliefde Sam alleen, met het voorwerp zijner aanbidding. Inderdaad, die Sam was een man van smaak, dat scheen de maan ook te vinden en daarom deed zij haar best om Lucie's kopjen in haar voordeeligst licht te plaatsen. Sam stond in den donker, en dat was misschien in zijn voordeel, want Sam was vreeselijk beteuterd, nu het op stuk van zaken moest komen. Lucie begreep met vrouwelijke scherpzinnigheid het hachelijke der positie, zij had een blad van een heester getrokken en plukte het aan stukjes. Zoo ging een poos voorbij. Toen begon Sam met trillende stem: ‘Lucie, ik... ik geloof dat Lene ons met opzet alleen hier liet. Ik... ik heb u iets te zeggen, Lucie, - ik had u zooveel te zeggen, meende ik, en nu kan ik er geen woorden voor vinden....’ en zoo babbelde Sam voort, al om het punt heendraaiende en Lucie had een nieuw blad van de hage getrokken en ging ijverig voort met ook dit in kleine stukjes te plukken. Sam had tot nu toe met neêrgeslagen oogen gestaan, maar thans sloeg hij ze op, en hij zag Lucie in het gelaat; toen werd Sam stoutmoediger: hij tilde den arm op. En Sam werd nog stoutmoediger: hij vouwde den arm om Lucie's middel. ‘Lucie, Lucie! ik heb je zoo innig lief, meer dan ik je zeggen kan in woorden.’ Lucie scheen het er op gezet te hebben, om het arme blad heel gauw fijn te plukken, zóó repten zich haar vingers. | |
[pagina 67]
| |
‘Lucie, heb je mij ook lief? O, als je mij maar een tiende, een twintigste part toedroeg van de liefde die ik voor je voel, zou ik de gelukkigste jongen van de wereld zijn.’ Daar zette Lucie het op een schreien. Zij wendde het hoofd af en - Sam werd allerstoutmoedigst: Lucie voelde de aanraking van het blonde kneveltjen op haar voorhoofd - een warmen, langen kus en Lucie's kopjen lag op Sams schouder. Sam was de gelukkigste man van de wereld! Hoor; wie lacht daar zoo? 't Is Lene, die nader komt in de laan. Van verre al roept haar heldere stem: ‘Zie, zie, dat is eerst een samenzweering, die genot verschaft, niet waar Samuël?’ En de maan, boven aan den donkerblauwen hemel, knipt een oogjen tegen de starren, die schalk! en de starren glinsteren en dansen van pret.
Een bruid in huis, een bruid in huis. Zuster Lucie zal van avond de bruid worden! 's Morgens, heel in de vroegte, heeft de tuinman al een groote mand vol mast en bloemen gebracht, die in de kinderkamer is binnengesmokkeld, en het spaarvarken heeft reeds dagen geleden zijn cijns geleverd, om wit en rood en groen zijden lint te koopen. En nu hebben de kleine Martensen van beider geslachte zich in de binnenkamer bij de mand met mast en bloemen en bij het roode, witte en groene zijden lint opgesloten om kransen en festoenen te maken ter eere van zuster Lucie, die de bruid zal worden. Opgesloten heb ik gezegd, maar dat 's eigenlijk een verkeerde uitdrukking, want de deur van de kinderkamer kon niet meer afgesloten worden. Kleine Jacques - de Benjamin - is den sleutel eens machtig geworden en sedert is die sleutel totaal verloren geraakt; Betsy had gemeend dat Jacques den sleutel wel kon hebben ingeslikt en daarop hadden de jongste Martensen het van angst op een huilen gezet; maar zoo Jacques den sleutel al had ingeslikt, had het toch geen nadeeligen invloed uitgeoefend op zijn organisme, want Jacques bleef zoo gezond als een vischjen in het water. Dus, - de deur van de kinderkamer kon niet afgesloten worden, en daarom zouden de jonge Martensen, elk op hun beurt, een kwartier in den gang de wacht houden, opdat zuster Lucie, die de bruid moest worden, hen niet bij hun samenzweering zou | |
[pagina 68]
| |
komen te overvallen. De jonge Martens die de wacht had stak natuurlijk om de twee minuten het hoofd binnen de kamer, om te vragen of zijn tijd nog niet haast om was. 's Middags, zoodra zuster Lucie zich gekleed had en beneden gekomen was, trok het jonge volkjen op de kousen - om toch vooral geen gerucht te maken - naar boven, en ging aan het dekoreren van Lucie's kamertjen. De toilettafel werd gegroend; de hemel van het ledekant werd gegroend; Sam's portret aan den muur werd gegroend - prachtig! 's Avonds kwamen de heeren van het stadhuis met de boeken, die door de kleine Martensen met eerbied werden aangestaard, want voor alles wat van het stadhuis komt, moet men eerbied hebben. En nu was zuster Lucie de bruid en Sam was de bruidegom en ieder, die Lucie nu niet bruid en Sam bruidegom noemde, verbeurde pand. Jacques, die den sleutel wel kon hebben ingeslikt, zeî ‘buid’ en bruidegom kon hij in het geheel niet zeggen, tot groote pret van het heele gezelschap. Zoo ging de avond voorbij en werd het tijd om naar bed te gaan. De jongelui hadden dien avond bij uitzondering op mogen blijven, en nu gingen ze gezamenlijk met zuster Lucie, die de bruid is, naar boven. En ze brachten zuster Lucie onder geheimzinnige stilte naar haar kamertjen; maar toen zij de deur opende en binnen keek en ‘O, o, hoe mooi!’ riep en toen zij zich omkeerde en Jacques, die den sleutel wel kon hebben ingeslikt, opnam en kuste, en toen ze de anderen beurt om beurt ook kuste, toen was het een gejuich, een gejuich van heldere stemmetjes, dat het weêrklonk langs den half donkeren korridor. Wat een genot, wat een genot hadden die kleine Martensen van beider geslachte van hun samenzweering! Hier meen ik de rij van mijn samenzweeringen te besluiten. - Nietwaar, al speelden ze in schemerdonker, bij kaarsof bij maanlicht soms, werken der duisternis waren ze toch niet? En dus beu ik mijn voornemen getrouw gebleven.
Dordrecht, 1867. |
|