Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
De indianen van Noord-Amerika.
| |
[pagina 38]
| |
weinige jaren wellicht zullen de Noord-Amerikaansche Indianen tot de historie behooren. Of daarom het fait accompli geacht kan worden de openbaring te zijn van een hoogere wet dan die in de overmacht van den sterkere over den zwakkere is gelegen, mag betwijfeld worden. Zeker is het in elk geval, dat hun ondergang niet het bewijs zal leveren van de volstrekte noodzakelijkheid. Aan de Indianen in Noord-Amerika is toch niet het geluk ten deel gevallen, dat er ooit in ernst pogingen zijn aangewend om hen in de zegeningen van een hoogere ontwikkeling te doen deelen, door hen daartoe op te voeden. De verhouding tusschen de oude bewoners van Amerika en de vreemdelingen, die, de Atlantische Zee overgestoken, zich aan de kusten hebben neêrgezet, is bijkans van den aanvang af eene onvriendelijke geweest. Reeds in het laatst der 15de eeuw hebben de Engelschen ontdekkingstochten naar Amerika ondernomen en New-Foundland ontdekt, maar de armoede dier streken aan edele metalen werkte uitdoovend op den ondernemingsgeest. Het was niet vóór Elisabeth's regeering, dat tot nieuwe ondernemingen werd besloten en verschillende punten op het vaste land van Noord-Amerika voor goed in bezit genomen. In 1585 werd door Grenville in Noord-Caroline de eerste volkplanting gesticht, twintig jaar later door die in Virginia gevolgd. Doch die eerste pogingen hadden met te veel bezwaren te worstelen, om te kunnen slagen. Strijd met de Spanjaarden, die op grond der pauselijke beslissing aanspraak op de ontdekte landen maakten; gebrekkige gemeenschap met het moederland, dat de uitgezonden kolonisten zelden en dan nog onvoldoend ondersteunde; eigen ongeschiktheid voor de zware taak der kolonisatie; gebrek aan energie, gemis van geduld, - het zijn slechts enkele, maar reeds op zich zelf voldoende oorzaken, waarom de Engelsche koloniën niet reeds vroeger tot vastheid en bloei zijn gekomen. In de 17de eeuw werd Amerika de wijkplaats van allen, die om politieke of religieuse redenen hun vaderland wilden verlaten. De Brownisten in 1620, de Puriteinen omstreeks denzelfden tijd en later, de Katholieken in 1633, de aanhangers der Stuarts na den dood van Karel I, de kwakers onder William Penn, deze en dergelijke mannen zijn de eigenlijke grondvesters van den bloei der Amerikaansche bezittingen geworden. Zij kwamen er niet, om na een paar jaar met de vruchten van hun arbeid en vlijt naar het moederland weder te keeren. Zij kwamen, om er te | |
[pagina 39]
| |
blijven, om er een wijkplaats te vinden tegen verdrukking, een schuilplaats tegen de schending van dierbare beginselen. Doch noch de eerste noch de latere kolonisten hebben zich geroepen geacht, de volksstammen, die zij vonden, tot zich op te heffen. Zij hebben hun meerderheid niet gebruikt, om hen in hunne maatschappij te doen intreden, maar alleen als een middel tot verdrukking. Wanneer men de reisverhalen van Columbus en van Cortez leest, en hunne lofspraken hoort op den eenvoudigen zin der inlanders, dan maken de latere klachten over de kwade trouw en de wreedheden der Indianen een pijnlijken indruk. Columbus bijv. beschouwt hen als kinderen, vol goed vertrouwen, wie men alles leeren kan, wat men wil. De groote ontdekker heeft hart voor de eenvoudige bevolking, die met zulk een naieven eerbied en zulk een eerlijke bewondering hem en de zijnen ontvangen en gehoorzamen. ‘En zijn geen beter menschen, geen zachter,’ schrijft hij. ‘Hen tot chistenen te maken, is een zeer gemakkelijke zaak. Spoedig zullen zij het geworden zijn en goede zeden en gewoonten hebben aangenomen.’ - ‘Men late hen steden bouwen, leere hen zich te kleeden en gewenne hen aan onze zeden en gewoonten’. Voor tegenstand behoeft men niet te vreezen, want ‘zij zijn volkomen geschikt om onder bevel te staan, en uit te voeren, wat men hun oplegt.’ De Indianen zien tot de blanke mannen op als tot hoogere wezens, en alleen de haat zal hen langzamerhand leeren, dat het wezens zijn van gelijke bewegingen als zij. In het verhaal der eerste reis, naar de aanteekeningen van Columbus, door een zijner reisgenooten opgesteld, vinden wij het bezoek van een der inlandsche vorsten vermeld.Ga naar voetnoot1) De Admiraal ontving hem met al de eerbewijzen, aan zijn rang verschuldigd, op zijn schip. Toen hij gezeten was, liet Columbus hem door zijn tolk vertellen, dat hij in dienst was van den koning en de koningin van Castilië, de machtigste vorsten der wereld. Maar noch de Indianen, die het overbrachten, noch de vorst wilden het gelooven. De landen van Castilië waren niet op aarde, zij waren in den hemel gelegen, meenden zij, Columbus en de zijnen waren uit den hemel gekomen! Het religieus beginsel, dat Columbus en Isabella had gedreven, was aan hun navolgers vreemd. Noch Cortez of Pizarro, noch | |
[pagina 40]
| |
Drake of Raleigh stelden zich ten hoofddoel de heidensche inboorlingen te bekeeren. De godsdienst was middel. Het verkrijgen van edele metalen en de onderwerping der bevolking was hun streven. De kennis van den maatschappelijken, intellectueelen of moreelen toestand der bevolking boezemde hun zeer ondergeschikte belangstelling in. Niettemin stellen hunne berichten, aangevuld door getuigenissen van elders en de ontdekkingen van latere reizigers, in staat om zich een denkbeeld te vormen van de door hen vernielde maatschappij. In Mexico bestond, toen Cortez landde, sedert eeuwen het rijk der Azteken, dat tot de landen der beide oceanen zich uitstrekte. Noch met de schrijf-, noch met de schilderkunst waren zij onbekend. Hun kalender had een trap van hooge volkomenheid bereikt. Met land- en bergbouw hielden zij zich bezig. Op papier en boomschors bewaarden zij hun gedachten; met edelgesteenten, in goud en zilver vervat, sierden zij zich; en groote bouwwerken richten zij op, wier ruïnen nog de verbazing der reizigers zijn. In Peru was het rijk der Inca's, dat door Pizarro werd verstoord. De vesting van Cuzco was het werk van vijftig jaren arbeid. Vier wegen, uit elke der hemelstreken, voerden naar deze hoofdplaats. De straatweg naar Quito liep over gevulde dalen en hooge rotsen, met bruggen verbonden, voorbij caravansera's, badhuizen en tempels, aan de vereering van den zonnegod gewijd. Het eerste kenmerk, dat de natuurtoestand is verlaten, het streven om de natuur zich te onderwerpen, wordt hier aangetroffen. De godsdienstige denkbeelden waren de uitdrukking zoowel als de grondslag, - gelijk steeds, - der bereikte beschaving. Het opperwezen stond als de vijandige oppermacht, door menschenoffers te verzoenen, in hunne oogen tegenover den mensch, vooral in die oogénblikken, als groote beslissingen een omkeer in het leven veroorzaakten. Het getal der Indianen, dat bij de komst der blanken Amerika bewoonde, wordt op 16 millioen gesteld. Men rekent, dat zij nu tot twee millioen zijn verminderd. Het juiste aantal is moeielijk te bepalen. De verhouding, waarin blanken en roodhuiden sinds de komst der eersten tot elkander hebben gestaan, heeft natuurlijk een nauwkeurige kennis en nauwlettend onderzoek in den weg gestaan. De talrijkheid en de onbekendheid met de talen der Indianen waren niet minder groote hinderpalen. In de laatste eeuw heeft het wetenschappelijk onderzoek zich ook met | |
[pagina 41]
| |
dit punt meer dan vroeger bezig gehouden. Engelschen en Amerikanen hebben getracht in het woud der tallooze dialekten door te dringen, maar de weinige overeenstemming der arbeiders op dit uitgebreide veld bewijst, hoe weinig zekerheid nog verkregen en met hoe tallooze bezwaren te worstelen is. Terwijl de een voor Mexico alleen 35 talen aanneemt, weifelen anderen in de vaststelling van 't getal. Over Noord- en Zuid-Amerika te zamen, acht men, dat de Indianen in 2000, minstens 1500 dialekten hunne denkbeelden uiten. Naar mate de europeesche bevolking in Noord-Amerika van de kusten naar het binnenland voortdrong, dreef zij de oude bewoners meer voor zich uit en van zich af. Van daar dat, terwijl de meeste trekken ontleend zijn aan die stammen, die het naast, of, gelijk eenigen, onder hunne overwinnaars zijn blijven wonen, die volksstammen, die zich verder van de blanken verwijderden, het minst gekend zijn. Het oorspronkelijk volkskarakter, door hen het zuiverst bewaard, is daardoor het moeielijkst na te gaan. Slechts enkelen, als, om een der meest bekenden te noemen, de prins van Wied, hebben pogingen gedaan om de Indianen op hun eigen terrein gade te slaan. Doch de kennis, die van de roodhuiden der 19de eeuw te verkrijgen is, is niets dan een flauw schaduwbeeld van hun oorspronkelijken aanleg. In hun natuurlijke ontwikkeling gestoord, vijandig jegens de vruchten van eene beschaving, die hen uit hunne woonplaatsen verdreef, gebannen in streken als de prairiën van het rotsgebergte, zijn zij slechts de zwakke en verzwakte afstammelingen van een menschenras, dat eenmaal geheel Noord-Amerika als zijn onbeperkt eigendom bezat. Het kan niet anders, of het wantrouwen jegens de blanken, die van hunne intellectueele meerderheid hebben gebruik gemaakt om zich tot hun nadeel in hun land te vestigen en het hun te ontrooven, sluit elk denkbeeld van vertrouwen buiten. Even weinig als onderdrukte natiën in Europa, bieden zij aan hunne vervolgers de behulpzame hand om hen, hunne zeden en gewoonten, en daarmede hunne zwakheid te leeren kennen. De wapenen den blanken in de hand te geven, die tegen hen kunnen gericht worden, en tot verdere vernieling van hun zelfstandig bestaan leiden, daartoe zijn zij even ongezind, als andere volken, die voor ruw geweld moeten bukken. En de traditie is bij hen, als elders, sterk genoeg om ook de zonen met verbittering te vervullen jegens de blanken, die de vaderen hebben onderworpen, | |
[pagina 42]
| |
van hunne landen beroofd en gedwongen, ver van hunne jachtvelden, in armoede rond te zwerven. De geschiedenis, zoowel van de vestiging der Europeanen in Noord-Amerika als van latere tijden, is overrijk aan tooneelen, die dien volkshaat doen begrijpen. Toen de Engelschen in 't laatst der 16de eeuw in Virginia vasten voet zetten, werden zij door de inboorlingen, die voor 't eerst blanken zagen, vriendelijk ontvangen, en verkregen zij zonder moeite de vrijheid, om de grondslagen voor eene vaste stichting te leggen daar, waar later Jamestown verrees. Doch de hebzucht en aanmatiging der kolonisten, die de inboorlingen dwongen hen als gids te dienen bij hun zoeken naar edele metalen, verstoorden spoedig de goede verstandhouding. Toen bijv. eens een zilveren schaal was gestolen, overviel de goeverneur der volkplanting eenige honderden Indianen, die tot een feest waren bijeengekomen, doodde een aantal hunner en joeg de overigen de bosschen in, zonder dat er een schija van bewijs was, dat zij aan den diefstal schuldig waren. Op gelijke wijze werd eenigen tijd daarna, naauwelijks drie jaar na de aankomst der Engelschen, op het gerucht van een aanval door vijandelijke Indianen tot eene expeditie besloten. Wij kwamen, - verhaalt kapitein Stafford, - die de onderneming aanvoerde, wij kwamen aan het dorp der Indianen, die wij bij hunne vuren vonden zitten en grepen ze aan. De ellendelingen vluchtten verschrikt in hunne rietvelden, waar een hunner doodgeschoten werd, en nu meenden wij eene voldoende wraak genomen te hebben. Doch wij hadden ons vergist, want zij waren bevriende Indianen, die gekomen waren om hunne veldvruchten in te oogsten. Zoo teleurgesteld, maakten wij ons van het graan meester, dat rijp was, lieten het overige staan en namen het hoofd van hen mede!’ Waren dergelijke handelingen uitzonderingen geweest, zij zouden niet gestrekt hebben om de betrekkingen vriendschappelijk te maken. Doch regelmatig wederkeerende, moesten zij natuurlijk een einde maken aan de eenvoudige hartelijkheid en eerbied, waarmede de vreemdelingen in den aanvang waren beschouwd en behandeld. Gewoon aan weinig behoeften en in die alle zonder veel inspanning voorziende, hadden de Indianen de vreemdelingen zonder groote vrees zien komen. Meerendeels jagervolken, door de behoefte aan wild niet aan vaste woonplaatsen gebonden, zwierven de meeste stammen door de landen, over wier oppervlakte zij zich uitgebreid hadden. Slechts enkele | |
[pagina 43]
| |
hielden zich met landbouw bezig. Het gemis van eenheid en van een eendrachtig samenwerken en samenhandelen, was een gebrek, dat veel tot hun verzwakking bijdroeg, omdat de blanken er zich met veel list en sluwheid van wisten te bedienen. Zij stookten de stammen tegen elkander op en legden het er op toe, dat de Indianen elkander vernielden. Reeds vóór de komst der Europeanen waren geheele volksstammen ondergegaan, of zwakkere en kleinere met geweld in grootere en sterkere opgenomen. Doch de achteruitgang is voornamelijk na de kolonisatiën begonnen. Een der gewone kunstmiddelen was, om in den strijd met een der stammen de meest in 't oog springende, diepst-kwetsende daden door de verbonden Indianen te doen verrichten. Het gevolg was een vernielingskrijg tusschen de stammen onderling, die den geheelen of gedeeltelijken ondergang van een der beide partijen na zich sleepte. Een ander middel, niet minder vruchtbaar in gevolgen, was misleiding bij den koop van land. De Engelschen bijv. haalden een stamhoofd over om een stuk land te verkoopen, dikwijls vóór dat zijne stamgenooten er van wisten. Voor den Indiaan, die geen begrip heeft van de wereld buiten zijn stam, bij wien het kosmopolitisme onbekend is, is de grond, waarop hij geboren is, waar de graven zijner vaderen zijn, een deel van zijn leven.Ga naar voetnoot1) ‘Een land verkoopen, riep eenmaal een hunner hoofden uit, een land verkoopen! waarom ook niet de lucht, de wolken, de ruime zee? Heeft niet de Groote Geest ze allen voor zijne kinderen gemaakt?’ De koop echter is gesloten, maar bij de levering vorderden de Engelschen altijd grooter uitgestrektheid dan was afgestaan. De betaling geschiedde gewoonlijk ten deele, zoo niet geheel, in kruid en geweren, ook in whisky. Wat de opium in China was, dat was de whisky in Amerika: het middel tot ontzenuwing der volken. Het land is door de Engelschen bezet; waar trekken nu de Indianen henen? van hun jachtveld, van hun akkers beroofd, hoe zullen zij leven? Wie ook, de kooper bekommerde er zich niet om en liet de zorg aan het stamhoofd over. Het was zijn zaak te zorgen, dat de verjaagden leven konden in de streken, die zij betraden. Doch als de hongerenden, van alle middelen van bestaan beroofd, plannen van wraak koesterden, dan hield | |
[pagina 44]
| |
de verkoop van kruid en land op, en waren zij overgegeven aan hun vervolgers of aan den hongerdood. Toen wij in 't vorige jaar, - klaagde eens een Indiaansche stam - uit onze landen verdreven werden, zijn velen van ons van honger gestorven. Wij konden hun dood niet voorkomen, want wij hadden geen kruid om wild te schieten. Als gij, Engelschen, onze vrienden waart, gelijk gij zegt, gij zoudt ons niet hebben laten verhongeren, gelijk gij deedt.’ Het is een gewoonte geworden om van de kolonisten in Noord-Amerika als pionniers der beschaving te spreken. Wat intusschen de onbeschaafde wilden van dergelijke pionniers hadden te leeren, is niet duidelijk. In geen enkel opzicht toch zijn zij de mannen geweest, die de weinig ontwikkelde, zwakke en goedhartige inboorlingen tot een hooger standpunt van kennis en ontwikkeling konden brengen. In al hunne handelingen lieten zich de kolonisten alleen leiden door de zucht om hun macht en grondgebied uit te breiden. Voor dat doel was geen middel te gering of te onedel. Bedrog, wanneer de verhouding een schijnbaar vriendschappelijke was: gruwelijke wreedheid, wanneer zij als vijand tegenover hen stonden. Welk een zedelijken of intellectueelen invloed konden mannen uitoefenen, die in wreedheid wedijverden met de wilden; die niet terugschrikten, om hunne gevangenen levend te verbranden, die Indianen stalen, om ze als slaven te verkoopen, en die gezanten, welke over den vrede kwamen onderhandelen, als gevangenen behandelden? Zij schenen zich te beschouwen als op een post, buiten de christelijke maatschappij geplaatst, waar alle wetten van een geordende samenleving of van recht en zedelijkheid hunne beteekenis en kracht hadden verloren. Wat baatten tegenover dergelijke feiten de predikatiën van zendelingen of de lofspraken op het christendom, die de Indiaansche hoofden moesten aanhooren? ‘Wanneer de zendelingen,’ was bij een dergelijke gelegenheid het antwoord van een hunner hoofden, ‘voor de blanken onnut zijn, waarom zenden zij hen dan tot ons? maar indien zij hun nuttig zijn, waarom houden zij ze dan niet bij zich? Zij zijn toch waarlijk slecht genoeg, om den arbeid van allen te behoeven, die hen verbeteren kunnen.’ Aan een der meest bekende stamhoofden, die, naar zijne kleeding, Roodjak werd geheeten, en in 1830 stierf, werd bij een rechterlijk verhoor eens de vraag gedaan: ‘gelooft gij | |
[pagina 45]
| |
aan God en aan eene vergelding, aan loon en straf in een volgend leven.’ De Indiaan vestigde een doordringenden blik op den vrager en antwoordde, terwijl zijn stem van toorn trilde: ‘ja, en veel vaster dan de blanken, wanneer wij naar hunne daden mogen oordeelen.’ De godsdienst van een volk maakt een deel van zijn nationaliteit uit. Het land en de vrijheid zijn het te ontnemen, des te hechter klemt het zich vast aan het laatste, wat hem overblijft, zijn godsdienstige overtuiging. Blanken en roodhuiden reiken ook in dit opzicht elkander de hand. Het stamhoofd, dat wij reeds noemden, Roodjak, beantwoordde in 1805 de toespraak van een zendeling op deze wijze: ‘Broeder, hoor naar ons woord. Er was een tijd, dat dit groote eiland aan onze vaderen behoorde. De Groote Geest had het voor hen geschapen. Hij had buffels en herten en andere dieren hun tot voedsel geschapen: hij had beeren en bevers gemaakt, wier huid ons kleeden zou. Hij had maïs doen groeien en ons geleerd hoe dit alles te gebruiken. Hij had zijne roode kinderen lief. Als er strijd over jachtvelden kwam, werd het meestal zonder bloedvergieten vereffend. Maar een kwade dag kwam over ons: uwe vaderen gingen over het groote water en nestelden zich in dat land. Hun getal was klein; zij vonden vrienden en geen vijanden. Zij zeiden ons, dat zij voor booze menschen waren gevloden en hier gekomen om hun godsdienst te behouden. Zij baden om eene kleine woning. Wij hadden medelijden met hen en duldden ze, gaven hun koorn en vleesch, en zij gaven ons gift in de plaats. De blanke mannen hadden nu ons land gevonden en meerderen volgden. Doch wij vreesden hen niet en namen ze als vrienden op. Zij noemden ons broeders en wij geloofden hen, en gaven hun een grooter land. Langzamerhand werd hun getal zeer groot en zij wilden nog meer land hebben; zij vorderden ons geheele land. Toen gingen ons de oogen open en wij werden toornig. Oorlogen ontstonden, Indianen werden gehuurd om tegen Indianen te kampen en velen van ons volk gingen te grond. Zij brachten sterke dranken tot ons, die waren machtig en brachten duizenden om 't leven. Broeders! gijl. hebt nu ons geheele land, maar gij hebt nog niet genoeg, gij wilt ons uwe godsdienst opdringen. Gij zegt, dat wij verloren zijn, wanneer wij haar niet aannemen. Waaraan zullen wij erkennen, dat het waarheid is? Wij zien, | |
[pagina 46]
| |
dat uwe godsdienst in een boek geschreven staat; wij weten slechts wat gij er ons van zegt. Hoe zullen wij weten, of het waar is, daar wij van de blanken zoo dikwijls bedrogen zijn? Broeders! wij verstaan niets van deze dingen. Gij zegt, dat uwe godsdienst aan uwe vaderen is gegeven en van hen tot u gekomen. Wij hebben ook een godsdienst, die aan onze vaderen is gegeven en door hen ons medegedeeld. Zij leert ons, dankbaar te zijn voor al het goede, dat wij ontvangen, elkander lief te hebben en in eendracht te leven. Wij strijden nooit over de godsdienst. Broeders! de Groote Geest heeft ons allen gemaakt, maar hij heeft een groot verschil gesteld tusschen zijne blanke en zijne roode kinderen. Hij heeft ons een andere kleur en andere zeden gegegeven: ook heeft hij u de kunsten geschonken. Wij weten dat. Daar hij tusschen ons in andere zaken zoo groot een verschil heeft vastgesteld, zoo gelooven wij, dat hij ons ook een andere godsdienst gegeven heeft, die voor ons past. De Groote Geest handelt recht. Hij weet wat het best voor zijne kinderen is. Wij zijn tevreden. Broeders! wij willen uwe godsdienst niet uitroeien of u ontnemen, maar wij willen ook de onze behouden.’ Na deze toespraak reikten de hoofden den zendeling vriendelijk de hand. Met onwil stiet de Christenprediker ze terug: geen gemeenschap, schimpte hij, tusschen de werken Gods en de werken des duivels!
De vijandige houding, die de kolonisten en ook, gelijk reeds uit het medegedeelde bleek, de republiek der Vereenigde Staten, tegenover de vroegere bewoners des lands hebben aangenomen, moge ten deele een gevolg zijn van de vijandelijkheden der Indiaansche stammen, zeker is het, dat de eerste botsingen meestal door de Europeanen zijn veroorzaakt. Men mag van hem, die hooger staat, toegeeflijkheid jegens zijn mindere vragen: het is billijk, dat de meerdere voordeelen van aanzien, macht en kennis niet misbruikt worden, door ze als een verpletterend juk hun, die lager staan, op de schouders te laden. De Engelsche kolonisten intusschen hebben er anders over gedacht en zich in hunne betrekkingen met de Indianen ontslagen geacht van de meest gewone en alledaagsche verplichtingen der beschaafde maatschappij. De roodhuiden, met welke de Engelschen in Virginië te strijden hadden, waren in 40 kleine stammen ver- | |
[pagina 47]
| |
deeld, vereenigd tot een bondgenootschap onder hun opperhoofd Powhatan, die keizer van Virginië werd genoemd. In 1607 viel een der hoofden der kolonie, kapitein Smith, op een ontdekkingstocht in het binnenland, in hunne handen. Vol eerbied over de dapperheid zijner verdediging, behandelden zij hem vriendelijk en verwarmden hem de verstijfde ledematen aan hun vuur. Voor keizer Powhatan gebracht, won hij diens gunst door een zakkompas, dat algemeene verbazing wekte. Intusschen was zijn leven niet zonder gevaar. De Indianen, trotsch op hun gevangene, voerden hem in hunne dorpen rond, gaven groote feesten en voedden hem zoo overdadig, dat hij vreesde vetgemest en daarna geslacht te zullen worden. Na eenigen tijd werd hij werkelijk ter dood veroordeeld. Groote steenen werden aangebracht en de gevangene op een dezer nedergelegd, om door de andere verpletterd te worden. In dit oogenblik trad de dochter van het opperhoofd, Pocahontas, een meisje van 12 à 13 jaar, in den kring en redde door hare smeekgebeden zijn leven. De Indiaansche had den blanken man lief gekregen. Als vriend door haar stam opgenomen, werd Smith korten tijd daarna in vrijheid gesteld en de vriendschappelijke betrekking tusschen de kolonie en de inboorlingen hersteld. Doch de vrede was van korten duur en in 't volgende jaar dreigde Powhatan de kolonie met een nieuwen aanval. Doch weder trad Pocahontas als de beschermengel der blanken op. In een stormachtigen nacht vlood zij door de bosschen naar Jamestown, om Smith de plannen haars vaders mede te deelen. Met alles, wat een eenvoudig meisje en dan nog eene Indiaansche kan verheugen, wilde Smith haar beloonen. Zij wees alles af: hem gered te hebben was loons genoeg. Met tranen in de oogen herinnerde zij hem aan haar vader, die haar zeker dooden zou, wanneer hij eenig vermoeden kreeg, en keerde naar de wouden weêr, vanwaar zij gekomen was. In October 1609 verliet Smith de kolonie en ging naar Engeland terug. Aan de Indianen zeide men, dat hij gestorven was. De keizer van Virginië wilde het niet gelooven, maar zond - het was in vredestijd - eenige zijner raadslieden naar Engeland om hem te zoeken, het land te bezichtigen en de bewoners te tellen. De Indiaan, toen hij in Engeland gekomen was, deed, telkenmale als hij een mensch ontmoette, een snede in een stok. Maar spoedig staakte hij dit eindeloos werk. In zijn | |
[pagina 48]
| |
vaderland terugkomende, gaf hij dit verslag: ‘tel de starren des hemels, de bladen der boomen en het zand van de zee - zoo talrijk is het volk van Engeland.’ In Smith's afwezigheid, in 1609 bevond zich een Engelsch zeekapitein met twee schepen voor eigen rekening in de kolonie. Bij een zijner tochten op den Potomac zag hij Pocahontas, maakte zich door list van het meisje meester en voerde haar gevangen naar Jamestown. Toen de oude keizer haar terugvorderde, stelden de kolonisten, die aan haar het leven te danken hadden, zulke bezwarende voorwaarden, dat de vorst ze niet kon aannemen. Een krijg dreigde, doch werd voorkomen. Een der kolonisten vroeg de hand van Pocahontas en verwierf ze. Het meisje werd gedoopt en huwde den blanken man. Met hem ging zij naar Engeland en ontmoette daar den kapitein Smith, die al het gebeurde vergeten scheen en haar koel behandelde. Zij zag haar vaderland niet weder, maar stierf in het vreemde land. (1617.) De episode van Pocahontas is een vriendelijke oase te midden van deze woestijn van kwade trouw en woeste vijandschap. Haar huwelijk met een blanke is een uitzondering: want dergelijke verbindtenissen kwamen zelden tusschen de kolonisten en de inlandsche bevolking voor. De pioniers der beschaving, waarvan een deel vroeger tot de bewoners der Engelsche tuchthuizen had behoord, achtten zich onteerd door het denkbeeld van zulk eene vereeniging en ontvingen liever als de aanstaande moeders hunner zonen Europeesche vrouwen, voor honderd pond tabak per stuk verkocht!
De Indiaan van vroeger dagen, en voor zoo ver hij nog niet onderworpen is, maar de oude levenswijze in verwijderde streken voortzet, was geheel kind der natuur. Arm aan behoeften leefde hij bij den dag, zonder zorg voor de toekomst. In 't bezit van een uitgestrekt gebied, grootendeels met bosschen en bergen bezet, werd hij als van zelf tot het jagersleven geleid. Van de dieren ontving hij voedsel, kleeding en woning, zonder andere kosten dan lichaamkracht, behendigheid en geduld. De strijd met de dieren en het deelen van dezelfde belangen door de verschillende stammen deed jaloesie en mededinging ontstaan en wekte krijgslust en oorlogsmoed op. Doch de geringe inspanning en de eenvormigheid der levenswijze, voor alle stamgenooten dezelfde, was schadelijk voor hunne intellectueele ontwikkeling. Door het gemis van den rijkdom der levensbetrekkingen en der | |
[pagina 49]
| |
onderlinge afhankelijkheid, die in de Europeesche maatschappij bestaat, verbindt hen geen gemeenschappelijke band, en ontstonden er geene scherpe lijnen van afscheiding tusschen den meer en den minder ontwikkelde. De sociale toestanden waren te stationair, dan dat energie, anders dan in het krijgsbeleid, waar persoonlijke dapperheid tot den rang van opperhoofd verheffen kon, zich een doel om te bereiken, een wit om na te streven kon voorstellen. Aller ervaring was dezelfde; die van gisteren dezelfde als die van heden en als die van morgen zijn zoude. De Indianen leefden in hunne hutten, uit palen en buffelhuiden vervaardigd, stil en tevreden; de man ging ter jacht en nam deel aan den krijg. Al het andere viel der vrouw ten deel, die meer dienstmaagd dan levensgezellin is. Bij de Indianen in Peru schijnt het lot der vrouwen gunstiger, daar de man aldaar een deel ook van den huiselijken last op zich neemt. De Indiaansche vrouw wordt gekocht of gestolen: zoolang zij meisje is, geniet zij eenige opmerkzaamheid, als vrouw is zij de slavin van den man. In het huiselijk leven wordt den jongeren groote eerbied voor de ouderen ingeboezemd. Bij de opvoeding der kinderen wordt van straffen weinig gebruik gemaakt; kinderen te slaan, achten zij eene wreedheid. Een der ergste straffen treft den luiaard: een nap met koud water wordt onverhoeds op het hoofd van den jongen slaper uitgegoten en alzoo het genot der ruste hem verstoord. Voor kou vatten waren zij niet bevreesd. Reeds vroegtijdig moest de jonge Indiaan zich gewennen aan de gruwelen van den krijg, die den Indiaan de hoogste inspanning en de liefste uitspanning is. De moeder heft het nog kruipende kind omhoog, opdat hij het skalpeeren rustig leere aanzien. Heerschappij over zich zelven, beheersching van zijn hartstocht, is de grondslag van de beschaving der individuën. Al de gebreken, die onzen voorvaderen, de Germanen, aankleefden, vinden wij hier terug. Liefde tot den krijg, als het eenige gebied, waarop de persoonlijke kracht zich kan doen gelden; teugelloos toegeven aan het genot van spijs en drank; hartstochtelijke verslaafdheid aan zinnelijk genot, blinde overgave aan het spel, die den speler zijn bezittingen, zijne vrouwen, zijne kinderen, zijn eigen vrijheid en leven doet verpanden - al deze trekken, der onbeschaafdheid van alle tijden en van alle menschenrassen gemeen, vinden wij hier terug. Maar aan de Indianen is niet ten deele gevallen, wat de Germanen van den ondergang | |
[pagina 50]
| |
heeft gered. Zij hebben geen vaste woonplaatsen gevonden, waardoor zij uit de onrust van het rondzwervende jagersleven tot de kalme rust van den landbouw zijn gekomen. En bovenal, de voogdij, die de Germanen van den latijnschen stam hebben genoten, is hun niet geschonken. Een ernstig en een eerlijk streven om hen op te heffen, heeft de staatkunde der Europeesche kolonisten niet gekenmerkt. De Republiek der Vereenigde Staten heeft onderhare eerste presidenten met deze oneerlijke politiek gebroken. Zij erkenden der Indianen recht op grond en bodem, en gingen van het beginsel uit, dat slechts door wettigen koop hun land in andere handen kon overgaan. De gunstige gevolgen der zachter bejegening bleven niet uit. Aan de boven-Savannah woonden de Cherokeezen.Ga naar voetnoot1) In 't jaar 1808 zonden zij een gezantschap tot Jefferson, om hem te zeggen, dat zij zich op den landbouw wenschten toe te leggen, vaste wetten en een geregeld bestuur verlangden. Tevens baden zij hem, dat hij hun gebied in twee deelen mocht splitsen, daar niet de geheele stam besluiten kon het jagersleven vaarwel te zeggen. De Indianen hielden woord. Sommigen legden zich op landbouw, anderen op de teelt van boomwol toe; zij woonden in nette, bloeiende dorpen, maakten boter en kaas, legden straatwegen aan en bouwden herbergen. In het jaar 1820 organiseerden zij zich, voerden geschreven wetten in, die door gerechtshoven werden gehandhaafd, en een staatsinrichting, op het stelsel van vertegenwoordiging gebouwd. Zij richtten scholen op, godsdienstige en matigheidsgenootschappen, en schaften de polygamie af. Zij, die hun scholen bezochten, prezen ze. De bevolking, tot een vast leven overgegaan, vermeerderde. In 1819 10.000, bedroeg hun aantal zes jaar later reeds 13.500, benevens 200 blanken en 1300 slaven. Een onder hen, Sequoyah geheeten, de zoon van een blanken vader en een moeder van gemengde afstamming, maakte zich inzonderheid bij hen verdienstelijk. Afkeer van militaire oefeningen deed hem zich eerst met den veldbouw bezig houden. Daarna beproefde hij om de zilveren versierselen, die zijne stamgenooten droegen, zelf te vervaardigen. Hij oefende zich in het teekenen en muntte daarin uit. Een tijdlang was hij aan den drank verslaafd, maar met groote geestkracht ontrukte hij zich aan die slavernij en wierp zich, alles | |
[pagina 51]
| |
zonder onderricht te genieten, op het smeden. Eindelijk bracht hem een gesprek, waarin de kunst der blanken om op papier met anderen te spreken, bewonderd werd, tot de gedachte iets dergelijks voor zijn volk uit te vinden. Eens had hij een Engelsch boek gezien, doch hij kende de taal niet. Dit was alles, wat hij van letterschrift ooit onder de oogen gehad had. In den aanvang vond hij teekenen uit voor geheele gedachten, doch spoedig stelde hij 13 teekenen vast voor syllaben, en zoo gelukte het hem, eindelijk het vluchtige woord van den Cherokees op 't papier te hechten. Men ziet, hier waren de eerste beginselen van eene ontluikende beschaving. Hadden de Amerikanen hun steun hun geschonken, hen geholpen en voorgelicht, dit bescheiden begin had de aanvang van een nieuw leven der oude bevolking kunnen worden. Maar de bevordering van dat doel streed met Amerika's belangen, volgens het inzicht van Generaal Jackson, den President der Vereenigde Staten. In 1829 verklaarde de staat Georgia, dat de Cherokeezen zich aan de wetten van den staat hadden te onderwerpen, die o.a. de bepaling behelsden, dat de Indianen onbevoegd waren om voor het gerecht getuigenis af te leggen of tegen een blanke aanklachten in te leveren. De Cherokeezen wendden zich tot het hoogste gerechtshof der Vereenigde Staten. De beslissing was gunstig voor hen, doch baatte hun niet. De staat Georgia veroorloofde zich alle mogelijke verdrukkingen en wist eindelijk door omkooperij een deel van der Indianenland zich toe te eigenen, ofschoon de wet der Cherokeezen elken verkoop van land aan blanken met den dood strafte. Goudmijnen, die de Indianen in hun land hadden ontdekt, werden door de Amerikanen in bezit genomen. De courant zelf, die bij hen werd uitgegeven, moest ophouden, opdat hunne klachten niet verbreid zouden worden. Een klein deel van den volksstam werd in 1835 tot een verdrag bewogen, waarbij zij beloofden het land te verlaten. Tegen dit verdrag verhieven onmiddellijk 15,000 van de 18,000 Indianen hunne stem, protesteerden en beriepen zich, voor de handhaving hunner rechten, op hun Grooten Vader, den President der Vereenigde Staten. Maar de Groote Vader was de Generaal Jackson; die de Indianen als dieren beschouwde en alle maatregelen tegen hen goedkeurde. Het gesloten verdrag werd bevestigd en den Indianen 5 millioen dollars voor hun land geboden. Zij weigerden te vertrek- | |
[pagina 52]
| |
ken, doch toen men tegen deze 18000 man 2000 soldaten uitzond, wilden zij geen tegenstand bieden en trokken rustig over den Mississippi (1838) weg, armoede en gebrek te gemoet.
Het is geen wonder, dat dergelijke handelingen ook de laatste geneigdheid om hunne levenswijze te veranderen vernietigden. In vroeger dagen, toen zij nog in het rustig bezit van hun vaderland waren, toen geen dagelijksche aanraking met den blanke den machtigen invloed der immer zwijgende en immer sprekende natuur der Amerikaansche wouden had verbroken, was de Indiaan een trotsche, vormelijke aristokraat. Behalve in die oogenblikken, waarin zinnelijkheid, speelwoede of strijdlust hem zijn zelfbedwang deed verliezen, was hij ernstig en zwijgend van aard, in het gewone leven deftig, peinzend, met voorname onverschilligheid op de wereld om zich heen nederziende. Gastvrij, was hij de hoffelijke, stijve gastheer. Smart te toonen gold een laagheid: de vrouw, die bij de geboorte van haar kind hare pijnen uitte, was onwaardig moeder te zijn. De eeuwenlange vervolging heeft dien trots gebroken of tot een masker gemaakt. Nog kan hij beleediging verdragen, zonder het schrijnen der wonde door woord of blik te verraden; maar onder de schijnbare kalmte stormt de haat, en wordt de wraak bedacht. De kamp met den blanken man heeft de verkeerde plooien van het volkskarakter verbreed, verdiept. De hooghartige onverschilligheid is het masker, waarachter de berekening of het pijnlijk gevoel van machteloosheid wegschuilt. De Indiaan spreekt langzaam, eentoonig, meest in beeldspraak: de wereld, die hem omringt, is rijker aan voorstelling dan aan begrippen. Hij schildert zijne ideeën af in de vormen, die hij voor zich ziet, in beelden, ontleend aan de tooneelen, die zijn oog van kindsbeen af heeft waargenomen. Vandaar de gemakkelijkheid, waarmede hij zich afsluit: hij heeft niets gemeen met de blanken, die zijne vervolgers zijn, en wil niets van hen leeren. In 1825 wilde de regeering van Florida scholen bij de Seminolen stichten. Hun opperhoofd Neamathia verzette zich hevig tegen de zaak en gaf in de vergadering van den stam, die door den Gouverneur van Florida werd bijgewoond, op deze wijze rekenschap van zijn onwil: ‘Vader! het is niet mijn wensch mijne roode kinderen tot blanken te zien gemaakt. Toen de Groote Geest den mensch maakte, gaf hij hem drie kleuren. Aan iedere kleur wees hij bij de schepping | |
[pagina 53]
| |
zijne bestemming aan, en het was niet zijn doel, dat zij zich vermengen zouden. Vader! dit was de wijze, waarop de Groote Geest den mensch maakte. Hij stond op een hoogen berg, nam eenig stof in de hand, mengde en droogde het, blies er op en wierp het van zich: - daar stond voor hem een blanke mensch. De Groote Geest was ontevreden. Hij zag, dat zijn maaksel met zijn wensch niet overeenkwam. De mensch was blank! Hij zag er zwak uit en ziekelijk. De Groote Geest zag hem aan en sprak: blanke mensch! ik heb u het leven gegeven. Gij zijt niet, wat ik u wenschte. Ik kon u wederzenden, vanwaar gij gekomen zijt: doch neen, ik wil u in 't leven laten. Treed ter zijde. De Groote Geest mengde weder eenig stof, droogde het en blies daarop - daar stond voor hem een zwarte mensch. De Groote Geest was treurig! Hij zag, dat de mensch zwart was en leelijk. Hij liet hem ter zijde gaan, mengde het stof weder, blies er op, - daar stond voor hem een roode mensch. De Groote Geest glimlachte. Toen zagen allen omhoog, de hemel opende zich en drie doozen daalden langzaam naar beneden. Toen zij op den grond waren, sprak de Groote Geest: ik heb u allen in 't leven geroepen. De roode mensch is mijn lieveling, maar gij zult allen leven. Ieder van u moet echter zijn plicht doen. Deze drie doozen bevatten de werktuigen, die gij gebruiken zult, om uw levensonderhoud te vinden. Met deze woorden riep hij den blanken mensch tot zich: “blanke mensch! sprak hij tot hem, gij zijt niet mijn lieveling, - maar ik heb u het eerst gemaakt. Open deze doozen; zie en kies, welke gij hebben wilt. Zij bevatten de zaken, die gij uw leven lang zult gebruiken.” De blanke man opende ze, zag er in en sprak: ik wil deze. Zij was vol pennen, inkt en papier, en bevatte alles, wat gij blanken gebruikt. - De Groote Geest zag den zwarten mensch aan en zeide: “Ik heb u in de tweede plaats gemaakt, maar gij kunt niet de tweede keus hebben”, en tot den rooden mensch zich keerende, glimlachte hij: “kom mijn lieveling! en kies.” De roode mensch keek in de twee nog overige doozen en sprak: “ik wil deze.” Zij was vol van bogen en pijlen en van alles, wat de Indianen gebruiken. Toen sprak de Groote Geest tot den neger: “gij zult deze hebben.” Zij was vol van bijlen, en | |
[pagina 54]
| |
bewees duidelijk, dat de zwarte mensch bestemd was voor den blanke en den roode te werken. Vader! zoo maakte de Groote Geest den mensch en op deze wijze voorzag hij hem met al de werktuigen voor zijn arbeid. Het is niet zijn wil, dat onze roode kinderen die dingen gebruiken, welke in de doos waren, door den blanken man gekozen, evenmin als dat de blanke man de werktuigen nemen zal, die de Groote Geest ten gebruike van zijne roode kinderen heeft bestemd.’ Beter en duidelijker dan in dit geestig verhaal openbaart zich de ware oorzaak van den afkeer der Roodhuiden van de vruchten der beschaving, die zij leerden kennen, in het antwoord van een ander hunner hoofden. ‘Waarom zendt gij uw knaap niet naar de school’, werd hem gevraagd. - Waartoe? was de wedervraag. - ‘Om te leeren het veld te bebouwen, op het papier met anderen te spreken, meer van den Grooten Geest en van de toekomstige wereld te kennen.’ - ‘Vader! wat gij zegt is goed, maar ik wil niet, dat de oogen van mijn knaap dikker gemaakt worden (d.i. verder geopend), dan zij zijn. Ik wil, dat zij klein blijven. Wanneer zij hem geopend worden, wat zal hij zien? Hij zal zien, hoe groot de blanke mensch is en hoe klein de roode. Hij zal zien, hoe de blanke den roode met voeten getreden, zijn land hem ontnomen, zijne bevers hem ontstolen en zoo veel meer gedaan heeft, om hem in ellende te storten. De blanke is sterk, de roode is zwak. Ik wil niet, dat mijn knaap het vroeger ziet dan hij het zien moet. Hij zal dat alles vroeg genoeg leeren kennen.’ Het misbruik der meerdere kennis is hier, als in Europa, de schrik der onbeschaafde bevolking. Het misbruik heeft het bezit onteerd: waartoe de wapenen te kennen van de tegenpartij, die ons machteloos maken? De onkunde is gelukkiger dan de kennis. Afgeschrikt door de machteloosheid van het verzet, verbitterd door de rampzalige gevolgen van de worsteling, buigt de Indiaan in lijdelijke wanhoop zich onder zijn lot. Wat baat het gevoel van persoonlijke kracht, dat altijd het onderspit heeft gedolven tegenover een maatschappij, wier leden allen door banden van eigenbelang of van liefde zijn verbonden, en die steeds uit de samenwerking der maatschappij, even als Antaeus uit de aanraking der aarde, nieuwe krachten tot nieuwe verdrukkingen put? Zoo het sociale leven der Indianen sedert vroegere tijden | |
[pagina 55]
| |
was vooruitgegaan, zoo er bij hen eene maatschappelijke orde zich had ontwikkeld, even hecht aaneengesloten als die der blanken, de kennis der individuen zou hunne krachten kunnen versterken. Maar thans, onzeker of de woonplaats, die heden hun deel is, niet morgen hun ontnomen zal worden, baat geen beschaving van enkele personen. Dat er geen verandering ten goede in hun maatschappelijk samenzijn heeft plaats gegrepen, is zeker hun schuld niet geweest.Ga naar voetnoot1) De aanraking met de Europeesche beschaving heeft niet ontwikkelend, heeft vernielend op hen gewerkt. Hun getal is verminderd; de goede aanleg des karakters heeft niet aan kracht gewonnen, terwijl de slechte door de verdrukking is ontwikkeld. Zijn welvaart is ondermijnd; de zekerheid van te leven hun niet meer geschonken. De Indiaan, eenmaal een fiere aristokraat der natuur, is uit zijn land en bezitting verdreven, van zijn jachtveld beroofd en ontzenuwd door de whisky. Hij is de bedelaar geworden aan de poorten der beschaving, als Lazarus aan de poort van den rijke, bedelende de kruimkens broods, die van de tafel vallen. ‘Geef ons brood, red ons leven, wij zijn arm, wij zijn hongerig en naakt!’ is de inhoud van de aandoenlijke klacht, die zij in 1858 tot den ‘Grooten Vader’ in Washington richtten. Nog alleen in rotsen en spleten van het rotsgebergte, waar de beschaving zelfs geen schaduw werpt, leven nog vertegenwoordigers van het oude, krachtige Indiaansche menschenras voort. Wie nader aan de grenzen der groote republiek, of in haar midden een armoedig leven voortslepen, gaan zwijgend hun ondergang te gemoet, onder het diep gevoel van hun onmacht. Sluwheid en geveinsdheid moeten het gebrek aan kracht om zich te wreken vergoeden. Doch de wraak is het hoofddoel niet meer. Het laatste verzet dient slechts om den ondergang zoo mogelijk te vertragen. ‘Wij zijn als de ondergaande zon, of als herfstbladen, door machtige ruiters vertreden,’ is een spreekwoord bij hen geworden. ‘Mijn volk is klein,’ klaagt een stamhoofd, ‘zijn schaduw reikt nauw tot de knie des blanken: het is verstrooid en uiteengegaan. Wanneer ik rosp, hoor ik mijn stem in de diepte der wouden, maar geen antwoord komt terug.’ Doch ondanks het gevoel van wanhoop, dat uit deze woorden | |
[pagina 56]
| |
spreekt, heeft de jongste strijd bewezen, dat deze ondergaande zon nog krachtige stralen weet te werpen. In plaats toch, dat de groote republiek voor goed haar vijand heeft onderworpen of hem heeft uitgeroeid, is Amerika verplicht op nieuw vrede te sluiten. De tegenstand is te krachtig en te hardnekkig geweest dan dat hij is kunnen bedwongen worden. Volgens de New-Yorker Handelszeitung van 7 Nov. 1867, is met de twee machtigste en dapperste der stammen, de Arrapahoes en de Cheyennes reeds vrede gesloten. Bij de onderhandelingen werd menig woord gesproken, dat voor de blanken beschamend was. ‘Gij meent ons een groote weldaad te bewijzen, als gij ons geschenken geeft, sprak een opperhoofd der Cheyennes. Maar al stort gij ook al uwe schatten voor ons uit, wij willen u daarom onze vrijheid niet verkoopen. Van de zegeningen uwer beschaving willen wij niets weten: wij stellen er de vrijheid boven.’ Als een redenaar van groot talent openbaarde zich Santanta, het hoofd der Kiowa's. ‘Toen wij in vrede met elkander leefden, deelden wij met den blanke en geen arme verliet onverzadigd onze dorpen. Wij hadden geen wantrouwen, want de wereld is groot genoeg voor blanken en rooden. Nu echter schijnt ook de ruimste vlakte te eng en steeds enger te worden. Gij bouwt forten en bezet de wallen met groote kanonnen. Gij spreekt tot ons als een toornige meester tot zijn hond.’ ‘Wij danken den Grooten Geest, dat nu de dagen van vertrouwen wederkeeren. Wij breken nooit ons woord. Gij blanken sluit zoovele verdragen, dat gij zelf den inhoud vergeet. Wij geven ons woord niet licht: maar als wij het doen, onthouden wij het goed. Spoedig zal ik in 't graf rusten: maar mijne kinderen en kindskinderen zullen aan dezen dag gedachtig zijn, als gij hem niet vergeet. Leeft wel: gij zult wellicht Santanta niet wederzien, maar zegt uwen broederen, dat hij de vriend van den blanken man is!’ ‘De trouw dezer stammen hangt af van de eerlijkheid en rechtvaardigheid der blanken’, dus verzekert de verslaggever van New-York. Of, nu het krijgsvuur gedoofd is, de Amerikaansche politiek zich hierdoor zal laten leiden, behoort tot de geheimen der volgende tijden. |
|