Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Wetenschap en belletrie.]Thackeray
| |
[pagina 2]
| |
‘Mijn naam is Thackeray...’ ‘Dat zie ik uit uw kaartje...’ ‘Ik kom verlof vragen om binnen het gebied der universiteit eenige lezingen te houden.’ ‘Ah! gij houdt lezingen; over welke onderwerpen alzoo? godsdienstig, staatkundig?’ ‘Geen van beide, ik ben letterkundige.’ ‘Hebt u iets geschreven?’ ‘Ja, ik ben de schrijver van Vanity fair.’ ‘Zoo, dan vermoed ik dat ge een dissenter zijt...Vanity fair, ijdelheids kermis,..heeft dat eenige verwantschap met het boek van John Bunyan?’ ‘Niet bepaald. Ik heb ook Pendennis geschreven.’ ‘Nooit iets van deze werken gehoord. Doch ik twijfel niet of het zijn zeer geschikte boeken.’ ‘Ik heb’ - en gij kunt zeker zijn, dat deze mededeeling door den geest van Mr. Punch zelven werd ingegeven - ‘ik heb ook bijgedragen tot de Punch.’ ‘Punch! daar heb ik van gehoord. Is dat niet een zeer losbandig tijdschrift?’ Ik weet niet wat Thackeray op deze vraag heeft geantwoord: hij mocht lezen, zooveel is zeker, en wij hopen, dat de plaatsvervanger van zijn genade den Rektor onder zijn hoorders geweest is. Maar het feit blijft opmerkelijk dat de bestuurder van de eerste wetenschappelijke inrichting des lands den naam niet kent van een man, die door twee meesterstukken bewezen heeft tot de schrijvers van den eersten rang te behooren. Zes jaar later schijnt het nog niet veel beter geworden. Want in 1857 schrijft hij weêr uit Oxford, waar hij kandidaat voor 't Lagerhuis is, aan Dickens, om toch over te komen en een rede voor hem te houden, omdat er onder al die menschen, die over hem stemmen moeten, geen drie zijn, die ooit van hem hebben gehoord, terwijl er toch ten minste zes of zeven zouden zijn, die wel eens van Dickens gehoord hadden. In ons land, waar geen regel van Dickens onvertaald blijft, waar men overstroomd wordt met de eentoonige werken van G.P.R. James en W.H. Ainsworth, is men eerst laat op het denkbeeld gekomen om Pendennis en nog geheel niet om dat meesterstuk the Newcomes te vertalen. Ik wil niet trachten dit verschijnsel, dat mij meer gehinderd dan verbaasd heeft, te verklaren. Ik wil maar eenvoudig een | |
[pagina 3]
| |
bijdrage leveren om den grooten auteur meer te doen kennen, en zoo 't kan, te doen waardeeren. En dat te liever, omdat hij door degenen die hem kennen nog dikwijls miskend, en niet zeer billijk beoordeeld wordt bovendien. Men beeft allerlei klachten tegen hem. ‘Hij is langdradig.’ Doch die hiervoor vreest moet besluiten geen enkelen engelschen roman te lezen: van Sir Walter Scott af tot George Elliot toe. ‘Hij is zoo lokaal.’ Hetgeen zeker een van zijn grootste verdiensten is, omdat het ons een waarborg geeft voor de werkelijkheid zijner voorstelling. ‘Hij is zoo bitter.’ Indien ik een lucullische vergelijking mag bezigen, dan antwoord ik, dat bij dezen echten voedzamen roastbeef ook sterke mosterd en pickle's behooren. Maar laten we den welsprekendsten van al deze kunstrichters hooren. H. Taine wijdt een Essai aan ThackerayGa naar voetnoot1). Volgens hem heeft de groote engelsche humorist slechts één roman geschreven: Henry Esmond, die dan ook alleen genade vindt in Taine's oogen. Al het overige is niet veel meer dan mislukt. Vanity fair, Pendennis, the Newcomes, 't zijn satirieke romans, en ze behooren dus tot een basterdgenre, waarbij we in dezelfde mate aan kunst verliezen, als we door satire geprikkeld worden. Thackeray is geen psycholoog, geen menschenkenner, zooals een goed romanschrijver behoort te wezen, althans hij vergenoegt zich daarmeê niet; hij is een moralist; hij moralizeert, hij preekt; hij geeft geen levende menschen maar slechts marionnetten (Th. zelf had door eene onvoorzichtige uitdrukking in een zijner voorreden aanleiding tot dezen uitval gegeven), marionnetten, die hij beweegt zoolang het hem noodig voorkomt, maar, zoodra ze hebben uitgediend, met groote kalmte wegbergt; poppen, die iets vertoonen moeten, en niets anders zijn dan de inkleeding van de preek; al wier hartstochten, lotgevallen, woorden, daden slechts één doel hebben, namelijk om de lezers deze zedeles voor te houden: ‘Wees niet zoo dwaas, zoo onvoorzichtig, zoo belachelijk, zoo wereldsch, zoo huichelachtig - en wat ge meer wilt - als ik!’ Een anders eigenschap van den goeden romanschrijver, het is altijd Taine die spreekt, mist Thackeray evenzeer: sympathie, de eenige gaaf, die de natuur naauwkeurig kopieert. Misschien heeft hij zijn gunstelingen, maar zeker zijn vijanden. In den grond van zijn hart | |
[pagina 4]
| |
haat hij de menschen. Hij geeselt ze, hij bespot ze, hij veracht ze. Hij is een misanthrope réfléchi, âpre. De personen van Balzac bijvoorbeeld zijn zieken, een mooie verzameling zieken voor een kenner, waarlangs de vriendelijke dokter u heenleidt; die van Thackeray zijn ongelukkigen, reeds uitgestrekt op de matras, waar hem het been of de arm met onverstoorbare koelbloedigheid wordt afgezet. Ik waag het eenige twijfelingen uit te spreken omtrent de rechtmatigheid van deze kritische methode. Mij dunkt, de maatstaf dien Taine in de hand neemt heeft zeer veel van een stelsel, en hijzelf veel meer van een doctrinair dan van een kritikus. Als ik naga, hoeveel goeds en schoons ik in mijn leven niet genoten zou hebben, indien de meesters van de kunst altijd gehoorzaamd hadden aan de beginselen, door hun rechters met zooveel nadruk gepredikt, dan word ik tegenover deze laatsten wat behoedzaam. Ik weet het niet, 't is misschien wansmaak, maar hetgeen die heeren in de republiek der letteren verboden en geweerd willen zien, dat zou ik haast het liefst van alles willen behouden. Welk een genot voor ons, toen de oude sir Walter, - en ik grijp met vreugde deze gelegenheid aan, om een onbezonnen oordeel, door mij voor een jaar of wat over den schotschen roman-schrijver geuit, te herroepen, een oordeel, dat mij van den eersten onzer levende dichters en prozaschrijvers een rechtvaardige bestraffing heeft berokkend, - welk een genot, toen Walter Scott ons de middeneeuwen deed kennen en liefhebben, en in zoo juiste verhouding verdichting en geschiedenis wist te vermengen, dat hij onze belangstelling opwekte en ons boeide tegelijk, zoodat we na eens een zijner Waverley Novels te hebben genoten, ons gaarne getroostten om inleidingen zonder einde te doorworstelen en langwijlige beschrijvingen over te slaan, daar we rijkelijk beloond werden, zoodra het land van belofte was bereikt. Hoe werden we indertijd door Het Huis Lauernesse betooverd, en met welk een vreugde hebben wij sedert ieder nieuw kunstwerk van de begaafde schrijfster, - want ernstige kunstwerken zijn het, ook dat laatste, dat Nederland met zooveel koelheid ontvangen heeft, - met welk een sympathie hebben wij ook dat laatste begroet. Wie kan bij 't verschikken zijner bibliotheek, wie kan te midden van 't verhuizen, zittende op een geopende boekenkist de Pleegzoon, of de Roos van Dekama, of Ferdinand Huyck, of Onze Voorouders in handen krijgen, | |
[pagina 5]
| |
zonder ze onwillekeurig op te slaan, en waar men ook invalt, te blijven lezen en lezen, totdat hij na een uur of zoo bemerkt dat hij in het werk van inpakken of rangschikken niets gevorderd is? Hij heeft ongelijk niettemin. De historische roman is een basterdgenre. Wij hadden beter gedaan ons bij Willem Leevend en Klaasje Zevenster te houden. Tegelijkertijd worden wij verzocht om onze bewondering van Scheffer, van Gallait, van De la Croix, van Kaulbach wat te matigen: want het staat een schilder vrij om niet slechts boomen en koeien, zeeën en steden te schilderen, hij mag ook menschen schilderen, mits die menschen maar geen namen dragen; mits hij ons niet wijsmake, dat die jonge man met den hoekigen arm en die bejaarde vrouw die zijn hand zoo teeder omklemd houdt, iets anders zijn dan twee vriendelijke dweepers, in 't ijdel luchtruim starend, en ons genot niet bederve door ons te zeggen, dat hij gepoogd heeft met die beiden Augustinus en Monnika aan den zeeoever te Ostia voor te stellen.... wèlbeschouwd is immers de historische schilderkunst een basterdgenre. Eerstdaags hebben we zeker te wachten, dat ook het historisch drama met een oordeel getroffen wordt, zoodat we onzen Shakespeare van alle Henry's en Richards hebben te zuiveren. Dan ligt Lafontaine aan de beurt, want als men niet mag moralizeeren in den roman, is dan de fabel niet evenzeer een vermomde preek, en een genre alzoo van zeer verdachte legitimiteit? Nu reeds is ook de satirische of humoristische roman een basterdgenre geworden. De romanschrijver, zegt Taine, is een psycholoog, die slechts de natuur te kopieeren heeft. Hij mag niet partijdig zijn. Hij mag niet moralizeeren. - Het was voor de eenw der fotografie bewaard om dezen kunstregel te vinden. Hier ïs een schilder, die zich niet vergenoegt met ons zulke ziellooze kopiën te geven. Hij schetst zijn beelden scherp, juist, geestig, met geoefende hand. Met volleerde kunst laat hij hen, door hun woorden en daden, hun karakter openbaren. Uit de teekening alleen kennen wij hen door en door. Maar hij schept er behagen in om nog dieper door te dringen. De begeerten, de drijfveeren, de tegenstrijdigheden van die arme menschenharten, de geheimzinnige diepten van die zee, wier oppervlakte de winden beroeren, hij legt ze voor ons open. Kunstenaar is hij, een der grootste en machtigste, maar wijsgeer ook; hij houdt er van om een oogenblik te poozen in het drama, dat hij opvoert, en dan te filozofeeren over de zonderlinge wisselingen van het lot, de dwaas- | |
[pagina 6]
| |
heid en verblinding der menschen, gelijk het koor in de oude tragedie. Indien het al waar was, zooals gezegd wordt, dat Thackeray van 't begin tot het einde aan onze opvoeding werkt, terwijl hij beter gedaan had ons op te winden als Balzac of ons te vermaken als Lesage, ik zou er nog zoo groot kwaad niet in kunnen zien. Maar het is volkomen onwaar. Een zedemeester, die ons een egoïst voorstelt om ons tot de slotsom te brengen: laten wij niet zelfzuchtig, niet ijdel wezen! - die een dwazen wilden jongen opvoert om ons te doen besluiten: laten wij de wereld zien voordat wij haar beoordeelen, en onszelven geen meesters gelooven, als wij nog schooljongens zijn! - hij is niets minder dan dat. Een wijsgeer is hij van de familie van Montaigne, schoon vriendelijker, zachtmoediger, hoopvoller dan deze. En als dat marionnetten, als dat levenlooze poppen zijn, de personen, die wij hier voor ons zien handelen en hooren spreken, dan zou ik wel willen weten, hoe het komt, dat wij ze in elken nieuwen roman, waar ze optreden, als goede oude kennissen begroeten; dat wij ze haten of beklagen of liefhebben; dat ze ons levender en werkelijker schijnen te wezen, dan menige held der historie, dien het genie van een Macaulay of het talent van Motley nog niet voor ons deden verrijzen. L'art pour l'art! is tegenwoordig het wachtwoord. Ik heb er niets tegen. De kunst moet vrij zijn, even zoowel als de wetenschap, als de godsdienst, als alles, wat zich ontwikkelen wil en vooruitgaan. Haar aan vreemde wetten te doen gehoorzamen, die niet voortspruiten uit haar eigen natuur, is haar dooden, althans haar binden en haar werking verlammen. Ik word niet minder ongeduldig dan de strengste kritikus uit de school, waartoe Taine behoort, wanneer ik de menschen bij alles wat ze lezen hoor vragen, wat er wel uit te leeren valt? en naar de zedelijke strekking zie zoeken; of wanneer ik hen leelijke schilderijen zie bewonderen, omdat het onderwerp ‘och! zoo lief, zoo echt huiselijk’ is. Ik kan het tooneel geen leerschool voor het volk hooren noemen, zonder dat de schim van Kotzebue met al zijn braafheden, al zijn gekaplaarsde platheden en gepoederde onbeduidendheden voor mij oprijst; geeft er zulke verheven namen aan als ge wilt, noem het tooneel den spiegel der menschenwereld, den schouwburg een tempel der kunst, maar noem het niet, wat het niet zijn mag zonder zijn wezenlijke roeping te verzaken. Eigenlijk schuilt in dat alles nog een overblijfsel | |
[pagina 7]
| |
van een bekrompen puritanisme, dat den mensch slechts van één zijde, als een godsdienstig zedelijk wezen beschouwt, en alles veroordeelt, wat niet kan strekken, om hem daartoe op te leiden. Men zoekt een voorwendsel om de kunst te mogen beoefenen. Men durft er niet voor uitkomen, dat men haar om haar-zelve lief heeft. Men gevoelt niet, dat zij, niet om eenig bijoogmerk, maar om 't geen zij-zelf in staat is ons te geven, ons even noodig is als wetenschap en zedeleer en godsdienst, dat de mensch, zoo hij mensch zal zijn, ook zonder dit brood niet kan leven, en dat de kunst volkomen aan haar roeping beantwoordt, indien ze ons verkwikt van de alledaagschheden dezes levens, indien ze ons bezielt en opheft en veredelt. En omdat men dit niet gevoelt, omdat men meent, dat zij door al deze kostelijke eigenschappen niet genoegzaam wordt gerechtvaardigd, tracht men de menschen met haar te verzoenen door te zeggen, dat zij zoo geschikt is, om ons ook nog braaf en deugdzaam te maken. Tegenover zulk een beschouwing zeg ik ook, en van ganscher harte: L'art pour l'art, de kunst om haar-zelf; zij heeft geen vreemde aanbeveling van noode, en zij behoeft niet in den preektoon te vervallen, om als vriendelijke weldoenster door mij te worden begroet en gezegend. Maar als men daarmeê wil zeggen, dat de kunst zich geheel moet afzonderen, en zich voor alles, wat van buiten komt, ontoegankelijk moet maken; dat de kunstenaar niet tegelijk een wetenschappelijk man, een denker, een wijsgeer of een zedelijk karakter of een man van innige vroomheid mag zijn, tenzij dan dat hij dit alles aflegge en uitschudde, zoodra hij penseel of beitel of pen in de hand neemt, dan is de stelling valsch. Hij zou, met volmaakte onverschilligheid, zonder haat of liefde, zonder voorkeur, met uitdooving van alle sympathie en antipathie slechts moeten schilderen, wat hij ziet, afbeelden slechts, niet als de schilder, die u vleit, maar als de fotograaf, ik meen, als de fotografische toestel, die met koude onpartijdigheid onze bevallige en niet bevallige gestalten, onze zeer onbekoorlijke of zeer schoone gelaatstrekken wedergeeft! Maar dan zal men eerst den kunstenaar tot een toestel, tot een machine moeten maken. Dan zal hij moeten ophouden een mensch te zijn. Want zoolang zij menschen blijven, de kunstenaars, zullen zij niet anders kunnen, dan kiezen, oordeelen, liefhebben en haten. Onwillekeurig, en zonder dat ze 't weten misschien, althans zonder dat ze 't met zooveel woorden | |
[pagina 8]
| |
zeggen. Ze mogen hun staatkundige sympathiën niet zoo duidelijk openbaren als Dante en Vondel, ze mogen hun godsdienstige begrippen niet zoo in alles meugen als Milton, als Bilderdijk, als da Costa, ze mogen hun kleine opmerkingen en ingelaschte zedelijke vertoogen als die van Thackeray achterwege houden, ze mogen zoo objectief zijn als Shakespeare, meent ge, dat we niet aanstonds ontdekken kunnen, wie hun lievelingen zijn en wie degenen, die ze verachten, die ze haten? Meent ge, dat hun zedelijk gevoel geen den minsten invloed zal hebben op hun voorstelling van karakters en personen? Het is onmogelijk. Indien alleen hij, die dat vermag, een kunstenaar is, dan zijn er nooit kunstenaars geweest, en dan kunnen zij er niet zijn. Laat het dan wezen, dat Thackeray wat te veel redeneert, meer dan noodig, meer dan, met name voor lezers die geamuzeerd willen worden, aangenaan is, ik stem het toe; maar ik beweer, dat de schildering van de karakters en toestanden daardoor niets aan juistheid en waarheid heeft verloren. Ik hond staande, dat de zielkundige roman - want zoo moet het genre heeten, dat hij zich gekozen heeft, - geen onding is, geen ketterij in de kunst, een triomf van de kunst veeleer, die de vruchten van wijsgeerige menschenkennis met haar tooverstaf aanraakt, zoodat ze ons niet gegeven worden in den vorm van een dor en afgetrokken betoog, maar leven en gestalte aannemen voor onze oogen. ‘Het is goed,’ zegt iemand wellicht, ‘wij willen het recht van dezen romanschrijver om tevens moralist te wezen, niet loochenen. Laat hij menschenkenner zijn, zoo hij wil, maar laat hij geen menschenhater wezen. Hij is, wij hebben het gehoord, een misanthrope âpre, réfléchi.’ Hij is het niet. Ik ontken het ten sterkste. Wat ik van zijn leven weet en tusschen de regels van zijn werken gelezen heb, zegt mij geheel iets anders. Kunstenaar en wijsgeer, was hij ook mensch in den besten zin. Ik vind in hetgeen hij geschreven heeft niet. slechts de gedachte van een helder hoofd, maar ook de gevoelens van een edel en verheven gemoed. Ik zie in den scherpen, bitteren, onverbiddelijken humorist een kampioen voor echte humaniteit en reinen godsdienst. Dit klinkt misschien paradox en vordert bewijs. Ik wil mij aan die verplichting niet onttrekken Als een diep wijsgeerig menschenkenner, die juist omdat hij niet bij de oppervlakte bleef stilstaan, de menschen waarlijk liefhad, zoo wil ik Thackeray voorstellen. Ik moet daartoe beginnen om met een paar trekken | |
[pagina 9]
| |
zijn karakter en den omtrek van zijn levensgeschiedenis te schetsen.
De levensgeschiedenis van Thackeray moet nog geschreven worden. In hoofdtrekken kennen wij haar. Wij weten, dat zijn grootvader Dr. Thomas Thackeray, kapelaan van den Prins van Wallis, denzelfden, dien de kleinzoon later zoo geestig en zoo waar heeft gekenschetst, en dat zijn vader Richmond Thackeray, indisch ambtenaar was. Wij weten, dat hij in 1811 in Britsch-Indië geboren, reeds in 1817, na den dood van zijn vader, met zijn moeder, thans nog een frissche, levendige tachtigjarige vrouw, naar Engeland kwam. Wij kennen de school, waar hij tot zijn achttiende jaar het voorbereidend onderwijs ontving, en waaraan hij zijn gansche leven door innig gehecht bleef, zoodat hij nog veertien dagen vóór zijn dood den jaarlijkschen feestdag van haar stichter bijwoonde, eene plechtigheid, die hij niet licht verzuimde; - wij kennen haar bijkans al te goed, want daar zijn maar weinig van zijn grootere werken, waar hij geen gelegenheid weet te vinden om ons in de geheimenissen van Charterhouse-school, een naam, door hem in dien van Grey-friars veranderd, in te wijden; - iets, wat den schrijver nooit, maar ik moet het bekennen, bij wijlen de lezers een veinig verveelt. Wij kunnen met zekerheid zeggen, dat hij te Cambridge zeer vroolijke en gelukkige jaren doorleefde, ofschoon hij er meer met teekenen en schrijven, onder anderen met de uitgaaf van een komisch weekblad, eenigszins jongensachtige voorbode van den onvergelijkelijken Punch, bezig was, dan met hetgeen men eigenlijk studeeren zou kunnen noemen. Maar wie Lewes' Leven van Göthe gelezen heeft, kent de eigenlijke universiteit, waar hij zich vormde, dat kleine residentiestadje in Saksen, waar de Muzen van Duitschland haar hoofdtempel hadden, en waar de hoogepriester, de oude Göthe, nog leefde. Een gelukkig gestarnte voerde hem naar Weimar. Daar vlogen de dagen om onder het lezen van de meesterwerken van de duitsche letterkunde en het schetsen van die geestige teekeningen, waarin de dichter van den Fanst niet weinig behagen schepte, de avonden aan het hof van den schitterenden Groothertog of in het salon van Göthe's schoondochter, of in het Theater, waar Beethovens Slag van Vittoria gespeeld werd, | |
[pagina 10]
| |
waar de groote Devrient in de hooge tragedie en Mevrouw Schröder - Devrient in Fidelio optrad. Daar werd hij aan den heer geheimraad zelven voorgesteld, met een kloppend hart, doch aanstonds zeer verlicht, toen hij bemerkte, dat zelfs geniën hun zwakheden hebben en de fransche uitspraak van dezen grooten man niet zeer zuiver was. Mij dunkt, ik zie den jongen Engelschman daar staan tegenover het grootste genie zijner eeuw, een weinig verlegen in den aanvang, maar spoedig weêr geheel meester over zichzelf. Hoe zinkt zijn eenigszins gedrongen figuur met de hooge schouders weg, bij de trotsche, nog altijd ongebogen gestalte van den duitschen Olympiër, zelfs in zijn ouderdom een toonbeeld van mannelijke schoonheid. Maar iets hoogs, iets gedistingueerds, dat hem eigen was, zal den ouden hoveling niet onbehaaglijk zijn geweest. En misschien heeft hij wel vermoed, dat deze jeugdige vreemdeling, die hem zoo nederig zijn hulde kwam brengen, een roemrijke toekomst te gemoet ging, misschien wel gevoeld, dat hij iets met hem gemeen had. Daar is tusschen den duitschen dichter en den engelschen humorist een zeer groot verschil, maar zij ontmoetten elkander in meer dan één punt; al dadelijk in dat lange weifelen tusschen de kunst en de letterkunde, dat bij beiden op dezelfde wijs ten voordeele van de laatste beslist werd; in dat gezonde realisme, waardoor beider werken zich onderscheiden; in dien aanleg, dichterlijk allermeest, maar tegelijk wijsgeerig en kritisch, en in dien aristokratischen grondtoon van beider karakter, die hun populariteit niet weinig beperkte. Zeker is het, dat Thackeray dit bezoek en zijn verblijf te Weimar steeds levendig in herinnering hield. En toen hij naar Engeland terugkeerde, droeg hij niet slechts als zegeteeken den degen van Schiller bij zich, door hem, naar de wijs zijner landgenooten, op een verkooping bemachtigd, en die tot zijn einde toe als een heilige reliek in zijn studeerkamer hing, maar ook de heugenis van een der schoonste en vruchtbaarste tijdperken van zijn leven. Thackeray hield er niet van, evenmin als Dickens, om van zichzelf te spreken. Hij mocht in Pendennis, in Philip, in the Newcomes uit den schat zijner eigen ervaringen en ontmoetingen putten, ofschoon hij alles door zijn rijke verbeelding herschiep, het heiligdom van zijn huiselijk leven bleef gesloten voor het oog der oningewijden. Kleine ontmoetingen uit zijn leven zal hij gaarne en geestig vertellen. Het Paris Sketch Book ge- | |
[pagina 11]
| |
tuigt van een langdurig verblijf in de ‘hoofdstad der beschaving,’ en uit de geestige opdracht van dat werkje aan M. Aretz, marchand-tailleur in de Rue Richelieu, die hem eens om een kleine schuld aansprak, maar toen hij de groote geldverlegenheid van zijn schuldenaar bemerkte, eindigde met hem duizend francs te leenen, kunt gij opmaken, dat hij toen niet altijd even gulden dagen beleefde. In een ander zijner eerste werken verhaalt hij zijn reis naar het Oosten. Een minder verre tocht wordt in het Carmen Lilliense bezongen. Daar is hij te Rijssel in het eerste hotel, met een aantal aanzienlijke gasten. De kastelein houdt hem bepaald voor een Lord Anglais en meet hem met dien maatstaf. Maar hij bezit niets dan tien pond sterling, die hij nog wel van een vriend heeft geleend. Met schrik heeft hij bemerkt, dat zijn beurs hem ontstolen is. Dat zijn benauwde dagen! De gasten voor en na vertrekken; hij is gevangen. Hij durft de oogen niet opslaan als de argelooze propriétaire hem aanziet, hem met beleefdheden overlaadt. Hij durft niet uit het venster zien naar de overzijde der straat, want daar grimt de sombere schuldgevangenis hem tegen. Ten einde raad treedt hij de kerk binnen. Misschien is er hulp bij de heiligen. Eén vriendelijk heiligenbeeld vooral ziet glimlachend op hem neder. Het neemt duidelijk de gestalte aan van die goede grootmoeder, aan wie, hij zijn nood geklaagd, doch die nog niet geantwoord heeft. Dat is een goede profetie. En inderdaad, nauwlijks teruggekeerd in zijn hotel, vindt hij op zijn tafel den verlangden brief met den gewichtigen inhoud, die hem de vrijheid hergeeft, en hem in staat stelt om onder de dankbare buigingen van den tevreden hotelhouder en diens garçons het oord der ballingschap te verlaten. Van zoodanige voorvallen zal hij spreken. Maar van 't geen tot zijn innerlijk, tot zijn huiselijk leven behoort, van een lijden, dat over zijn geheele leven een donkere schaduw wierp, zult gij geen woord vernemen. Twee zijner grootere novellen zijn onafgewerkt gebleven. De eene, omdat de dood hem midden in den arbeid verraste. De andere is The shabby genteel, een verhaal uit zijn eersten tijd, uit 1838 of 39 waarvan eenige stukken in Frasers's Magazine verschenen. Ik heb het niet kunnen machtig worden; doch men zegt, het moet een meesterstuk zijn, en een lievelingswerk van den schrijver. Het werd plotseling gestaakt. De jonge vrouw van Thackeray, met wie hij twee of drie jaar te voren gehuwd was, was krank- | |
[pagina 12]
| |
zinnig geworden. En hij had den moed niet, zelfs niet in veel later jaren, om weêr de hand te leggen aan een arbeid, waardoor hij onwillekeurig verplaatst werd in dat tijdperk van geluk, dat nu voor altoos voorbij, en waarvan de ontknooping zoo verschrikkelijk was. Doch dit is dan ook het eenige getuigenis van deze ramp, dat gij in zijn werken zult vinden. Een bewijs, dunkt mij, hoe diep hij gevoelde. Maar, zoo hij geen troost zocht in luide klachten, hij zocht en vond verzachting van zijn smart in aanhoudende werkzaamheid, en in de gelukkige ontwikkeling zijner dochters, waarvan de eene, de schrijfster van Elisabeth u niet onbekend zal wezen. Ik geef geen lijst van Thackeray's talrijke werken. Die het omslag van Tauchnitz wil nazien, kan ze daar zoo goed als volledig vinden. Langzaam vestigde zich zijn roem. Zelfs Vanity fair, - een werk, dat ik niet zoo hoog stel, doch dat door velen voor zijn beste gehouden wordt - zelfs V.f. werd in den aanvang met groote koelheid ontvangen. Maar het duurde niet lang, of men begon het te waardeeren. Eindelijk toch herkende men de hand van den meester. Sinds dien tijd stond hij naast Dickens, diens. mindere in uitgebreidheid van populariteit en in de liefde van de groote menigte, diens meerdere in de schatting van niet weinig kunstrechters en denkers. Ieder nieuw werk, dat van hem verscheen, was van nu af aan eene gebeurtenis in de letterkunde. Zijn lezingen over de vier George's, die dikke Hanoveranen, die achtereenvolgends den troon van Willem III bezaten, en die over de engelsche humoristen vonden overal een talrijk gehoor: hoewel Thackeray bij lange de voordracht van Dickens niet bezat, en de intreeprijs zelfs voor Engelschen hoog was. Ook broeder Jonathan wilde ze hooren, en tweemaal, eens met zijn vier koningen, eens met zijn twaalf humoristen, stak onze Lecturer den Atlantischen Oceaan over, om er twee ware triomftochten te houden. Het spreekt van zelf, dat hij er niet slechts lauweren, maar ook dollars oogstte. De Engelsche letterkundige van deze eeuw beschouwt zijn vak als een trade, als een geldzaak: en het kon Dickens, anders ook geen vriend van vrijwillige armoede, Dickens zelf kon het ergeren, dat Thackeray deze beschouwing soms wat al te cynisch volhield. Met woorden trouwens meer dan met daden, want hij was zeer mild. Zeker is het, dat hij nooit een broodschrijver geweest is, hoe goed hij zich ook voor zijn werken betalen liet, en dat hij nooit die zor- | |
[pagina 13]
| |
gen gekend heeft, die zwaarder drukken dan eenige andere, omdat ze alle inspiratie uitdooven, en alle geestkracht verlammen. Des te gereeder was hij om er anderen van te ontheffen. Hoe menigmaal heeft Maginn, de hoofdredakteur van Fraser's, - gij denkt onwillekeurig aan Captain Shandon uit Pendennis, - zijn bevrijding uit de schuldgevangenis aan hem, den toenmaals nog jeugdigen medewerker, te danken gehad. Toen hij nog te Parijs was, verraste een zijner vrienden hem, terwijl hij bezig was iets op een pillendoos te schrijven, en kon een nieuwsgierige vraag niet onderdrukken. Inderdaad, de doos was bestemd voor een zieke, zoo luidde het antwoord, een oude dame, die het zeer povertjes had. Of zij er door herstellen zou, was niet zeker, maar hét zou haar goeddoen. ‘To be taken occasionally,’ (van tijd tot tijd in te nemen) dat was het gebruikelijke opschrift. Ik behoef er wel nauwelijks bij te voegen, dat de pillen in gouden Napoleons bestonden. Hij ontzeide zich de genoegens van het leven niet. De prachtige villa, die hij, naar een teekening van hemzelf, en in den stijl uit Anna's regeering, waarvoor hij een zwak had, liet bouwen, bevatte alles, wat een man van smaak en geest kon begeeren. Maar zoo hij zijn geld als een kunstenaar, met gratie en onbekrompen vertèerde, hij wist ook onbekrompen en met gratie te geven. Toen hij, even na Kerstmis van 1863 uit zijn statige woning in Kensington naar het kerkhof gedragen werd, volgde een breede rij van vrienden, kunstbroeders meest, zijn lijkbaar, om hem een laatste hulde te brengen. De grootsten en beroemdsten, zijn geniale mededinger aan het hoofd, waren daar aanwezig. Toen zij, na de eenvoudige plechtigheid, een weinig terugtraden, merkte men eenige anderen op, onbekend in de letterkundige wereld, geen vrienden van den gestorvene zooveel men wist, maar die met geen minder droefheid dan dezen, een laatsten blik in de groeve wierpen. De tranen van deze in stilte beweldadigden zijn de welsprekendste lofrede op Thackeray geweest. Zij zeiden, dat hij niet slechts een groot man, maar dat hij meer dan dit, een goed man geweest was. Men heeft gezegd, dat Thackeray ijdel was en naijverig op andere schrijvers. Ik wil gaarne gelooven, dat hij zich niet onderscheidde door die valsche nederigheid, waarachter zich veeltijds geen geringe ijdelheid verbergt, en die eigen gaven en werken verkleint, om die van anderen hemelhoog te verheffen. Voor zulk eene vertooning was hij veel te oprecht. Misschien, - want | |
[pagina 14]
| |
hij was niet onverschillig voor den roem, dien hij oogstte, - misschien is hij niet altoos even gelijkmoedig gebleven onder de lauwheid, waarmeê men zijn eerste geschriften ontving: hij was noch een stoïcijn, noch een engel: maar in kleingeestigen naijver is dat gevoel van teleurstelling nimmer ontaard. Hij bezat een bij uitstek kritischen geest; wat zijn schoonheidsgevoel beleedigde kon hij nu eenmaal niet toejuichen; en daar hij gewoon was zijn gedachten onbewimpeld uit te spreken, - of om de min of meer précieuse vergelijking van Trollope te bezigen, - daar hij de snaren van zijn hart in een kristallen kas droeg, zoodat haar trillingen steeds door vriend en vijand gezien werden, heeft men zijn al te rondborstig oordeel wellicht niet zelden aan jaloerschheid toegeschreven. Bovendien was hij zich zijner kracht ten volle bewust. Gij herinnert u waarschijnlijk dat beroemde tooneel uit Vanity fair, waar Cecky Sharp, of liever Mrs. Rawdon Crawley niet kan nalaten haar man te bewonderen, als hij aan Lord Steyne een welverdiende kastijding geeft, ofschoon zijzelve daardoor voor haar geheele leven ellendig wordt gemaakt. Ik weet niet, wie het was, die Thackeray gelukwenschte met dezen trek, zoo waar en treffend, en waarin zijn fijne opmerkingsgave zich verried. ‘Wel,’ was het antwoord, ‘toen ik den volzin schreef, sloeg ik met mijn vuist op de tafel, en zeide: dat is een geniale toets!’ Misschien zal men genegen zijn hierin een kinderachtig zelfbehagen te vinden. Ik vind er heel iets anders in. Ik vind er veeleer de naieve vreugde, de ongeveinsde bewondering in, die de ware kunstenaar zelfs voor zijo eigen werk gevoelt, zoodra het de vrucht van echte inspiratie geweest is. Men zou evengoed het Eureka van Archimedes en het Anch'io son pittore van Caracci ijdelheid kunnen noemen. Indien Thackeray reden had gehad om van iemand jaloersch te wezen, dan was het zeker van Dickens, Dickens een jaar jonger dan hij en hem op de baan der glorie vele jaren vooruit. Maar indien hij het geweest is, dan verstond hij de kunst van veinzen volkomen. Hij laat geen gelegenheid voorbijgaan, om zijn bewondering voor den schrijver van David Copperfield uit te spreken. Met blijkbaar welgevallen vertelt hij, hoe zijn dochter eens met kinderlijke oprechtheid uitriep: ‘Papa! ik vind het boek van mijnheer Dickens veel mooier dan het uwe.’ Verscheidene malen, -. 't is Dickens zelf, die het meêdeelt, - stond hij onverwachts voor diens oogen, met de mededeeling, | |
[pagina 15]
| |
dat het een of andere gedeelte van een zeker boek hem gisteren zóó had doen schreien, en dat hij nu bij hem kwam eten, omdat hij het niet helpen kon, en nog eens over de passage moest praten. ‘En niemand’, voegt Dickens er bij, ‘kan meer overtuigd zijn dan ik, van de grootheid en goedheid van het hart, dat zich dan voor mij opende.’ Toch was de vriendschap van deze twee niets minder dan een verbond van wederzijdsche bewondering. Dikwijls redetwistten zij samen over de eischen der kunst en de waardigheid van den kunstenaar, die Thackeray naar de meening van Dickens niet ernstig genoeg opvatte, totdat de eerste, misschien wel door zijn welsprekenden bestrijder in de engte gedreven, opstond, en met de beide handen in het hair lachende de kamer op en neêr liep, om een eind aan de diskussie te maken. Het is waar, een geruimen tijd bestond er tusschen hen een verwijdering. Doch de oorzaak was een geheel andere dan de naijver van de twee letterkundige mededingers. Zekere Edmund Yates had een beleedigend artikel over Thackeray geschreven, - de man heeft later, het moet tot zijn eer gezegd worden, zijn misdrijf op ongezochte wijs weder goedgemaakt, - een artikel vol personaliteiten, waarover Thackeray terecht zeer gevoelig was. Een poging van Dickens om de zaak bij te leggen vervreemdde ook de beide vrienden van elkander. Maar dat kon zoo niet blijven. Zij waren meer dan kunstbroeders; zij moesten weêr tot elkander komen. En toen zij, weinige dagen vóór Thackeray's dood in een club plotseling tegenover elkander stonden, toen staken beiden tegelijk, zonder een woord te spreken, de hand van verzoening uit, en was alles vergeten. Voor kleinen kunstenaarsnijd was inderdaad in dat edele hart geen plaats. En zijn opvolger in de redaktie van het Cornhill Magazine, door hem opgericht, geeft hem dan ook het getuigenis, dat hij de bescheidenste en liberaalste van alle medewerkers was, wiens kieschheid door niemand werd overtroffen. In het dagelijksch gesprek was Thackeray niet gevat. Hij klaagde over die kwaal, waaraan ook menig Hollander lijdt, en die de Franschen l'esprit de l'escalier noemen. Het beste, wat hij had moeten zeggen, viel hem den volgenden dag eerst in. Doch in een kleinen kring van vertrouwde vrienden, daar was hij vol humor, nu eens onweêrstaanbaar buitensporig, dan weêr zacht en ernstig, altijd natuurlijk en oprecht. Hij was dan ook ondèr de gildebroeders niet weinig gezien. Getuige dat luisterrijk feest | |
[pagina 16]
| |
hem in 1855 aangeboden, eerst door Dickens, daarna door Jerrold geprezideerd, een maaltijd, waar het attisch zout zoo kwistig werd gestrooid, dat de London Tavern met een atmosfeer van geestigheid was doortrokken, zoo zelfs, zegt een der aanwezigen, - ik denk Jerrold, - dat de twee gezelschappen, die er de beide volgende dagen dineerden, schoon uit volslagen zotten bestaande, zonder het te weten geestig waren. Vooral kinderen voelden zich tot hem aangetrokken. Jongens waren zijn grootste vrienden. ‘Dickens!’ zeide hij eens, ‘kunt gij zoo'n jongen van veertien of vijftien jaren aanzien, zonder een onweêrstaanbare begeerte te gevoelen om in uw zak te tasten, en hem een souvereign te geven?’ En het is van dezen scherpen satirikus, dat een zijner vrienden (Trollope) die schoone woorden nederschreef: ‘Men beminde hem, zooals men een vrouw bemint. Wanneer men van hem verwijderd was, dacht men bestendig aan hem, als een bron van vreugde, die niet ontleed kan worden, maar die rijk is aan troost. Want zijn hart was teeder, gelijk het hart eener vrouw.’
‘Maar hoe laat zich met zoo een teeder, vrouwelijk gemoed de scherpheid van zulk een satire, de bitterheid van zulk een sarkasme overeenbrengen, als wij op elke bladzij bijkans van Thackeray's werken aantreffen?’ De vraag doet zich vanzelf aan ons op. Want het zal wel niemand in de gedachten komen om te loochenen, dat Thackeray scherp is, dat zijn sarkasme vernietigend kan zijn, dat de geesel zijner satire bloedige striemen achterlaat. Mij althans niet. 't Is waar, wij moeten een paar uitzonderingen maken. Henry Esmond, zijn meesterstuk, door sommige Engelschen voor een volmaakten roman gehouden, door Taine zelfs zonder voorbehoud geprezen, is van die bitterheid zoo goed als vrij. Denis Duval, dat beloofde geen minder meesterstuk te worden, doch waarvan slechts eenige hoofdstukken voltooid waren, toen het laatste hoofdstuk van 's dichters eigen levensroman ten einde was, - Denis Duval ademt dienzelfden zachten, vriendelijken geest. Maar misschien laat zich dat verklaren uit den vorm, dien Thackeray voor deze werken gekozen heeft. Esmond en Duval verhalen beiden hun eigen lotgevallen, en beiden, nadat ze een kalmen, vredigen ouderdom bereikt en de stormen en den strijd des levens sinds lang achter zich hebben. Ook spelen de twee romans in den tijd van koningin | |
[pagina 17]
| |
Anna's regeering, iets vroeger en iets later, het tijdperk van Thackeray's besliste voorkeur, waarin hij leefde naar den geest, waaraan hij het hof maakte en waarvan de misbruiken en gebreken hem niet meer ergeren konden, zooals die van zijn eigen tijd. Maar al vergeten we deze uitzonderingen niet, - en gij zult moeten toestemmen, dat zij de zaak van Thackeray niet beter maken, maar de tegen hem ingebrachte grief veeleer verzwaren - al stemmen we verder gaarne toe, dat de onverbiddelijkheid van zijn scherts met de jaren wat gematigd en hijzelf, naar 't schijnt, met het genus humanum en met de menschelijke maatschappij langzamerhand een weinig verzoend is, geheel legt hij zijn sarkasme niet af. The Virginians zelfs, ofschoon ook een roman die speelt in de vorige eeuw, zelfs the Virginians is er niet vrij van. Becky Sharp, de treurige heldin van Vanity fair, het eerste groote werk van onzen schrijver, wordt door hem vernietigd. Maar vernietigd wordt ook Blanche Amory, de dichteres van Mes Larmes, de valsche, sentimenteele coquette uit Pendennis. En de zeer geleerde en zeer gezochte Doctor Firmin, de volmaakte gentleman en vader van dien ongelikten beer Filip Firmin, wiens lotgevallen het onderwerp van Thackeray's jongsten afgewerkten roman uitmaken, deelt in hetzelfde lot. Op de laatste bladzijden van dit werk worden de verkiezingen voor het parlement in een engelsch landstadje niet minder meedoogenloos belachelijk gemaakt, dan de fransche instellingen vroeger door Michael Angelo Titmarsh, de geleende naam, waaronder Thackeray aanvankelijk in Fraser's Magazine schreef. Ik geef dus aanstonds en zonder voorbehoud toe: Thackeray is een satirikus. Als 't een beschuldiging is, ik ontken haar niet. Het komt er slechts op aan te weten uit welke bron zijn satire voortspruit: uit menschenhaat of uit een beter beginsel. Om dit te weten zal het noodig zijn te onderzoeken, waartegen zijn sarkasme gericht is, waartegen niet. Tegen de aristokratie, heeft men gezegd. Maar niets is ongegronder dan dit. Zonder twijfel, men kan een geheele reeks vertegenwoordigers van den adel uit Thackeray's werken doen te voorschijn treden, die zijn penseel voorzeker niet heeftgevleid. Hier is Lord Steyne, wiens onvriendelijk aangezicht wij in Vanity fair, Pendennis en the Newcomes ontmoeten, en wiens talrijke ondeugden slechts door zijn onbeschaamdheid overtroffen worden; en zijn lordschaps zuster Lady Kew, zijner geheel waardig, | |
[pagina 18]
| |
tiranniek zooals hij, uitgeleerd in kuiperijen, en wier eenige deugd daarin bestaat, dat ze nu en dan met zeldzame onbeschoftheid de waarheid zegt. Deze laatste eigenschap is ook eigen aan Lord Ringwood, Filip Firmin's oom bij wien ze nog wordt opgeluisterd door den rijkdom van plechtige verzekeringen, die er een buitengewonen nadruk aan geven. Onder de mindere goden treft ge Sir Francis Clavering aan, den speler en drinker, die, nadat hij eerst zijn geheele vermogen verkwist heeft, een middel weet te winden om de kolossale fortuin van de goede Begum, zijn vrouw, tot een minimum te herleiden, en zich daarbij doet kennen als een der laagste, liederlijkste en verachtelijkste wezens, waaraan men in deze onze beschaafde maatschappij de eer. kan hebben te worden voorgesteld. Sir Barnes Newcome is geen verkwister, maar de gemeenste zelfzucht verpersoonlijkt in een geadeld bankier, die zijn vrouw slaat, zijn kinderen slaat, en degenen, waartegen hij zijn handen niet durft opheffen door zijn valschheid sart en waar hij kan belastert; alle welke deugden bekroond worden door huichelarij, die hem, voor een weldadig doel, en in een zeer vromen kring, een voorlezing doet houden over den dichter van het huiselijk leven - ik ben 's mans naam vergeten. Lady Baker, een vrouwelijke tegenhanger van Sir Francis Clavering, die zich-zelf overal uitbesteedt en het talent bezit om de gastvrijheid, die zij ontvangt, met onverdraaglijke humeuren te vergelden, een van die vreeselijke personen, die allen om zich heen tot hun slachtoffers maken, en tegelijk zich zelf als aller slachtoffer voorstellen; Clarence Baker, haar zoon, een naar geest en lichaam uitgeput débauché... maar men schenkt mij de overige. Ik herhaal het, een vleier van den adel kan de schepper van deze figuren moeielijk worden genoemd. Maar of hij daarom onbillijk, bevooroordeeld zou zijn? Ik moet drie dingen opmerken. Vooreerst, dat de portretten, of laat mij liever zeggen, de typen, wel zeer gelijkend kunnen zijn, - wat ik evenwel niet weet, daar de leden van den engelschen adel mij even onbekend zijn als de mandarijnen van het hemelsche rijk. Ten andere, dat bijna ieder van de genoemde personen zijn tegenbeeld heeft, dat Lord Steyne wordt opgewogen door den waarlijk edelen, echt ridderlijken Lord Kew, zijn neef, Lady Kew door de wel wat ongemanierde maar zeer origineele en inderdaad goedhartige Lady Rockminster uit Pendennis, Barnes Newcome door Thackeray's afgod en Lady Rockminster's gunsteling, blaauwbaard, | |
[pagina 19]
| |
George Warrington, wiens aangezicht wij nog wel eens zullen ontmoeten. En nu spreek ik nog alleen over tijdgenooten. Eindelijk, - en ziedaar mijn derde opmerking, - de meeste aristocraten, wien Thackeray zijn geesel laat gevoelen, behooren tot dat halfslag adellijken, op de grens tusschen de twee standen geplaatst, nieuwbakken Lords met oude burgerzielen, of onbeduidende wezens, die niets anders zijn dan een titel, waaraan zij het recht ontleenen om op hun beteren neêr te zien. Vergeet niet, dat degenen die hij met de scherpste lijnen geteekend heeft, niet tot de aristokratie behooren, dat Becky Sharp een arme goevernante, Blanche Amory de dochter van een getransporteerde is. In plaats van Thackeray te beschuldigen van kleingeestige fronderie tegen den adel, zou men haast met meer recht het tegenovergestelde kunnen staande houden. Hij-zelf, dit is zeker, is een aristokraat. Al wat laag en gemeen is hindert hem, hindert hem het meest, is hem een gruwel, zoodra het met een blazoen bedekt wordt, maar hindert hem overal. Aanmatiging, leege schijn, gemaaktheid, onwaarheid, huichelarij, woorden, die men niet meent, gevoelens, die men niet gevoelt, alle vertooning, alle onoprechtheid, alle stuff, zijn hem een ergernis, waar hij ze ook ontmoet. Zoowel bij mr. Morgan, den woekeraar, den deftigen knecht van Oom Pendennis, een echt-engelsch produkt trouwens, die even respektabel is als Figaro gemeenzaam en lichtzinnig, maar niettemin zijn meester besteelt en verraadt, als bij Sir Barnes. Zoowel bij Miss Prior, de vroegere balletdanseres en latere goevernante, als bij de ongelukkige Lady Clara Newcome. Zelfs bij zijn heldinnen, zijn troetelkinderen, zijn heiligen, de volmaakte Laura, de vrome Helena, de godin Lady Castlewood, die, hoewel engelen op aarde somtijds zoo meêdogenloos hard, zoo streng farizeesch, zoo blind bevooroordeeld kunnen wezen - en niets is hem meer tegen de borst dan het farizeïsme. Zelfs, zelfs bij Arthur Pendennis. Spaart hij dezen? Vergoêlijkt hij zijn fouten? Doet hij hem, prins en sultan van Fairoaks, die toch zoo goed als niets in de wereld heeft en de zoon is van een plattelands heelmeester, om zijn overmoed, zijn verwaandheid, zijn aristokratische manieren niet menigmaal de roede ondervinden? En ik bid u, wie is Mr. Arthur Pendennis wezenlijk anders dan William Makepeace Thackeray in eigen persoon? Hij kan glimlachen over de ijdelheid van Jeames en John met hun hoofden vol poeder en hartveroverende kuiten, of over de | |
[pagina 20]
| |
vermakelijke zotheden van Jack Cortigan, den verloopen ierschen kapitein, wiens geest met wijngeest vereenzelvigd is, en die bestendig leeningen aangaat, kleiner van bedrag, maar niet beter gewaarborgd dan die van de zuidelijke staten of van Mexico. Maar als degenen, die behooren tot een bevoorrechten stand, als geestelijken, als baronets, als de erfgenaam der Stuarts zich aan dezelfde laagheden schuldig maken, dan is zijn scherts niet zachtmoedig meer, dan komt er, - en 't is natuurlijk, - iets bitters in zijn glimlach, dan wordt zijn glimlach een sneer. Toch heeft hij nooit monsters geschilderd. Toch zijn degenen, die hij het meest met zijn sarkasme plaagt, geen ondeugden in menschengedaante, geen persoonlijke duivels. Toch weet hij u voor de ellendigsten nog medelijden in te boezemen, en drijft bij de zelfzuchtigsten nu en dan nog een echt-menschelijk gevoel boven. Ik wil slechts een paar voorbeelden aanhalen. Lord Mohun, een speler en een valsch speler bovendien, een van de losbandigste edelen van het hof van Karel II en James II, een eerloos en gewetenloos persoon, die op het landgoed van zijn vriend Frank Esmond, lord Castlewood, een zeer dubbelzinnige rol gespeeld heeft, is door dezen tot een tweegevecht uitgedaagd. Castlewood wordt doodelijk getroffen. Nu buigt zich Mohun over hem heen. ‘Zijt gij erg getroffen, Frank?’ vraagt hij met een holle stem. ‘Ik geloof dat ik een lijk ben,’ is het antwoord. ‘Neen, neen, het kan niet zijn,’ zegt de ander, ‘en ik roep God tot getuige, Frank Esmond! dat ik u vergiffenis zou hebben gevraagd, zoo gij er mij de gelegenheid maar toe hadt gegeven. In - in de eerste oorzaak van onzen twist, zweer ik dat niemand schuld had dan ik!....’ Tot hiertoe hebt gij lord Mohun waarschijnlijk voor een onmensch gehouden - gij ziet nu, dat hij een mensch is. Wij kennen lord Steyne. En wij herinneren ons majoor Pendennis, old Wigsby, den ouden pruikestein, den aanbidder van het gouden kalf der aristokratie, den volleerden wereldling en koelen egoïst. Wij zijn menigmaal getuigen geweest van zijn langdurig toilet, dat den ouden rheumatischen overste van lieverlede herschept in den onberispelijken gentleman, wiens hoed en laarzen beter geborsteld zijn dan die van iemand in de drie koninkrijken. Wij zijn de wreveligheid van den majoor nog niet vergeten, waarmede hij het bericht ontving, dat zijn neef Arthur | |
[pagina 21]
| |
hem de dienst had gedaan van op een tooneelspeelster te verlieven, iets wat hem, den oom, noodzaakte een paar diners in de groote wereld op te geven, en deze belangrijke werkzaamheden te verzuimen om zich aanstonds naar het vervelende landstadje te spoeden, waar zijn neef zoo groote dwaasheden beging. Daarom begrijpen we volkomen, hoe lastig het voor den majoor was, toen zijn neef een jaar of wat later ernstig ziek werd. En dat, terwijl hij gereed stond aan een vereerende uitnoodiging van lord Steyne te voldoen, om op diens landgoed Stillbrooks patrijzen te komen schieten! Hij had nog wel gehoopt, den jongen Arthur daar te introduceeren. Hij moest gaan. Dat sprak van zelf. Hij kon lord Steyne niet voor 't hoofd stooten. Ook kon de koorts wel besmettelijk wezen: het konden wel mazelen zijn. Zelf had hij nooit mazelen gehad: op zijn leeftijd kon dat zeer gevaarlijk worden. En hij ging dus. Hij zorgde voor den besten doctor, hij beval, dat men het zijn neef aan niets zou laten ontbreken, hij schreef aan diens moeder, hij gaf last, dat hem met elken post bericht zou worden gezonden: Stillbrooks was slechts veertig mijlen van Londen, en als er iets gebeurde van belang zou hij komen, wat het ook kostte. ‘Immers kon hij van geen nut zijn!’ - ‘Neen, zeî dr. Goodenough, van geen nut.’ ‘Alzoo bewees majoor Pendennis zijn welwillendheid bij plaatsvervanging en per post. “Wat kon hij anders doen?” zeide hij, “bij mijn ziel, weet ge, in zulke gevallen is het beste een kerel niet te hinderen. Als de arme kerel verslimmert, wel, bij mijn ziel, dan weet ge zeker, dat het met hem gedaan is. Maar om beter te worden, (en hierin, mijn waarde Doctor! zult ge met mij overeenstemmen), is de beste weg om hem stil te houden - volkomen stil.”’ Na door deze korte verhandeling over nut der stilte voor zieken tevens zijn geweten gestild te hebben, verschijnt de brave krijgsman in zijn krullende pruik, ter bestemder tijd aan het middagmaal bij lord Steyne. Maar hij is niet als gewoonlijk. Hij is stil en somber. Wagg en Wenham, twee andere parazieten van den edelen lord, vermoeden, dat hij een ongelukkige liefde heeft. Hij verliest aan de whisttafel en troeft de hoogste schoppen van zijn partner. 's Nachts kan hij niet slapen en is koortsig. 's Morgens zijn de berichten iets beter. Men zal dus gaan jagen. Het gansche gezelschap is op het terras voor het huis verzameld, en wacht op de rijtuigen. Voordat deze nog verschenen zijn, komt | |
[pagina 22]
| |
een huurrijtuig van 't station aanrennen, en een grijs, min of meer pover gekleed heer springt er uit, en vraagt naar Majoor Pendennis. Het is Bows, de muziekmeester. ‘Hij nam den Majoor ter zijde en sprak met hem. De meesten der heeren, die rondom stonden, zagen aan den angstigen blik van den Majoor, dat er iets ernstigs gebeurd was. Wagg zeide: “'t Is een deurwaarder, die den Majoor komt inpakken,” maar niemand lachte om de grap. “Heidaar! Wat is er aan de hand, Pendennis?” riep Lord Steyne, met zijn schelle stem, -, is er een ongeluk gebeurd?’ ‘“Het is - het is - mijn jongen, die dood is,” zeî de Majoor, terwijl hij in snikken uitbarstte, - de oude man was geheel overstelpt. “Niet dood, Mylord, maar zeer ziek toen ik Londen verliet,” zeide Mr. Bows met een gedempte stem. Juist op dit oogenblik, terwijl de drie mannen met elkander spraken, kwam een britska voor. De Pair zag op zijn horologie. “Ge hebt twintig minuten om den posttrein te halen. Spring in, Pendennis; en rijd als de hel, Mijnheer, hoort ge?” Het rijtuig reed spoedig weg met Pendennis en zijn reisgenooten; en laten wij vertrouwen, dat de vloek aan den Markies van Steyne vergeven zal worden.’ Wij althans zijn er volkomen bereid toe, en de kunstenaar heeft ons doen gevoelen, dat de ruwe Markies en zelfzuchtige Majoor, al heeft de wereld hen beiden bedorven, menschen zijn met een hart als het onze. Inderdaad, Thackeray dacht niet zoo kwaad van de menschen, als men uit sommige van de karakters, die hij voorstelt, wel zou willen opmaken. ‘Wij zijn’, schreef hij (Lovel the Widower, ch. I) ‘wij zijn geen helden of engelen; evenmin zijn wij booze geesten uit verblijven, die wij niet kunnen noemen, zwarte moordenaars, verradelijke Yagoos, gewoon de menschen te doorsteken of te vergeven, wier vermaak in moord, wier speelgoed in dolken, wier dagelijksch brood in rattenkruid, wier konverzatie, in leugens en wier gewoon handschrift in valschheid bestaat. Neen, wij zijn geen misdadige monsters of engelen, wandelend over de aarde, - ten minste ik ken er een, die dat laatste zeker niet is, zooals t'huis kan blijken iederen keer, dat het mes niet snijden wil of de schapenbout rauw wordt opgedragen. Maar wij zijn niet altegader onmenschelijk en onvriendelijk, en sommige menschen houden van ons.’ | |
[pagina 23]
| |
Zelfs die booze, zelfzuchtige, bedorvene wezens, die hij ten toonele voert, beschouwt hij niet met haat, maar met wijsgeerige onpartijdigheid. Er is verschil van aanleg en gaven en krachten, hij zal het niet licht vergeten. ‘Vrienden en kinderen van ons geslacht, die na mij zult komen,’ zoo laat hij den ouden Esmond schrijven - en wij weten, dat hij achter dit masker zichzelf verschuilt - ‘op welke wijs zult gij uw beproevingen dragen?’ Hij heeft kort te voren verhaald welk een sombere trots de schoone Beatrix Castlewood onder den slag, die haar levensgeluk verwoestte, getoond heeft. En hij gaat voort: ‘Ik ken er een, die bidt, dat God u veeleer liefde dan trots moge geven, en dat het alziend oog u op de plaats der nederigen moge vinden. Toch moeten wij de trotsche geesten niet anders dan met liefde beoordeelen. De natuur heeft sommigen voor eerzucht en heerschappij gevormd, zooals zij anderen tot gehoorzaamheid en bescheidene onderwerping gevormd heeft. De luipaard volgt zijn aard evenals het lam en handelt naar luipaardswet: hij heeft geen schuld aan zijn schoonheid, of zijn moed, of zijn wreedheid, of aan een enkelen vlek op zijn schitterende huid, of aan den verscheurenden aard, die hem aandrijft, of aan het schot, dat hem velt.’ (H.E.I.) En in luchtiger stijl heet het elders van het groote aandeel, dat onze opvoeding en omstandigheden op onze vorming en levenslot uitoefenen: ‘Is dat de Lord Mayor, die zich in staatsie naar kerstkoeken en het Mansion House begeeft? Of is dat de optocht van den armen Jack uit Newgate, met den sherif en de piekeniers, die hem geleiden op zijn laatste reis naar Tyburn? Ik zie in mijn hart en denk, dat ik even goed ben als de Lord Mayor, en weet, dat ik even slecht ben als Jack. Geef mij een gouden keten en rooden tabberd en een pudding voor mij, en ik zou de rol van Alderman zeer goed kunnen spelen, en na den maaltijd Jack vonnissen. Laat mij verhongeren, houd mij ver van boeken en eerlijke menschen, voed mij op in de liefde van dobbelsteenen, jenever en vermaak, en zet mij op Hounslow-hei met een beurs voor mij, en ik zal die nemen. “En ik zal naar verdienste worden opgehangen,” zegt gij, begeerig om een eind aan dit proza te maken. Ik zeg geen neen. Ik kan de wereld slechts nemen, zooals ik haar vind, het eindje touw ingesloten, zoolang het nog in de mode is.’ (H.E. II.) Stem met deze filozofie in of niet, ontkennen kunt gij niet, dat hier | |
[pagina 24]
| |
veeleer een menschenvriend dan een menschenhater, in elk geval een mild wijsgeer uit spreekt. En heeft hij met zulk een gelijkmoedigheid over de zwakken en boozen geoordeeld; hij is ook niet blind voor hetgeen er edels en goeds en groots is in den mensch. Wat vertoont zich, terwijl ik dit schrijf, een aantal van vriendelijke, welbekende gezichten aan mijn herinnering! Daar is Henry Esmond, parson Harry, zooals zijn wat al te vroolijke stiefvader hem noemde, iets te ernstig bijwijlen, veel te ernstig, veel te stroef voor de schitterende Beatrix, wier hart hij niet kon veroveren, en die dan ook beter geschikt was om de maîtres van een verloopen Stuart te zijn, van dien pretendent, die den troon zijner vaderen zou hebben beklommen, zoo hij niet in alles aan zijn vaderen gelijk was geweest; Henry Esmond, geen farizeër of puritein niettemin, maar een edel en ridderlijk hart, vol levenslust en moed; en naast hem zijn beschermengel, zijn weldoenster, zijn godin, Lady Castlewood, die, ouder dan hij, schoon niet ouder van hart en ervaring, langen tijd meent voor hem niets anders dan een moeder te kunnen zijn, totdat eindelijk die twee, die elkander in stilte en zonder het haast zelf te weten aanbidden, voor altoos te zamen vereenigd worden. De betrekking tusschen deze beiden, het groeien van die liefde, waarin niets hartstochtelijks is dan een innige vereering van elkanders goedheid en zielegrootheid, kan alleen zóó door de hand van een meester geschilderd worden. Hier is George Warrington met zijn trouwe pijp, ongeslepen diamant, maar van 't zuiverste water, worstelend tegen een lot, dat hij aan eene edelmoedige dwaasheid van zijn jeugd heeft te danken, worstelend tegen een hopelooze en toch niet onbeantwoorde liefde, en wiens ruwe woorden niemand kunnen kwetsen, dan die gekwetst worden door hetgeen eerlijk is en waar en oprecht. Hier is Thomas Newcome, de brave kolonel, old trump that he is, over wien ik een geheel hoofdstuk zou kunnen schrijven, met zijn indischen pantalon en ouderwetschen uniformrok en zijn geliefkoosden manilla in den mond, met zijn dapper hart en onbedorven ziel, ridderlijke Don Quichot der negentiende eeuw, maar zonder iets belachelijks aan hem, en die natuurlijk door de huichelachtige maatschappij van zijn vaderland om zijn al te goed vertrouwen zoolang wordt bedrogen en opgelicht en vertrapt, dat hij als een half-simpele invalide in een bestedelingshuis sterft. Ik zie Clive, zijn zoon, wat wijzer naar de wereld, maar niet min nobel van hart, voorbijgaan met Ethel | |
[pagina 25]
| |
aan zijn eene, en John James, zijn boezemvriend, aan zijn andere zijde; Ethel, wier schoone natuur ten onder scheen te zullen gaan onder de leiding van die oude Megeere Lady Kew en te midden van die groote wereld, die geen ander doel heeft dan een aanzienlijk en voordeelig huwelijk te sluiten, doch die door tegenspraak en droefheid niet slechts geadeld maar geheiligd wordt; John James Ridley, de geniale maar bescheidene, in talenten. Clive's meerdere, en die toch steeds met stille bewondering naar hem als zijn meerdere opziet. Ik zie den ouden, wakkeren Doctor Goodenough uit zijn koets met de high-stepping horses stijgen, en zijn maaltijd laten wachten om voor de kleine pleegzuster Caroline Brandon al zijn zakken en laden te ledigen, en haar alzoo in een werk van liefde bij te staan; en ik hoor hem later, als zij met den heldenmoed eener moederlijke liefde een schurk, die haar Filip ongelukkig wilde maken, van zijn valsch papier beroofd heeft, - ik hoor hem bij den onsterfelijken Jupiter verklaren, dat hij haar bijkans had uitgenoodigd om maar voor altijd zijn huis met hem te deelen, zoo hij niet gevreesd had, dat zijn huishoudster haat de oogen zou hebben uitgekrabt. ‘Haar h's staan niet op de rechte plaats, dat is 't eenigel zegt hij, maar overigens heeft die vrouw iedere deugd: standvastigheid, vriendelijkheid, edelmoedigheid, opgeruimdheid, en den moed eener leeuwin.’ Ik zie de tengere gestalte van Helena Pendennis, zooals zij daar zat op den laatsten avond haars levens, in het maanlicht, dat haar bleek gelaat bescheen, en zooals haar zoon haar immer gedacht, omdat het hem toescheen als ware ze, voordat ze hem voor altoos verliet, een engel, veranderd van gedaante en verheerlijkt door liefde. Zij heeft de eenige fout, die zij zich tegenover hem te verwijten had, beleden; zij had hem gewantrouwd en een goed eenvoudig kind, dat zeer onschuldig op hem verliefd was, miskend en hard veroordeeld. En zij zeide het hem, en vroeg hem vergeving, en zij zou schrijven aan het arme schepsel, indien zij nog tijd had.... ‘Terwijl zij spraken, sloeg de klok negen, en Helena herinnerde hem hoe zij, toen hij nog een kleine jongen was, gewoon was geweest op dien tijd naar zijn slaapkamer te gaan, en hem het Onze Vader te hooren opzeggen. En nog eens, nog eens viel de jongs man neder aan zijn moeders gewijde knieën, en snikte het gebed, dat de goddelijke teederheid ons gaf, en dat gedurende twintig eeuwen herhaald is door millioenen zondige | |
[pagina 26]
| |
en nederige menschen. En terwijl hij de laatste woorden van het gebed sprak zonk het hoofd der moeder op dat van haar jongen neêr, en sloten zich haar armen om hem heen, en te zamen herhaalden zij de woorden: tot in eeuwigheid, en Amen.’ En zoo stierf zij. Ik geloof niet, dat de teederheid der ouderlijke liefde, ooit zoo diep gevoeld, en met zulk een waarheid is weêrgegeven, als hier en op menige andere plaats van zijn werken, door dezen scherpen satirikus. Zelfs de heer Taine heeft dit gevoeld, en verklaart dit op zijn wijze uit het onloochenbare feit, dat Thackeray een Engelschman is. Indien wij hem op dit woord moesten vatten, er zouden treurige gevolgtrekkingen ten opzichte van zijn eigen landgenooten uit te maken zijn. Laat mij er liever een bewijs in vinden, dat Thackeray een scherpen blik heeft gehad, niet slechts voor hetgeen er zwaks en verkeerds, maar ook voor wat er groots en verhevens is in den mensch. En dat blijkt vooral, wanneer hij - zijn geliefkoosd thema - de kracht der zelfopoffering schetst, die kracht, waardoor de menschelijke natuur meer dan door eenige andere wordt geadeld. Dan is hij groot, dan behaalt hij op zijn lezers een volkomen zege. Denk nog eens aan Thomas Newcome, aan Caroline Brandon, aan Henry Esmond, aan Rachel Castlewood. Henry Esmond gaat door voor den onechten zoon van zijn vader, en daarom zijn de titel en het goed van dezen aan den zoon van Rachel, den jongen Frank Castlewood vervallen. Hij is de echte zoon evenwel en de wettige erfgenaam, en hij weet het. Maar de Castlewoods zijn zijn weldoeners, en hij besluit hen in het bezit van rang en staat te laten. Menigmaal, als zijn twijfelachtige geboorte zijn bevordering verhindert, of hem een voorwerp maakt van bespotting, als hij door degenen voor wie hij alles veil heeft miskend wordt, is de verzoeking sterk, om zijn rechten te laten gelden. Maar hij blijft standvastig, ofschoon degenen voor wie hij ze prijs geeft, er niets van vermoeden. Eindelijk wordt hem de waarheid openbaar. Daar verneemt Rachel Castlewood welk een offer haar pleegzoon, haar gunsteling, de man dien zij boven alles lief heeft, voor haar en haar kinderen gebracht heeft. Zij staat er op, dat hij in 't bezit zal treden van 't geen hem toekomt. Zij wil, dat hij beslissen zal als hoofd van haar huis. ‘Het is beslist, twaalf jaar geleden, aan het sterfbed van mijn waarden heer,’ zegt hij, ‘de kinderen moeten hier niets van | |
[pagina 27]
| |
weten. Frank en zijn erfgenamen moeten onzen naam dragen.’ En hij dreigt, liever dan hem daarvan te berooven, monnik te zullen worden of naar Amerika te gaan. ‘Toen hij zoo sprak tot zijn lieve meesteres, voor wie hij geneigd zou zijn geweest, zijn leven of wat het ook anders ware, ten offer te brengen, toen stortte zich het teedere schepsel op de knieën voor hem neder, en kuste beide zijn handen in een uitbarsting van hartstochtelijke liefde en dankbaarheid.....‘Liefste heilige,’ zeide hij, ‘reinste ziel, die zooveel te lijden hebt gehad, die den armen eenzamen wees gezegend hebt met zulk een schat van liefde. Het is aan mij om te knielen, niet aan u: het is aan mij om dankbaar te zijn, dat ik u gelukkig kan maken. Heeft mijn leven eenig ander doel? Gezegend zij God, dat ik u van dienst kan zijn. Wat genot denkt gij, dat de heele wereld mij zou kunnen geven, daarbij vergeleken?’ ‘Neen, zeide zij, als buiten zichzelf, toen hij haar wilde opheffen, “neen, doe mij niet oprijzen. Laat mij knielen, laat mij knielen, en - en - u aanbidden.” Ik geloof, dat dit tooneel voor zichzelf spreekt, en dat het overbodig is er de toepassing bij te voegen.
Met denzelfden eerbied, waarmeê Thackeray het edele en verhevene in den mensch beschouwt, beschouwt hij ook zijn godsdienstigen aanleg, en met dezelfde wijsgeerige onpartijdigheid, waarmeê hij de afdwalingen van het menschelijk hart beoordeelt, weet hij ook in elke uiting van het godsdienstig gevoel, den godsdienst zelf te waardeeren. Met andere woorden, hij is noch een bekrompen sektaris, noch een onverschillige. De godsdienst als een masker, als een broodwinning, als een vertooning, ergert hem. Maar zoodra hij oprecht is, is hij hem heilig in iederen vorm. Hij is niet blind voor de gebreken van het protestantisme, noch voor hetgeen den roomsch-katholieken godsdienst zoo indrukwekkend en aantrekkelijk maakt. Met een zekere ingenomenheid en bij herhaling heeft hij dit onderwerp behandeld. Allervermakelijkst is in dit opzicht de tegenstelling tusschen pater Holt, den jezuiet, den biechtvader van de oude burggravin van Castlewood, en dr. Thomas Tusher, den vicaris van de gevestigde kerk te Castlewood: de laatste een plomp persoon, van zeer slaafsche natuur, dieper buigend voor Mylord dan iemand der onderhoorigen, zelf niet veel meer dan deze, en zeer weinig op | |
[pagina 28]
| |
zijn gemak onder de hooge bezoekers van het kasteel; de eerste daarentegen met graven en baronnen als een gelijke, haast als een meerdere verkeerend, een man van de wereld, een volmaakt diplomaat. Gij voelt de meerderheid van den roomschen geestelijke boven zijn af hankelijken anglikaanschen ambtgenoot reeds in de kwalijk verholen ironie, waarmeê hij aan Henry Esmond den geleerden Doctor voorstelt: “Dit, Harry, is de kerk van Castlewood, en dit haar pilaar, de geleerde doctor Tusher. Neem uw hoed af, jongeheer, en groet doctor Tusher.” En treurig is de figuur van dezen steunpilaar der kerk, als straks de pokken op het kasteel en in het dorp zijn uitgebarsten. De waardige prediker is in doodsangst. Hij denkt er over, zijn voorlezer Simons te schorsen, omdat hij in een besmet huis woont. “Als een lid van uw gemeente aan de pokken ging sterven en om u zond, zoudt gij dan niet gaan?” vroeg Mylady (ditmaal de jonge meesteres van C.), opziende van haar borduurwerk, met haar kalme, blauwe oogen. “Bij den Heer, ik zou niet gaan,” zeide Mylord. En de Doctor? “Wij leven in geen paapsch land: en een zieke heeft niet bepaald aflaat en biecht van noode,” is zijn breedsprakig antwoord. “'t Is waar, dat zij een troost en hulp voor hem zijn, als ze verkregen kunnen worden, en toegediend met eenige hoop op goeden uitslag. Maar in een geval waar het leven van een priester in het midden zijner kudde van hooge waarde voor hen is, wordt hij niet geroepen om het te wagen (en daarbij tevens het leven, de toekomst, het tijdelijk en zelfs geestelijk welzijn van zijn eigen gezin) om den wil van een enkel persoon, die zeer waarschijnlijk niet in een toestand is om de godsdienstige boodschap, die de priester hem brengt, te verstaan, - daar hij onopgevoed en verdoofd of ijlend is door zijn ziekte. Zoo uw ladyschap of zijn lordschap, mijn uitstekende goede vriend en patroon werden aangetast....” “God verhoede het,” riep Mylord. “Amen!” vervolgde dr. T., “Amen op dat gebed, mijn zeer goede heer! om uwentwil zou ik mijn leven afleggen,” - en, te oordeelen naar den angstigen blik van het purperen gelaat van den Doctor, zoudt gij gedacht hebben, dat dit offer zoo aanstonds zou worden geëischt.’ Als er van zulke geestelijken sprake is, kunnen wij de bittere opmerking rechtvaardigen: ‘Aangezien het de bezigheid van dezen | |
[pagina 29]
| |
man was om te vleien en preeken te maken, moet men erkennen, dat hij zich daarin zeer ijverig betoonde, wijl hij den ganschen dag niets anders deed dan of het een of het ander.’ Het is dan ook te begrijpen, hoe het wezenlijk vroom en eerlijk gemoed van Esmond voor zulk een laag karakter niets dan tegenzin gevoelde, terwijl integendeel de vriendelijke pater, met zijn overheerschenden geest, al spoedig zijn geheele ziel veroverde, en hem de preeken en psalmen deed vergeten, die zijn eerste opvoeder, een brave fransche protestant, gewoon was door zijn grooten ouden neus te zingen. De vlugge pater had ook onder de protestanten van het dorp vrienden in overvloed, was overal gereed de zieken met zijn medicijnen te helpen en leende zich gaarne tot een theologisch dispunt met den smid, zonder ooit uit zijn humeur te geraken. En hoe werd Harry's verbeelding ontvlamd, als hij den bekwamen jezuiet, hoorde spreken over de glorie van zijn orde, van haar martelaars en helden, de myriaden heidenen, die door zijn broeders bekeerd waren, en gereed stonden om daarvoor allerlei martelingen te ondergaan. Hoe meêlijdend luisterde hij naar de verhalen van Thomas Tusher den jongere, zijn schoolkameraad, als deze hem sprak van zijn hoop om eenmaal ook een priester in de engelsche kerk te zijn, en dan een goede plaats met een rijk traktement te krijgen. ‘Poor Tommy,’ dacht hij dan, ‘wat is dat alles, wat een goed traktement en een doktershoed bij een martelaarskroon, met engelen om u heen, om u op te nemen als uw hoofd is afgehakt? Kon de meester op school de Theems overzeilen op zijn toga? Hebt gij beelden in uw kerk, die kunnen bloeden en spreken, en wandelen, en schreien? Mijn waarde Thomas, in de kerk van den goeden pater Holt gebeuren deze dingen iederen dag.’ Henry Esmond is later omtrent deze dingen tot andere gedachten gekomen. Niet alzoo de gravin van Saverne (Denis Duval. Cornh. Mag. 1864). Verbeeld u een jonge, schoone vrouw, eene fransche vrouw, protestantsche van geboorte, en gehuwd met een edelman, vijfentwintig jaar ouder dan zij, arm en zuinig, vooral zeer streng en vervelend, en begaafd met een buitengewoon talent voor het houden van lange predikaties. De graaf de Saverne heeft slechts één zwakke zij, de Chevalier de la Motte. De Chevalier is roomsch, is een man van de wereld, is, met zeer fijne manieren, een schurk. Maar hij heeft den graaf het leven | |
[pagina 30]
| |
gered, en deze is zoo onvoorzichtig om hem zijn huis te openen. Daar zaten ze, in het kleine oude salon van het hôtel Saverne, de twee oude zusters van M. le Comte aan haar kaarten, de gravin aan haar borduurraam, en de Chevalier met den graaf redetwistende over den godsdienst. Clarisse luistert niet naar dat gesprek, zij luistert slechts naar den Chevalier; wat er gezegd wordt, weet zij niet, slechts weet ze, dat hij spreekt, hij die haar niet verveelt, noch eindeloos beknort, hij, die haar, als zij soms alleen zijn, zooveel schoons en wonderbaars weet te verhalen van Groot-Saverne, de residentie van den kardinaal de Rohan, hun buurman. En als nu eindelijk haar theologisch-krijgshaftige heer en gemaal haar voor eenige maanden verlaat om een veldtocht meê te doen; als hij haar dan in zijn plaats en bij wijze van huiskapelaan en voogd, zekeren dommen, goedigen duitschen pastor, antwoordende op den naam van Schnorr, achterlaat, met en benevens de meergemelde kaartspelende duennaas, dan kan zij de verzoeking niet langer weêrstaan. De pastor en zijn vrouwelijke bondgenooten zeggen haar wel, met niet weinig omhaal van woorden, dat het hôtel Saverne, het groote, het roomsche, het wereldsche, hoogstwaarschijnlijk binnen kort door het vuur van Gomorra zal worden verteerd; doch haar kameniertje vertelt haar van de banketten en bals en komedies die er plaats hebben, van den rijkdom en de pracht die er heerschen, van de fransche komedianten uit Straatsburg, die voor zijn Eminentie komen spelen, en van dien geestigen M. de Molière en dien grootschen Cid. En een rijtuig staat voor de deur, en er is een gemaskerd bal op het groote kasteel, en de Chevalier is haar koetsier en geleider meteen, en zij ziet de comedie, en zij danst gemaskerd met de la Motte - nog maar één stap, en waar haar liefde is, is ook haar geloof; immers zij is een vrouw, en redeneert dus alleen met het hart. Een andere stille uitvlucht zal er de beslissing aan geven. Daar is een groote dienst in de kathedraal, den prachtigen straatburgschen munster, en natuurlijk, dat de Chevalier, goed zoon zijner kerk, haar verlangen niet weêrstreeft, om haar ook daarheen te geleiden. En wat zij dáár zag - al de pracht en schittering van Grand-Saverne werden er door vergeten. Laat zij-zelf het zeggen: ‘Ik kan, zoo schrijft ze aan haar zoogzuster, ik kan Meinherr Schnorr hierover niet spreken. Hij is zoo dom. Hij verstaat mij niet. Hij is juist zooals mijn echtgenoot, altijd preekend. Luister, | |
[pagina 31]
| |
Ursule! vertel het aan niemand. Ik ben een preek wezen hooren. O, het was inderdaad goddelijk! Het was niet als van een onzer pastors. O, hoe vervelen ze mij! Het was van een goeden bis schop van de Fransche kerk, - niet onze Duitsche kerk, - de bisschop van Amiens, die hier toevallig ten bezoeke is bij den Prins-Kardinaal. De naam van den bisschop is M. de la Motte. Hij is een bloedverwant van een heer, dien wij kennen ...... Hoe schoon is de kathedraal. Het was avond, toen ik ging. De kerk was verlicht als de sterren en de muziek was als de hemel. Ach! welk een onderscheid met Pastor Schnorr t' huis, - met - met iemand anders nog, die ook altoos preekt...’ De uitkomst laat zich vermoeden. Geef een jonge vrouw de keus tusschen de eindelooze sermoenen van een echtgenoot, die haar vader kon zijn, de koude, dorre huiselijke godsdienstoefening, geleid door een vervelend prediker, die misschien zoo argeloos als een duif maar ook zeker zoo wijs niet is als de slangen, en de prachtige, wegslepende eerdienst in een der schoonste tempels van Europa, de schitterende improvizatie van Fénélon; voeg daarbij, dat die bisschop toevallig een bloedverwant is van een man dien zij, zonder het te weten, bemint; en gij begrijpt waartoe haar hart haar met gebiedende noodzakelijkheid zal drijven. Wellicht heeft het den schijn alsof de partijdigheid van Thackeray niet aan de zijde van zijn eigen kerkgenootschap, maar juist aan de tegenovergestelde zijde is. Heeft hij misschien een vooroordeel tegen het Protestantisme? Tegen de engelsche kerk althans? Als men de reeks van anglikaansche geestelijken overziet, die hij ten tooneele voert in zijn verschillende werken, dan zou men het bijkans meenen. Ik behoef Thomas Tusher, vader en zoon, niet meer te doen kennen. Ik herinner slechts den eerwaarden Charles Honeyman, den sentimenteelen modepreeker, man der phrase, met zijn witte handjes en sierlijke lokken, altijd zich schikkend naar de godsdienstige mode van den dag, fortuinzoeker op het gebied der kerk, lang niet afkeerig van de genoegens dezer booze wereld, doch niet moedig genoeg om er voor uit te komen, nu en dan te zeer ongelegener tijd lastig gevallen door bezoeken van zekere oude vrienden uit vroegere vroolijke dagen, en in doodsangst, de arme hals! dat men hem in dit luisterrijk gezelschap zal aantreffen, toonbeeld met een woord van zwakheid, karakterloosheid, onoprechtheid en geestelijke ellendigheid. Ik spreek maar even van dat diepgezonken wezen, dat | |
[pagina 32]
| |
den naam draagt van Tufton Hunt, speler, drinker, oplichter van beroep, die in weêrwil van dit alles nog somtijds waagt te spreken van zijn gewaad, en niet onduidelijk te verstaan geeft dat men voor hem, beest dat hij is, als voor een Clergyman eenig ontzag behoorde te hebben. En ik beken niet te weten, waarom Thackeray bij voorkeur zulke heeren, - want een exemplaar van dezelfde soort is ook in zijn Virginians te vinden, - waarom hij deze uitzonderingen, want dat zijn ze gelukkig, als typen genomen heeft. Tenzij dan dat het juist is voortgesproten uit eerbied voor den stand en uit een diep gevoel van walging voor degenen, die het heiligste aldus bezoedelden en misbruikten. Dit is zeker, indien hij zich tegenover de geestelijkheid zijner kerk eenige onrechtvaardigheid te verwijten heeft gehad, in zijn laatste werk heeft hij die op schitterende wijze weder goedgemaakt. Vergunt mij u den eerwaarden, - en ditmaal valt er nadruk op dit woord, - den eerwaarden Dr. Barnard uit Denis Duval te doen kennen, Rektor van een klein engelsch zeestadje, waarheen de gravin de Saverne met den Chevalier de vlucht heeft genomen. Zij heeft haar intrek genomen bij Ursule, de vriendin, aan wie haar brief gericht was, Mad. veuve Duval, een uitgewekene fransche protestantsche, die met haar vader, een ouden, psalmzingenden en preekenden smokkelaar en haar zoon Denis samenwoont. De gravin is half-krankzinnig gestorven, en het gerucht verbreidt zich door het plaatsje, dat de vreemde papiste met roomsche ceremonies begraven zal worden. Zoo is het ook. Twee roomsche geestelijken zijn reeds in het huis van Mad. Duval, en maken zich gereed om met den Chevalier aan de ongelukkige de laatste eer te bewijzen. Maar de britsche leeuw ontwaakt en wil het niet gedoogen. Met andere woorden, een groote samenscholing vormt zich voor de deur, en dreigt de afgodische plechtigheid met geweld te verhinderen. Doch de kleine Denis, door den Chevalier uitgezonden om de Makreelen, een bondgenootschap van fransche smokkelaars te hulp te roepen, meent, dat hij wijs doet met tevens den Rektor, zijn beschermer, te waarschuwen. De eerlijke Doctor komt, met zijn witte pruik op het hoofd, en treedt de woning in. Nu vat de Chevalier moed en wil de deur openen. ‘Ik denk, Mijnheer! dat ik hier beter van dienst zal zijn dan gij,’ zegt de Doctor koeltjes. ‘Als de heeren, mijn confrères, gereed zijn, dan zullen wij naar buiten gaan; ik zal vooruitgaan | |
[pagina 33]
| |
als Rektor van het kerspel.’ Met een babelsche verwarring van schreeuwen, vloeken en razen worden zij begroet. Maar blootshoofds en onversaagd staat de Doctor in het midden der menigte. ‘Hoeveel van mijn gemeenteleden zijn hier? Treedt ter zijde allen, die tot mijn kerk behoort!’ roept hij stout genoeg uit. ‘No popery! weg met de priesters! verdrink hen!’ is het antwoord. ‘Gij mannen van de fransche kerk!’ vervolgt de Doctor, ‘zijt gij hier?’ ‘Wij zijn hier! weg met al wat paapsch is!’ schreeuwen de Franschen. ‘Omdat gij honderd jaar geleden vervolgd werdt, verlangt gij op uw beurt te vervolgen. Is dat het wat uw Bijbel u leert? De mijne niet. Toen uw kerk hersteld moest worden, gaf ik u het schip van de mijne, waar gij dienst hield, en welkom waart. Is dit de wijs, waarop gij de vriendelijkheid beantwoordt, die u bewezen is? gij die beter moest weten. Schande over u! ik zeg schande over u! Poogt mij niet bevreesd te maken, Roger Hooker, ik ken u, gij stroopende landlooper; wie onderhield uw vrouw en kinderen, toen gij in de gevangenis zat? Hoe durft gij iemand vervolgen, Thomas Flint? Zoo waarachtig als mijn naam Barnard is, zoo gij dezen lijkstoet verhindert, zal ik u morgen in staat van beschuldiging stellen.’ Hier werd een kreet gehoord van: ‘Hoezee voor den Doctor, hoezee voor den Rektor!’ die zooals ik vrees van de makreelen kwam, daar deze zich thans verzameld hadden, en niet stom waren zooals de visschen gewoonlijk.’ Nu stelt de stoet, op uitnoodiging van den Doctor zich in beweging. ‘Luistert,’ zoo richt hij zich nog eens tot de menigte, ‘vrienden en gemeenteleden, Churchmen en Dissenters! Deze twee andersdenkende, vreemde geestelijken zijn voornemens, op een naburig kerkhof, een overleden zuster te begraven, zooals gij vreemde dissenters uw eigen dooden begraven hebt, zonder beletsel of verhindering, en ik zal deze heeren vergezellen naar het graf, gereed gemaakt voor deze afgestorvene dame, en ik zal zorgen, dat zij daar in vrede worde ter rust gelegd, zooals ik zekerlijk hoop zelf eens in vrede te rusten.’ De kreten waren nu in uitroepen van bewondering voor den Doctor veranderd, en de plechtigheid wordt volbracht. Karak- | |
[pagina 34]
| |
teristiek is het, hoe de Doctor, na de begrafenis, den Chevalier de weinige achting doet gevoelen, die hij voor hem koestert. Een beurs voor zijn armen wil hij aannemen, maar geen hand, nog bezoedeld met het bloed van den Graaf van Saverne. ‘Mijn goede jongen!’ zoo sprak hij later tot Denis, ‘uw vriend de Chevalier was de meest helsche schurk, dien ik immer onder de oogen gehad heb, en ik keek nooit naar zijn voeten, zonder te verwachten dat ik er een gespleten hoef aan bemerken zou.’ Denis is zijn gunsteling, zijn beschermeling. Hoe bezorgd is hij, dat van dien knaap ook een smokkelaar groeien zal. ‘“Neen, zegt hij, gij zult aan de wereld een eerlijk karakter toonen. En gij zult aan Caesar geven, wat Caesar toebehoort, en aan - het overige weet ge, mijn kind!” Nu heb ik opgemerkt, voegt Denis er bij, dat als deze waardige man een zeker onderwerp naderde, een onwillekeurige huivering over hem kwam, en hij stilhield als ware 't bij de gedachte alleen van zulk een heilige zaak; een groot verschil met sommige menschen, ook wel preekers, die dezen naam vaak zonder omstandigheden gebruiken, en zoo geheel anders zijn dan de goede Doctor.’ Met welk een aandoening herinnert hij zich hoe zij eens, nadat hij aan een groot gevaar ontsnapt was, samen de kerk intraden, waar juist de avonddienst begon, en hoe, onder het lezen van den laatsten psalm, tranen op zijn hand vielen, niet door hem geschreid, terwijl een andere hand zich vriendelijk op de zijne legde. Dat, dunkt mij, is voor Thackeray het ideaal van den geestelijke, van den christelijken herder en prediker, een man, die door zijn dagelijkschen omgang met het heilige zijn eerbied daarvoor niet verloren heeft, verdraagzaam en vol goedheid en liefde, maar ook vrij van menschenvrees, vol karakter en moed. Thackeray had een diep godsdienstigen zin. Wie er nog aan twijfelt, leze die gedachten, die op zekeren morgen dat hij achter zijn schrijftafel zit, in zijn comfortable buis, in zijn klassieke studeerkamer, bij hem oprijzen. Daar gaan zijn buren, de rechtsgeleerde met zijn parapluie in de hand, de koopman, de dokter in zijn koets, daar gaan ze allen aan hun dagelijkschen arbeid, en hij aan den zijnen. Ze hebben allen ontbeten. ‘Ik weet, dat de bakker dezen morgen aan de deur van elk brooden heeft achtergelaten, dat al hun schoorsteenen rooken... God zij er dank voor! Ik hoop, vriend! dat gij en ik niet te trotsch zijn | |
[pagina 35]
| |
om ons dagelijksch brood te vragen, en er dankbaar voor te wezen als wij 't erlangen? Mr. Philip,’ - de held van zijn roman, - ‘moet werken voor het zijne, in zorg en moeite, gelijk andere menschenkinderen, - er voor werken, en ik hoop er voor bidden ook. Het is voor mij een treffende en schoone gedachte, die van het dagelijksch gebed, en van de tienduizenden van medemenschen, die het uiten, in zorg en ziekte, in twijfel en armoede, in gezondheid en overvloed. Panem nostrum da nobis hodie... Over deze gansche wereld zingt een eindeloos koor van liefde en dankzegging en gebed. De dag vertelt aan den dag de wonderbare geschiedenis, en de nacht herhaalt het aan den nacht. Hoe komt het, dat ik nu denk aan een zonsopgang, dien ik bijna twintig jaar geleden zag op den Nijl, toen rivier en uitspansel bloosden en gloeiden van het dagende licht, en zoodra het hemellicht zich vertoonde, de bootslieden knielden op het rooskleurige dek, en Allah aanbaden? Zoo, als uw zon opgaat, vriend! over de nederige daken rondom uw huis, zoo zult gij menigen dag ontwaken tot plicht en werk. Moge de taak eerlijk volbracht zijn, als de nacht komt; en de huismeester vriendelijk handelen met de arbeiders.’ Ziedaar zijn godsdienst, de godsdienst van hoop en vertrouwen, van werken en bidden, de overtuiging eener oneindige Goedheid die over allen waakt. En juist omdat zij hem zoo dierbaar was, was hij zoo onverbiddelijk voor degenen, die hem deze bedierven. Ik geloof, dat wij nu op het spoor zijn van de innigste gedachten van onzen Thackeray, dat wij nu in staat zijn hem te begrijpen. Hij haat de menschen niet. Hij haat de wereld niet. Hij beschouwt beiden met den kalmen blik van een wijsgeer. Maar hij behoort tot degenen, die een welsprekend vriend zoo volkomen juist les grands tristes genoemd heeft, en hoewel hij de maatschappij niet ontvluchten wil, om zich met den Misanthrope van Molière in de eenzaamheid te begraven avec son noir chagrin, hij is toch ook niet onverschillig voor al de dwaasheid en ellende, al de bedorvenheid en laagheid, al de huichelarij en leege vertooning, die hij in haar heeft ontmoet. Die te kastijden, door ze eenvoudig voor te stellen, dikwijls door ze scherp te doen uitkomen, ziedaar zijn doel. Een menschenkenner is hij, niet zwartgallig en wrevelig, maar die zich ook door geen schijn laat bedriegen. Hij ziet u door en door met dien bril, dien hij eens in scherts, als een veelbeteekenend symbool in zijn wapen | |
[pagina 36]
| |
gebracht heeft, en die werkelijk de eigenschappen van een wonderbril bezit. ‘Zijt gij boos, omdat hij u beter kent, dan gij u-zelf! Omdat hij de vrijheid neemt met dien gewichtigen persoon, dien men uw eigen ik noemt, een weinig te schertsen?’ Weest gerust, hij heeft al zoo goed een oog voor het betere in u en daar zal hij niet meê spotten. En nu mag het zijn, dat deze hebbelijkheid, dit gebrek aan hetgeen men in ons hedendaagsch jargon objectiviteit pleegt te noemen, met de eischen der kunst in strijd is. Ik zal het niet loochenen, noch weêrspreken. Ik erken, dat ik eenigszins partijdig ben voor den man, met wiens in elk geval geniale scheppingen ik mij gevoed heb sinds verscheidene jaren, en dien ik heb lief gekregen sinds ik hem leerde kennen. Maar als het dan zoo zijn moet; als de kunstrechters mij zeggen, en het er allen over eens zijn, dat deze romans geen romans mogen heeten; als dit een basterdgenre is, ik wil er voogd over wezen, ik wil een menigte echte romans van de zuivere soort aanstonds prijsgeven, zoo men mij nog eenige van dit twijfelachtig ras weet te leveren; en ik neem de vrijheid deze werken, die de kritiek van heden op den index geplaatst heeft, te rangschikken bij al wat ons waarlijk sticht en verblijdt en verkwikt, en den schrijver, die zichzelf wel eens een prediker genoemd heeft, onder de welsprekendste predikers onzer dagen. |
|