Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 258]
| |
Verscheidene schrijvers maken van Sophonisbe melding. Gewoonlijk geeft men het verhaal volgens het 30ste boek van Livius. Het komt hierop neêr. In 't laatst van den 2den Punischen oorlog steekt Scipio met een leger naar Africa over. Hannibal blijft nog in 't zuiden van Italië. Op de noordkust van Africa grenzen aan elkander van Oost naar West het gebied van Carthago, het rijk der Massyli met de hoofdstad Cirta, en het rijk der Massaesyli met de hoofdstad Siga. De koning der Massyli is Massinissa, over de Massaesyli heerscht Syphax. Eenige jaren vroeger was Syphax de vriend, Massinissa de vijand der Romeinen. Sedert zijn de rollen omgekeerd. Massinissa heeft zich met de Romeinen verzoend, is door Syphax en de Carthagers uit zijn rijk verjaagd en heeft zich met een man of wat bij Scipio aangesloten. Syphax is de verbitterde vijand der Romeinen geworden. Dat heeft hem de liefde gedaan. Hasdrubal, Gisgons zoon, een groot en machtig heer in Carthago, had eene bijzonder schoone dochter, Sophonisbe genaamd. De diplomatie vond dat meisje een geschikt middel om Syphax met Carthago te verbinden. Sophonisbe trouwt met Syphax, beheerscht haren man en dringt hem tot nauwe aansluiting aan Carthago. Tweemaal brengt Scipio aan Syphax en de Carthagers een geducht verlies toe. 't Gevolg is dat Syphax de wijk neemt naar zijn eigen grondgebied. Derwaarts wordt hij door Massinissa en Laelins vervolgd. Nog eens waagt hij een slag en wordt gevangen genomen. Massinissa rukt met Laelius naar Cirta, de tegenwoordige residentiestad van Syphax, vooruit. De stad geeft zich over en Massinissa rijdt in galop naar 't koninklijk paleis. Hier begroet hem Sophonisbe, valt hem te voet en smeekt hem te verhoeden, dat zij slavin worde van een Romein: zoo er geen uitweg is, moge hij haar door den dood tegen den Romein vrijwaren. Getroffen door de schoonheid en de toespraak der vrouw, wordt Massinissa niet alleen tot medelijden maar ook tot liefde geroerd. Hij geeft zijn woord. Maar nu het middel om zijn woord gestand te doen? Hij trouwt met haar denzelfden dag, in den waan dat Laelins of Scipio haar als de vrouw van Massinissa niet zal opeischen. Kort daarna komt Laelins, keurt de handeling af en wil Sophonisbe met Syphax en de anderen als krijgsgevangenen naar Scipio zenden. Massinissa krijgt gedaan dat omtrent Sophonisbe nog niets wordt beslist, doch dat Scipio zal uitmaken of zij in 't lot van Massinissa dan wel van Syphax zal deelen. | |
[pagina 259]
| |
Daarop gaan Laelius en Massinissa voort het rijk van Syphax te onderwerpen. De gevangenen worden intusschen naar de legerplaats van Scipio gebragt. Daar gekomen antwoordt Syphax, toen hem door Scipio zijn gedrag wordt verweten, dat hij dwaas heeft gehandeld, doch niet zoo zeer door het voeren der wapens tegen de Romeinen, als door het trouwen met die Carthaagsche vrouw: zij had hem opgestookt en nu zij hem ongelukkig had gemaakt gaf zij hem als troost het huwelijk met zijnen ergsten vijand. Scipio, reeds ontstemd over den haast dien Massinissa heeft gemaakt, wordt door de ontboezeming van Syphax pijnlijk getroffen en is bezig er ernstig over te denken, toen Massiuissa en Laelius van hunnen tocht terugkomen. Hij geeft aan Massinissa eene gestrenge berisping en beduidt hem, dat Sophonisbe krijgsgevangene is en blijft, en met den verderen buit naar Rome moet gezonden worden. Ten einde raad zendt Massinissa aan Sophonisbe eenen giftbeker. Met vaste hand neemt zij den beker en drinkt hem onverschrokken uit. Geen van alle dichters, die Sophonisbe tot het onderwerp van een treurspel gemaakt hebben, heeft zich streng aan het verhaal van Livius gehouden. Hetzij ze zich daarvan bewust waren of niet, de geschiedenis geeft hun tot afwijkingen het recht. Vooreerst laat Livius zelf niet duidelijk uitkomen, waar Sophonisbe was toen haar de giftbeker werd gezonden, terwijl Zonaras, dat wil zeggen Dio Cassius, en Appianus haar te Cirta laten blijven, en Diodorus haar den beker door Massinissa zelf laat geven. Voorts vertelt Diodorus en anderen met hem, dat Sophonisbe vroeger verloofd was geweest met Massinissa. Verder zegt Zonaras nog, dat Massinissa dadelijk uit eigen beweging aan Sophonisbe de beloïte deed haar te zullen beschermen. Maar al gaf de geschiedenis geen recht tot afwijking van het gangbare verhaal, dan zou toch de dichter zich zekere vrijheden mogen veroorloven, indien gedachte en inkleeding van zijn stuk noodzakelijk daartoe leidden. Slechts mag de vrijheid niet zoo ver gaan, dat zij de geschiedenis onkenbaar maakt, want dan is er groote kans, dat de tragedie belachelijk wordt. In die fout is b.v. Mairet vervallen, die in 1633 Sophonisbe op het tooneel bracht. Bij hem is de liefde van Massinissa en Sophonisbe de hoofdzaak. Daardoor komt hij er toe, eenen held en eene heldin voor te stellen, die zich bij de ontknooping beide moeten opofferen. Held Massinissa steekt zich dood naast het lijk van | |
[pagina 260]
| |
heldin Sophonisbe. De geschiedenis leert echter, dat Massinissa nog 54 jaar na dezen in bloeiende gezondheid heeft voortgeleefd. Ook de nieuwe dichter gaat gedeeltelijk zijn eigen weg. Gaan wij het stuk na, dan zullen de wijzigingen van zelf blijken. Het gerucht is te Cirta gekomen, dat Syphax gevangen is genomen. De koningin heeft een gezantschap naar Scipio gezonden, om zekerheid te erlangen en te onderhandelen. Bocchar, een der gezanten, heeft zich gehaast den uitslag te berichten. Hij ontmoet het eerst Gala, eenen hoveling, dien hij met een enkel woord den uitslag mededeelt: de stad is den vijand overgegeven en Massinissa zal aanstonds binnenrukken. Angst weerhoudt hem nog met zijne tijding de koningin te naderen. Zon zij, die alles voor haar vaderland heeft opgeofferd, het slavenjuk van Rome willen dragen? Een koor van Numidische vrouwen uit dezelfde bezorgdheid: op zulk een lot is de koningin niet bedacht. Terwijl Bocchar draalt komt Sophonisbe zelf. Langzaam wordt zij voorbereid op den slag, die haar moet treffen. Alles verdraagt zij, doch toen zij hoort, dat de gezanten de stad op genade of ongenade hebben overgegeven, barst zij los: Wart ihr Männer?
Ha, wär' es möglich - ihr gehorchtet? Fand sich
Nicht Einer der an seinen Schild geschlagen,
Den freien Tod der Knechtschaft vorgezogen?
O nimmermehr! Ich kann es niemals glauben!
Ich, Sophonisbe, durch die Meinen selber
Lebendig einem Römer ausgeliefert!
Bocchar en Gala trachten haar te overtuigen, dat men voor de overmacht heeft moeten bukken, dat weigering en verwering noodelooze offers zouden geëischt hebben, en dat zij best doet zich in het onvermijdelijke te schikken. Ich selber hätte mich zum Kampf gegürtet!
is haar antwoord: Wohl hätten einer Tochter Hasdrubals
Der Panzer und der Männerhelm gestanden.
Dan zou zij een eervollen dood gevonden hebben. Doch - o, vom Feinde brauch' ich nicht den Stoss,
Den tödtlichen, als Wohlthat zu erbetteln!
Noch bin ich frei und Königin: so gebt mir
Ein Schwert dass ich's in diesen Busen stosse,
| |
[pagina 261]
| |
Und nicht das Schrecklichste erleben muss,
Dem Todfeind eine Sklavin zu gehören.
Heraus die träge Waffe aus der Scheide!
Stosst selber zu, ihr Männer! - Wie? - Ihr schaudert?
Gelassen geht der Knechtschaft ihr entgegen,
Und fürchtet euch ein Weib - ein Weib zu tödten?
Maar nog éénen lichtstraal zien Bocchar en Gala. Massinissa is in aantocht. Hij was vroeger de vriend van Carthago. De grillen van het lot heeft hij zelf ondervonden. Zijne hulp zal niet te vergeefs mgeroepen worden. Door deze wending wordt Sophonisbe tot andere gedachten gebracht. Snel neemt zij haar besluit. Zij zal eene stoute poging wagen: So sei 's! Mir bleibt der letzte Schritt noch immer,
Wenn jetzt vergebens ich mein Spiel versuche.
Nicht ungelernt versuch' ich meine Kunst:
Schon einmal hab' ich dir, mein Vaterland,
Mit klugem Wort den mächt'gen Freund geworben.
In afwachting van Massinissa's komst heft het koor een klaaglied aan, dat de menschen door allerlei plagen worden bezocht, maar door geen grootere plaag dan den mensch zelf: Nimmer gönnen die Völker einander
Friedlichen Segen in stillem Genuss, -
Und als könnten ein eigenes Glück sie
Nur auf der Andern Verderben bauen,
Führen sie ewig das mordende Schwert!
Lange schaffen und sparen sie emsig,
Häufen das Gut und mehren die Macht,
Um am Ende die Früchte des Friedens
Selbst in wüste Zerstörung zu schleudern -
Alles zu opfern dem blutigen Gott.
Glückliche Eltern umtummelt im Hause
Zahlreiche Jagend, - ein kräftiger Stamm!
Doch verwaiset der Väter Name:
Nicht dem Gatten begegnet die Jungfrau;
Denn ihn fordert der feindliche Speer.
Aber, welche das Eisen verschonet,
Diese zittern vor schlimmerem Loos,
Frauen schleppet und Kinder und Greise
Unerbittlich der harte Sieger
Fort in 's Elend, - ihm Knechte zu sein.
| |
[pagina 262]
| |
Eindelijk heeft Massinissa den koningsburcht bereikt. Sophonisbe begroet hem als den voormaligen heer en bewoner. Massinissa is haar, naar hij zegt, niet persoonlijk vijandig: Der Völker Feindschaft trifft die Einz'len nicht,
Die sich begegnen und sich achten müssen.
Dein Vater war mein Freund in alten Tagen,
Da wir zusammenstanden gegen Rom.
Und meine Freundin nenn' ich seine Toehter.
Uit deze woorden ontwikkelt zich een lang gesprek, waarin Sophonisbe schrede voor schrede tot haar doel schijnt te naderen. Herhaaldelijk verklaart Massinissa, dat hij geen vijand van Carthago is: Nie war ich euer Feind, - nie werd ich's sein.
Welnu, zegt Sophonisbe eindelijk, zoo gij dan inderdaad de vriend van Carthago zijt: Komm' zu uns, und lass den fremden Römer,
Dir selber nur ein Werkzeug, nicht ein Freund,
Des eignen Plans verdientes Opfer werden!
Hare poging mislukt. Massinissa schrikt voor deze gevolgtrekking terug. Evenwel biedt hij haar persoonlijk zijne bescherming aan. Du bietest deinen Schutz, ich nehm' ihn an
Und eine Bitte füllt ihn einzig aus.
Ein unerträglich schweres Schicksal ist's
Des Vaterlandes Untergang zu schauen.
Doch Eines kenn ich, das ist schrecklicher:
In eincs Römers Hände zu gerathen!
Bei allen Himmlischen beschwör' ich dich:
In keines Römers Hände lass mich fallen!
De belofte wordt gegeven. Het koor valt in: Leichtgeschürzt, ein muntres Mädchen
Tritt die Hoffnung her:
Spottend grämlich grauer Sorge
Schauet in die freie Welt sie
Froh hinaus.
Weiser Götter Rath gesellte
Sie den Sterblichen,
Eine Freundin - durch das Leben
Seinen Weg ihn zu geleiten
Leichtren Schritts.
| |
[pagina 263]
| |
Kaum geboren späht den Wunsch sie
In der Brust uns aus,
Und ein Morgen wie wir 's möchten
Malt in glücklich heitren Bildern
Sie uns vor.
So in Träumen fortgesungen
Leben wir dahin,
Gern beredet, gern vertrauend -
Tragen Zuversicht entgegen
Dem Geschick.
Glüekliche, die euch die Freude
Aus dem Traume jauchzt,
Die erwachend euch Erfüllung,
Schöner Hoffnung schön're Schwester,
Froh begrüsst!
Aber ach! Ein fröhlich Heute
Lachet Allen nicht,
Und es wird der Freundin Antlitz
Von der Lüge falscher Fratze
Oft entstellt.
Weh und Weh dem Unglücksel'gen
Der betrogen ist!
Jähe rüttelt ihn der Schrecken,
Und ein Unhold grinst Enttäuschung
Frech ihn an!
Fluch dem Wahn, der schön verheissend
Sich zum Herzen stahl!
Denn zum Unglück lastend thürmet,
Selbst ein Unglück, sich der Irrthum
Auf die Brust.
Massinissa heeft in de opwelling van zijn hart zijn woord gegeven. Maar zal Scipio zich daaraan storen? Zal hij zijn triomf niet met de gevangene koningin willen opluisteren? Kan de machtelooze Massinissa zich tegen den wil van den machtigen veldheer verzetten? En staat van den anderen kant zijne eer niet op het spel? En de eer is niet zijne eenige zorg: Ein andrer Schmerz noch drohte meiner Brust,
Ein Schmerz um sie, wenn sie mir unterginge!
Hij beslist den tweestrijd. Er is haast, want Scipio nadert. Hij laat de koningin roepen, verklaart zich en vraagt: Willst du die Meine sein?
| |
[pagina 264]
| |
Sophonisbe houdt het aanzoek voor eene beleediging en vraagt verontwaardigd: Was hör' ich - wie? dir meine Hand?
Willst du mit Hohn das schwache Weib zertreten?
Massinissa verklaart zich nader. Syphax is voor goed verloren: Ein todtes Ding nur ist er für die Zukunft.
In Ketten wird er nach der Stadt geschleppt,
Ein schnödes Schauspiel für die freche Menge.
Dann ist er, wie ein abgestandner Hausrath
Vergessen schnell auf irgend einem Hofe.
Wer fragt nach ihm, als nur der barsche Wächter?
Der Nachbar, dem er kleinen Schaden that,
Erschlägt im Zorne ihn mit seinen Knechten.
Kaum ist es mehr als hätt' er einen Hund
Getödtet oder einen Pflug zertrümmert:
Mit wenig Pfunden wird er aufgewogen!
Op het oogenblik is het eenige redmiddel, dat bij Scipio's komst het huwelijk is voltrokken. En bovendien: Ein kurzes Wort, im Augenblick gesprochen,
Es schafft den Freund dir, dem Karthago's Heil du
In künft'ger Zeit vielleicht noch danken kannst.
Wat geene liefde, geene welsprekendheid, geen drang van omstandigheden vermochten, doet de gedachte aan Carthago's belang; deze had steeds overredende kracht; zij is ook nu weder de drijfveer, wanneer Sophonisbe zegt: Du hast gesiegt, o König Massinissa!
Nimm meine Hand, nicht länger weigr' ich mieh.
Ein Schein des Lichtes ist es dem ich folge!
Wat eene plotselinge wisseling van toestanden op denzelfden dag. Het koor is er diep door getroffen en heeft geen vertrouwen. Zal de hoop, waardoor Sophonisbe werd geleid, vervuld worden? Zal zij inderdaad nog haar vaderland van dienst kunnen zijn? Als een bliksemstraal schiet voort: Der kühne Gedanke. Er cilt zum Osten,
Und grüsst am Himmel den ersten Schein
Der kommenden Sonne: doch ehe ein Auge
Hier unten den lachenden Tag geahnt,
Da ist er schon eilends hinübergeflogen
Zur weinenden Nacht.
| |
[pagina 265]
| |
Weldra zal men zeker zijn. Scipio en Laelius zijn aangekomen. Na een langen omhaal van woorden, waarbij ook Laelius nu en dan eene opmerking maakt, kent Scipio de toedracht der zaak. Hij is ontevreden op Massinissa: Dein Mitleid, deine Raschheit, Massinissa,
Sie haben dich zum Unbedacht das eine,
Die andre dich zum Unrecht fortgerissen.
Massinissa erkent, dat hij te snel heeft gehandeld, doch rekent op Scipio's edelmoedigheid. Scipio houdt zich aan het strenge recht: Das Weib ist unser nach dem Recht des Krieges,
Und unsre Sklavin ist sie durch Gesetz.
Het spreekt van zelf, dat Massinissa opgewonden wordt. Scipio blijft kalm en zegt: Wer trotzen will, der soll erst sicher sein,
Dass seinen Kopf er auch behaupten kann,
Will nicht noch lächerlich er gar erscheinen!
Neen, antwoordt Massinissa: Was du mir Trotz schiltst weiss ich mir zu Ehre:
Der Muth des Schwäch'ren ist es an den Starken
Nicht Ehr' und Recht gefällig abzutreten.
Du nennst ihn lächerlich! So ist vielleicht
Die Eitelkeit in deinem Sinn erhaben?
Die Eitelkeit - die liebe Eitelkeit,
Ein Königspaar in Diadem und Purpur
Dem Pöbel eurer Gassen vorzuführen!
Das ist dein Rechtsgrund - dieses dein Gesetz!
O glaube ja, wir kennen das an euch.
Die beleediging gaat Scipio te ver. Hij verliest zijne bedaardheid: Es wird sich lehren wer der Stärk're ist,
Und wer der Herr! - Wohlan, du willst Gewalt,
Versichert euch der Königin, ihr Leute!
Massinissa kan toezien. Wat zal hij doen? De soldaten van Scipio op leven en dood beletten de handen aan Sophonisbe te slaan? Maar: So opfr' ich mich, und das ist meine Pflicht,
Doch durch das Opfer kann ich sie nicht retten!
| |
[pagina 266]
| |
Denn über meinen Leichnam schreiten sie,
Und triumphiren doch mit ihrem Raube.
Und mehr noch opfr' ich - o, mein ganzes Volk.
Hab' ich das Recht, das kaum befreite wieder
Dem fremden rauhen Herren hinzuwerfen?
Nein! Nimmermehr, es koste was es wolle;
Ich darf es nicht - ich kann es nicht verrathen!
Toch zal Sophonisbe niet in die beulshanden vallen. Hij gaat zijne maatregelen nemen. Inmiddels zingt het koor: An kleinlichen Dingen
Erzeuget sich öfters,
Am fliehenden Worte
Der Männer Zorn.
Und ist er geboren,
Dann stürmet er vorwärts
Und vorwärts immer
Und unaufhaltsam
In wachsender Macht.
Wer möcht' es wohl wagen,
Ihm hemmenden Fusses
Den Weg zu vertreten,
Dem tollen Verächter,
Der sich nur gehorchend
Nichts ehret und scheut!
So löset - wer wüsste
Durch welches Berühren? -
Vom Rumpfe des Berges
Die Schulter sich los.
Es wälzt sich gewaltig
Und eilender immer
Ein wüstes Gerölle,
Die Hüfte zerfleischend,
Zur Sohle hinab.
Und weithin wogen
Im Donner die Lüfte, -
Und selber erbetet,
Von göttlichen Händen
Wohl fest geschichtet,
Der Erde Grund.
| |
[pagina 267]
| |
Nicht stauet der Felsen
Die Seite umgürtend
Den grässlichen Sturz,
Noch stämmige Bäume
In Tiefe gewurzelt:
Denn alles entreisset
Die wüthige Wucht.
Nicht ruhet der Schrecken
Als bis er da unten
Zu Boden gekommen,
Und plötzlich begraben
Die Felder, die Gärten
Und Hütten und Menschen,
Und alles Leben
Im blühenden Thal!
Und also der Zorn:
Sein grausiges Toben,
Er muss es in Schrecken
Vollenden sehn!
Und sollt' er ein Armes
Im Staube zertreten
Das nie ihn gekränkt!
Sophonisbe heeft gehoord wat er gaande is en weet niet waarheen zich te wenden. Is er dan niemand om haar van de slavernij te redden? Heeft Massinissa dan zijn woord niet gegeven? Daar komen hare getrouwe hovelingen, Bocchar en Gala. Zij brengen eenen beker. Massinissa heeft hun verzocht een laatsten dienst aan hunne koningin te bewijzen: Den Beeher hier vertrau' ich eurer Hand;
Ihn bringes meinem Weib. Ein edler Saft
Ist dieses Nass, das seine Höhlung füllt:
Es ist der Trnnk des schönen, freien Todes!
Terwijl zij nog met Sophonisbe in gesprek zijn, hoort men het krijgsvolk. Het koor is in hevige spanning: Auf schäumenden Wassern
Hinauf und hinunter
Der Nachen treibt.
Es sinket das Ruder
Aus zitternden Händen,
Und thatenlos starrend
| |
[pagina 268]
| |
Erwartet der Steurer
Die nächste der Wogen,
Die dort sich bereitet
Sein Schiff zu begraben.
So starret das Herz mir.
Es hemmet die Angst
Gebannt im Busen
Den Athem zurück.
Sophonisbe drinkt den beker uit, slingert hem naar de soldaten, die haar op Scipio's bevel willen grijpen, en sterft na eene lange toespraak aan Scipio. Het koor zingt een klaaglied. Scipio, Laelius, Gala en Massinissa houden nog eene redekaveling en het koor zingt ten slotte: Nicht zum ewigen Freund gegeben
Wurde der Friede dem Erdengeschlecht,
Ewig zu lachen. Es schwinget der Hader
Oft auch bitter entzweiend die Geissel
Blutig über die ächzende Welt.
Und wir sehen in grimmigem Streite
Hassendes gegen einander gekehrt:
Sehen Gemeines den Adel befeinden,
Ringen die Lüge wider das Wahre,
Wider die Schande den bäumenden Stolz.
Doch auch den Zwiespalt machte die Gottheit
Nicht hier unten zum bösen Gesetz.
Immer löset der Aufruhr wieder
Sieh zur Stille: denn Orduung ewig
Fordert und strebet die gleiche Natur.
Aber wo sich gewaltig begegnet
Tödtlich Entzweites zum grässlichen Strauss;
Da ist kein edles Versöhnen zu stiften,
Nicht in der Mitte wobnet der Friede,
Nur im Siegen und Untergehn!
Wij meenen den samenhang en de beste gedeelten van het treurspel medegedeeld, en tevens de drijfveeren der handelende personen aanschouwelijk gemaakt te hebben. Thans zijn wij gerechtigd een oordeel uit te spreken. Het zal gebleken zijn, dat de dichter zich twee vrijheden in de geschiedenis veroorlooft: hij laat Scipio naar Cirta komen en bemoeit zich in 't geheel niet met Syphax. Het eerste staat in verband met den vorm | |
[pagina 269]
| |
van het treurspel, het tweede met 's dichters opvatting van den hoofdpersoon. De vorm is naar de treurspelen der ouden genomen. Daarom moest eenheid van tijd en plaats in 't oog gehouden worden. Van daar ook, dat Massinissa niet eerst de herovering van zijn land voortzet, voordat over Sophonisbe wordt beslist, doch alles in éénen dag afloopt. Om de tint der oudheid te verhoogen is ook het koor ingevoegd. Dit is wel het gelukkigste denkbeeld van den dichter geweest. Het koor heeft verreweg de beste partij. Omtrent de opvatting van de hoofdpersoon geeft de dichter in de voorrede eene uitvoerige verklaring. Sophonisbe is hem de vertegenwoordigster van een tijdperk der geschiedenis. De dichter is, schijnt het, wijsgeer, heeft vooral zijn werk gemaakt van de philosophie der geschiedenis, en kleedt zijne wijsgeerige opvatting in den vorm van een tooneelstuk. In zeker opzicht is hij dus een nieuwerwetsche Euripides. Reeds in de oude wereld, zegt hij, ziet men een streven van de verschillende volken naar eigene vrije ontwikkeling. Sedert Rome in aanraking met andere volken is gekomen, ontwaart men als gevolg van die neiging een voortdurenden strijd. Het Romeinsche rijk heeft op den duur dat beginsel geheel onderdrukt. Het meest heeft daartoe bijgedragen de tweede Punische oorlog. Eerst liep Rome gevaar, doch sedert Hannibal ophield schrik in te boezemen was het lot der oude wereld beslist. In die worsteling ligt iets zeer tragisch. De geschiedenis van Sophonisbe is eene episode uit het tijdperk, waarin de strijd juist een gunstigen keer voor Rome begon te nemen. ‘Auf dem grossartigen Hintergrunde,’ zegt de dichter, zooals alleen een duitsch wijsgeer zonder duizelen kan denken en zich uitdrukken, ‘an dieser einzelnen Episode das Schicksal des nationalen Gedankens im Alterthum überhaupt darzustellen, dies ist der Sinn, in dem ich den Stoff auffasse. Nicht bloss die Katastrophe einer hervorragenden Frau, es ist im tieferen Grunde jene allgemeine Katastrophe, welche ich zur Idee meines Stückes mache.’ De werking van het treurspel wordt dus teweeggebracht door de tegenstelling van het Carthaagsche en het Romeinsche gevoel van nationaliteit. Bij beide volken moet het gevoel zuiver werken, zonder vreemden invloed. Van daar, dat voor een stokebrand als Syphax geen plaats is. Aangenomen dat het denkbeeld, hetwelk bij den dichter ten grondslag ligt, in den vorm van een treurspel kan gekleed worden, is dan Sophonisbe de geschikte persoon | |
[pagina 270]
| |
om het te vertegenwoordigen? Daar is zij immers veel te onbeduidend voor. Ook is het karakter eener vrouw voor die rol te eenen male ongeschikt. Waarom dan niet liever Hannibal genomen? Maar ons schijnt de opvatting van den dichter eene ongerijmdheid. Hoe kan het lot van eene gedachte, die in de geschiedenis wordt gelegd, de grondslag van een treurspel wezen? Dat is de philosophie tot eene pop maken, die naar den zin van den schrijver automatische bewegingen uitvoert. Het leven ontbreekt. De hartstochten, het lijden van een mensch, die vleesch en bloed heeft gelijk wij zelf, doen ons medegevoelen; niet een ding dat, hoe schoon, edel en verheven ook, geen eigen gevoel kan hebben. En de strekking van het tooneel zal toch in de eerste plaats wel dienen te zijn, dat het werkelijk leven worde voorgesteld van een bepaalden persoon, die zijn karakter aan zich zelf, niet aan eene wijsgeerige beschouwing ontleent. De philosophie kan wel komiek worden, doch is nooit tragisch. Verbeeld u eene heldin, die zich uit wanhoop van kant wil maken, doch zich gelukkig nog bijtijds bezint: ‘wacht eens even, 't is waar ook, ik vertegenwoordig het denkbeeld van zelfstandig volksbestaan van voor 2000 jaar, en dat moet eerst aan 't eind van het treurspel te niet gaan.’ - Trouwens, ook bij onzen dichter is de natuur sterker dan de leer. Hij doet vooral de vaderlandsliefde van Sophonisbe uitkomen. Zeer goed. Daar is de philosophie der geschiedenis in den levenden mensch opgelost. Daar gevoelen wij eenen polsslag. Sophonisbe gloeit van haat tegen de Romeinen. Ferm. Die goed kan haten, kan een karakter hebben dat der moeite waard is. Sophonisbe wil liever sterven dan krijgsgevangene worden. Uitmuntende keus. Als de gegevens er naar zijn, kan hooghartigheid een edelen karaktertrek geven. Met dat al heeft de philosophie de wijk genomen. Had de dichter zich maar aan die bijzondere karaktertrekken gehouden en daaruit een wezenlijk mensch samengesteld, in plaats van die in de lucht hangende opvatting der geschiedenis in eene menschelijke gedaante te hullen, dan zou hij ook wel eene geschikte plaats voor Syphax gevonden hebben. De dichter heeft Scipio, als vertegenwoordiger van het zuiver Romeinsche beginsel van de philosophie der geschiedenis, buiten eenigen vreemden invloed gelaten. Daardoor is Scipio geworden, wat Mommsen van Cato zegt ‘ein standhafter Principiennarr.’ Daardoor is tegelijk de rol der heldin zeer verzwakt. | |
[pagina 271]
| |
Immers, de oorzaken van het lijden eens tragischen persoons moeten in zijne eigene handelingen gelegen zijn, indien hij de belangstelling van hoorder of lezer zal gaande maken. Naarmate hij zelf een werkzamer aandeel heeft aan den gang van zaken, zal hij meer de aandacht boeien. Die geheel lijdend is, deugt niet voor held of heldin, is noodzakelijk een vervelend wezen. Aan dat euvel gaat de laatste Sophonisbe mank. Zij had Scipio door hare daden moeten noodzaken halsstarrig te blijven. Thans heeft hare opgewondenheid, om eene uitdrukking van Geel te bezigen, iets van ‘een storm, voorgesteld met een emmer water en een blaasbalg.’ De optreding van Syphax had aan dat alles een geheel ander aanzien kunnen geven. Zijne taak had moeten zijn, de kracht en den invloed van Sophonisbe in de oogen van Scipio beduidend genoeg te maken om zijnen eisch vol te houden. Toorn over den afval van Syphax, die inderdaad voor Rome gevaarlijk was, en vrees voor de toekomstige gezindheid van Massinissa zouden dus voor Scipio de beweegredenen geworden zijn om eene vrouw van zooveel zedelijke kracht en zooveel haat tegen Rome voortaan onschadelijk te maken. Anders waren de Scipio's inderdaad niet zoo bar en onhoffelijk jegens de schoone helft van het menschdom. Tot verschooning van Scipio zij echter opgemerkt, dat Sophinisbe al zeer weinig vrouwelijke lieftalligheid bezit. Inderdaad, waar is het kenmerkend onderscheid tusschen haar karakter en dat van een man? Wij kunnen er geen vinden. De fout schuilt weder daarin, dat zij geen mensch is, doch eene wijsgeerige beschouwing van een tijdperk der geschiedenis in menschelijke gedaante. Op Syphax is zij nooit verliefd geweest. Voor Massinissa blijft zij geheel koud. Toch trouwt zij met beide. Maar als de liefde in 't spel was gekomen, zou zij zeker niet aan de idée gedacht hebben. Uit bovenstaande mededeelingen maken wij de gevolgtrekking, dat ook de laatste Sophonisbe als treurspel is mislukt, doch als dichtstuk genoeg waarde bezit om gekend te worden. Overigens is het te hopen, dat Sophonisbe voortaan ongestoorde rust zal genieten. Wij hadden haar gegund, dat zij bij de geboorte de les had medegekregen, waarmede Montaigne vertelt, dat de Mexicanen hunne kinderen, zoodra zij ter wereld kwamen, begroetten: Enfant, tu es venu au monde pour endurer; endure, souffre et tais-toi. H.W. van der Meij. | |
[pagina 272]
| |
DE WOELINGEN DER LEICESTERSCHE PARTIJ binnen Leyden, 1586 en 1587, door Dr. W. Bisschop, prorector aan het Leidsche Gymnasium. Leiden 1867. 4o. Geen tijdvak onzer geschiedenis werd door onze geschiedschrijvers met meer zorg en voorliefde behandeld, dan dat der worsteling met Spanje; en het was vooral in de laatste jaren dat zij zich aan eene nieuwe bearbeiding er van wijdden. En gelijk men in de oude met het roest der jaren bedekte schilderij, onder de bekwame hand des meesters, de verborgene voorstellingen allengs ziet te voorschijn komen, zoo ziet men ook, naarmate de dikke wolken van dwaling, vooroordeel en partijzucht verdwijnen, in de geschiedenis de waarheid meer en meer in den helderen dag gekomen. Allengs is de geschiedenis van den 80jarigen oorlog eene geheel andere geworden, - ten minste zijn vele hoofdpersonen in een geheel ander licht gesteld, vele donkere punten opgehelderd, zwarigheden opgelost, en voorstellingen gewijzigd. Alleen de korte regering van Leycester wachtte nog, in weerwil van den arbeid van eenige uitstekende geleerden en vooral van Mevrouw Bosboom-Toussaint, een geschiedschrijver, die, na een onpartijdigen blik in het karakter van Leicester geworpen en de geheimen der archiven geraadpleegd te hebben, die taak aanvaardde. Dr. Bisschop te Leyden behandelde een klein, doch, en vooral in zijne gevolgen, hoogst gewigtig gedeelte van dit tijdvak en putte al wat hij tot zijn onderwerp behoefde uit de archiven der stad en der curatoren. Hiermede niet tevreden, getroostte hij zich de moeite om alle tot bewijs of opheldering dienende stukken af te schrijven en als bijlagen aan zijne verhandeling (van bladz. 77 tot bladz. 145) te hechten. Het is hier dat wij Dr. Bisschop, dien wij sedert jaren op letter- en taalkundig terrein ontmoetten, het eerst als geschiedschrijver zien optreden, en inderdaad hij doet het waardiglijk. Hij bezit alle vereischten van een goed geschiedschrijver: waarheidliefde, onpartijdigheid, eenvoudigheid, beknoptheid, naauwkeurigheid. Zijn stijl is puntig, zijn oordeel juist, zijne voorstellingen zijn ongezocht en waar. In drie hoofdstukken - Adrianus Saravia, en de verplaatsing der Leydsche Akademie naar Utrecht; Hugo Donellus en Philips van Hohenlo; de zamenzwering binnen Leyden - geeft hij een duidelijk verslag van het voorgevallene binnen de laatstgemelde stad. Over Donellus bestond reeds een belangrijk geschrift; nopens Saravia niets, tenzij het weinige dat men in de Biografische woordenboeken ver- | |
[pagina 273]
| |
meld vindt. Wat hij ons over dezen geleerde mededeelt is hoofdzakelijk geput uit de Acta Curatorum. Adriaan de Sarravia was in 1534 te Hesdin in Artois geboren, en een kweekeling der hoogeschool te Oxford, waar hij de waardigheid van doctor in de godgeleerdheid ontving. In 1584 was hij uit Antwerpen, waar hij sedert 1561 het leeraarsambt bij de Waalsche gemeente had bekleed, te Leyden gekomen. Hier vond hij een menigte vluchtelingen uit de Waalsche provincien; vooral uit Brugge, en het overschot der reeds ten tijde van Danaeus aanwezige en door dezen bestierde kudde. Hij verzamelde allen tot eene gemeente en werd, nadat de Waalsche Synode, onder zijn praesidium, den 29 Febr. 1584 een Kerkeraad had aangesteld, haar eerste vaste leeraar. Eenige maanden later verkozen hem curatoren tot gewoon hoogleeraar, in plaats van den door hen ontslagen Sturmius. Hij verdiende die onderscheiding, zoo door zijne uitgegeven geschriften, vooral door zijnen arbeid aan de Nederlandsche geloofsbelijdenis, als door zijn ijver in het behartigen der geestelijke en stoffelijke belangen der Antwerpsche en de stichting der Brusselsche-Waalsche gemeenten. Daarenboven had hij den naam van gematigd en verdraagzaam te zijn. Hij was echter geen man van een vast karakter, noch van beginselen, nu eens tot deze dan eens tot geene partij overhellende, nu eens de magt der overheid in kerkelijke zaken bestrijdende, dan verdedigende, nu een naauw vriend, dan een hardnekkig vijand van Beza en Calvijn, nu als met ijzeren vuist de formulieren en den catechismus vasthoudende, dan ze bestrijdende. In den aanvang voldeed hij volkomen aan de verwachting van curatoren, nam hij met warmte de belangen der hoogeschool, vooral die zijner faculteit ter harte en bewerkte veel goeds en nuttigs. Allengs verflaauwde die ijver, reisde hij telkens naar Leycester te Utrecht, waar hij vaak weken bleef, ‘tot groot nadeel der studerende jeugd.’ Indien men geloof mag slaan aan hetgeen anderen nopens dit verblijf mededeelen, dan moet Sarravia welhaast in groote gunst bij den graaf gestaan en tot zijne ijverigste aanhangers behoord hebben. ‘Sarravie’, schreef Becius, ‘cont ghy wel begroeten, hy is huydendaeg de man van pouvoir ende faveur en bevrind oock met Prouninck.’ Zelfs was er een gerucht in omloop, dat hij zich bij den graaf zou beklaagd hebben, ‘dat de belangen der universiteit niet door die van den gerechte te Leyden, mits hunne onervarenheid in de clergie werden behartigd; dat zij haar liever wilden kwijt | |
[pagina 274]
| |
zijn dan behouden, en dat hij hem zou hebben aangeraden de academie naar Utrecht te verleggen.’ Deze en andere geruchten waren curatoren ter oore gekomen, en in de senaatsvergadering van 6 Mei 1587 verweten zij hem en ook Donellus hunne gedurige absentie, het verzuim hunner lessen en vroegen naar de reden hunner gedurige absentie te Utrecht. Saravia verantwoordde zich flaauwGa naar voetnoot1). ‘Slechts nu en dan werd hij bij den graaf geroepen om over kerkelijke zaken te spreken, en nimmer had deze hem, voor zoo ver hij zich herinnerde, over de belangen der academie geraadpleegd.’ Kort daarna zonden curatoren Dousa en Buys naar Utrecht, om Leycester een ‘vertoog tegen het derwaarts overbrengen der Universiteit’ te overhandigen en met last ‘er op aan te dringen, dat de instelling der hoogeschool door zijne goedkeuring bevestigd werd, dat hij zijne ooren mogt stoppen voor lasteringen, die nopens hen werden uitgestrooid en de hooge school niet aan Leyden ontnemen. Deze toch was hun niet slechts lief en waard, maar haar eenige en beste parel, en liever wilden zij zich van alles laten berooven, dan haar missen.’ Zij slaagden volkomen in hunne zending. Leycester gaf de verlangde bekrachtiging. In weerwil van het ongenoegen van curatoren, schoon hij meer opentlijk voor zijne politieke rigting uitkwam, zijne ingenomenheid met al wat Engelsch was openbaarde, bleef zijn invloed op zijne gemeente, studenten en de kerk steeds groot. Hij steunde op het gezag van Leycester, toen hij in de vergadering te 's Hage 14 Mei 1587, zijn advies, ‘over eenige punten, rakende den toestand des lands en der kerke’ uitbragt en zich bittere verwijtingen jegens de gevolmagtigden uit de regering veroorloofde. Bisschop teekent naauwkeurig en getrouw zijn gedrag te Leyden gehouden, hoe hij er de vraagbaak der onvergenoegden was en het middelpunt van allen die naar verandering haakten. De beraamde conspiratie werd ontdekt, wie er aan schuldig waren strafte het wrekende zwaard der geregtigheid. Men betigtte Saravia er toe te behooren. Door zijn zoon gewaarschuwd, vlood hij naar 's Hage, vervolgens naar Engeland. Den 2den Nov. 1587 ontzetten hem curatoren ‘wegens het mede deelachtig zijn der conspiratie en muitery onlangs jegens den Staat van Leyden ende van den gemeynen vaderlande voorgenomen en bij de hand genomen.’ Toen de pedellen het vonnis aan zijne woning bragten, ontstak | |
[pagina 275]
| |
zijn gemalin in toorn en beet hun deze woorden toe: ‘dat nopende het verlaten van de professie 't zelve was 'tgeen zij en haar man al lang hadden begeerd, doch belangende 'tgeen hem ter laste werd gelegd, hij zich zelf wel zou verantwoorden.’ Hij deed zulks later in brieven aan de Staten van Holland en Curatoren gerigt. De gevoelens over zijne al of niet medepligtigheid aan de conspiratie waren sedert zeer verschillend. Mannen als van der Werff en van Hout verklaarden hem schuldig, doch zijne brieven aan Lipsius, de plegtige betuiging zijner onschuld, kan men niet lezen, zouder tot het vermoeden te komen, óf dat partijzucht het oog zijner regters verblindde óf dat bij hem volstrekt geen liefde tot de waarheid bestond. Zijne ingenomenheid met Leycester wordt niet geloochend, wel zijne deelneming aan de zamenzwering. Nu de eerste bekend en de andere ontdekt was, kon hij ligtelijk bewogen worden, om het gevaar dat de geheele Leycestersche factie bedreigde, door de vlucht te ontgaan. Het resultaat van Bisschop's onderzoeking is: dat hij van dadelijke deelneming aan de zamenzwering was vrij te pleiten, maar er zich meer mede inliet dan paste aan een goed ingezetene van den Nederlandschen Staat en die tevens een openbaar ambt bekleedde.’ In Engeland werd hij met opene armen ontvangen, lid der episcopale kerk en kanunnik der Cathedrale van Cantelberry. De 23ste Januarij 1612 (o.s.) was zijn sterfdag. Tot de zamenzweerders behoorde ook de Leydsche predikant Christiaan van de Wouwer of Wouwerus, ook Christophorus van der Wouwere genoemd, zoon van Jan van de Wouwere, schepen te Breda. In 1576 kwam hij bij leening of provisie als predikant te Geertruidenberg. In 1582 werd hij te Dordrecht bij provisie tot leeraar aangenomen en in 1584 vertrok hij naar Leyden. In 1587 vluchtte hij waarschijnlijk naar Antwerpen, en werd bij de vergiffenis, 25 Oct. 1587, in naam van Prins Maurits, van het raadhuis te Leyden afgekondigd, uitgesloten. Zijn verder levenslot is onbekend. In de kerk. Hand. van Dordrecht komt hij voor als een hoogmoedig, woelziek, twistgierig man, die dikwerf de gemeente tot aanstoot en bitter voor den broeder was. Het is wel te betreuren, dat Bisschop's werk niet algemeen verkrijgbaar gesteld is. Als programma van het gymnasium uitgegeven, zijn de exemplaren slechts aan dezen en genen ten geschenke gezonden. Wel ware het wenschelijk dat het in 8o formaat, des noods zonder de uitvoerige Aanteekeningen onder en de Bijlagen achter den tekst in het licht verscheen. G.D.T.S. | |
[pagina 276]
| |
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.GESCHIEDENIS EN CRITIEK DER MARCUSHYPOTHESE. Academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Groningen, door Hajo Uden Meijboom. Amsterdam, gebroeders Kraay. 1866. Gr. 8vo. XIII en 248 blz. ‘Door populaire geschriften over het leven van Jezus ontstond er in den laatsten tijd in de gemeente groote spanning. Op de theologische opleiding bleef dat niet zonder invloed. De evangeliëncritiek trad onwillekeurig op den voorgrond. Wie als prediker in de gemeente wil optreden moet zich rekenschap weten te geven van de bronnen, waaruit de kennis van Jezus moet worden geput.’ Deze overtuiging van den heer Hajo Uden Meijboom bepaalde de keuze van het veld, waarop zich het akademisch proefschrift zou bewegen, door welks verdediging hij den graad van doctor in de godgeleerdheid wenschte te verkrijgen, en verkreeg. - ‘Wie was Jezus, de hoog geëerbiedigde stichter van het christendom, volgens de historie? Wat weten wij (,) en kunnen wij werkelijk weten van de bijzonderheden van zijn leer en leven? Men kan geen antwoord op deze vragen beproeven of men roert allerwege het kenmerkend onderscheid aan tusschen de vroegere en de hedendaagsche wereldbeschouwing. Daaraan zal het wel voor een groot deel zijn toe te schrijven, dat het leven van Jezus van Ernest Renan, en het korten tijd daarna verschenen leven van Jezus’ (voor het duitsche volk bewerkt) ‘van David Friedrich Strauss zoo grooten indruk hebben gemaakt, ook buiten de zoogenaamde geleerde kringen. Vooral bij eene bearbeiding van het leven van Jezus komt het aan den dag, van welke wetenschappelijke beginsels het onderzoek uitgaat.’ Deze was de meening van de bovengenoemde twee hoogleeraren en zes predikanten te Amsterdam, en, door die meening en het belang der gemeente geleid, besloten ze tot het houden van ‘Voorlezingen over de waarde van de bijbelsche | |
[pagina 277]
| |
berichten ‘aangaande Jezus' leven, inzonderheid van het vierde evangelie.’ In den grond der zaak alzoo twee uitvloeisels derzelfde overtuiging, leenen deze beide boeken, - de dissertatie en de voorlezingen, - zich gereedelijk tot een gelijktijdige aankondiging, hoezeer de lezers voor wie ze bestemd zijn, en de omtrek van den kring waarin ze zich bewegen, mogen verschillen. Dr. Meijboom bepaalde zijn onderzoek tot een klein gedeelte van het veld, dat de amsterdamsche schrijvers geheel wilden doorloopen. Van een enkele der ‘bronnen waaruit de kennis van Jezus moet worden geput’ wenschte hij zich rekenschap te geven. Uit die allen vestigde zich zijn keus nader op het euangelie volgens Marcus. Ook bij hem waren het twee levens van Jesus, die juist op dat geschrift meer bepaald zijn oog zich deden vestigen. ‘Het is bekend’, schrijft hij, ‘hoe sinds langen tijd twee meeningen aangaande den oorsprong en de waarde van het tweede evangelie lijnrecht tegenover elkander staan. Ter eener (eene) zijde ziet men in het marcusevangelie de oudste type van evangelieverkondiging. Ter anderer (andere) zijde stelt men dat geschrift in de rij der synoptici in de laatste plaats. Het “Leben Jesu” van Strauss hangt samen met die tweede beschouwingswijze. Als vrucht van de eerste bracht Schenkel zijn “Charakterbild Jesu” aan het licht. Wie beide werken kent, zal de waarde beseffen van eene beslissing tusschen de beide hypothesen, waaruit ze voortvloeiden. Of Marcus als het begin of als het einde van de ontwikkeling der synoptische evangeliën moet beschouwd worden kan men, met het oog op de gevolgen welke aan die verschillende opvattingen verbonden zijn, niet onverschillig achten. Ik voor mij ben met de beslissing gereed. De gronden die mij daarbij leidden, heb ik gepoogd in dit geschrift uit een te zetten.’ Juistere uitdrukkingen waren licht te vinden geweest. Boeken vloeijen zoo min voort uit hypothesen, als gronden in staat zijn iemand te leiden. De bron van een boek is de geest van den schrijver, die gronden niet als gidsen gebruikt, maar als den bodem waarop hij bouwt. Doch ook de aanduiding der partijen in dit geding is niet naauwkeurig. Dr. Meijboom vermeldt er twee. Eigenlijk zijn er echter drie. Puntig herinnerde, nog onlangs, Hilgenfeld hoe de uiteenloopende meeningen op dit stuk den middeneeuwschen strijd tusschen de nominalisten en de | |
[pagina 278]
| |
realisten te binnen brengen. Gelijk toen de vraag was of de algemeene begrippen als vóór, als in of als nà de dingen te denken waren, zóó, merkte hij op, geldt het thands die: ‘of het euangelie volgens Marcus vóór, tusschen of nà die volgens Matthaeus en Lukas is ontstaan.’ Later zal blijken, dat dr. Meijboom dit niet geheel uit het oog verloor. Hoe weinig waarde hij evenwel gehecht heeft aan de gronden voor het tweede geval, Marcus nà Matthaeus maar vóór Lukas, is zichtbaar uit de aangehaalde woorden, meer nog uit de geheele dissertatie. ‘Of Marcus de eerste van het drietal, òf de derde,’ - zóó doet zich duidelijk de vraag aan hem voor, en zijn uitspraak is ten gunste van het laatste gevoelen. Bij de beoordeeling van zijn arbeid mag niet uit het oog worden verloren, dat het geenszins zijn voornemen was een historischkritische inleiding op-, of, wil men, eene geschiedenis vanhet aan Marcus toegeschreven boek te leveren. Zelf spreekt hij, - en ik meen bij herhaling, - van de ‘negative bedoeling’ zijns werks. Met andere woorden: zijn geschrift is geene ‘opzettelijke behandeling van den oorsprong van het tweede evangelie.’ Het strekt alleen ter bestrijding der meening dat ‘het tweede evangelie.....als het ondste evangeliegeschrift, en als de bron van Mattheus en Lucas moet worden beschouwd.’ Deze door hem bestreden meening nu noemt hij, zich aansluitend aan de gebruikelijke terminologie, de marcushypothese. Hare geschiedenis te verhalen en hare gronden te beoordeelen, is uitsluitend zijn doel. Een doel flink en scherp in het oog gehouden, door hoe uitgestrekt en dichtgewassen een bosch van kreupelhout het slechts kon worden bereikt. Want veel en velerlei moest worden opgehelderd, veel anders bestreden en ontzenuwd zou de onhoudbaarheid van het hier aangetast gevoeleu zegevierend kunnen worden aangetoond. Oppervlakkig beschouwd kan dat vreemd voorkomen. Weinigen zullen het geschrift aan Marcus toegekend eenigzins naauwkeurig vergeleken hebben met die, welke naar Matthaeus en Lukas worden genoemd, zonder ééne zaak te bebben opgemerkt, maar die in dit geding kan schijnen alles af te doen. Daar zijn namelijk in het euangelie volgens Marcus plaatsen, welke niet slechts bij beide de andere synoptikers worden teruggevonden, maar, - en hierop komt het aan, - die blijkbaar alleen uit een | |
[pagina 279]
| |
samenvoeging van 'tgeen bij beiden gelezen werd, kunnen zijn ontstaan. In zijn onschatbare Kritische Untersuchungen über die kanonischen Evangelien, heeft reeds Baur daarop gewezen. Maar Meijboom begreep, - en te recht! - dit punt breeder te moeten uitwerken. Tal van plaatsen, door hem aangehaald en met zorg behandeld, bewijst niet slechts het bestaan van dit verschijnsel, maar tevens, hetgeen veel meer is, dat het tot de doorloopende, charakteristieke trekken van Marcus moet gerekend worden te behooren. Daaruit zal natuurlijk volgen dat: òf Marcus die plaatsen heeft saamgesteld uit hetgeen hij èn bij Matthaeus èn bij Lukas vond; - òf dat Matthaeus en Lukas, bij hunne bewerking der levensbeschrijving van Jesus, uit Marcus hebben geput, doch dan zóó, dat Matthaeus juist onaangeroerd liet wat Lukas -, Lukas wat Matthaeus aan Marcus had ontleend. Welke dezer beide mogelijkheden zich als de natuurlijkste aanbeveelt springt in het oog; en zoo kon reeds daarmede de onhoudbaarheid der marcushypothese uitgemaakt schijnen. Op dezen grond alleen opgemaakt zou echter die slotsom geringe bekendheid verraden met de theologische spitsvindigheden, zoo talrijk vooral wanneer, in hoe geringe mate ook, eenig dogmatisch belang, - hier de invloed op de voorstelling van Jesus leven, - bij zulk een vraagstuk betrokken is. De voorstanders der marcushypothese kennen dezen achilleshiel hunner meening zelven ook zeer goed. Vandaar allerlei exceptieën, en allerlei pogingen om, tegenover dit onloochenbaar bewijs voor Marcus afhankelijkheid van de beide andere synoptikers, op charaktertrekken van zijn geschrift te wijzen die integendeel zijne onafhankelijkheid van hen, ja! hunne afhankelijkheid van hem moeten staven. Zóó wordt op Marcus meerdere beknoptheid gewezen, als die van hoogere oudheid zal getuigen. Zóó op de aanschouwelijkheid zijner voorstelling, als die daarin het werk moet doen erkennen van een ooggetuige, althands van iemand die met een ooggetuige in zeer naauwe betrekking had gestaan. Zóó op die sporen van onafhankelijkheid zelven. Ook op eene verklaring van den oudvader Papias die der marcushypothese te baat moet komen. Daarbij staat nog altijd de deur der inlasschingen open. Hoe, wanneer die blijkbaar uit Matthaeus èn Lukas saamgestelde plaatsen eens niet tot het eigenlijk marcuseuangelie behoorden, maar konden bewezen worden invoegselen van latere afschrijvers te zijn? Ook op dit alles diende geandwoord. Dr. Meijboom deed dat, | |
[pagina 280]
| |
en deed het goed. Doch zelfs daarmede schijnt den handhavers van Marcus oirspronkelijkheid de zaak niet afgedaan. De marcushypothese is een ware Proteus. De vermelde mogelijkheid van inlasschingen, gepaard aan eene ontdekking, die reeds Schleiermacher kan gerekend worden indien niet gedaan ten minste vermoed en aangewezen te hebben, voerde tot de tegenwerping dat: ‘wie in Marcus de bron der andere synoptikers vonden, niet dàt geschrift bedoelden hetwelk, op dien naam, in onze versameling der boeken des nieuwen verbonds werd opgenomen, maar een oudere levensbeschrijving van Jesus, waarvan dat marcuseuangelie in zijn tegenwoordigen vorm,’ (het kanonike euangelie volgens Marcus derhalve,) ‘eene omwerking zou zijn.’ Dit veronderstelde geschrift wordt dan de Proto-Marcus genoemd; en het opwerpen van deze exceptie noodzaakte dr. Meijboom zijne bepaling van de marcushypothese nader dùs uit te breiden, dat ze de meening is volgens welke ‘het tweede evangelie, zij het dan ook een marcusevangelie met zwevende omtrekken, als het oudste evangeliegeschrift, en als de bron van Mattheus en Lucas moet worden beschouwd.’ Maar die uitbreiding der bepaling maakte uitvoeriger behandeling des onderwerps noodzakelijk. Wel heeft, reeds jaren geleden, Schwegler de zwakke zijde van het beroep op dien Proto-Marcus doen uitkomen. Wel deed hij opmerken, hoe groot een getal van plaatsen uit den kanoniken Marcus moest verwijderd worden, wilde men er dat oudere geschrift uit distilleren, en herinnerde hij op dien grond ‘in welk een cirkel zij dus rondloopen, die den oorspronkelijken type der euangelische geschiedenis in het marcuseuangelie vinden, om daarna het marcuseuangelie zelf weêr naar dien oorspronkelijken type te emenderen!’ Wel verraden soms, die dit beroep doen, zelven dat ze daarvan iets gevoelen. Maar hoe juist Schweglers opmerking zij en hoe volstrekt waardeloos elke cirkelredenering, het geloof aan dien Proto-Marcus telt zóóvele aanhangers, en daaronder zóóvele mannen van naam, die zich met hand en tand zouden verzetten tegen de beschuldiging van een cirkelbetoog te leveren, - in zóóvelerlei gestalten treedt bovendien het beroep op dat oudere euangeliegeschrift op, dat een eenigzins volledige bewerking van het gekozen onderwerp dr. Meijboom tot een uitvoerige behandeling van dit punt verplichtte. Waarlijk! niet elke quaestie, die eenvoudig schijnt, is eenvoudig | |
[pagina 281]
| |
en bij zoo ingewikkeld een vraagstuk heeft Meijboom wèl gedaan, niet bloot een kritîk der marcushypothese te geven, maar die door een geschiedenis dier meening te doen voorafgaan. Dat eerste gedeelte zijner dissertatie alleen beslaat reeds bijna honderd bladzijden. Te zeggen, dat het met den jare 1835 aanvangt, tot op deze dagen doorloopt, de zienswijze van een vijfentwintigtal geleerden en scholen behandelt, en dat de schrijver zich op beknoptheid heeft toegelegd, is zooveel als te doen uitkomen, hoe velerlei hij te bespreken heeft. Daarbij te voegen, dat zijn beknoptheid noch der helderheid van voorstelling, noch der volledigheid afbreuk doet, is slechts het toebrengen eener verdiende hulde. Wie zóó een onderwerp uiteen kan zetten, toont dat hij goed beslagen op 't ijs komt, maar van hem mag ook verwacht worden, dat hij niet met den franschen slag zich van de beoordeeling zal afmaken. Heeft Meijboom die verwachting vervuld? De inzage van de inhoudstafel doet reeds zien, met hoeveel zorg hij er zich op heeft toegelegd alles te behandelen, wat de vooropgeplaatste ‘geschiedenis’ aan de ‘kritîk’ te bearbeiden, gaf. De nadere kennismaking met den inhoud zelven toont, dat daar niet te veel was beloofd. In doorgaans heldere en voor het onderwerp geschikte taal worden de eigene meeningen verdedigd, die der tegenpartij bestreden. Op vlekkeloosheid hoopt niemand, die eenig menschenwerk beoordeelen wil. Is hier en daar de voorstelling minder duidelijk, men vergete niet hoe ingewikkeld op sommige punten het vraagstuk is. Wordt een enkele maal, - en niet al te gelukkig, - aan een opwelling van oratorie even de teugel gevierd, jeugdige fantasie is welig, en het snoeimes komt eerst later. Daarom ook niet meer dan even een glimlach als er, bijv. gesproken wordt van ‘de schijnbare rust en kalmte die vóór den voorjaarsstorm van 1835 in de geestenwereld heerschte’, al rijst de lust om te vragen, of hier de wereld wordt bedoeld waarin de Angeyia spelen, de golfmeisjens uit Hler en Ran geboren? die der Dryaden? uit het tweede deel van Faust? of welk ander gebied van elementengeesten, waarop Heinrich Heine zijn lezers zoo prettig keuvelend rondvoert? Meer is de toekomstige openbare spreker te waarschuwen tegen uitdrukkingen als ‘nevenevangeliën’ of ‘nevenbedoelingen’, die, een twintigtal jaren geleden, in een zekeren kring van bragisten, met een duchtigen ‘straatui’, - doch drager van een welverdiende berisping, zouden zijn gekastijd; - | |
[pagina 282]
| |
tegen het gebruik van dat ondietsche ‘nevens’ zelf; - tegen onjuistheden als ‘langs den oever gaan’, waarbij men zich natuurlijk iemand moet voorstellen die door het water wandelt, terwijl toch de schrijver bedoelt dat de wandelaar op den oever langs het water voortstapt; - tegen slordigheden als ‘hemeling’, - ‘ter eener en ter anderer zijde’, - ‘aan iets eigenaardig zijn’, - ‘uitgeoefend’, - ‘wij hadden het hier te doen met een man’, - ‘herinneren aan iets’, - ‘planmatigheid’, - ‘noode durven’, - en ergere zaken nog, maar die wellicht der dame met den breeden rug, correctie geheeten, zullen worden te last gelegd. Doch deze zaken betreffen den vorm alleen. Wat den inhoud aangaat: indien de in de vorige bladzijden geleverde schets van wat eigenlijk de marcushypothese is een goed overzicht van het vraagstuk geeft, en wel bepaaldelijk met het oog op zijn eigenlijk zwaartepunt, dan zal 't begrijpelijk wezen, dat een gansch andere schikking der argumenten gewenscht kan schijnen, als die waaraan dr. Meijboom de voorkeur gaf. Maar al heeft men bezwaar tegen zijne slagorde, daar is geen groote vrees voor ongunstig oordeel over het getal en het gehalte der door hem in het veld gebrachte troepen. Ook van den niet overtuigden tegenstander mag in dit opzicht instemming met dien lof worden verwacht. Bij zoo groot een tal van plaatsen, als door den schrijver behandeld is, zal het den met den mikroskoop gewapende niet onmogelijk zijn, hier en daar verklaringen en opvattingen te vinden waarmede hij zich niet vereenigen kan. Proeven meer in het groot genomen, als de analyse van Mc. IX, vs. 49 en 50, kunnen vragen doen rijzen, gansch niet met een enkel woord tot zwijgen te dwingen. Het niet genoeg in rekening brengen der mogelijkheid, dat het marcuseuangelie nà dat volgens Matthaeus, doch vóór dat naar Lukas zou zijn ontstaan, waarvan boven reeds sprake was, doet wel eenigzins afbreuk aan de waarde van dr. Meijbooms conclusie. Gehéél onaangeroerd blijft zeker dat punt niet. In het slot zijner dissertatie treedt de schrijver in deze quaestie. Echter niet zóó diep als mocht worden gewenscht. Want of al onweêrsprekelijk blijke, dat Marcus uit Lukas heeft geput, daarmede is nog niet uitgemaakt dat Marcus het geschrift van Lukas in zijn tegenwoordigen vorm, zooals het in onzen bijbel is opgenomen, het kanonike euangelie volgens Lukas dus, moet hebben gekend en gebruikt. De meening toch dat dit geschrift, zooals het er | |
[pagina 283]
| |
thands uitziet, de omwerking is van een of meer oudere levensbeschrijvingen van Jesus, heeft nog altijd genoegzame gronden voor zich. Zelf wijst het daarop, Luk. I, vs. 1-3. Ook is er nog altijd wel iets te zeggen voor het gevoelen, dat er een naauwe betrekking bestaat tusschen onzen (den kanoniken) Lukas en het geschrift waarvan zich de bekende Marcion van Sinope, omstreeks het jaar 150, bediende, - en meer bepaald: dat het door dezen gebruikt euangelieboek de eigenlijke kern van den tegenwoordigen Lukas was. Vroeger stond dit gevoelen bij de deskundigen meer dan thands in gunst. Maar, of het in aanzien verloren hebbe, het geheel over het hoofd te zien voert zijn eigen straf met zich. Want waar dit geschiedt ontbreekt de waarborg dat het kathegorische: ‘Marcus zoowel na Lukas als na Matthaeus,’ niet juister dùs behoorde te worden uitgedrukt: ‘Marcus na Matthaeus, ook na het oirspronkelijk Lukasgeschrift, maar vóór de laatste omwerking daarvan, derhalve vóór den kanoniken Lukas.’ Dat deze zaak Meijboom ontging is ook daarom te betreuren, wijl hare behandeling hem wellicht nieuwe gronden voor zijne meening op dit punt zou hebben doen vinden. Immers ontmoeten we in het tegenwoordig (kanonike) euangelie volgens Lukas plaatsen als III, vs. 16, 22, XIX, vs. 30, XX, vs. 37, die geacht mogen worden in het door Marcion gebruikt euangelieboek niet te zijn voorgekomen, terwijl ze toch blijkbaar bij de redactie van Marcus I, vs. 7, 10, XI, vs. 2, en XII, vs. 26 hebben gediend. Maar dit alles verhindert niet, Meijbooms dissertatie een uitnemende verdediging te heeten zijner laatste these: ‘Het is wenschelijk dat aan de godgeleerdheid een plaats verzekerd blijve onder de universitaire wetenschappen.’ Aan zoo jeugdige stammen rijpen zulke vruchten slechts onder den blaauwen hemel op het zonnig veld der akademie, waar de faculteiten elkander ontwikkelen en de vrijheid der studie geëerbiedigd wordt; - niet in het enge kloostertuintjen van het seminarie.
In september 1866 verschenen, is Meijbooms geschrift ook een waardig en voor den geestverwant verkwikkend andwoord op de, in augustus van datzelfde jaar, openlijk uitgesproken vrees of hoop dat, nu geen werken van Baur meer te wachten zijn, de modernen verlegen zullen zoeken naar bronnen waaruit zij hun wijsheid putten mogen. Waarom toch altijd dat odium theologicum, als ware Gods aarde niet groot genoeg om supranatu- | |
[pagina 284]
| |
ralisten en modernen beiden een werkplaats te gunnen; - de waarheid zoo weinig het gesluijerde beeld van Sais, dat ze geen stof voor zeer uitloopende beschouwingen geven mocht? Baur is dood, de voorraad zijner werken, naar het schijnt, uitgeput. Maar een andere vraag is: of hun inhoud nog niet lang stof tot verarbeiding zal leveren? Een andere ook: of de stoot door hem gegeven niet van zelf tot altijd breeder, altijd dieper onderzoek moet voeren? ‘De dwerg op des reuzen schouder ziet verder dan de reus zelf,’ en of de mijnwerker de schacht vond noch opende, als hij er dieper in voorwaarts dringt, blijft dat toch zijn werk. Ook voor de ‘gemeente’ zag Meijboom in de behandeling van onderwerpen als het door hem gekozene blijkbaar een groot nut. Geen rechtstreeksch natuurlijk, maar toch altijd een middellijk. In algemeenen zin genomen zal die meening luttel tegenspraak te duchten hebben. Met leeraren, die zich geen rekenschap weten te geven van hetgeen ze voordragen en de gronden, waarop het steunt, zou de gemeente al zeer weinig gediend zijn. Iets anders echter is het, of Meijbooms gevoelen zoo gaaf zou moeten worden toegestemd wanneer hij het, meer bepaald, dùs uitdrukt: ‘Wie als prediker in de gemeente wil optreden, moet zich rekenschap weten te geven van de bronnen waaruit de kennis van Jezus moet worden geput.’ Althands indien, - gelijk uit het verband met hetgeen aanstonds na die woorden gelezen wordt en boven reeds in hoofdsom werd aangehaald, mag, en misschien moet worden afgeleid, - met zoodanige uitspraak bedoeld wordt: dat ‘de kennis van Jesus’ het hoogste belang der ‘gemeente’ is. Is deze Meijbooms overtuiging, dan staat hij daarin gansch niet alleen. Velen zijn dat gevoelen toegedaan. Ook bij de twee hoogleeraren en zes predikanten te Amsterdam, die de aan het hoofd dezer beschouwing in de tweede plaats genoemde ‘voorlezingen’ hielden, mag iets dergelijks gewogen, en zwaar gewogen hebben. Zonder tusschen de regels te lezen kan ieder dat genoeg bemerken uit de ‘Inleidende beschouwing (over) ‘het vrije kritische onderzoek en de bijbelsche berichten aangaande het leven van Jezus,’ waarmede dr. van Bell de reeks opende. Acht ‘leden van een voor wetenschappelijken arbeid bestemd gezelschap...besloten...tot (het houden van eenige) voorlezingen (die):..aan de toepassing van de moderne wereldbeschouwing op de verklaring en de waardeering van de christelijke godsdienst willen...bevorderlijk zijn.’ Nader bepaald zullen | |
[pagina 285]
| |
deze voorlezingen handelen: ‘over de waarde van de bijbelsche berichten aangaande Jezus' leven, inzonderheid die van het vierde evangelie.’ Waarom echter die keus, terwijl daar uit dit oogpunt nog vrij wat gewichtiger punten te behandelen vielen? In den aanhef van dit opstel werden reeds de woorden overgenomen, die duidelijk bewijzen dat de sensatie, door de levens van Jesus door Renan en Strauss te weeg gebracht, niet buiten invloed bleef, toen ze zich vestigen moest. Later ontmoet men de herinnering dat de vier euangelieën ons een beeld van Jesus geven 'twelk ver verwijderd is van fotografische getrouwheid, - gevolgd door de opmerking dat de sluijer door die schrijvers over dit beeld geworpen echter doorschijnend genoeg is ‘om het ware beeld van Jezus in zijne omtrekken te doen kennen.’ Onmiddelijk daarna komt de uitnoodiging ‘tot een beschouwing van de meeste geschriften van 't nieuwe testament,’ maar: ‘uit het oogpunt van de vraag: welke is de voorstelling die wij hier vinden aangaande het leven van Jezus en den zin en de bedoeling van dat gezegende leven?’ Is daar nu meer van noode ter rechtvaardiging van het vermoeden dat, volgens het gevoelen dezer schrijvers, de beoordeeling der waarde van de nieuwtestamentische berichten, voor de gemeente haar belang ontleent aan hetgeen daaruit voortvloeit ten aanzien van het leven van Jesus? Indien niet, en zoo derhalve deze opvatting juist is, dan mag hier geloofd worden aan homogeniteit tusschen dr. Meijboom en dit achttal verdienstelijke mannen, ten aanzien van de door laatstgenoemden uitgesproken meening over den rang aan de ‘kennis van Jesus’ onder de goederen der ‘gemeente’ in te ruimen. Anders toch ware het vreemd dat hunne eerste conférences gehouden werden over een onderwerp, dat slechts aan die kennis zijn belang, voor het godsdienstig leven, ontleent. Indien wel; en dit gevoelen alzoo ten onrechte aan dr. van Bell c.s. werd toegeschreven, zal het nochtans nuttiger zijn, naar aanleiding van hunne voorlezingen, een gevoelen te bespreken dat aan dien arbeid steun zou kunnen ontleenen, dan eenvoudig een populair geschrift aan te kondigen dat, vóór een jaar verschenen, reeds tal van lezers zal hebben gevonden, terwijl bovendien zijn inhoud in ruimen kring bekend kon zijn eer het boek het licht zag. Dat ‘de gemeente’, juister nog: dat verreweg het grootste gedeelte dergenen die onder deze benaming worden saamgevat uit een zware, en voor velen bedenkelijke slingering zou worden gered, indien daar een welgewaarborgd zuivergeschiedkundig | |
[pagina 286]
| |
tafreel van Jesus persoon, leer en werkzaamheid kon worden geleverd, staat boven allen twijfel. Men mag verder gaan. Afgezien nog dáárvan dat - hoe wenschelijk het omgekeerde ware! - voor de groote meerderheid een leer, een woord, hoe voortreffelijk, nog altijd zijn steun en aanbeveling, meer dan in eigen gehalte, in de persoonlijkheid des sprekers schijnt te moeten vinden: - mag worden staande gehouden, dat ingenomenheid met-, dankbaarheid voor het euangelie, zelfs bij de minderheid, welke die steun van 't persoonlijk gezag niet behoeft, de geboorte kan geven aan den wensch: dat men veel met zekerheid mocht weten aangaande hem, die der menschheid deze weldaad schonk. Piëteit is dan de moeder van dat verlangen. Dit sta, ter voorkoming van misverstand en onjuiste beoordeeling, op den voorgrond. Maar daarna mag de herinnering volgen: dat het ‘begeeren’ het ‘verkrijgen’ gansch niet waarborgen kan, en deze wensch, hoe eerbiedwaardig op zich zelven, nog lang, misschien wel altijd tot de kathegorie der ‘vrome wenschen’ zal blijven behooren. In elk geval: thands behoort hij nog daartoe. Op dr. Meijbooms promotie ware hem wellicht de zege verbleven, wanneer zelfs een tot op de tanden gewapend en welgeoefend opponent hem aangevallen had op zijne eerste these: ‘De bewering, dat de evangeliënquaestie nooit kan worden uitgemaakt, is een onwetenschappelijke.’ Maar wàt eenmaal moge blijken te kunnen gebeuren, voor het tegenwoordige is althands dit vraagstuk nog niet uitgemaakt. Wat daaruit voortvloeit is openbaar. Niemand is in staat, een wel gewaarborgd beeld eener persoonlijkheid te leveren en een ontwijfelbaar geschiedkundig volledig tafereel van heur arbeid, in bijzonderheden uitgewerkt, zoolang aangaande verreweg het gewichtigst deel der documenten, waaraan de stof moet worden ontleend, vragen en onzekerheden bestaan die voor de waarde en beteekenis dier berichten van de verstuitziende gevolgen zijn. Een leven van Jesus, dat aan de hedendaagsche wetten en eischen der historiografie volkomen zou voldoen, behoort, voor het tegenwoordige, kort weg tot het ruime veld der onmogelijke dingen. Beter dan dit te verzwijgen of te verbloemen is het, de gemeente daarop ronduit te wijzen, maar dan tevens haar bekend te maken met de reden waarom deze onmogelijkheid haar niet al te zeer behoeft ter harte te gaan, haar duidelijk te maken dat daardoor een wensch onbevredigd wordt gelaten, maar geenzins een behoefte. | |
[pagina 287]
| |
De helderziende apostel der heidenen is ons op dien weg voorgegaan. Ook de meerderheid in de ‘gemeente’ moet leeren inzien, dat er begeerlijker en onontbeerlijker kennis bestaat dan die ‘van Jesus naar het vleesch.’ Ze moet leeren begrijpen dat ‘het euangelie de kracht Gods tot behoud’ is en blijft en zou blijven, al ware er niets bekend van hem die 't bracht, al bestond er zekerheid dat er nooit iets aangaande hem bekend zou worden. Leert ze in dat euangelie, in die ‘blijde boodschap van het koninkrijk Gods,’ die haar bekend zou zijn, - uit de brieven van Paulus bijv. - al hadden zelfs de vier of liever de drie eerste boeken des nieuwen verbonds nooit bestaan; - leert ze in dat euangelie zelf die parel kennen, welker waarde dezelfde blijft onverschillig wie haar uit de verborgen diepten des geestes heeft aan het licht gebracht: haar is een grond des geloofs geschonken die door niets ondermijnd, maar ook door niets beters vervangen kan worden. ‘Zeer antipaulinisch,’ noemt in de tweede van het achttal voorlezingen, de heer Schuuring, ‘het streven van onzen tijd naar zooveel mogelijk naauwkeurige kennis van Jezus' leven.’ Een enkele schrede verder! Hoe weinig ‘antipaulinisch’ en ‘absoluut verkeerd’ zonder uitzondering als uitdrukkingen van volkomen gelijke beteekenis kunnen worden gebruikt, ten aanzien van dit onderwerp zouden ze het wezen. Dit aangetoond, zij 't op andere gronden als Paulus bezigde; dit behartigd, zij 't dat hetgeen in de plaats dier ‘kennis van Jesus naar het vleesch’ moet worden gezocht in ons spraakgebruik een anderen naam zou dragen, - namen doen betrekkelijk weinig af, en in den grond der zake zouden wij hetzelfde meenen wat het genie van Tarse bedoelde, - en der gemeente ware het anker gegeven, dat door de heftigst bewogen wateren niet kan worden weggeslagen. Evenwel: zonder iets van het geschrevene terug te nemen, blijft daar plaats voor de erkenning dat, naast de dingen die moeten geschieden, andere kunnen liggen die niet mogen worden nagelaten. Uitgaande van hetgeen velen zullen blijven behoeven, zoolang dit hoogere inzicht het hunne nog niet geworden is, en anderen blijven wenschen uit piëteit, kunnen voorgangers van de gemeente het hun plicht en haar belang rekenen haar aan te wijzen, wat aangaande Jesus met zekerheid mag worden vastgehouden en Strauss niet rooven wil noch Renan kan rooven. Maar ook in dat geval zou, waar mannen van zoo goeden naam en zoo benijdbare gaven, door samenwerking nog | |
[pagina 288]
| |
krachtiger, in de hoofdstad begonnen wat reeds elders in ons vaderland, onder ongunstiger omstandigheden, was geschied, iets meer nog kunnen gegeven zijn. In bouwvallen en fragmenten heeft onze tijd geleerd geschiedenis te lezen, daaruit de meest gewaarborgde tafreelen van vroegere gebeurtenissen te reconstrueren. Ook de euangelieën zijn zulke oude gebouwen, op sommige plaatsen met mos bedekt, onder slingerplanten begraven, verminkt en door bijbouw van onkundige handen misvormd, maar waaruit toch de deskundige veel weet af te leiden aangaande hem wiens geschiedenis ze verhalen. Wat de kern der leer van Jesus was en welke zijne bedoeling, staat, buiten de euangelieën om, nog op andere gronden vast. Uit het werk kan veelzins tot de persoonlijkheid des arbeiders worden besloten. De toestand van Palaestina in Jesus dagen is geen verborgenheid. Uit een toestand kan op menig punt tot het vermoedelijk lot besloten worden van hem, die daarmede in botsing komt. Er zijn aanwijzingen die, met betrekking tot dit onderwerp, den geschiedschrijver in staat stellen zijn vermoedens tot meerdere zekerheid te brengen. Paulus brieven zijn daartoe van onschatbare waarde. Zelfs kleinere bijzonderheden deelen ze mede, te hooger te stellen omdat ze niet opzettelijk zijn neêrgeschreven. Uit dit alles kan zeker niet worden samengesteld wat onze eeuw een ‘volledig zuiver geschiedkundig “Leven van Jesus” in de fijnste bijzonderheden uitgewerkt’ zou noemen. Maar wel zou daaruit een tafreel te vormen zijn, daarop een arbeid te gronden die der gemeente het bewijs leverde van het historisch bestaan van Jesus, den hervormer, den hernieuwer, den zaligmaker. Wilde men verder gaan: van den invloed der oudere mythologie op den nieuwen godsdienstvorm kon gesproken worden en van de nimmer rustende hand der sage. Over ‘de waarde der bijbelsche berichten aangaande Jesus leven’ mocht dan zeker niet worden gezwegen. Die aan te toonen zou een der grondslagen van den arbeid moeten zijn. Doch die aanwijzing zou dan geen hoofdzaak wezen, maar alleen het voetstuk waarop het hooge, schoone beeld zich verhief, en gelijktijdig een dubbele weldaad den zwakken geschonken, en bevrediging aan 't verlangen der dankbare vereering van sterkeren bereid. Doch om den wil van wat beters gewenscht mocht wezen mag in wat geschonken is het goede niet worden voorbijgezien. De namen van de samenstellers der voorlezingen zijn een waarborg voor hun werk. Niet teleurgesteld zal zich het beschaafd ge- | |
[pagina 289]
| |
meentelid vinden dat ze ter hand neemt. Jan Rap verklaarde, in de befaamde brochure, er door in verwarring te zijn gebracht, maar toonde daardoor niet veel te zijn vooruitgegaan, sedert de Génestet hem in de theologische wereld introduceerde. De titel omschrijft met juistheid wat het boek bevat, de inhoud beandwoordt geheel aan den titel. Veel wetenswaardigs wordt in al de voorlezingen gevonden voor wie aan degelijke kennis voor hun godsdienstig leven behoefte gevoelen maar zelven geen beoefenaren der godgeleerde wetenschap zijn. Voor wie dat wel zijn, zoo goed als voor dezen, veel dat juist is en ook dat behartiging verdient. De uitgave, zoowel der dissertatie als der voorlezingen, verdient lof. Die van gene echter meer dan die van dezen. De spelling van beide boeken is die, welke door het weglaten van één a uit woorden als ‘naauw’ en ‘blaauw,’ en door niet overal, waar in één woord de t onmiddelijk door de g wordt voorafgegaan, laatstgenoemde door de ch te vervangen, ongezind schijnt om toe te geven, dat het schrift zich altijd naar de spraak moet regelen omdat het geschrevene slechts het beeld van het gesprokene is. Alkmaar, februari '67. van Heijst. REGLEMENTEN voor de Nederlandsche Hervormde Kerk met de wijzigingen tot 1 Maart 1867, uitgegeven onder toezicht van H.M.C. van Oosterzee. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1867. Prijs ƒ 0.60. Het is zeker na al de verschillende wijzigingen, die gedurende de jongste jaren in onderscheidene kerkelijke reglementen gebracht zijn, eene dringende noodzakelijkheid geworden, dat er, na de uitgaven, door de HH. Bruna en Uden Masman bezorgd, eene nieuwe en volledige editie der kerkelijke wetten verscheen. De heer Roelants schijnt dit begrepen te hebben en heeft, bij gelegenheid der invoering van het zoogenaamde kies-reglement, zich gehaast in deze bestaande behoefte te voorzien. De uitvoering van dit plan werd door hem opgedragen aan den Oirschotschen predikant H.M.C. van Oosterzee, - een man, die door het schrijven van onderscheidene handboeken over kerkelijke zaken, getoond heeft, dat hij op dit gebied alles behalve een vreemdeling is. Moeijelijk kon dit werk aan bekwamer hand toevertrouwd worden. Het is dan ook uitstekend geslaagd. Het lieve boeksken ziet er regt handelbaar uit - en heeft bovendien | |
[pagina 290]
| |
dit voordeel, dat het uiterst goedkoop gesteld is. Voor slechts 60 cent kan men zich geheel den kerkelijken codex aanschaffen, - zonder twijfel van niet weinig aanbelang in deze dagen, waarin vele gemeenteleden geroepen zullen worden over kerkelijke aangelegenheden hun stem uit te brengen. Moesten wij een paar opmerkingen op deze uitgave maken, dan zouden wij willen vragen: 1o. Waarom de verordening op het prediken van candidaten in de godgeleerdheid niet achter 't regl. op 't hulppredikerschap, doch daarentegen aan 't slot der reglementen van bestuur geplaatst is? O.i. is het daar misplaatst. En 2o. Waarom de zamensteller geen alphabetisch register aan 't boeksken heeft toegevoegd? Zulk een hulpmiddel zou zeker 't goed gebruik zeer hebben in de hand gewerkt. Bij eene 2de editie, - die stellig spoedig noodig wezen zal, omdat veranderingen en wijzigingen in onze kerkel. reglementen aan de orde van den dag zijn, - moge de heer van Oosterzee hierin voorzien. Inmiddels vinde het voorspoedig zijn weg - en doe het alom zijn nut in dezen tijd van overgang op kerkelijk gebied. | |
III. Opvoeding en Onderwijs.Ons onderwijs.ONS ONDERWIJS, door Dr. J. Pijnappel Gz. Te Leiden, bij S.C. van Doesburgh, 1867. 16 blz., 8o. Prijs ƒ 0,25. De brochure van Prof. Pijnappel begint met eene bepaling van lager, middelbaar en hooger onderwijs. ‘Het middelbaar | |
[pagina 291]
| |
en het lager onderwijs zijn onderscheiden, door dat bij het eerste de wetenschap middelGa naar voetnoot1), bij het andere doel is: en bij het lager onderwijs is zij de materie, waar dit zich mede bezig houdt ter algemeene ontwikkeling van den geest. Lager onderwijs bestaat, of behoorde ten minste te bestaan, in de mededeeling der resultaten van de wetenschap, - altijd natuurlijk naar gelang van het doel van de bijzondere afdeelingen, waarin men het lager onderwijs zou behooren te splitsen, die op de hooge scholen gevonden en geijkt worden; en het middelbaar onderwijs, het lager voortzettende, maakt telkens voor zijn bijzonder doel van dergelijke resultaten gebruik tot practische aanwending in het leven. Het hooger onderwijs beoefent de wetenschap louter om haar zelf.’ Volgens deze definitie behoort tot zijn lager onderwijs: de lagere school, de lagere en hoogere burgerschool, de latijnsche school, - tot zijn middelbaar onderwijs: de polytechnische school, de landbouwkundige school, de handelschool, de zeemanschool, de veeartsenijschool, de Indische school, de hoogeschool. Wat betreft zijn hooger onderwijs, eene bijzondere inrichting daarvoor heeft men ten onzent en - met enkele uitzondering misschien - ook buitenslands niet: hetgeen schrijver daaronder verstaat, vindt men op zijne scholen van middelbaar onderwijs. Dat dit werkelijk zóó door den schrijver bedoeld wordt, blijkt ook uit den verderen loop zijner redenering. Men leest verder: ‘Het lager onderwijs is algemeen onderwijs, het middelbaar bijzonder. Lager en middelbaar onderwijs is voor den individu: hooger onmiddellijk voor de maatschappij. Het eene schijnt praktischer, omdat het dient voor de praktijk des levens: het andere is het, doch in verhevener zin, omdat het de praktijk van volgende eeuwen voorbereidt. Het eerste kan zich uit zich zelf slechts formeel ontwikkelen en moet alle verdere ontwikkeling van het eerste hebben; dit ontwikkelt zich geheel uit zich zelf. Het eene heeft slechts de bekwaamheid van den individu ten doel en is dus eindig: het andere de uitbreiding der wetenschap en is dus oneindig.’ Tot dus verre is de strijd slechts een van woorden, niet zoo zeer over den werkelijken toestand van ons onderwijs, maar eerder over de wijze waarop, en het oogpunt waaruit het verdeeld en geordend | |
[pagina 292]
| |
is. Maar nu volgen eenige punten van werkelijk verschil, die voor een deel uit de begrips-verandering omtrent de bestaande onderwijs-verdeeling mogen voortvloeijen. Vooreerst wil schrijver ‘één focus, één centrum, ééne universiteit, waar alle wetenschappen worden onderwezen’; ‘daar zullen slechts zeer weinig discipelen zijn: de hoogleeraarsbetrekking aldaar zal een eerambt wezen. Te zamen zullen de Hoogleeraren het hoogste wetenschappelijke ligchaam in den lande uitmaken, eene vraagbaak voor de Regeering, zulk eene als thans door de Akademie van wetenschappen wordt gevormd. Uit de kweekelingen zouden de leerstoelen der andere scholen behooren te worden aangevuld.’ Het is het stelsel der Petersburger Akademie van Wetenschappen met hare leden, leerlingen en adjoints; en daarmede is tevens het gering getal discipelen gewaarborgd. En of die discipelen dan hier zooveel beter onderwezen zonden worden dan thans op onze inrichtingen, die naar den schrijver tot zijn middelbaar onderwijs behooren? Dit mag betwijfeld worden: eerder kan met meer recht worden beweerd, dat die Universiteit over de scholen van lageren trap, de speciale scholen, verdeeld, veel betere vruchten zal afwerpen bij iedere school in hare eigene richting. Is dit sedert langen tijd reeds het geval bij de vijf fakulteiten onzer hoogescholen, die zich niet alleen het onderwijs in de rechtsgeleerdheid, de geneeskunde en de theologie, de letteren en de wis- en natuurkundige vakken ten doel stelden, maar daarnevens terecht de uitbreiding dier wetenschappen zelve op het oog hadden, ze om haar zelve beoefenden, en ze om haar zelve leerden beoefenen; - hetzelfde mag zeker ook van de overige scholen worden verwacht, die wij boven noemden als te behooren tot zijn middelbaar onderwijs. Zal de landbouwschool zich binnen een afgerond geheel van onderwijs beperken, of moet ook zij niet trachten de wetenschap zelve uit te breiden, op den ingeslagen weg voort te gaan, nieuwe wegen te openen? En is dit niet evenzeer het geval bij de andere? Zal de Indische school zich alleen bepalen bij den omvang van hare kennis op dit oogenblik en het uitbreiden dier kennis geduldig van anderen afwachten: of zullen hare hoogleeraren ook misschien meenen, dat dit hunne eervolle taak is, eene taak, die zij zich noode uit de handen zullen zien nemen? Ja, daarin ligt voorzeker een krachtige hefboom om dit onderwijs nuttig te doen zijn, goede vruchten te doen afwerpen, dat de onderwijzers zoowel geroepen | |
[pagina 293]
| |
zijn, om de wetenschap te onderwijzen, als om haar als zoodanig te beoefenen. Breek dien band, en het onderwijs zal er zeker niet te beter om varen. En hiermede hangt te zamen 's schrijvers meening omtrent het wenschelijke van speciale scholen voor iedere faculteit, die in zijn stelsel kunnen passen misschien, maar waartegen toch in 't algemeen groote bezwaren zijn. Moge het al noodzakelijk zijn om enkele dier scholen afzonderlijk op te richten: eene landbouwschool in eene streek. waarin de aard van den grond zulks toelaat; eene handelschool in eene stad, waar veel handel wordt gedreven: het zal ook op zulke scholen van goeden invloed zijn, wanneer zij in de nabijheid worden gevestigd van eene of andere hoogeschool. En des te meer is het wenschelijk, dat de faculteiten der hoogescholen niet gescheiden worden; haar onderlinge werking van voorbereiding, opwekking, zelfs van eenigen naijver, zal haar niet dan voordeel aanbrengen en van gunstigen invloed kunnen zijn op leven en bloei. Hoe bezwaarlijk trouwens ook zulke verdeeling in speciale scholen is, blijkt uit 's schrijvers eigene woorden. ‘De natuurkundige studien zullen grootendeels op de polytechnische school hun t' huis hebben; andere speciale scholen, uitsluitend voor die vakken ingericht, zijn er niet. De nadere inrichting der overige, - en denkelijk zullen alleen de geneeskundige in die kategorie vallen, - zal bepalen wat er elders van natuurkunde en natuurlijke historie noodig zij. Verder zijn die natuurkundige studien naar de (zijne) Universiteit verwezen.’ Hij heeft blijkbaar met de wisen natuurkundige wetenschappen geen weg geweten, waarbij juist het karakter van dubbele richting bij het universitair onderwijs zoo duidelijk in 't oog springt, - daar zij eensdeels behooren tot de propaedeusis van andere vakken en tot de reele materie, die bij zoovele studien (bijv. aan de polytechnische school) noodig is; ten andere, omdat zij een wetenschappelijk geheel vormen, waarvan alle onderdeelen, hier meer, daar minder, te zamen hangen. Vardaar zijne verspreiding van die vakken over zoo vele scholen, zoodat dus alleen de ‘zeer weinige discipelen’ van zijne Universiteit eenig inzicht zouden krijgen in het schoone geheel, dat de natuur vormt. Zoude dat eigenlijk voor het onderwijs zoo voordeelig zijn? Afdalende tot zijn lager onderwijs, - die naam, meent Schr., ‘zoude ook moreel goed werken op kinderen, die de burger- | |
[pagina 294]
| |
scholen en hoogere burgerscholen bezoeken, en zich nu reeds als studenten aanstellen’ - beklaagt hij zich over de noodzakelijkheid, die er thans bestaat van de keuze; ‘geen klassiek onderwijs of wel’; hoopt ‘dat de reactie, die zeker komen zal, wat spoedig kome,’ en komt dan, zooals wij hier ook konden verwachten, tot de thans niet ongewone klacht over ‘overvoering van de hersenen.’ (Dit punt zal straks nader ter sprake komen.) Hij stelt het oude stelsel: ‘Het onkruid moet er uit, en goede materie er in worden gebracht’ aldus tegenover het tegenwoordige: ‘Tegenwoordig bemoeit men zich niet met het onkruid, en plant al vast zooveel mogelijk vooruit; waarschijnlijk om er later te zekerder de vruchten van te zien.’ Behalve de min heusche aantijging tegen onze onderwijzers, ligt hierin m.i. een zeer bijzonder paedagogisch beginsel; alsof het uitroeijen van het onkruid een bepaald leervak dier scholen zonde moeten zijn, en niet telkens en herhaaldelijk en altijd tot de roeping van den onderwijzer behoorde; want in het laatste geval kan het hier toch als argument wel niet gelden. ‘En’, gaat hij voort, ‘dat geheele lagere onderwijs had zoo kunnen ingericht zijn, dat kinderen en jongelieden die het hadden doorloopen, met vrucht de speciale vakken van het middelbare, het bijzondere, onderwijs hadden kunnen bezoeken.’ Welnu, heeft men thans niet juist hetzelfde doel! Moeten de latijnsche scholen of Gymnasien aan de eene zijde, de hoogere burgerscholen aan de andere, niet juist die algemeene ontwikkeling geven, die noodig is om de overeenkomstige scholen van den hoogeren trap, de hoogeschool eenerzijds, de polytechnische en andere dergelijke scholen anderzijds, met vrucht te kunnen bezoeken? Maar de hoofdkwestie, waarop het hier aankomt, en die door Schr. slechts nu en dan ter loops wordt aangeroerd, is deze. Is het noodig die algemeene opleiding reeds op het twaalfde jaar bijv. in twee richtingen te scheiden, naarmate het speciale vak, dat de leerling later zal beoefenen, zulks vereischt? Schr. bespreekt slechts een klein onderdeel dezer vraag, die nam. of de studie der klassieke talen algemeen moet zijn. De vraag zelve zal later in meer algemeenen zin worden behandeld. Schr. eindigt met eene opmerking over examens. ‘Het wachtwoord is tegenwoordig overal: publiciteit! Ik buig mij niet vrijwillig voor dien God des tijds! 't Is een God, die door geweld heerscht en die daarom maar op moet passen, dat hij niet telkens deerlijk gefopt wordt.’ | |
[pagina 295]
| |
Gaan wij over tot de brochure van den heer ten Cate, al behoorde die van den heer van Schevichaven volgens de geschiedkundige orde voorop te gaan; deze laatste bevat echter zoo veel, wat niet alleen polemisch, maar ook paedagogisch is, dat ik haar voor 't laatst wil bewaren. Onze Schr. begint met eene tamelijk eenzijdige beschouwing van de ‘slappe discussie’ over het wetsontwerp ter regeling van het middelbaar onderwijs. Deze loopt van de woorden: ‘In den jare 1863, den 3den Maart, 's voormiddags ten 11 ure daalde de minister Thorbecke ter Tweede Kamer der Staten Generaal met zijn ontwerp van wet’ en eindigt aldus: ‘Gelijk Mozes, dalende van den bergtop Sinai's, aan wijlen het volk van Jehova zijne wetten gaf, zoo gaf ons de minister Thorbecke zijne wet op het middelbaar onderwijs, dalende ter Tweede Kamer der Staten-Generaal’. Zoo als uit deze woorden blijkt, is dit verhaal ietwat humoristisch: ook later ontmoet men niet altijd een even ernstigen toon. ‘Kan de wet daarom niet goed zijn? Zeer zeker. Maar is ze goed? Ik geloof het niet.’ ‘Ik betreur het, dat de wet eene klove heeft gegraven tusschen de opleiding van zoogenaamde geleerde en andere standen; dat van het lager onderwijs af hun weg ganschelijk zal gescheiden zijn. Ik bejammer het, dat niet in de allereerste plaats de gezondheidsleer is opgenomen in het onderwijs. Mij beangstigt veelweterij. Ik vrees, dat hoogere burgerscholen zullen ontaarden in kleine akademien met miniatuur-studenten en secondanten-professoren. Ik zie het onderwijs voor de industrie geregeld, voor den handel niet.’ Zoo formuleert de heer t.C. zijne bezwaren. Vooreerst over de klove door de middelbare scholen gegraven. Schr. gaat den loop na van 't onderwijs door verschillende kinderen gevolgd: maar deze schets blijft ook waar voor den tegenwoordigen toestand, wanneer men het punt, waar de wegen zich scheiden, slechts aan het begin stelt van de middelbare school in plaats van aan haar uiteinde. En ook hier is het bewijs niet geleverd, dat de laatste regeling beter zoude zijn, dat zij alleen, of zij vooral, zoude kunnen opleveren ‘de vrucht, die hij vooruitgang zou willen noemen.’ De gezondheidsleer is op de middelbare school noodig, niet voor den onderwijzer, maar voor den leerling. ‘De docenten’ meent Schr. ‘behooren de gezondste menschen van de stad te wezen: hij, die nog niet heeft geleerd zelf gezond te zijn, ik | |
[pagina 296]
| |
acht hem geen man van gezond verstand, vasten wil en energie’; en als tegenstelling schildert hij ons een geleerde ‘met bleeke wangen, holle oogen, zwakke handen, altijd kugchende, altijd koude vattende’. Hij vreest, dat dit ook op den leerling van toepassing zal worden, en dat ‘men, als wij eenige jaren verder zijn, van een jongeling van achttien jaren, die er gezond en blozend uitziet, zal zeggen: dat's een domme kinkel, hij heeft den vijfjarigen cursus niet medegemaakt: gij merkt het, hij ziet er gezond uit’. Zoo doorredenerende waarschuwt hij tegen het onmatig inspannen der jeugd en terecht. Maar wanneer hij dan aanmerkt, dat de Inspekteur nooit een bezwaar maakte tegen de twee-en-dertig les-uren van den leerling, als hij er op aandringt, om den onderwijzer toch hoogstens vier-en-twintig uur wekelijks, meer vooral niet, op te dragen; en daarop laat volgen ‘dat de man in de kracht van zijn leven veel kan doen op één dag, zonder zijne gezondheid te knakken’: - dan kan men in deze aanmerking van een ‘Lid van de Commissie van toezigt’ eene vrij scherpe berisping tusschen de regels lezen: een oordeel, dat niet pleit voor des schrijvers paedagogische kennis, en duidelijk toont, dat hij niet bij ondervinding weet, wat eigenlijk onderwijzen is. Met allen eerbied overigens voor 's schrijvers oordeel en kennis, rijst de vraag op, of het wel heel aangenaam werken is onder het toezicht van iemand, die zulk een bevel geeft als 't ware om gezond te zijn, en de bezwaren aan het onderwijs verbonden, al zeer licht schijnt te tellen. En deze indruk wordt niet verzacht, als men later leest, dat hij ‘vreest, dat er (bij de onderwijzers) weinig sprake zal zijn van hartelijke belangstelling in de jongens en hunne gezondheid, in de soliditeit hunner vorderingen, - geen sprake van steunen, onbezoldigd steunen van de minder vluggen’, ‘dat iedere ƒ 100 hooger traktement hen van de eene school naar de andere zal doen verhuizen.’ Treurig voorwaar de toestand eener inrichting, die grond zoude geven tot zulk een oordeel: maar zou de weg, dien schrijver gekozen heeft, dan wel de beste zijn, om het euvel te herstellen: zoude men er niet toe komen, om te wenschen, dat er ergens anders ƒ 100 meer tractement werd aangeboden, om die school te zuiveren van onderwijzers, die zoo weinig ‘het heerlijk vak van het onderwijs’ op waren prijs weten te schatten? De veelheid der vakken brengt den Schr. tot eene schildering van den jongeling over eenige jaren, als ‘honderdtallen dergelijke | |
[pagina 297]
| |
jongelingen door examina tot menschen van algemeene beschaving zijn verklaard, alle met dezelfde achttien vakken ingewreven; overal dezelfde kennis, dezelfde denkbeelden; een maatschappelijk orkest van alleen fluitisten.’ Het denkbeeld: ‘Weinig maar goed,’ wordt door hem uitgewerkt bij een muziekonderwijzer, als voorbeeld, - (of de vergelijking zoo glad weg opgaat, mag wel betwijfeld worden; velen zien althans geheel iets anders in het wetenschappelijk onderwijs) - en toegepast op het onderwijs in twee talen, aardrijkskunde en geschiedenis, staathuishoudkunde, wisen natuurkunde, onze moedertaal, hand- en rechtlijnig teekenen (waarbij hij later nog het schoonschrijven en het latijn voegt). Alle andere vakken wil hij, als vakstudien, stellen bij het hoogeronderwijs. Goede wenken komen er bij deze beschouwing voor: maar ook veel, dat niet opgaat. Zoo haalt hij het voorbeeld van Engeland aan, ‘alwaar de oude talen nog hoog in aanzien zijn bij 't middelbaar onderwijs, en toch vele mannen gekweekt zijn, rijk in kennis, die nut gaf en vrucht voor den mensch.’ Maar hij vergeet daar bij te voegen, dat niet alleen bij het onderwijs, dat met ons middelbaar onderwijs zoude overeenkomen, maar zelfs op scholen van lageren trap, die vakken eene groote rol spelen, welke hij naar het hooger onderwijs wil verbannen: en dat tegen het vroeger beweerde omtrent den alleen zaligmakenden invloed van de behandeling der oude talen bij eene geleerde opleiding, de ondervinding reeds sints geruimen tijd het hoofd heeft opgestoken, en men er toe gekomen is, ook in Engeland, om aan de behandeling van wis- en natuurkunde eene behoorlijke plaats bij dat onderwijs in te ruimen. ‘Wat is geregeld? Het technisch onderwijs en niets dan dat; voor den handel is niets gedaan.’ Dit ben ik ten deele met den Schr. eens, maar op geheel andere gronden. Hij toch zocht die opleiding in de zoogenaamde handelswetenschappen op de hoogere burgerschool: maar eilieve, die school is geene vakschool, evenmin eene technische als eene handelschool. Men heeft evenzeer recht om te beweren, dat het daar geleerde van de warenkennis tot schade berokkenen bij de praktijk zal aanleiding geven: als te wijzen op de ongenoegzaamheid van de kennis in werktuigkunde b.v., die zoude blijken, als de leerling eens daarmede een huis zoude moeten bouwen. De hoogere burgerschool beoogt slechts algemeene opleiding. De vakschool voor de technische wetenschappen is de polytechnische school: evenzoo die voor den | |
[pagina 298]
| |
handel, de handelschool; voor den landbouw, de landbouwschool; voor de krijgswetenschappen, de militaire academie; voor de stuurmanskunst, de stuurmanschool. Van al deze scholen heeft de regering er slechts enkele voor hare rekening genomen: de andere, vooreerst althans, overgelaten aan het volk zelf. Wordt de behoefte maar krachtig genoeg gevoeld, dan zal er ook wel eene beweging ontstaan, die ze te voorschijn roept. En wat is de slotsom? ‘Wij moeten wachten tot wij een ministerie en vertegenwoordiging bezitten, door gezonde en eerlijke beginselen gedreven’, ‘en als wij zoo gelukkig zijn, dan moet de wet op het middelbaar onderwijs worden herzien, en op nieuw geregeld in verband met eene wet op het hooger onderwijs. Één wet van middelbaar onderwijs dan, om voor te bereiden tot de vakstudie op kantoor, fabriek, universiteit, polytechnische- of handelschool’. Dus weder dezelfde slotsom, als in de vorige brochure: ook weder hetzelfde argument daarbij, de keuze op twaalfjarigen leeftijd. ‘Den man, die zijne carrière niet treft, gaat het meestal verkeerd’. Was dit ‘treffen’ eene loterij en leidde de ‘niet’ tot eene volstrekte onmogelijkheid, om nuttig te zijn voor zich zelven en voor anderen: ja, dan zoude het argument van kracht kunnen wezen. Maar nu klinkt het als een paradox. Zij, die ‘willen’, slagen ook wel, al komen zij in eene andere ‘carrière’, dan zij gewenscht hadden; zij, die ‘niet willen’, kunnen aan hunne carrière de schuld geven; dit is wel gemakkelijk, veel gemakkelijker dan de oorzaak bij zich zelve te zoeken. Bij al het vreemde, dat deze brochure eigen is, komen er toch ook zulke gezonde, kernachtige denkbeelden in voor, dat men zich de lezing niet zal beklagen. Daarenboven kan het ook voor hen, die in de wet op het middelbaar onderwijs juist zulk een groot kwaad niet zien, toch zeer goed zijn, eens gewezen te worden op de gevolgen van eene overdrijving in hare toepassing: zulke wrijving van denkbeelden, mits zij op heusche wijze geschiede, kan zeker groot nut hebbenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 299]
| |
Op dit standpunt plaatst zich dr. van Schevichaven. Hij meent, dat bij de korte ondervinding ‘de leeraren het omtrent vele be- | |
[pagina 300]
| |
langrijke zaken met zich zelf nog niet eens zijn’; en betoogt dan de wenschelijkheid van eene vergadering van leeraren voor het middelbaar onderwijs. Het zal dus ook voor hem eene heuchelijke zaak wezen, dat zulke vereeniging, te Rotterdam onlangs voorbereid, dezer dagen te Utrecht haar beslag gekregen heeft: en, naar men vermeent, niet omdat er enkele leeraren zich tot dat doel vereenigen, maar omdat de behoefte bijna algemeen schijnt gevoeld te worden. Zulk eene vereeniging kan van onberekenbaar nut zijn voor onze middelbare scholen, voor ons middelbaar onderwijs zelf: en met gespannen verwachting worden zeker door velen die gevolgen verbeid. Ik moet het den schrijver volkomen toestemmen, dat hij voor 't middelbaar onderwijs in zulke vereenigingen meer nut ziet dan in aansluiting aan die van de leeraren aan de Nederlandsche Gymnasien. Maar ook voor deze Vereeniging is de scheiding wenschelijk: het was toch een bijeenvoegen van heterogene elementen, even als vroeger van de twee afdeelingen der gymnasien, die dan alleen goed waren, als ze geheel afgescheiden bleven. Tevens breekt dan voor die andere zusterinrichting, naar men hopen mag, weder een nieuw leven aan, als de wetgever zich den toestand der gymnasien aantrekt. En zulk een steun hebben zij hoognoodig bij den onnatuurlijken druk, dien de hoogere burgerscholen thans wel tegen wil en dank op haar, de oudere zuster, moeten uitoefenen. Na een overzicht van het weinige, dat er over deze zaken geschreven isGa naar voetnoot1), - het Middelbaar Onderwijs en Paedagogiek van dr. Naber | |
[pagina 301]
| |
wordt meermalen besproken en weêrlegd - meent Schr., dat eene openbare bespreking ook daarom nuttig kan wezen, ten einde het verkeerde denkbeeld weg te nemen, dat de middelbare school inzonderheid dienen zoude ‘om vooruit te komen’, in plaats van algemeene ontwikkeling te beoogen. Welk doel moeten zich de leeraren der hoogere burgerscholen voor oogen stellen? ‘Bereiden uwe leerlingen zich voor tot den strijd des levens?’ vraagt dr. Naber. Schrijver antwoordt: ja, hij verwacht van zijne leerlingen beschaafde menschen, al zij het dan niet bij allen in gelijke mate; en wel door opvoeding en onderwijs. Door opvoeding in huis, - hier wijst hij op de wenschelijkheid van middelbare meisjesscholen, (zoo als er eene te Haarlem zal worden opgericht), vooral met het oog op den invloed der moeder, - en in school: - hij spreekt over tucht, ook buiten de school, toezicht, voorbeeld, opwekking, het verkeerde van privaatles geven; alles terecht niet in de wet besproken, maar aan den leeraar overgelaten. Een goed vertrouwen van de commissien van toezicht in den leeraar, eerlijke ijver bij den leeraar zelven, is nog beter dan de beste en nauwkeurigste wetten, dan het scherpste toezicht. Schr. beschouwt de betrekking tusschen leeraar en commissie wel wat partijdig, en er schijnt bij hem eenige wrevel te schuilen. Hij laat zich zelfs vervoeren tot de woorden: ‘Wanneer een leeraar, vervuld met ijver voor het welzijn zijner leerlingen, in kleinigheden wordt tegengewerkt, dan beklage men zich niet, wanneer die ijver spoedig verflaauwt.’ En nu meen ik, dat de lezing van het boekje ons den schrijver doet kennen als een man, die te veel liefde voor het onderwijs heeft, om niet de eerste te wezen, die zulk eene houding van den leeraar zoude afkeuren. De verontschuldiging kan gehoord worden uit den mond van de commissie van toezicht: zij zal niet komen uit het hart van een goed leeraar. Door onderwijs: maakt dit den jongeling beter, braver? Na eenige woorden over een toelatings-examen op de middelbare | |
[pagina 302]
| |
school, gaat hij na, welke vakken bij voorkeur geschikt zijn ter algemeene ontwikkeling. Hij wil ‘den zin, het denken van den leerling gevestigd houden op twee zaken: de menschheid en de natuur.’ Vandaar aan de eene zijde geschiedenis en letterkunde, met staatsinrichting en staathuishoudkunde; aan de andere zijde natuurkunde, werktuigkunde, scheikunde, kosmographie, en aardrijkskunde met natuurlijke geschiedenis. ‘Naast deze staan nu die wetenschappen, welke meer speciaal vormend zijn, maar tevens voorbereidend voor de overige. Wat de taalstudie is voor de geestelijke wetenschappen, is de wiskunde voor de natuurwetenschappen.’ ‘De studie dezer beide talen moet grondig zijn.’ ‘Zeer nauw met deze vakken verwant is het teekenen, dat het waarnemings- en voorstellingsvermogen zoo uitstekend scherpt, dat het den schoonheidszin ontwikkelt, en den lust naar regelmaat en orde aanwakkert’. Voor de toepassing later is ook oefening noodig: daarom zijn de toegepaste schei- en de natuurkunde, de technologie, de handelswetenschappen, de warenkennis, het schoonschrijven opgenomen. Na aldus den oorsprong van de lijst ‘der achttien vakken’ verdedigd te hebben, en Naber's ‘Beschaving zonder taalkennis is in het Nederland der negentiende eeuw ondenkbaar’ met ‘Beschaving zonder natuurkennis is in het Nederland der negentiende eeuw eene contradictio in terminis’ beantwoord te hebben, neemt hij vooreerst het schrikwekkende van dat getal al dadelijk weg door de opmerking, dat er aan onderscheidene Gymnasien, die als bijzonder goed bekend staan, reeds jaren lang in evenveel vakken onderwijs gegeven wordt. En thans gaat hij over tot een gewichtig deel van zijnen arbeid, als hij blz. 17-47 een helder en duidelijk overzicht geeft van de wijze ‘hoe aan jongens van twaalf tot achttien jaren die achttien vakken te onderwijzen zijn, zonder hunne hersenen te overladen.’ Deze beschouwing levert vooreerst een volledig overzicht over den leergang; geeft onderscheidene aanmerkingen omtrent de mindere of meerdere geschiktheid van enkele leer- en handboeken; en bevat eene groote menigte paedagogische wenken en opmerkingen, waarvan sommige misschien hier of daar tegenspraak zullen lijden, de meeste echter wel verdienen overdacht en toegepast te worden. Het kan mijn doel niet wezen, hier alles terug te geven of te behandelen, wat men in genoemde bladzijden vindt: ik wil alleen trachten den algemtenen gang der redenering te schetsen. | |
[pagina 303]
| |
De leerling hebbe met een gemiddelden aanleg, den grondslag gelegd van een goed lager onderwijs; hij heeft dus kennis gemaakt met bijna de helft van het aantal vakken op de hoogere burgerschool: zoodat het zeer gemakkelijk is de lessen aan elkander te doen sluiten. Talen. In de drie laagste klassen taalstudie hoofdzaak; er kunnen bloemlezingen worden gebruikt. In de beide hoogste klassen letterkunde hoofdzaak: geene bloemlezingen, maar de schrijvers zelve moeten gelezen worden. Over het spreken der taal. Geschiedenis. In de drie laagste klassen grondige kennis van de gebeurtenissen der vaderlandsche en algemeene geschiedenis, pragmatische behandeling. In de volgende klassen uitgebreide behandeling van een bijzonder merkwaardig gedeelte der oude en der nieuwe geschiedenis. In de hoogste hetzelfde voor een bijzonder gedeelte der vaderlandsche geschiedenis: daarna algemeene repetitie. Aardrijkskunde. Oordeelkundige behandeling met het oog op geschiedenis. ‘De geschiedenis is het boek, de aardrijkskunde het tooneel van de handelingen der menschen.’ Eerst topische en physische, dan staatkundige aardrijkskunde. Het oog houden op natuurlijke geschiedenis en handelswetenschappen. In de hoogste klasse algemeene herhaling. Staathuishoudkunde en Statistiek. Veel met de leerlingen praten. Alleen in de beide laatste jaren. Gemeente-, provincical- en staats-inrichting van Nederland. Gevoegelijk te verbinden met de uitgebreide behandeling der vaderlandsche geschiedenis (zie boven) in de vijfde klasse. Wiskunde. Na eene aanhaling van Prof. Helmholz, die de gelijke rechten der natuurwetenschappen tegenover de geestelijke bewijst, bespreekt hij de vraag van Dr. Naber om een klemmend betoog van de noodzakelijkheid van het wiskundig onderwijs; en wijst er op, welke reeds de meening van Herder daaromtrent was. Verder worden de denkbeelden van Dr. Schroeder van der Kolk behandeld, ‘die evenwel meer een idealen toestand dan de werkelijkheid op het oog heeft gehad’ - en eindelijk die van Dr. J.J. Teding van Berkhout. Met de eerste kan schr. zich vrij wel vereenigen; de methode van den laatste komt hem ondoelmatig voor. Ten slotte verdedigt hij het onderwijs-programma, zoo als hij het opvat, en waartoe hij niet ongeneigd is ook de analytische meetkunde te brengen. Het onderwijs in reken- en stelkunde sluit met het derde jaar. In het vierde wordt naast stereometrie, zooveel van de beschrijvende meetkunde gegeven, als bepaald noodig | |
[pagina 304]
| |
is voor het teekenouderwijs: en hierdoor wint men tevens in het laatste jaar één uur voor de gronden der analytische meetkunde. Natuurkunde. In het derde jaar werktuigkunde als inleiding tot de natuurkunde. In het vierde jaar geluid, warmte, statische electriciteit en magnetisme. In het vijfde jaar galvanisme, enz. en licht. Uitbreiding der theorie. Het schadelijke van te veel proefnemingen. Werktuigkunde. In de vierde klasse de statica en de dynamica der vaste lichamen, in de vijfde die der vloeistoffen en gassen. Toepassing der theorie. Scheikunde, een moeijelijk vak om in korten tijd aan te leeren. Alleen in de drie hoogste klassen: in de beide hoogste praktische oefeningen. Aan de organische scheikunde eene eerste plaats. Scheikundige proefnemingen kunnen niet te zeer worden aanbevolen, als sterk ontwikkelende. Natuurlijke geschiedenis. Uitvoerige behandeling ondoenlijk, maar ook onnoodig. Geen afdalen tot in de bijzonderheden der systeemkunde. De verdeeling van deze lessen over de verschillende klassen is zeer lastig. Wellicht het best aldus: Eerste jaar, dierkunde; tweede, plantkunde, derde, aard- met delfstofkunde. Twee laatste jaren, een sprekend en aantrekkelijk tableau van ieder vak. Kosmographie. Algemeene bekendheid van de inrichting des heelals. Weinig uren. Technologie. In de twee hoogste klassen slechts een algemeen overzicht over de geheele industrie. Hand- en rechtlijnig teekenen. In de eerste klasse: Dupuis teekenen. In de tweede, ornament-teekenen en rechtlijnig teekenen. In de derde klasse, teekenen der details van gebouwen. In de vierde, kan men, in overeenstemming met het onderwijs in de wiskunde, het bouwkundig teekenen beginnen, met het teekenen van schaduwen. In de vijfde klasse: machine-teekenen, gebouwen teekenen, maken van projectien. Handelswetenschappen. Koopmansrekenen door den onderwijzer in rekenen; handelsrecht door den onderwijzer in staathuishoudkunde; warenkennis door den scheikundige of technoloog; boekhouden zou hij liefst uit de rij schrappen. Gymnastiek, muziek- en zangonderwijs. Zeer aan te bevelen; wordt ook veel genoten. Godsdienstonderwijs. Over Naber's beweren, dat de leerlingen anders ‘als Heidenen opgroeien.’ Dit teedere punt wordt nauw- | |
[pagina 305]
| |
gezet door Schr. besproken. Hij haalt daarbij zijn bezoeken aan van eenige Real- en Burgerscholen, waar ‘men hem overal toevoegde: ‘Gelukkig gij, die niet met godsdienstonderwijs te maken hebt’ (natuurlijk als bijzonder leervak op de school). Na deze studie over den gang van het onderwijs, volgen nog enkele punten. Vooreerst de overgangs-examens, eene der moeielijkst te regelen zaken. Des schrijvers meening komt hierop neder: Een openbaar examen, zeer nuttig voor den leeraar, den leerling en het publiek; maar de overgang moet alleen afhangen van het oordeel der onderwijzers: uit achterlijkheid in meer dan twee vakken volge het blijven overzitten van den leerling in zijne klasse; is het aantal der vakken, waarin niet voldaan is, slechts twee of een, dan een tweede examen na de vacantie. Eenige opmerkingen omtrent de provinciale eind-examens voor de hoogere burgerscholen besluiten deze redenering. Het eindexamen of de wijze, waarop het wordt afgenomen, mag geen invloed op den leeraar of zijn onderwijs uitoefenen; evenmin het toelaten in enkele steden van leerlingen, die op eene lagere burgerschool te huis zouden behooren. En nu een getuigenis, uit den mond van onzen paedagoog van veel waarde. ‘Aan de inrichting, waaraan ik werkzaam ben, zijn de jongens typen van levenslust en vrolijkheid: ik zou er geen enkel oud-mannetje onder weten aan te wijzen. Er is dus geen reden, waarom wij het onderwijs te bezwarend zouden vinden. De achterblijvers en stompzinnigen mogen toch niet als maatstaf gelden.’ Het geheele stuk maakt een aangenamen indruk en getuigt niet van ‘aanmatiging’, maar van ‘warmen ijver’ voor de zaak van 't onderwijs. De schrijver bedenke evenwel, dat, al heeft ‘een oud docent’ daarom nog geen recht op den eernaam van ‘een goed docent,’ toch de ‘overtuiging op ondervinding gevestigd’ alleen het eigendom kan zijn van iemand, die reeds eenigen tijd onderwezen heeft; en dat deze dus ceteris paribus op den jongeren onderwijzer vooruit heeft: zulks behoeft echter dezen niet af te schrikken, daar het goede goed blijft, of het al door een ouderen, dan wel door een jongeren wordt voorgestaan.
Allengs is dit opstel langer geworden, dan aanvankelijk de bedoeling was: het gewicht der behandelde zaak moge mijne verontschuldiging zijn. D. Bierens de Haan. | |
[pagina 306]
| |
BELEEDIGING EN SATISFACTIE, of veroordeeling van den gang van zaken op het Gymnasium Willem III te Batavia, door S.F. Groen, Litt. hum cand. enz Voor rekening des schrijvers. Batavia, Lange en Co. 1867. 43 blz. In deze brochure vindt men van beleediging meer dan genoeg, van satisfactie bijster weinig, de allerminste satisfactie zeker, dat men met al die heftige bladzijden een half- of heeluurtje heeft zitten vermorsen. De schrijver is een der redacteurs van het nieuwe en door mij onlangs met ingenomenheid aangekondigde nieuwe Maandblad voor Opvoeding en Onderwijs, uitgegeven door het Oost-Indische Onderwijzersgenootschap; de man schijnt een gruwelijk kwaadaardigen twist te hebben met den kolonel van Swieten, directeur van het Gymnasium Willem III, waaraan hij docent is. Wie gelijk heeft weet ik, gedachtig aan het ‘audi et alteram partem’, na lezing dezer brochure nog niet; wel schijnt het dat de heer Groen grof is beleedigd en dàt alleen kan den geheel verkeerden toon van zijn schrijven (dat die toon afkeuring verdient, ziet de heer Groen zelf in) eenigszins verontschuldigen. Ware die toon gematigder, het doel des schrijvers zou waarschijnlijk beter bereikt zijn; het schijnt werkelijk dat er op het bestuur van den kolonel van Swieten en op de inrichting van het Gymnasium (vooral ten aanzien der wijze van handhaving der orde) veel valt te zeggen, doch deze brochure zal daarin geen verbetering brengen. Men ziet dit geschrijf aan voor het product van een met een pen gewapenden amokmaker, niet voor dat van een bedaard literator en opvoedkundige. Monitor. ZOO LEERT MEN DENKEN, LEZEN EN SCHRIJVEN, door J.B. de Boer van der Ley. Zaandam, van Spanjen Koppenol. 4 stukjes. Prijs ƒ 0,25. Of men dit alles zóó leert zal de praktische hoofdonderwijzer het best kunnen beoordeelen. Die boekjes zullen al licht ter bezichtiging kunnen worden ontboden, ze zijn naar verkiezing verkrijgbaar met de oude of met de nieuwe spelling. Door den titel in dit tijdschrift bekend te maken zal wel aan het verlan gen des uitgevers voldaan zijn. Monitor. |
|