| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
Bibliographie.
I. Fraaie Letteren.
DE GOUVERNANTE. Novelle door P.F. Brunings, Kapitein der Infanterie. Arnhem, D.A. Thieme. 1866. (Guldens-editie No. 63.)
Het is voor de eerste maal, dat ik iets van de hand van den Heer Brunings openlijk ter sprake breng. Ik behoor dus niet tot de ‘vitters,’ aan wie de ‘rondgaande brief,’ voor deze Novelle geplaatst, is gericht, noch tot de ‘Heeren recensenten,’ met wie die ‘vitters’ in aanraking mochten komen; en toch begin ik mijne aankondiging met mijne spijt te betuigen, dat die brief niet in de pen is gebleven. Wij, schrijvers van den tweeden, derden of - tienden rang, staan ons zelven in 't licht, als wij tegen de Kritiek te velde trekken, en maken ons belagchelijk, als wij tegen vitters ons verdedigen. Welk een gebrek aan liefde voor de kunst, als wij bevoegde beoordeelaars, die ons onze feilen toonen, voor onze vijanden houden; welk eene ijdelheid, als de vitlust van onbevoegden ons in 't harnas jaagt! De ware Kritiek vit noch bedilt. Hare beoefenaars zijn partijdig noch personeel. En men moet zelf al zeer weinig oordeel hebben, als men uit het gehalte van hetgeen gezegd of geschreven wordt niet de echte critici van de pseudo's weet te onderscheiden. Naar genen te luisteren en dezen te laten praten is dus het eenige, dat ons te doen staat. Wordt onze schrijvers-ijdelheid door bevoegde hand gekwetst, 't kan volstrekt geen kwaad; 't is als de incisie van een chirurgijn in een uitwas, dat ons gezicht ontsiert. En ze kunnen lang kerven en snijden en prikken, eer alle knobbeltjes en bultjes van deze soort bij ons verdwenen zullen zijn! Die ijdelheid is als de klierachtigheid van vele kinderen in Nederland; wij schrijvers zijn er meê geboren. En, even als dat jonge goedje het liefst aardappels eet, - zeer na- | |
| |
deelig voor die klierachtige gestelletjes! - zoo zijn wij 't meest belust op toejuiching; wij vergasten ons aan den lof, dien men ons toezwaait, en juist hierdoor wordt onze epidermis tot voor ieder speldeprikje zoo gevoelig. Gaan wij daarom zelven onze ijdelheid te keer, door zoowel
de afkeuring als de toejuiching te onderzoeken en, wat wij voor gezond voedsel voor ons erkennen, in ons op te nemen. Het gevolg zal zijn, dat wij minder prikkelbaar worden, minder gelegenheid geven aan het mes der Kritiek, om ons te ‘kwetsen’, en onze kunst er door wint. Hoe gezonder de kunstenaar, des te minder ziekelijk zijne kunststukken. Kunnen wij echter onze ijdelheid niet te boven komen; zijn wij - zooals ik eens iemand van een zeer klierachtigen Mijnheer hoorde zeggen: ‘hij is één klier!’ - zijn wij de ijdelheid in persoon, zoodat wij volstrekt geen aanmerkingen kunnen velen, zijn wij dit dan ook geheel. Houden wij ons dan ook voor schrijvers van den eersten rang, die critici laten critizeeren, recensenten laten recenzeeren, bedillers laten bedillen, vitters laten vitten en antwoorden wij hen telkens met een nieuw boek! Maar...voorzichtig! Dan moet dat boek ook een waar kunstproduct zijn; dan moet het ook de kenmerken dragen van de meesterhand; dan moet het ons ook werkelijk eene plaats aanwijzen onder de eerste schrijvers van ons land. Ik vrees, dat ik het nooit zoo ver zal brengen. En hoe denkt de Heer Brunings hierover? Ik twijfel niet aan zijne bescheidenheid, en daarom is, geloof ik, de beste raad, dien wij elkander geven kunnen: letten wij opmerkzaam op alles, wat men van ons zegt; blijven wij streven naar de verwezenlijking van het ideaal van goede Novellen en Romans, dat ons voor den geest staat; en als onze ijdelheid er langs krijgt, zeggen wij dan tot ons zelven: ‘waarom zijn wij ook zoo ijdel?’
In de veronderstelling, dat de Schrijver van De Gouvernante mijn vriendenraad opvolgt en zich niet door aanmerkingen laat kwetsen, veel minder ze aan vitzucht toeschrijft, neem ik de vrijheid, bij zeer loffelijke aankondiging van deze Novelle, hem in bedenking te geven of het niet een vereischte is voor ieder Romandichter, zichzelven zooveel mogelijk op den achtergrond te houden? of het geen gebrek verraadt aan beeldende kunst, als hij, niet de personen van het drama laat zeggen wat hij op het hart heeft, maar zelf gedurig in den eersten persoon optreedt, om met den lezer te bespreken allerlei dingen, die met dat drama volstrekt
| |
| |
niet in verband staan; bijvoorbeeld: naar aanleiding van een tapisseriewerkje, dat de ten tooneele gevoerde dames in handen hebben, eene philippica gaat houden tegen ‘tapisseren’? (Een vitter zou vragen of ‘tapisseren’ wel het juiste woord is voor ‘met wol borduren’?) Als Johan dit gedaan had, als hij zijne opmerkingen over gebrek aan kunstzin, goeden smaak en nuttelooze weelde aan de theetafel had te berde gebracht, zou hij geheel in zijn niet zeer optimistisch karakter gesproken en de dames gelegenheid gegeven hebben zich te verdedigen, terwijl nu eene ‘tapisserende Mevrouw,’ die dit leest, al die zoetigheden alleen moet slikken. Mij dunkt, geen middeltje om deze ‘lezeres’ voor den schrijver in te nemen. Zoo komen er telkens en telkens allerlei uitweidingen, meestal afkeurende bedenkingen, in deze Novelle voor, die den gang van het anders zoo boeijend geschreven verhaal verstoren en den lezer dwingen aan den censor te denken, die hem, al vertellende, onverholen onaangenaamheden komt zeggen. Ik weet wel, dat de Heer Brunings kan aanvoeren, dat andere Romanschrijvers dit ook doen, en misschien zich beroept op een der grootsten van onzen tijd, op Thackeray. (Als hij uit mijn geschrijf iets van dien aard zich herinnert, zou dit alleen bewijzen, dat het mij ook aan beeldende kunst ontbreekt, wat ik zelf zeer goed weet; maar tevens geef ik hem de verzekering, dat ik nooit jacht maak op dit soort van moralizeeren.) En het is waar, Thackeray kan heele discoursen met zijne lezers aanknoopen en een loopje met hen nemen. Maar 't dient bij hem als middel, om op de personen van zijn boek meer licht te laten vallen. Door den lezer naar zichzelven te verwijzen wil hij, dat deze een dieper blik slaat in zijn eigen gebrekkig bestaan, opdat hij, door zelfkennis geleid, de voor zijne oogen geschilderde karakters beter begrijpe en juister waardeere. Maar ik herinner mij niet dat hij, bijvoorbeeld, bij
het ten tooneele voeren van een geraffineerden ficlt, aan den ‘waarden lezer’ gaat vertellen, dat ‘men in zijn dagelijksche leven zoo menschen ontmoet,’ die niet veel beter zijn; ten eerste, omdat het niet waar is; God dank! de Van Pakkens zijn zeldzame uitzonderingen! ten andere, omdat het niet beleefd noch voorzichtig is ‘de dagelijksche omgeving’ van den lezer en van den schrijver zelven zoo te signaleeren. Ik wil ten minste gaarne belijden, dat ik niet dagelijks menschen ontmoet, die ‘om het welzijn, om het leven van hun naaste even weinig tobben als om dat van een muis.’ Zulke tirades, als op
| |
| |
bl. 251 en passim voorkomen, zijn met het werk van den satyricus, die al lagchende de waarheid zegt, noch van den humorist, die medelijden heeft, met de zwakheden zijner medemenschen, maar van den censor, die met scherpe roeden de ondeugenden kastijdt. Een Roman of Novelle leest men voor zijn plezier; een beetje satyre, liever nog wat humor - zooals Thackeray van beide ons geeft, maar altijd, ik herhaal, geheel in verband met hetgeen hij vertelt of beschrijft, - is altijd welkom, maar geen censuur; voor rechtstreeks hekelen is, dunkt mij, de Novelle-vorm niet geschikt. De Heer Brunings kan zeer geestig zijn en is fijn genoeg, om op te merken, dat hij in deze Novelle zelf veel geestiger opmerkingen en aanmerkingen maakt, dan een van de personen, die hier met hem optreden, zelfs Constance, de spiritueelste van allen, staat bij den schrijver in de schaduw; ik raad hem ten beste, hij blijvc zelf achter de coulisses, vergenoege zich met de rol van souffleur, en zijne personen zullen er bij winnen. Had hij Johan wat meer van zijne geestigheid ingeblazen, had hij hem een weinigje minder pessimisme en wat meer humor, of, moest hij zoo nurksch blijven, een adertje satyre toegevoegd, het zou begrijpelijker zijn, hoe de ‘beminnelijke’ Gouvernante zoo spoedig verliefd op hem kon worden. Met al zijne domheid (liever: gebrek aan aangeleerde kennis) zou ik, als ik een meisje was, Eduard gekozen hebben; maar de keuze der dames is ondoorgrondelijk, en het is geheel uit het werkelijk leven gegrepen, dat zulk eene fiere (of fière?) beauté als Aurora den kundigen Artillerie-kapitein boven den meer alledaagschen Substituut-griffier kiest; terwijl het weder veel romanesker is, dat de bezitster van een half millioen een armen drommel neemt.
Niet het romancske, maar het romanhafte - ‘romanachtige’ zou ik schrijven, als dit woord goed Hollandsch was, want ‘romantisch’ meen ik niet - van de geheele moordgeschiedenis, en het daarmede in verband staande verdwijnen van het vermogen van den verslagene, zou mij aan de echtheid der ‘documenten’ doen twijfelen, waaruit de Schrijver deze Novelle zegt geput te hebben. Mogelijk is het de overhaasting en het weinige ‘hoofdbreken,’ dat hem dit werk ‘gekost heeft,’ waaraan wij moeten toeschrijven, dat hij vergat naar dat vermiste halve millioen te laten zoeken. Maar kwam niemand der betrekkingen van Aurora op den inval, om eens naar den Haagschen Notaris of
| |
| |
den Amsterdamschen Zaakwaarnemer - die vaste goederen verkocht en duizenden op de beurs aangekocht hadden voor haar vermisten vader - te gaan vragen, waarom er geen ‘subsidiën’ meer kwamen? Maar dan was 't verhaal in eens uit geweest, of liever niet begonnen, want in dit geval zou Aurora geen Gouvernante geworden zijn....Och, Mijnheer Brunings! Novellen schrijven is heusch! geen gemakkelijk werk; het goed te doen kost ‘veel hoofdbrekens’ en tijd, zelfs veel tijd van studie en nadenken. Nemen wij onze taak niet te ligt op! Zij het ons volkomen ernst met onze kunst en helpen wij elkander; niet door kitteloorig te worden, als men ons op de vingers tikt. De Kritiek heeft alle recht om ons, Nederlandsche Novellisten, gebrekkige kunstenaars te noemen. Gisteren kreeg Vanderhem, van daag krijgt gij, morgen krijg ik eene beurt; de besten zelfs, onze meerderen, onze meesters, jaagt zij door de spitsroeden; hoeveel te eer verdienen wij dan een lesje! Verbeeld u eens, dat Busken Huet u en mij à faire nam! Zouden wij dan, om ons te wreken, eene association d'admiration mutuelle aangaan, of ons in onze eigen waardigheid oprollen met al onze scherpe kanten naar buiten? Bosscha zegt, dat een wolf een schaap opeet, maar een stekelvarken met vrede laat al is 't maar een egel (ik citeer uit mijn geheugen); en hij heeft volkomen gelijk; maar de wolven der Kritiek storen zich volstrekt niet aan onze stekels, zij schoppen ons op zijde of laten ons links liggen, ignoreren ons. Neen, ik herhaal, doen wij winst met het oordeel van anderen en trachten wij steeds betere stukken te leveren; de ware Kritiek is alleen te ontwapenen door goede kunstvoortbrengselen. In plaats van mij kwalijk te nemen, dat ik niet hooger de loftrompet steek, zelfs mij verstoutte raad te geven en aanmerkingen te maken, verwacht ik van u dank; terwijl ik aan de lezers van de Letteroefeningen verzeker, dat zij De
Gouvernante met veel genoegen zullen leeren kennen; dat zij ‘de slechtvergulde pilletjes’, die de Schrijver hier en daar te slikken geeft, maar kalmpjes moeten consumeren - er zit in ettelijke wezenlijk medicijn! - en dat zij hiervoor ruimschoots vergoeding zullen vinden in de goed volgeliouden karakterteekening der hoofdpersonen en de waarlijk fraaije tafereelen, die hier geschetst worden. Al kies ik De Gouverneur boven De Gouvernante, toch meen ik bij den Heer Brunings vooruitgang in zijne knnst van dramatiseren en schilderen naar de natuur te bespeuren. Dat
| |
| |
hij zich over de ‘ontvangst’ van deze Novelle, door het ‘respectabel publiek’, niet te beklagen hebbe, maar aangemoedigd worde, om zich meer en meer te ‘conformeeren,’ niet naar de opinie van ‘vitters’ en ‘recensenten,’ maar naar de hooge eischen der schoone kunst van Romanschrijven, is de welmeenende wensch van
Kampen, Januari 1867.
J. Hoek.
ZUSTER CATCHINKA. Door Celestine. Arnhem, D.A. Thieme, 1866. (Guldens-editie No. 58.)
De gewone Romanlezer vindt in deze Novelle veel van zijne gading: eene intrigue, die de belangstelling wekt en levendig houdt, met eene, wel eenigzins vooruit te berekenen, maar toch volkomen bevredigende ontknooping; - het onverholen woeden der hartstochten naast, wel miskende, maar moedig volhardende edelaardige beginselen, of wilt gij, belangelooze deugd helder uitkomende tegen den donkeren achtergrond der ondeugd, de eerste, met Romanschrijvers-gerechtigheid, slagende in haar pogen, al wordt haar voorstandster niet met tijdelijk geluk bekroond, de laatste in al hare verachtelijkheid ten toon gesteld en naar verdienste gestraft; het een en ander met levendige kleuren, de karakters vooral met scherpe omtrekken en forsche toetsen geschilderd. Dat er ook eene liefdesgeschiedenis bijkomt met het gelukkige einde ‘dat ze elkander krijgen’, spreekt van zelf. Mijne aankoudiging van dit deeltje Guldens-editie kan dus voor het groote publiek eene aanprijzing zijn; en wel eene aanprijzing die meer in zich bevat, dan oppervlakkkig schijnt. Er behoort talent; veel talent zelfs toe, om eene Novelle te schrijven zoo goed als deze. De meesten, die het beproeven, nemen de toevlucht tot onwaarschijnlijkheden of slagen niet in het fingeeren van eene boeijende intrigue, hebben te bonte verwen op hun palet of schilderen met te fletse kleuren, kakelbont of eentoonig en flaauw; terwijl zij karakters ten tooneele voeren, die geen karakter hebben, samengesteld uit louter deugden of ondeugden, onmogelijke volkomenheden of zedelijke wangedrochten. Celestine vermijdt al deze klippen; Celestine is kunstenares; en al voldoet Zuster Catchinka nog niet aan al de eischen der kunst, zij zou zeker geen kunstenares zijn, als ik haar dit nog zeggen moest, haar ideaal zou niet zeer hoog staan, als zij meende het reeds bereikt te hebben. Meer bevoegde Kunstrechters mogen het daarom noodig achten de leemten van haar werk aan het publiek mede te deelen, hiertoe acht ik
mij niet geroepen.
| |
| |
Ik heb zelfs nog hooger lof, dan ik haar reeds toezwaaide, namelijk deze, dat zij eene Novelle heeft gegeven met eene strekking zonder de kunst aan die strekking op te offeren. ‘Mijn schrijven heeft een doel’, - zegt zij in een Naschrift. - ‘Ik wil eene poging wagen, om mijne landgenooten meer belangstelling in te boezemen voor de vereenigingen voor ziekenverpleging.’ En zoo goed heeft zij hare kunst uitgeoefend, dat de lezer bijna niet bemerkt met een Tendenz-roman te doen te hebben, dit hem althans volstrekt niet hindert. Hier en daar een beetje moralizeeren doen Schrijvers ook wel, die aan hunne Novellen geen bepaald zedelijke strekking geven. En ik meen mij overtuigd te mogen houden, dat er lezers zullen gevonden worden, die het voorgestelde doel der Schrijfster niet zouden vermoed hebben, als zij het niet in dat ‘Naschrift’ opgegeven had. Jammer voor zulke lezers, dat het niet in eene voorrede staat; die slaan zij in den regel over; zij kijken op de laatste bladzijden ‘of zij elkander krijgen?’ en dan valt hun oog terstond op: ‘Mijn schrijven heeft een doel.’ Voor de zoodanigen zij dus hier gezegd, dat zij zich niet moeten laten afschrikken. Of Catchinka ‘hem’ krijgt of Adeline, zal hen genoeg prikkelen om voort te lezen; of de Barones zal slagen of de ziekenverpleegster, evenzeer, enz. enz. Maar voor de meer nadenkende lezers en voor Celestine zelve heb ik nog iets op het hart, juist over dat ‘doel.’ De Schrijfster wil ons ‘belangstelling inboezemen voor de vereenigingen voor ziekenverpleging.’ Goed, best! Ik wenschte, dat haar boek volkomen aan dit doel beantwoordde; maar dan had zij ons in den vorm eener Novelle moeten laten zien, dat de beschuldiging ‘van eenzijdigheid’ der diakonessen ongegrond is en zij niet behebt zijn met ‘de zucht om proselieten te maken, die onze ziekenverpleging den schijn geeft van eene
missionaire zending;’ - dan had zij er eenigen moeten schilderen, vrij van alle femelarij, orthodoxisme, mysticisme, piëtisterij, of hoe al die ziekelijke verschijnselen in het godsdienstige leven meer mogen heeten, verschijnselen, die inderdaad ‘onze zaak,’ d.i. de zaak der vereenigingen voor ziekenverpleging, ‘benadeelen;’ diakonessen, die ‘uit waarachtige behoefte om wel te doen’ zich aan de edele taak wijdden, door die vereenigingen beoogd, en getrouw aan hare roeping werkelijk uitstekende ziekenverpleegsters - geen ziekenbekeersters - waren; - dan had zij voor ons in beeld moeten brengen liefdadige Zusters, die zich volstrekt niet
| |
| |
met de huishoudelijke zaken bemoeiden in de woningen, waarin zij werden opgenomen, noch er den baas zochten te spelen; Christelijk gezinde meisjes of vrouwen, die het niet kwalijk namen noch zich boos maakten, als een der huisgenooten van de aan hare zorg toevertrouwde lijders ook eens iets voor hen wenschten te doen. De meerdere geschiktheid van ziekenverpleegsters van beroep boven welwillende bloedverwanten, die zelden of nooit zieken hadden behandeld, kon daarbij zoo ongezocht in 't licht worden gesteld, met al de voordeelen, die het tijdelijk bezit van zulk eene Zuster geeft. Ook hare verdediging tegen miskenning, harde behandeling en ondankbaarheid zou ik nog meer dan in Zuster Catchinka hebben gewenscht. Die familie van Solsenfeld is zoo bespottelijk trotsch, dat het niet anders kan of heeren en vrouwen, knechten en meiden behandelen eene loontrekkende ziekenverpleegster uit de hoogte; die zelfde verkeerde bejegening zou als veel onwaardiger nog gekarakterizeerd zijn, als zij van gewone fatsoenlijke menschen was uitgegaan; van zulk ‘volk’ als de baronesse verwacht niemand iets anders; en welk verstandig meisje trekt zich zoo iets aan? terwijl adellijke lezers de schouders zullen ophalen en vragen: ‘zijn er nog zulke baronnen en baronessen in Nederland?’....
Celestine geeft ons echter van al deze dingen weinig of niets, en daarom vrees ik, dat zij haar doel heeft gemist. Catchinka is geen type der pleegzusters, maar een zeer begaafd, hoogst fatsoenlijk, niet onbemiddeld, bekoorlijk, lieftallig en daarbij echt Christelijk gezind meisje; en al wilde ik niet in twijfel trekken of er onder allen, die zich tot de hoogst moeijelijke en alleronaangenaamste taak der ziekenverpleging aangorden, eene enkele gevonden wordt zooals zij; in den regel zijn afkomst, rijkdom, jeugd en schoonheid van die dingen, die onze jonge dames belemmeren in het opvolgen eener roeping, welke zij toch niet voor de eerste of hoogste hebben aan te zien. De meesten willen, dunkt mij, eerst nog wel een beetje wachten of de rechte Jozef soms ook komen mocht. Maar verondersteld, dat er Catchinka's in de werkelijkheid bestaan; kunnen wij dan met mogelijkheid aannemen, dat hare medediakonessen even zoo zullen zijn? En wat zij doet, niet als ziekenverpleegster, maar als Christin, zou dat niet ieder andere jonge vrouw, als zij maar achter de geheimen kwam der in de intrigue betrokken personen, hebben kunnen doen? een kamenier, eene gouvernante, eene
| |
| |
goede vriendin of welk soort van personen de Romandichter hiertoe slechts nemen wilde? Zou het zelfs niet afschrikken van zulke met allerlei andere zaken zich bemoeijende vrouwelijke wezens in huis te nemen? Als 't allen Christinnen waren, en allen, die zich van hare hulp bedienen, ook zelven Christenen, zeker niet; maar bier zit juist het bezwaar; geef ons eene beschrijving van Diakonessen zooals zij in den regel zijn, doe het in den vorm van Novelle, laat ze ook aandeel hebben in den loop van uw verhaal; maar schilder geen excepties; want één individu is nooit eene verdediging of aanprijzing van eene geheele klasse van menschen; of zou één uitstekende tooneelspeler eene apologie kunnen zijn voor alle komedianten, verondersteld, dat men eene Novelle schreef met het doel om onze tooneelisten te verheerlijken?
De begaafde Schrijfster duide mij deze opmerkingen niet ten kwade! Veeleer zie zij er in mijne spijt, dat zij het voorgestelde doel niet heeft bereikt, dan in zoo ver, dat zij de aandacht van het lezende publiek op de ‘vereenigingen voor ziekenverpleging’ heeft gevestigd. Wil zij in waarheid belangstelling voor de Diakonessen enz. inboezemen, zij vatte andermaal de pen op, zij dichte een verhaal, waarin typen van ziekenverpleegsters, zooals er zijn, ten tooneele worden gevoerd, nuttig werkzaam voor hare zieken, met het lief en leed dat zij in haar opofferend leven ondervinden, met den zegen dien zij aan ziek- en sterfbedden verspreiden. Wil zij ze voorstellen als, tegelijk met en door de getrouwe vervulling van hare gewichtige taak, er op uit om ‘op die wijze haar geloof voor te staan en ingang te doen vinden’, dit kan best geschieden, - het is zelfs de roeping van ieder Christen! - mits zij onder ‘geloof’ niet versta deze of gene geloofsmeening of het voor waarheid houden eener leer. 't Geloof van Jezus moet het hart van allen, die zich naar hem noemen, vervullen, aller leven reinigen en heiligen; en werken ziekenverpleegsters mede om dit geloof meer ingang te doen vinden, meer invloed te laten uitoefenen, wij zullen het toejuichen; maar hare schoone taak is in de eerste plaats wat in de ziekenkamer door den geneesheer voorgeschreven wordt, getrouw te vervullen. In het overige staan zij met ons allen gelijk.
De Heer Thieme verdient dank, dat hij deze oorspronkelijke Novelle in zijne Guldens-editie opgenomen en er geen duur boek van gemaakt heeft.
Kampen, Januari 1867.
J. Hoek.
| |
| |
PRINS VITALE, OF: HOE WERD TASSO KRANKZINNIG? uit het Fransch van Victor Çherbuliez, door A.L. Lesturgeon. Deventer, Jac. van der Meer. 1866. Prijs ƒ 1,80.
Neen maar dat is een verrukkend boekje! Lees het toch! Professor Dozy zelf zei dat het een juweeltje was. Wat behoef ik er nog meer van te zeggen? ja! en toch is deze recensie wel wat kort voor een maandwerk! Nu, 't valt licht ze wat langer te maken, 't papier is geduldig! Eigenlijk is 't maar lastig, dat men niet weet waar meê te beginnen; met Prins Vitale of met Baron Theodoor, met monsignore Spinetta of met Tasso zelven. En wat dat lastige niet vermindert is, dat men niet eens weet, waar het tooneel speelt, dat in dit lieve boek wordt opgevoerd. Zoo 't schijnt, in Bourgondië. Maar wie zijn de spelers? Alleen worden met name genoemd Mevrouw Roch, een baron Theodoor, die pas van Rome terug is gekomen, en brandt van verlangen, om te vertellen wat hij dáár, Tasso betreffende, heeft gehoord; en een Notaris, die liever een partijtje whist speelde. De overigen zijn figuranten, wier namen wij zelfs niet kennen, en waarmede wij ook verder niets te maken hebben.
Aan dat gezelschap nu verhaalt baron Theodoor, eenige avonden na elkaar, zijne bevindingen omtrent Tasso, en geeft ons in die mededeelingen bijna eene geheele schets van het leven diens grooten dichters, met de oordeelvellingen die er hem aangaande in omloop zijn: het zij hij ze uitspreken laat door een monnik Fra Antonio, of door monsignore Spinetta, door veertien Tassisten (geleerden die hunne hoofdstudië van Tasso maken) of door den beminnelijken, heiligen, ideëlen, vier eeuwen te laat geboren, Prins Vitale. Allen, vermoedelijk, verdichte namen en tafereelen.
Dat Tasso, hoveling zijnde te Ferrara bij Alfonso II, diens zuster Louise d'Este zou hebben bemind, en daarom door den hertog krankzinnig verklaard en in verzekerde bewaring gezet zou wezen, schijnt niets dan een sprookje; maar dat hij melancholisch van aard en (daardoor?) ergdenkend was, dat hij zeer op zijn gemak was gesteld en veeleischend, dat hij den hertog, zijn weldoener, grove onbeleefdheden zeggen kon en beheerscht werd door angst voor de inquisitie, bij welke hij meende aangeklaagd te wezen, dit was zeker, en was aanleiding genoeg om hem als krankzinnig te doen behandelen.
Men krijgt baron Theodoor lief, ziende met welk een hartstocht hij overal licht zoekt, in de duistere overleveringen omtrent Tasso's
| |
| |
leven. Om achter de waarheid te komen ontziet hij moeite noch kosten - ja stelt zich zelven meermalen bespottelijk aan, blind zijnde voor alles, behalve voor die eene vraag: ‘Hoe werd Tasso krankzinnig? - “Hij trof het gelukkig, de baron, dat hij monsignore Spinetta mocht leeren kennen, een der beminnelijkste prelaten te Rome.” Een altijd gerust geweten, maar zonder ingeslapen te zijn, - een werkzaam verstand, doch dat nooit door twijfelingen ontrust werd, - een heldere en veel omvattende kop, maar die zich zijn eigen horizon getrokken heeft en zich verzekerd houdt, dat er dáár buiten niets is, - een gemakkelijke en tevens geachte betrekking, - een welwillend hart, dat meer genot smaakt van 's naasten vreugde dan onder diens smarte lijdt, omdat het hem, bij veel belangstelling in zijn medemensch, gemakkelijk valt te gelooven, dat hij gelukkig is; - de bedrevenheid om met zielen om te gaan, wat nog geheel iets anders is dan met kronen om te gaan, - de gehechtheid aan de kerk die alles beheerscht, zonder uitsluiting van iets, - een onbepaald geloof aan hare toekomst, - de zekerheid, dat, wat er ook gebeure, alles ten beste zal uitloopen, een zekerheid die hem toelaat tegen de stormen te glimlachen, - een diepe eerbied voor de dingen des hemels en een toegeefelijke vriendschap voor de goederen der aarde; kortom, de kalme rust die 't geloof schenkt, gekruid met alle mogelijke geoorloofde vermaken en met een menigte kleine aangename gewaarwordingen, ziedaar den abbé Spinetta, en dat alles staat op zijn voorhoofd te lezen.’ Zoo schetst hij dien hooggeplaatsten, beschaafden, geleerden, beminnelijken geestelijke, die in zijne gesprekken met baron Theodoor ons een blik laat slaan in het hof van Ferrara, ten tijde van Tasso, zeker alleen van de lichtzijde, maar dan ook aller bekoorlijkst en aller verrnkkendst, een ‘schitterend hof! meer koninklijk, dan hertogelijk.’
En Prins Vitale? zoo als de man door het volk te Rome werd genoemd. Hoort! Dit boek is een juweeltje, maar die man is een juweel! ‘Stelt u een man voor van kleine gestalte, mager, bleek, zwak, een weinig voorovergebogen, - armzalige scheede, door 't lemmer versleten, - uiterst eenvoudig, van edele innemende manieren, een gelaat, waarop zich als in een helderen spiegel een schoone ziel afteekent, die in geheime verstandhouding leeft met God, groote heldere oogen van de kleur van zeewier, een glimlach vol engelachtige zachtmoedigheid, een voorkomen van kalmte en opgeruimdheid, en echter blikken als
| |
| |
van vuur, flikkeringen van hartstocht, en schielijk van kleur verschietende, en met iets trillends in de stem, waar zich de marteling door verraadt van een hart, dat rusteloos door koortshitte verteerd wordt. De figuur deed denken aan een woord van 't evangelie en aan die zachtmoedigheid der geweldigen, die het koningrijk der hemelen nemen met geweld! Deze vorst (ook vorst in het rijk der geesten) bewoont een paleis, wat een paradijs verdient genoemd te worden; waar de wonderschatten uit de Duizend-en-één-Nacht bij één zijn verzameld. Al wat het oog zien, ja het hoofd zich schoon, edel, rijk en prachtig denken kan was dáár; dáár, waar de vertegenwoordigers van wijsbegeerte en christendom, beide als in een tempel samen woonden!
En de eigenaar van al die schatten, van dat Elysium? 't Is de laatste erfgenaam van een der doorluchtigste Romeinsche familiën! Begaafd met alle mogelijke talenten en deugden, metaphysicus, dichter, schilder, musikant, landmeter, archeoloog, beurtelings het palet met de pen verwisselende en de pen met het kompas, zich van zijn boeken losrukkende om zijne armen te gaan bezoeken, vonden hem eens zijne bedienden, die twee dagen lang naar hem gezocht hadden, in eene ellendige hut van de ellendigste wijk van Rome, gekleed in de kiel van een ziekenoppasser, de wonden verbindende van een armen blinden man!
Die Prins Vitale nu geeft baron Theodoor het meeste licht over den duisteren zielstoestand van Tasso, en verklaart dien iu een woord daardoor, dat Italie's groote dichter na de Renaissance, in plaats van in dat tijdperk, geboren was.
Laat Prins Vitale ook minder juist omtrent Luther gedacht hebben, hij was toch een prins die een heilige was! - en die Tasso begrepen heeft.
Rosendaal.
Tydeman.
HET KRANSJE TE WEMELINGEN EN EEN VRAAG. Twee oorspronkelijke novellen door B. v.d. M. Schrijver van ‘Hoe hij koning werd,’ enz. Delft. J. Waltman, Jr. 1866. Prijs ƒ 1,80.
Of er velen zijn, die het wenderbaarlijke boek: Hoe hij koning werd gelezen hebben, weet ik niet, maar ik betwijfel bet; 't is dan ook geen boek voor iedereen (misschien voor niemand), maar wie er de schrijver van is, zal althans wel niet algemeen bekend zijn. Op den titel dezer twee bovengenoemde novellen
| |
| |
heeft het den schrijver behaagd, ten minste zijne initialen ons mede te deelen, en - aan het einde van het eerste dier verhalen lezen wij de uitlegging dier hieroglyphen. Daar onderteekent hij zijn stuk: Bato van de Maas. Ik zou het nogthans durven in twijfel trekken, of dat nu wel de ware naam van den schrijver is, en zou eer geneigd wezen te denken, dat die 4 letters (of die 4 woorden) alleen beduiden wilden, dat de persoon in Rotterdam woont.
Doch, dit zij zoo het wil! Wij leven in een tijd, dat we minder vragen wie heeft het geschreven; meer, wat is er geschreven; en is dàt goed, dan zijn wij óver tevreden.
Laat ons zien! Het kransje te Wemelingen heeft weêr een rijkdom van vreemdsoortige woorden, spreekwijzen, beelden, gesprekken, toestanden, ontmoetingen, tafereelen, even als de andere pennevruchten van Bato van de Maas. - Het lust mij niet van elke soort de bewijzen bij te brengen, maar finansiele, rezensie, zelfdiskoererende, afgeronnen en dergelijken, zijn, zelfs voor het jonge Nederland, geen geijkte termen, noch versierselen onzer taal. Intusschen, we mogen al blijde zijn, dat hij zijn boek niet in dat dialect heeft geschreven, wat hij in zijn taal-congres (in, Hoe hij koning werd) heeft voorgesteld en aangenomen.
Evenmin als wij Bato van de Maas kunnen prijzen om zijne kieschheid in woordvormen, kunnen wij dat om de door hem gekozen beelden. 't Is toch leelijk gezegd van het kleine handje van een zuigeling, dat hij: ‘zijn kleine hand als een vijfhaak in de ruime pantoffel zijner moeder sloeg.’ En van de zon te zeggen: ‘De uren rollen voort, zoo dat ge reeds de zon als ouzigtbare katrollen over den horizont ziet wentelen;’ 't is mogelijk dat Bato van de Maas het heel mooi vindt, maar ik vind het meer dan leelijk.
Ook in zijne bijbeltaal, waar de schrijver anders nog al meê schermt, laat hij te wenschen over. Het verhaal in het boek van Josua spreekt niet van het stil staan der zon te Gilboa maar te Gibeon: en het woord teerlingval vind ik ook in den bijbel niet, hoewel Bato van de Maas nog wel schrijft: ‘Zoodra de beslissing gedaan (?), de teerling gevallen was ten gunste van Willem - ik noem het uit zucht tot bijbelsche termen teerlingval, maar ik meen de liefde voor waarheid en regt van het meerendeel der Wemelingers - begaf Foerier zich enz.’
Intusschen, al het bovengenoemde zijn maar onbeduidende kleinigheden (hoe groote slordigheid en vluchtigheid ze ook verraden)
| |
| |
in vergelijking van den inhoud der novelle. De schrijver beweegt zich òf in eene andere wereld dan die wij kennen, òf hij ontziet zich niet zulke alleronnatuurlijkste toestanden en personen te beschrijven, dat er geen voorbeeld van is (ja toch! in: Hoe hij koning werd). Immers het verhaal dagteekent uit onze dagen: een der hoofdpersonen, een proponent, is leerling van Oosterzee, Doedes en ter Haar, en in dezen onzen tijd, zou in ons Nederland, een doctor, aan het ziekbed, een boerenarbeider, die moê gewerkt in zijne woning komt, waar hij zal waken bij zijn kind van drie jaar, dat stuipen heeft, gaan ‘onderhouden over de eenheid des levens en hem ophelderen, hoe in dit vraagstuk de oplossing verborgen ligt van het geluk der menschen?’ Wij schrijven den doctoren meer gezond verstand toe. Maar, waar de baker tot een ouden boer kan zeggen: ‘Gij berust met verheven wijsbegeerte in het harde lot,’ (blz. 84.) daar zijn ook deze dingen mogelijk!
Voorts is Bato van de Maas meer dan partijdig tegen de rechtzinnigen en blind ingenomen met de modernen, of liever met de Dageraadsmannen, tot onrechtvaardigheid toe. 't Is of de orthodoxen als van zelven huichelaars en schurken zijn, en waarheid en deugd alleen bij hunne tegenvoeters gevonden wordt. En, of de heeren predikanten te Wemelingen Willem Zeulpaard en Karel van Humoor (mooie namen!) wèl deden met ‘den bijbel op zijde te schuiven, en met frissche bloemlezingen te voorschijn te komen uit de boeken van die moderne Godsgezanten, die men vroeger profeten noemde, maar die thans onder den bescheiden naam van dichter of wijsgeer de verborgenhedeu van het leven tot zekerheid brengen’ mogen zij aan hunne gemeente verantwoorden, die waarschijnlijk beter gediend zou worden door eigen toespraken van deze theol. dr. zelven, voor hunne behoeften berekend, dan door een plagiaat uit Heribert Rau en anderen.
De schrijver tracht eene polemiek te voeren voor het overdreven moderne-materialisme, mocht ik het noemen. In het tweede verhaal spreekt hij zelfs luide zijn ongeloof uit aan cene individueele onsterfelijkheid: ‘Vloek over de moderne rigting, dien kalverwagen der onsterfelijkheid’ zoo eindigt zijn boek, van hetwelk het nauw te gelooven is, dat het langsaam gesçhreven werd. Neen. Veeleer onbedacht en onbesuisd! En komen er ook schoone gedachten, en edele karakters in voor, ze worden veelal in zulk een verband te zamen gesnoerd, dat men op dezelfde bladzijde bewondert en verfoeit. Kon Bato van de Maas zich zoozeer
| |
| |
bedwingen, dat hij ‘het kalverhuppelen zijner denkbeelden’ niet zoo maar terstond aan 't papier, ten minste niet aan de pers, toevertrouwde, misschien groeide er uit den matroos nog eens een admiraal.
Rosendaal.
Tydeman.
MARGARETHA GAUTIER, Het gevallen meisje, (La Dame aux camélins) door Alexander Dumas (Zoon). Met voorwoord van Jules Janin. Rotterdam, E. van Vliet Az. (zonder jaartal). Prijs ƒ 3,90.
‘Gij kunt u niet voorstellen in welke vergulde ellende dit meisje ligt te sterven;’ zoo schreef een vriendin van Margaretha aan den getrouwsten van dier minnaars. Vergulde ellende! zoo mocht wel de titel wezen van dit boek, want al is de hoofdpersoon ook, in de schitterendste jaren van haar kortstondig leven, van al wat het oog begeeren kan, omringd, het was inderdaad niets meer dan blinkende ellende die haar omgaf, en zij zelve gevoelde dit het diepst, zij, die er onder bezweek.
Dit boek is van den jongen Alexauder Dumas, en wel een zijner allereerste werken; hij schreef het, nauwelijks de school verlaten hebbende, en zegt zelf dat hij wist den ouderdom nog niet bereikt te hebben, waarop men karakters scheppen kan, daar hij nog te jong was om het menschdom aandachtig te hebben kunnen bestuderen, zonder hetwelk men dit evenmin kan, als men een taal kan spreken die men niet goed geleerd heeft. Hij bepaalt zich daarom tot eenvoudig verhalen van waarheid en niets dan waarheid, door toevallige omstandigheden, de bijzonderheden kunnende vermelden, zonder welke het onmogelijk zou zijn van deze geschiedenis een belangwekkend geheel te maken.
Het trof nu alzóó, zegt de schrijver, dat deze kennis de zijne geworden was. In 1847 kocht hij toevallig een boek van Prevost, de Manon Lesoaut, op eene verkooping van een prachtigen inboedel, van een zeer befaamde, pas gestorven parijsche juffer, die de maitres geweest was van graven en baronnen, en welke verkoop de som van honderd en vijftig duizend francs opbracht.
Zeer kort daarna ontvangt de schrijver een bezoek van zekeren Armand Duval, die hem verzocht het door dezen gekochte boekwerk voor den inkoopsprijs af te staan, daar hij aan Margaretha
| |
| |
dat boek geschonken had, en met meer dan gewone liefde aan haar gehecht was geweest, en door haar even zoo teeder bemind was geworden.
Armand Duval deelt bij die gelegenheid mede de geheele geschiedenis van zijne amourette; hij had de schoone Margaretha inderdaad, tot waanzinnigheid toe, lief gehad. En zij, ze had voor den betrekkelijk onvermogenden jongen advocaat de brillantste partijen vaarwel gezegd, de voordeeligste verbintenissen losgemaakt, om hem, en hem alleen en hem geheel toe te behooren.
In die schets uit het verborgen leven van Parijs, komen bijzonderheden aan den dag, die voor de lezers van de werken van Dumas en soortgelijke schrijvers wel geen nieuwigheden zullen zijn, maar waarvoor het toch beter is den sluier zooveel mogelijk te laten hangen. Die soms vrij sterk gekleurde tooneelen daar latende, is deze nog tans zeker de zedelijke strekking van het boek: aan te toonen, dat, wie hier zijn hart aan de zonde wijdt, zich overgeeft aan een bedriegelijk werk, en dat het genot, dat de werelddienaar hier zoekt, dikwijls al vervloekt wordt bij het genot zelve.
Zoo ging het der bevallige, der prachtige Margaretha, en toen ze eindelijk ware liefde had leeren kennen, in plaats van dat onteerende en walgende leven in wellust en ongebondenheid, toen was die liefde haar straf. Zij werd door de wijze toespraak en het edele gedrag van Armands rader van dezen gescheiden, maar, om dat, door haarzelve verafschuwde leven van voorheen op nieuw te beginnen, en, nog in jonge jaren, te sterven.
‘Als zondares leefde zij, maar!...als christin zal zij sterven,’ zei de priester, die haar op haar sterfbed de biecht had afgenomen en het laatste oliesel zou toedienen. Wie zal haar oordeelen en veroordeelen? Geen mensch, die al de roerselen van dat onstuimige hart, dien adel van Margaretha's gemoed, haar opvoeding en vorming kent. Neen, alleen wie zonder zonde is werpe den eersten steen! - Toch, (ofschoon ik niet zeggen zal, dat Dumas Jr. een apostel der ondeugd is, maar hetgeen edel was in het ongeluk heeft geboekt) toch acht ik het niet goed zulke werken te schrijven of te vertalen. Ik acht ze geen winst voor ons nederduitsch-lezend publiek.
Rosendaal. 1866.
Tydeman.
| |
| |
| |
II. Godgeleerdheid.
PINKSTERSTUDIE. Onderzoek naar de beteekenis van het woord γλῶσσαι, in den volzin, Hand. 2:4: ‘en zij begonnen te spreken met andere talen,’ door C.G.S. Begemann, predikant te Stevenswaard. Prijs ƒ 0,60.
De verschijning van bovengenoemd werkje werd in de nieuwsbladen aangekondigd met de aanbeveling, dat men hier eene verklaring vond van de Pinkstergeschiedenis, waarin én de volkomen geloofwaardigheid van den tekst werd gehandhaafd én het wonder weggenomen. Die aankondiging was zeker wel geschikt om belangstelling of nieuwsgierigheid op te wekken. Belangstelling bij velen, die nog hinken op twee gedachten en zeker verrukt zouden zijn, zoo het mogelijk bleek te gemoet te komen aan de eischen van het gezond verstand, zonder dat zij zich daarvoor van een overgeleverd geloof of vooroordeel behoefden los te maken. Nieuwsgierigheid bij hen, die de onderstelling alleen dier mogelijkheid ongerijmd achtende, toch wel eens weten willen, hoe zulk een Herculisch wonder, zulk een monstercombinatie was beproefd.
Nu ik het boekje gelezen heb, vrees ik dat die belangstellenden bitter zullen zijn teleurgesteld. Het kan, dunkt mij, den schrijver niet gelukt zijn, ook maar enkelen van hen te voldoen: want de geheele manier is zóó vreemd, zóó geheel in strijd met de voor de hand liggende opvatting en, wat meer zegt, zóó willekeurig en onnatuurlijk, dat ik mij niet kan voorstellen, hoe iemand behalve de schrijver zelf zich in die gedachtenwereld zou kunnen voegen. Maar de nieuwsgierigheid werd er wel door beloond, want het boekje geeft werkelijk iets ongehoords, en zeer verrassend is voor hem, die meent eene allicht ietwat drooge theologische studie ter hand te nemen, de ontdekking, dat hij, al stemt hij er ganschelijk niet meê in, toch tegen wil en dank door schrijver's curiosa vermakelijk wordt bezig gehouden. Ik beveel de lezing van heeler harte aan aan allen, die hun verzameling van exegetische rariteiten wenschen uit te breiden.
Ik moet mij bedwingen om dit beweren niet aanstonds met eenige voorbeelden te staven, maar ik wil het ook. Het zou wel zeer gemakkelijk vallen dezen arbeid belachelijk te maken door enkele bijzonderheden; maar vooral hier, waar het bijzondere eerst door de opvatting van het geheel eenigen schijn van waarheid of althans van onderstelbaarheid verkrijgt, ware dit onrechtvaardig. Het zou ook hard voor den schrijver zijn, die blijkens de inleiding hier
| |
| |
reeds voor de tweede maal het stokpaardje laat voordraven, dat hij zelf reeds vele jaren lang met groote voorliefde bereden heeft. De eerste maal, zoo verhaalt hij ons, verklaarde Dr. Breunissen Troost in de Godgeleerde Bijdragen zijne proeve voor ‘mislukt’. Ik, die thans de herhaling dier proeve openlijk bespreek, kan mijne overtuiging niet verzwijgen, dat Dr. Troost, zoo het hem mogelijk ware, zeer zeker ook thans nog dat vonnis herhalen zou. Maar ik ben geen autoriteit: ik gaf eenvoudig den indruk terug, dien ik ontvangen heb. Die indruk kan onjuist zijn. Dat deze zeer ongewone wijze van schriftverklaring mij niettegenstaande het diepzinnig en scherpzinnig vertoon werkelijk onzinnig toeschijnt, is wellicht alleen te wijten aan mijn geestelijke traag- of stijfheid. Ik moet dus zoo onpartijdig mogelijk Schrijver's methode en zijne wijze van toepassing dier methode op het Pinksterverhaal refereren, opdat ook hij die het boekje niet las zelfstandig kunne oordeelen. Ik wil daarbij naar kortheid trachten.
Schrijver merkt op, dat wij met ous spreken de snelheid van ons denken niet kunnen bijhouden en wij daarom dikwijls in één klank of woord verscheiden denkbeelden samentrekken. Zoo denken wij ons bij het gebruik van een woord te gelijk al de eigenschappen, welke tot de door dat woord aangeduide zaak behooren. Elk woord wordt zoodoende een samentrekking van denkbeelden. Maar behalve deze samentrekkingen in woorden, maken wij ook samentrekkingen in bijna elken volzin. Want 1o. duiden wij dikwijls met een deel het geheel aan, waartoe het behoort, spreken wij van het bijzondere, waar wij het algemeene bedoelen, enz. 2o. door het weglaten van alle voor onze hoorders overbodige bepalingen spreken wij ook omgekeerd van het geheel, waar wij een bepaald deel, van het algemeene waar wij het bijzondere bedoelen, enz. 3o. noemen wij dikwijls de bepaling eener zaak, waár wij de zaak zelve bedoelen. In al die gevallen heeft er samentrekking van volzinnen plaats, waardoor de woorden meerdere beteekenissen krijgen, terwijl de ware beteekenis moet worden gezocht. De beteekenis berust op een overeenkomst tusschen spreker en hoorder, welke verschillend kan zijn in ieder huisgezin, dorp, landschap, volk, ja, ook bij ieder handwerk, bedrijf en vak van wetenschap. Men ontdekt zulke samentrekkingen door den onzin, welke de woorden op zich zelve genomen of ook in het verband der omstandigheden voortbrengen. Door nauwkeurig op te sporen uit het verband of de omstandigheden
| |
| |
op welke wijze zulk een zinstorende samentrekking kan zijn geschied, zal men de ware beteekenis vinden, waardoor de volzin gezond wordt en ook in het verband der omstandigheden passen zal. Eenvoudigheid en duidelijkheid zal het gevondene kenmerken en de zoeker zal over het gevondene verrast staan.
Ziehier schrijver's exegetische methode kortelijk en zooveel mogelijk met zijne eigene woorden weêrgegeven. Mij dunkt, hij kan terecht hiervan zelf zeggen: ‘ik weet, dat ik niets nieuws gevonden heb, ook niets wat men niet weet.’ Want hij verklaart er alleen op minder gebruikelijke wijze het verschijnsel mede, dat één woord velerlei beteekenissen hebben kan, hetgeen elk lexicon constateert, en doet er door gevoelen, van hoe groot belang de kennis van het verband en de omstandigheden kunnen zijn, om een tekstwoord niet alleen te vertalen maar ook te verklaren, eene waarheid, welke aan de exegetische wetenschap haar raison d'être geeft. Maar waar hij nu aan deze methode toeschrijft de outdekking van zooveel ‘nieuws, vreemds, ongehoords, schoons en wetenswaardigs, dat hij zijne oogen dikwijls niet gelooven kon’, daar, dunkt mij, bedriegt hij zich zelven. Want niet zoozeer deze zijne methode als wel de zeer willekeurige wijze, waarop hij die toepast, en de verbazingwekkende stoutheid, waarmeê hij de eene hypothese vóór de andere na uit de lucht grijpt en op elkaâr stapelt, zijn oorzaak van het nieuwe, vreemde etc., dat de oogen zijner verbeelding hem doen zien, hetgeen voldoende verklaart, waarom zijn gezond verstand ze dikwijls niet gelooven kan. De lezer oordeele zelf:
Schrijver wil verklaren de uitdrukking in Hand. 2 vs. 4 ‘en zij begonnen te spreken met andere talen.’ Hij begint met de opmerking, dat, daar er in het N.T. reeds twee woorden voorkomen, welke taal beteekenen: διάλεϰτος en λαλιά, onze overzetters dus niet het minste recht gehad hebben om ergens het woord γλωσσαι met talen over te zetten. Hij vertaalt daarom: en zij begonnen te spreken met andere tongen. Dit nu is onzin. Dus heeft er samentrekking plaats. Het woord ander past niet bij tongen, want ieder heeft en houdt zijn eigen tong. Maar tongen zijn werktuigen, waarmede wij onze denkbeelden uitspreken. Dus: denkbeelden is datgene, wat hier is uitgevallen. Zonder samentrekking alzoo moeten wij lezen: en zij begonnen te spreken andere denkbeelden, welke zij met hunne tongen voorlbrachten. (Zoo zeggen ook wij: en zij begonnen te geven met milde handen.) Het woord tongen
| |
| |
echter, dat nu slechts eene bepalende beteekenis heeft, die in dit geval al bijzonder nietig en gering is, kan zonder zinsverandering geheel wegvallen. Wij hebben dan slechts het bijv. naamwoord ander in een bijwoord te veranderen en lezen: en zij begonnen anders te spreken. (Zoo ook wij: zij begonnen mild te geven.) Deze volzin nu beteekent niets, zoo wij niet weten: 1o wie er spraken, 2o wanneer, 3o waar, 4o waarover en in vergelijking waarmeê of met wie zij anders spraken. Het verband moet dit ophelderen. Ik wil nu uit het geheel een en ander verzamelen, dat schrijver's antwoord op die vragen bevat. Wij krijgen daardoor voorbeelden te over, om zijne schriftverklaring te doen kennen.
Hand. 2 vs. 1 geeft het antwoord op de drie eerste vragen. Wij lezen daar letterlijk: als de Pinksterdag vervuld werd. Wanneer nu wij van onze christelijke feestdagen spreken, bedoelen wij dikwijls de viering dier feesten. Zoo heteekent ook hier de Pinksterdag eigenlijk de viering van dien dag en wij hebben dus (!) te vertalen: en als de viering van den Pinksterdag geschiedde. Dat feest was een feest van de joodsche natie. Er wordt dus (!) hier gesproken van de geheele feestvierende menigte, waartoe ook de discipelen van Jezus behoorden. En uit het voorgaande volgt nu van zelf, dat alles wat hier verhaald wordt plaats had in den tempel; immers daar werden de feesten gevierd.
Wanneer wij nu vragen, waarover en in vergelijking waarmede zij anders begonnen te spreken, dan vermoedt Schrijver, dat dit als algemeen bekend is weggelaten en dus uit de tijdsomstandigheden moet worden gezocht. Hij heeft als zoodanig gevonden de belofte Gods aan de vaderen gedaan, wat volgens hem dadelijk in het oog loopt. Immers dat beantwoordt aan de volgende drie voorwaarden. Dat was 1o iets, wat in die dagen het gansche huis Israels in spanning hield, 2o iets, waarover de discipelen thans na Jezus dood anders hebben kunnen spreken; 3o iets, waarover de geheele feestvierende menigte oordeelen en waaraan zij haar goedkeuring hechten kon. Dat de belofte aan de eerste voorwaarde voldoet is bekend. S. leest het ook in het eerste vers van Hand. 2: zij waren allen eendrachtelijk bijeen, dat wil zeggen: van gelijke meening. Waaromtrent zij gelijk dachten is een weggelaten bepaling, welke hij later uit het verband (?) terug vindt, nam. aanqaande de belofte. Dat ten tweede de discipelen juist daarover thans anders begonnen te spreken, wordt afgeleid uit de waarschijnlijkheid, dat zij vroeger met alle joden gemeend zullen
| |
| |
hebben, dat de belofte Gods die was van een koning der Joden, die Israël van alle vreemde overheersching verlossen zou, terwijl zij nu na Jezus dood zich al zijne lessen herinnerende tot het inzicht gekomen zullen zijn, dat de Belofte betrekking had op een geestelijk koningrijk. Deze verandering van zienswijze vind S. ook terug in vs. 2 en 3, waarin hij leest, dat er onverwachts uit den hemel, d.i. op goddelijk bevel een geluid, liever een gerucht of een geruchtmakend iets geschiedde, dat in werking gelijk aan een stormwind het geheele huis waar zij zaten, vervulde d.i. de geheele in den tempel verzamelde menigte in groote beweging bracht. Want van hen werden gezien, d.i. zij leerden kennen verdeelde tongen d.i. verdeeldheid aanbrengende denkbeelden, waarbij weêr kortheidshalve de bepaling is weggelaten: aangaande de belofte. Deze waren als van vuur, d.i. als vuur overmeesterend en het zat op een iegelijk van hen, d.i. allen werden er door medegesleept. Dat die nieuwe denkbeelden der discipelen verdeeldheid aanbrengend waren, vermeldt Lucas met het oog op de latere geschiedenis: voor het oogenblik lieten allen er zich door meêslepen. Dat eindelijk werkelijk de geheele menigte haar goedkeuring hechten kon aan de nieuwe prediking der discipelen, dat de Belofte een rein zedelijk koningrijk bedoelde, acht de schrijver vooreerst heel waarschijnlijk van de godvruchtige joden, over wie in vs. 5 gesproken wordt. Immers welk belang hadden dezen bij een koning, die te Jeruzalem troonen zou? Het ging hun toch onder de heerschappij der Romeinen zoo slecht niet? Maar hij vindt het bepaald uitgesproken in vs. 4, 6, en 8. Ook de vertaling dier verzen moet ik vermelden. In vs. 4a lezen wij zij werden allen vervuld met den heiligen geest. Heilig beteekent
eigenlijk deugdzaam; wij gebruiken het echter ook wel in den zin van ons zeer dierbaar; dan krijgt het, en zoo ook hier (!), de beteekenis van zeer groot. De geest of heilige geest wordt (S. verzekert het zonder eenig bewijs) in het N.T. gebruikt in de beteekenis van de belofte Gods aan de vaderen gedaan, gelijk Jezus die opvatte van een zedelijk koningrijk. Deze beteekenis van het woord heilige geest...maar het is mij onmogelijk zijne redeneeringen, die hier een onpeilbare diepte van verwarring bereiken, verder na te pluizen; ik word er raar van, genoeg: hij vertaalt vs. 4a zonder samentrekking: en zij werden allen vervuld met grooten ijver voor de Belofte namelijk als die van een zedelijk koningrijk. In vs. 6 leest hij dan als deze stem, d.i. deze
| |
| |
nieuwe prediking der discipelen geschiedde, kwam de menigte daarop toe en συνεχύϑη (afgeleid van συνέχω (?) met iemand iets hebben of houden dus: zich vereenigen) vereenigden zich met hetgeen zij daarvan zeiden, want een iegelijk hoorde hen spreken in zijne eigene taal. Dit wordt aldus verklaard: als wij een redenaar onze eigene wenschen, begeerten en behoeften volkomen hooren uitdrukken, plegen wij van hem te zeggen: Hij spreekt met onzen mond en onze lippen (?). Evenzoo hier in zijne eigene taal: naar zijne eigene wenschen, begeerten en behoeften.
Merkt men nu op, dat volgens den S. het onderwerp in vs. 4 gelijk in vs. 1 niet is: de discipelen, maar: de geheele menigte, dat er dus volgens hem geen sprake kan zijn van eene instemming met der discipelen prediking, daar er van de discipelen nog niets gezegd is, zoo krijgt men ten antwoord, dat de schrijver ook zelf die tegenstrijdigheid ontdekt heeft en daarom onderstelt dat in vs. 3 de gewichtige bepaling is weggelaten, dat het Jezus' discipelen waren, welke den bedoelden inhoud der Belofte leerden kennen. Het verband tusschen vs. 2, 3 en 4 wordt dan aldus: Nadat Lucas vs. 2 zegt, dat er een geruchtmakend iets plaats had, verhaalt hij in vs. 3 en 4a waarin het bestond, nam. dat de feestvierende personen uit den mond der discipelen eenen inhoud der belofte leerden kennen, welke allen overmeesterde, waarop zij nu dan ook allen, vervuld van ijver voor den inhoud der Belofte, vs. 4b: er anders over begonnen te spreken.
Zoo lost volgens den schrijver het verband alle moeilijkheden op en regtvaardigt volkomen zijne vertaling van vs. 4b en zij begonnen anders te spreken over de belofte. Op het slot evenwel van zijn boekje komt hij weder tot eene andere verklaring, want tegen de eerste heeft hij bij nader inzien zelf weêr bezwaren ontdekt: 1o. begrijpt hij niet recht waarom Lucas niet maar eenvoudig heeft gezegd: en zij begonnen anders te spreken; 2o. heeft het woord spreken voor hem bezwaar: Lucas had liever moeten schrijven: en zij begonnen te hebben andere tongen. 3o. betwist hij zich zelven het recht van bij het woord tongen aan de tongen der discipelen te denken. Hij wil dus eene verklaring zoeken, waarbij dat woord tongen minder nietig en overbodig wordt. Als voorbeeld haalt hij aan dezen volzin: de kamer gaf de wet aan Nederland en vraagt nu, hoe na eeuwen een ander volk de beteekenis van dien volzin zou uitvinden: het was zeer wel mogelijk, dat men in die kamer een godheid zien zou; alleen
| |
| |
een bloote inval kon iemand doen zeggen: zou die kamer ook een collegie van personen geweest zijn? Even onzeker is hier de beteekenis van dat woord tongen. Maar nu zegt hij te weten, dat de Joodsche leeraars die plaatsen des O.T., waarin van de belofte gesproken wordt, verzameld hadden in één bundel onder den titel van de stemmen der Profeten. Hij ziet verder, dat in Hand. 2 vs. 6 (hij ziet, gelijk meermalen, wat een gewoon mensch niet ziet) het woord tong met stem is afgewisseld, grondt daarop het vermoeden, dat in die dagen het woord tongen dezelfde beteekenis zal hebben gehad als de stemmen der Profeten en vertaalt dan den volzin zonder samentrekking: en zij begonnen te spreken een anderen inhoud der Belofte, die vervat is in de stemmen der Profeten d.i. in die bijbelteksten aangaande de Belofte, welke door de tongen der Profeten zijn gesproken geworden. Nu zijn alle bezwaren weggenomen! Nu is het woord tongen niet meer overbodig. Het woord spreken voegt zich naar de uitdrukking inhoud dier bijbelpaatsen en krijgt dan de beteekenis van belijden. En eindelijk, wij hebben nu niet meer te denken aan de tongen der discipelen. Deze ontdekking wordt begroet door een drievoudig ‘waarlijk! Ik heb het gevonden. Niemand kan daartegen spraakkundige bezwaren inbrengen. Alle onzin is uit den volzin verdwenen, ja, zij (wie?) kenmerkt zich door duidelijkheid en eenvoudigheid (!), zooals wij niet hebben kunnen vermoeden.’
Deze beteekenis wordt nu verder toegepast op andere plaatsen bijv. ook uit 1 Cor. Uitleggen der tongen beteekent dan: het uitleggen dier verzameling van bijbelteksten. Spreken zij allen met tongen? beteekent: kunnen zij allen die bijbelplaatsen opzeggen? En in 1 Cor. 13 vs. 1 leest hij: al ware het ook, dat ik met menschenen engelenwijsheid de bedoelde bijbelplaatsen wist op te zeggen.
Maar genoeg, om den lezer zelfstandig te doen oordeelen. Ja, ik vrees, dat de meeste lezers er reeds voorlang genoeg van gehad en hun oordeel gevestigd hebben. Toch kan ik den lust niet onderdrukken van nog een paar staaltjes van schrijver's schriftverklaringen mede te deelen.
Petrus' rede van vs. 22-36 wordt met eenige bekorting aldus omschreven: gij, Israëlietische mannen, weet, dat Jezus die denkbeelden aangaande de Belofte heeft verkondigd. Gij hebt hem gedood naar den raad Gods. Uwe priesters wilden daardoor deze leer uitroeien. Maar dit kon niet, want van de Belofte,
| |
| |
als van een rijk van deugd en heiligheid, had David voorspeld: gij zult mijne ziel niet in het graf verlaten etc. God heeft dan heden deze leer van Jezus opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn, enz.
In de geschiedenis, welke schrijver verhaalt van de apostelen, nadat Jezus' graf was ledig gevonden, lezen wij o.a. het volgende: ‘Zij moesten zich nu alles herinneren, wat zij al van hem gezien hadden en wat hij hun al gezegd en geleerd had. Het werd alles door hen gewikt en gewogen, betast en onderzocht. En terwijl zij alzoo zijn brood aten en zijn wijn dronken, daar kenden zij hem (zijne leer en zijn oogmerk) en hij (de koning der Joden) kwam weg uit de oogen van hun verstand. Hem (zijne leer en zijn oogmerk) zagen zij ten hemel varen, en eene wolke van bewijzen nam hem (den koning) weg uit hun gezicht.’
Allervermakelijkst eindelijk is de verklaring van vs. 13, anderen spottende zeiden: zij zijn vol zoeten wijns. Dat kan hier niet beteekenen: zij zijn dronken, want zij waren (zie schrijver's uitlegging van vs. 3, 4, 6 en 8) met der discipelen prediking hoogelijk ingenomen. ‘Eene andere beteekenis ligt dan ook geheel voor de hand. Een enkel glas wijn toch scherpt het verstand op en veroorzaakt wijsheid, verstand en doorzicht. De Joden zeggen dan ook niet, dat zij vol waren van te veel zoeten wijn (kan men dan nog voller dan vol zijn?) en willen dus zeggen: zij zijn vol van wijsheid, verstand en doorzicht, als hadden zij een paar glazen zoeten wijn gedronken. Het is waar! dat was een spottende oplossing; maar het neemt niet weg, dat zij, die dit zeiden, van hetgeen de discipelen van de Belofte spraken, het schoonst en heerlijkst getuigenis bleven geven.’
Wanneer ik er mij zelven rekenschap van tracht te geven, waarom ook ik van heeler harte deze studie mislukt en deze wijze van studeren tijdverlies acht, - wanneer ik mij zelven afvraag wat eigenlijk schrijver's fouten zijn, dan denk ik alleerst aan de schromelijke willekeur, waarmede hij beteekenissen uitvindt, weggelaten bepalingen onderstelt en invoegt en uit zeer los staande hypothesen de stoutste gevolgtrekkingen afleidt. Ik heb hier en daar door een uitroepings- of vraagteeken, door een cursief gedrukt dus mijne verbazing daarover gelucht. Ik behoef geen voorbeelden meer te noemen. Ook uit het weinige, dat ik refereerde, moet een en ander den lezer zijn in het oog gevallen. Hij doet menigmaal, alsof er geen andere producten der Griek- | |
| |
sche taal waren behalve het N.T. en stoort er zich volstrekt niet aan, of er voor de beteekenis van een woord elders analogie is te vinden of niet. Met allerverwonderlijkste vrijmoedigheid, om niet te zeggen brutaliteit, fantaiseert of vermeldt hij eigenaardigheden in ons taaleigen en brengt die zonder blikken of blozen op het Grieksche over.
En even willekeurig als met de taal handelt hij met de geschiedenis. Hoe is het hem bijv. mogelijk te onderstellen, dat de geheele feestvierende menigte in den tempel zich aanstonds liet medeslepen door der discipelen prediking van een rein-geestelijk messiasrijk? Heeft hij zoo weinig ervaring van de vastgeworteldheid van godsdienstige vooroordeelen? En is het niet even gewaagd, of liever met de geschiedenis evenzeer in strijd, te meenen, dat de discipelen zelven daaromtrent Jezus zoo goed hadden begrepen? Hoe is het verder mogelijk in Petrus' rede de prediking van Jezus' opstanding te willen wegexegetiseren? Een deel dier anders voor mij onoplosbare vraagstukken wordt mij verklaard door hetgeen hij zegt naar aanleiding van de vertaling: met andere talen. ‘Men kan, zoo lezen wij daar, met andere talen, die men niet geleerd heeft, even onmogelijk spreken als met andere tongen. De meening, dat Jezus' discipelen op het Pinksterfeest in eene andere, dan de Grieksche, zouden gesproken hebben, is uit het geloof aan wonderwerken voortgesproten. Maar dat wonderengeloof is de slechtste spraakkundige regel, dien ik ken. Het is een gemakkelijke regel. Men lost er mede op alles wat men niet begrijpt, maar hij is in vollen strijd met den stijl des Bijbels en duizende dwalingen zijn er uit voortgevloeid. Maar al wat men niet begrijpt uit den Bijbel als met een schaar weg te knippen of het legende te noemen is ook een verderfelijke regel, waarbij het Bijbelboek alle waarde verliest.’
Mij dunkt, hier komt de aap uit de mouw. Hier vertoont zich de ware oorzaak van, zoo niet alle zijne, toch de meesten zijner wonderlijkheden. Hij heeft een afkeer van het wonder aan den eenen kant. Aan de andere zijde verliest het bijbelboek voor hem alle waarde, zoo het legenden bevat. Ergo zoekt hij naar een middel, dat én zijn gezond verstand én zijn bijbel-vooroordeel bevredigt en hij vindt zijne wonderexegese. Hij gelooft aan geen wonderen en legt zich daarom de wanhopige verplichting op van te bewijzen, dat ook de bijbelschrijvers zelven er niet aan hebben geloofd. Daartoe moet de tekst verdraaid en
| |
| |
verwrongen worden. Geheel zijn geleerd en scherpzinnig toestel van samentrekkingen schijnt mij toe slechts een masque te zijn, waarachter die verdraaiing ongemerkt geschieden kan. Om in zijn eigen taal te spreken: hem is het supranaturalisme des bijbels eigenlijk onzin, ontstaan door eene kolossale samentrekking, welke, ontleed in symbolische gedachtenreeksen, het gansch natuurlijk verloop der zaken als weggelaten bepaling te voorschijn brengt. Jammer maar, dat de door den schrijver gegeven bepaling van de waarde des Bijbels hem zelven als een krypto-supranaturalist doet kennen. Ik kan niet nalaten te hopen, dat hij spoedig moge inzien, 1o dat legenden ook waarde hebben en 2o dat het bijbelboek ook nog wat anders en heerlijkers bevat. Dan zal, dunkt mij, ook zijne exegese ontnuchterd worden, die mij nu nog toeschijnt wat vol zoeten wijns (in Hollandschen zin) te zijn.
Schrijver belooft ons in zijne Inleiding de uitgave van een leven van Jezus volgens Mattheus, naar deze zelfde methode bewerkt. Ik beloof mij zelven, dat zoolaug schrijver's opvatting van de waarde des bijbels niet is veranderd, ik mij niet weêr verdiepen zal in de samentrekkingen en weggelaten bepalingen van Mattheus. Hij verhaalt ons van de groote en aangename genoegens, welke zijne bijbelstudiën hem doen smaken. Hartelijk hoop ik, dat hij ze mag blijven smaken, maar ook dat hij geestverwanten vinden moge, die beter dan ik zijn geuoegen verhoogen door het met hem te deelen.
D.
F.W.N.H.
| |
III. Opvoeding en Onderwijs.
OPMERKINGEN VAN EEN CORRECTOR OVER DE NIEUWE SPELLING. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1866. In gr. 8vo. 40 bl. Prijs ƒ 0.40.
De schrijver dezer brochure moge inderdaad corrector zijn of zich voor de leus zoo noemen, hij is iemand die de Grondbeginselen der Nederlandsche spelling en de Woordenlijst voor de spellïng der Nederlandsche taal met veel naauwkeurigheid en een helder oordeel heeft nagezien. Hulde doende aan den hoogstverdienstelijken arbeid der heeren De Vries en Te Winkel, meent hij, schoon ‘een gewoon practisch gebruiker der taal’ en geen ‘man van theorie of wetenschap’, ‘rondborstig zijne stem te moeten doen hooren tegen al wat hem in de nieuwe regeling stuit, tegen al wat hem daarin onpractisch, onvoldoende of min juist toe- | |
| |
schijnt’, en dat niet uit ‘oppositiezucht en betweterij’, maar omdat hij zijne stem verheffen wil ‘tegen alles wat den arbeid der genoemde taalrevisoren in zijn krediet zou kunnen benadeelen en hen impopulair maken, en alzoo het doel der herziening in de waagschaal zou kunnen stellen.’ - Zulke inleiding neemt gunstig voor den schrijver in; ook wij willen hem dus even gaarne hooren als wij vertrouwen dat zulks bij de revisoren, die gewis op geene onfeilbaarheid aanspraak maken, het geval zal zijn.
De Corrector begint met de spelling en neemt het voor de g op, met name in de woorden: ligchaam, kagchel, kugchen enz. vooral ten gevalle van het ‘scharnier’ - de afbreking. Terecht naar ons inzien wordt opgemerkt, dat der revisoren voorstel om de bedoelde woorden, ofschoon hoorbaar uit twee deelen bestaande, in het geheel niet af te breken, juist een ‘schoone kroon is voor de in ballingschap gezonden g.’ Zoo is het ook: het verbod van een tweesilbig woord af te breken is het doorhakken van eenen knoop dien men zelf gelegd heeft door de veranderde spelling; en breekt men af, dan eischt de uitspraak: lich-aam, lach-en. Het eerste laat ik nog gaan, maar den verbalen uitgang en tot eene afzonderlijke lettergreep te maken is het theorisme wat al te ver getrokken! - Ook ten aanzien der woorden: perziken, Gorkumers enz. moet ik den Corrector in zoover gelijk geven, als de uitspraak de verdubbeling der k en der m eischt. Ik voeg er bij, dat de herhaling van den slotmedeklinker bij de vorming van het meervoud ten gevalle der uitspraak honderd voorbeelden voor zich heeft. Schrijft men pannen omdat het meerv. van pan niet is: panen, dan behoeft men er ook geen bezwaar in te vinden om perzikken te schrijven ter waarschuwing om niet te zeggen: perzieken. Dat dak daken liceft en pan pannen, is eene van die ontelbare willekeurigheden der taal, over welke men misschien zeer geleerd zou kunnen schrijven, maar die altijd willekeurigheden blijven; eene reden te meer om eene levende taal niet al te zeer in het keurslijf van vaste grondbeginselen te willen rijgen. - Ook: ‘dat de 2
a's in blaauw enz. de algemeene en ware uitspraak het best verte genwoordigen’ sta ik gaaftoe. Gewis, men kan die spelling bespottelijk maken door te vragen: wie zegt ooit blaaaauw? Maar met spotternij is het hier niet te doen: niemand rekt de a's zoo uit, als men het dan tot het persifleeren eener afgekeurde spelling doen wil, en het beweren dat de spelling blauw tot de uitspraak blouw aanlei- | |
| |
ding geeft, bekomt alleen daardoor schijn, dat de verandering in het oog valt; dauw, bijna zonder uitzondering met ééne a geschreven, is daarom nooit uitgesproken douw. Deze bedenking gaat dus niet op. - Mijn volle sympathie heeft het aanteekenen van cassatie tegen het banvonnis over de j. Te onrechte zegt echter de Corrector, dat zij in de woorden januarij enz. ‘door de e vervangen is’; zij is daar geheel weggevallen: januari enz., niet januarie. Doch het is onjnist dat van die woorden de j aan het einde weggenomen is: het was geen j, maar eene i, die, waarschijnlijk ontstaan uit den Latijnschen genitivus Januarii, eerst in later tijd met een staart begon geschreven te worden; ook in muzijk enz. is het geen ij of i en j zamen, maar eenvoudig verdubbeling van de i. Eene eigenlijke j is het als overgangletter in de woorden verfoeijing enz.; tegen hare uitbanning verklaart zich de Corrector en ik doe het met hem; ook hier bezwijzen de argumenten der heeren De Vries en Te Winkel, dat zij eene onhoudbare stelling verdedigen; verfraaiing en derg. zijn leelijke woorden, en waar men
saaijet veranderd heeft in sajet (dat wij ‘dojer, bajert bezaten’ is waar, maar de Corrector verzuimt te zeggen, dat de nieuwe spelling dooier en baaierd geeft) zie ik niet, waarom een drijver van de consequentie niet flink weg stroojen en najen zou mogen schrijven. - Voorts nog opmerkingen over het gebruik van de apostrophe bij namen: Elize's, Fagel's, en ter vervanging van de onbevallige meervouden: eegaas, raas, vlaas. - Met den Corrector vind ik het vrij inconsequent (of moet ik schrijven inkonzekwent?), dat de nieuwe spelling samen en gezamenlijk laat schrijven. Hare wetgevers zijn zich ook niet gelijk gebleven, waar zij in de Grondbeginselen willen geschreven hebben allerwege, maar in de Woordenlijst opgeven allerwegen. Het laatste wordt door onzen schrijver afgekeurd. - Ook over de meervouden van luitenant-generaal enz. en over de vermannelijking van dienst en de samenstellingen laat zich de Corrector ongunstig uit. Ten aanzien van het laatste wordt met bescheidenheid eene herziening van het proces gevraagd. De jurisprudentie verklaart zich ter gunste (gunst is volmaakt gevormd als dienst, en toch verklaart de Woordenlijst het eerste vr., het laatste m.) van eene vrouwelijke dienst; er is misschien geen taalregel waarin Bilderdijk zoo algemeen gevolgd is, en de corrector heeft gelijk, dat zeedienst en liefdedienst zich niet wel tot het mann. geslacht leenen.
Zooveel van de spelling; nu van de samenstellingen (de
| |
| |
Corrector schrijft zamenstellingen). De schrijver behandelt: de aaneenschrijvingen, de verbindingsklanken, de aaneenkoppelingen. Wat de eerste betreft, zie ik ook nog niet, om wat reden men tweehonderd en twee duizend, twee millioen moet schrijven. ‘Men zegt: tweehonderd beteekent twee × honderd. Maar wil twee duizend dan niet zeggen twee × duizend?’ Mij dunkt dat tegen deze ‘opmerking’ niet veel te zeggen is. - Waarom men tevergeefs en te recht laat schrijven, vat ook ik niet; zelfs niet wat te bij vergeefs doet. - Zeergeleerd is zeker geene gelukkige combinatie, en der Franschen manier om très- te schrijven verdient zeker de voorkeur boven eene aaneenhechting, bij welke men ook tot zeeronderdanig en zeergetrouw moet komen. Over ingeval, naarmate, nadat, lichtgeel enz. zij korthcidshalve gezwegen, omdat ik nog wil opmerken, dat het er in vele gedrukte boeken vrij zonderling uitziet met de afbrekingen, die onmiddelijk bij de theorie der samenstellingen behooren. Gewis: hoe minder afbrekingen van woorden, hoe beter, en de zetters hebben geen ongelijk als zij liever de toevlucht nemen tot een kwadraat meer of minder (al staat het ook niet fraai, dat enkele woorden wat dicht bijeen- of wat ver uiteenstaan) dan dat zij meer dan een paar regels achtereen met afgebroken woorden laten eindigen. Maar somtijds kan men het niet vermijden, en als het gedaan wordt behoort het goed te geschieden. Terug-geven is buiten kijf beter dan te-ruggeven of terugge-ven; maar dat is het nog niet wat ik eigenlijk zeggen wilde. Ut-recht zal niemand afbreken,
omdat er de uitspraak tegen opkomt, maar Dord-recht vond ik meermalen, misschien om de inkorting in het dagelijksche leven: Dord, schoon de afleiding bepaald Dor-drecht eischt. Sy-nede vindt men algemeen, doch te onrechte; de afleiding eischt Syn-ode. Doch ook dit offer aan de de etymologie is niet fraai, misschien wel omdat het denkbeeld eener ode al zeer weinig bij de benaming eener kerkvergadering behoort. Als men genoodzaakt is het woord leeraar af te breken, zal men wel toevlucht moeten nemen tot leer-aar; niet fraai, maar toch nog niet zoo bespottelijk als leer-aars. De zamenstelling eischt gewis boer-in, niet boe-rin, vorst-in, niet vor-stin of vors-tin, maar lof zullen die afbrekingen bij niemand vinden. Hoe moet het zijn: el-kander of elk-ander? Ik heb gevonden: pries-ter en prie-ster, maje-steit en majes-teit, beiden bij schrijvers die zich ongaarne van slordigheid zouden beschuldigd zien; van blijkbaar
| |
| |
dwaze afbrekingen als aar daker, spreek ik niet; dat zijn blijkbaar zetters domheden, over 't hoofd gezien door een minder kundig corrector dan die het voor mij liggende boekje schreef. Het zou zeker een onbegonnen werk zijn, te vergen dat de ‘linguistische vierschaar, die thans zit (bladz. 39) te dezen alles regelde’, maar toch zeg ik omtrent de afbrekingen den schrijver na, wat hij ten aanzien der geografische (of geographische?) benamingen zegt: Die ‘vierschaar alleen kan deze heerlooze (?) zaak voor hare balie trekken. Zij is de eenige van wie regeling kan worden gewacht.’
De verbindingsklanken (liever: verbindingsletters). Geheel en al zeg ik het den Corrector na, dat ik niet anders kan zien dan volslagen willekeur in de spellingen: flesschenblazer en flesschebakje; kurketrekker en kurkenmandje enz., doch hij berispt te onrechte de Woordenlijst over koekenbakker en koekepan. Zij schrijft: koekbakker en koekenbakker, en koekenpan. Waarom kurketrekker en koekenpan? Ik weet het niet, maar zou wel eens van de heeren wetgevers in de nieuwe spelling het waarom willen weten. Omdat men slechts één kurk (te gelijk) met den trekker uithaalt? Maar mijne keukenmeid heeft nooit gehoord van eene pan waarin men meer dan één koek tegelijk (of te gelijk?) bakt. Zij veroorloofde zich de vraag, of men dan niet zou moeten schrijven biefstukkenpan en spieringenpan. En wat zuidenwind enz. aangaat, de Corrector meent, dat het eenen onaangenamen indruk geeft de n aan te treffen waar zij, naar 't schijnt, niet alleen niet gevorderd wordt, maar ook zeer wanluidend klinkt. Zuidenwind evenwel is de wind, die uit het Zuiden waait, zoodat de n hier wel degelijk schijnt gevorderd te worden, want Zuidwind zal onze Corrector wel niet in bescherming nemen. Vindt men Zuidewind ‘euphonischer’ - niets belet om Zuidenwind te schrijven en Zuidewind te zeggen. De spreektaal toch wijkt veelzins af van de schrijftaal, tenzij in de spreekmanier door den geestigen schrijver van de ‘Vermakelijke spraakkunst’ de voorlezers manier genoemd.
De aaneenkoppelingen. Volgens den Corrector zijn de Revisoren niet getrouw aan hunne beginselen; zij wilden het koppelteeken niet gebruikt hebben in aardrijkskundige benamingen, welker tweede lid een gemeen zelfstandig naamwoord is, b.v. Amazonenrivier, maar wel in: Cayenne-peper enz. De zaak is waar, in zoover Revisoren eene uitzondering willen gemaakt hebben ten
| |
| |
aanzien van die woorden, welke aaneengeschreven òf een vreemd voorkomen opleveren òf wegens hunne lengte moeilijk te overzien zouden zijn. Maar Manilla sigaar en Amazonenrivier staan niet gelijk, even weinig als Manilla-eiland en Amazonenvisch het doen zouden; ook Cayenne-peper en Hartzgebergte behooren niet tot dezelfde categorie. Overigens wordt door den Corrector wel wat veel gevergd, indien hij tegenover elken regel van ‘koppelteeken’ of ‘één woord’ één of meer gevallen plaatst, waarin de regel wel moet worden voorbijgegaan om de uitzondering toe te passen. Het omgekeerde zou eveneens het geval kunnen zijn. Er zijn keurslijven, te eng voor eene levende, volkomen ontwikkelde taal; er moet vrijheid worden gelaten zelfs om in zekere gevallen in tegenspraak te komen met zijne eigene beginselen, en 't zou mij weinig moeite kosten, voorbeelden op te zoeken, in welke hij zijne onvermijdelijk geachte aaneenkoppelingen volstrekt niet zou willen laten gelden. Die regelen zijn ook ten deele vrij onbepaald, b.v. dat de zamenkoppeling onvermijdelijk of hoogst wenschelijk is bij ‘zoodanige òf gemengde òf zuivere Nederl. zamenstellingen van eenige uitgebreidheid, waarvan het eerste deel (mits meer dan éénsyllabig) met denzelfden klinker eindigt, waarmede het tweede (mits eveneens uit meer dan ééne syllabe bestaande begint, b.v. houtsnee-exemplaar. Wat zijn, vraag ik, zamenstellingen ‘van eenige uitgebreidheid?’ Enkel polysilben? Ook geeft hij voorbeelden op van zamenstellingen, die niet als zoodanig behooren erkend te worden. ‘Rijks-directe-belastingen,’ ‘Rijks lagere scholen,’
‘Rijks-lager-onderwijs,’ zijn geen zamenstellingen in eenen goeden stijl thuis behoorende. Die eene aanmerking wil maken op ons belastingstelsel doet het op 's Rijks directe belastingen, niet op de Rijks-directe-belastingen. Die eene lofrede wil houden op de wet van 1857 prijze niet het Rijks-lager-onderwijs, maar het openbaar lager onderwijs en zegge er, zoo hij het noodig acht, bij, dat in weerwil daarvan vele openbare lagere scholen (niet Rijks-lagere-scholen) nog veel te wenschen overlaten. En waar de corrector meer ten gevalle van zijnen voorgeslagen regel: ‘het koppelteeken bij zamengestelde adjectiven’, rekenkundige-midden-evenredige wil schrijven, zij hij bedacht, dat zijne schrijfwijze onzeker laat of het ‘midden’ bij ‘rekenkundig’ dan wel bij ‘evenredige’ behoort. Men heeft tweeërlei ‘middenevenredige,’ eene meetkunstige en eene rekenkunstige; een van die beide is dus bij ‘middenevenredige’ of zoo men wil
| |
| |
‘midden-evenredige’ een bepalend adjectief. Daarom, zoo men niet wil schrijven (gelijk naar mij voorkomt behoort) ‘rekenkunstig middenevenredige’, schrijve men ‘rekenkunstig middenevenredige.’ - Ik ben van hetzelfde advies als de Corrector, dat het noodig is ‘zich ten strengste voor te nemen om zoo min mogelijk te koppelen,’ maar op anderen grond dan den zijnen. Bij hem is het onderwerping aan zekere noodzakelijkheid, als aan ‘gevaarten van drie-kwart (de man die zoo tegen koppelen ijvert kon toch wel drie kwart geschreven hebben) regel, als landbouwtentoonstelling-vermakelijkheden’ een koppelteeken toestaat, ‘omdat men wel moet breken.’ Met moet het, ja, als men eenmaal zulke dwaze woorden smeedt. Het tegenwoordige geslacht zal echter den tijd nog niet vergeten zijn van van der Hoop en de Thouars met hun taalkunstenarijvertooningsproefnemingen, die voor eene ‘tafelmessenheftenmakersknechtsdochter’ niet zouden teruggedeinsd zijn. Maar iemand die er prijs op stelt goed Nederlandsch te schrijven onthoudt zich van zulke ‘vermakelijkheden’ en omschrijft liever: ‘de vermakelijkheden welke bij gelegenheid eener tentoonstelling van voorwerpen uit den landbouw (eene landbouwtentoonstelling is een onding: de landbouw wordt niet tentoongesteld) gegeven of genoten werden. En deze aanmerking geldt ook de Revisoren, waar zij, naar mijne bescheidene meening met recht, worden berispt over zamenkoppelingen, ‘bij welke niet gesproken wordt over een schooltje voor kleine kinderen, maar over een klein schooltje’ (voor kinderen). Reeds dit, dat de regel hier in strijd komt met de duidelijkheid, moest zulke gedwongene woordkoppelingen zooveel mogelijk verbannen. Ik kan mij het geval niet denken, waarin men niet even goed kan spreken van den ‘beet van eenen dollen hond’ als van een
‘dollen-honds-beet.’ of ‘dollen-hondsbeet. Zulke aaneenhechtingen zijn niets anders dan groot misbruik van de lenigheid onzer taal. - Dat het schrijven van Noord-Holland en Noordhollandsch inconsequent is sta ik gaaf toe, maar volstrekt niet de apologie voor het eerste, daaruit ontleend, dat men, Noordholland schrijvende, ook Grootbrittannie zou moeten schrijven. Het eiland dat Schotland en Engeland bevat heet ‘Brittannië’ en wel een Brittannië, dat in tegenstelling met een ‘klein,’ den naam van ‘groot’ draagt; de naam is niet ‘Grootbrittannië’, maar ‘Groot-Brittannië.’ ‘En wat Noordholland betreft: toen Holland nog ééne provincie heette, administratief gesplitst in twee gedeelten,
| |
| |
een noordelijk en een zuidelijk, schreef men teregt ‘Zuid-Holland’ en ‘Noord-Holland’, maar nu de grondwet er twee provinciën van gemaakt heeft, die de namen ‘Zuidholland’ en ‘Noordholland’ dragen, moet men er, dunkt mij, substantive en adjective, slechts één woord van maken even als ‘Noordbrabant.’ ‘Britschindië is even verkeerd als Britsch-indië zou zijn; ook Riojaneirosche is onzin, evenals Riojaneiro zou zijn. De stad heet eigenlijk San Sebastiao Rio de Janeiro, St. Sebastiaan aan de rivier Janeiro, want Alfonzo de Souza, die de baai Janeiro ontdekte, hield haar voor de uitmonding eener rivier (rio). Zoo ook Portaportsche: de stad heet niet Portaport, maar Port a Port.
De basterdwoorden - zeker een van de lastigste vaarwaters, vol klippen en banken. De ‘revisie der C en K, benevens de wapenschouwing over de Q, baarden den Corrector bij het nazien van der Revisoren arbeid groote teleurstelling. Geen wonder! Ieder moet hier wel op de eene klip verzeilen, om de andere bank te ontwijken. M.i. komt het ook hier weder niet aan op de uiterste gestrengheid, en ‘waar de woorden een te vreemd voorkomen zouden aannemen’ mag, dunkt mij, daarvan evenzeer bij de spelling van bastaardwoorden worden uitgegaan als bij de zamenkoppelingen, terwijl men te veel vergt als men de spelling van woorden die door dagelijksch gebruik als het ware een burgerrecht verkregen hebben, over dezelfde kam scheert als de kunsten dergelijke woorden welke hun vreemdelingschap niet hebben afgelegd - enkel om de flank niet in de war te sturen. Konsekwentsie - want zoo moet men schrijven als men ‘konsekwent’ en getrouw aan ‘koerant’ enz. wil zijn - is een gedrochtelijk woord, dat naauwelijks door iemand in bescherming zal worden genomen, maar dwaasheid acht ik het omdat men ‘consequentie schrijft, nu ook te dwingen om het zoo goed als Nederlandsche kwitantie, (mits men dan ook het meervoud zuiver Nederlandsch schrijft: tiën, niet gelijk de Vries en de Winkel opgeven, tiën of ties) met qu te schrijven. Zoo genaturaliseerd als kwitantie zijn quaestor, quartet enz. niet. Altijd blijft er in de spelling van bastaardwoorden iets willekeurigs over; want wilde men zich volkomen gelijk blijven, dan zou men, ‘uit vrees voor ‘den afgrond van kompozietsie en inkwiezietsie’ zich aan de oorspronkelijke vormen aansluitende tot het voorvaderlijke comptoir en Cabo de Goede Hoop moeten terugkeeren. Daarom late
men te dezen zooveel mogelijk ruimte, al ware het alleen omdat zel- | |
| |
den eene bepaling van het al of niet ‘bastaard’-karakter van een woord mogelijk is, naauwkeurig genoeg om splinterkijkers af te wijzen. Genealogisch zouden zelfs kerk en orgel, gember en rotting (in de beteekenis van stok, rotang Mal.) bij het vreemdenlegioen moeten overgebracht worden. Dat men in het Woordenboekje der nieuwe spelling declaraties en commissiën laat schrijven, wordt door den Corrector met het volkomenste recht berispt. Op zulke punten als het vermeervoudigen van die substantiven kon men zich gelijk blijven, en behoort het dus ook.
De hoofdletters. Niet zonder grond acht de Corrector het bedenkelijk, het voorzetsel van bij geslachtsnamen met een hoofdletter te schrijven; schrijft men Van den Berg, dan dient men ook wel Van Erp te schrijven - daarin heeft de Corrector gelijk; maar ongelijk, zoo ik wèl zie, met er uit af te leiden, dat men ten gevalle der eenparigheid dan ook moet schrijven De Helder, De Rijp, ‘misschien wel - voegt hij er bij - De Rijn, De Ardennen. In geenen deele: van den Berg en van Erp zijn namen, tot welke het van (of van den) onmiddelijk behoort. Laat men dus den naam in zijn geheel met eene hoofdletter beginnen - dat echter uitzonderingen heeft als: 't Hooft, 's Jacob - dan is er ten minste reden voor het kapitaal schrijven: Van, schoon ik er liever tegen dan vóór zou stemmen. En daarmede staan De Helder en Rijp gelijk - plaatsen die niet heeten: Helder en Rijp, waar men het lidwoord willekeurig heeft voor geplaatst, maar De Helder, De Rijp. De rivier daarentegen heet Rijn, niet De. Rijn; het woud Ardenne (Ned. Ardennen) niet De Ardennen. Den Haag, ook aangehaald, is geen naam; de stad heet 's Gravenhage, evenals eene vesting aan de Maas, in de wandeling altijd de Graaf genoemd, Grave heet. Ter Goes, Ter Gouw, Ter Veere, Gorkum, Woerkum (Woudrichem), Deutechom en meer andere plaatsnamen leveren voorbeelden van zulke
verbastering bij het uitspreken van plaatsnamen. - Voorts komt de Corrector weder met zijne tuchtroede van consequentie, waar de Vries en te Winkel (of De Vries en Te Winkel?) aan de woorden koning en kroon (in de beteekenis van koning) eene hoofdletter willen geven; hij beweert, dat men dan de woorden koningin, prins, troon ook niet wel met eene kleine aanvangletter kan schrijven, waarbij dan, al weder uit eerbied voor de consequentie, natie, volk, vertegenwoordiging en andere door hem opgenoemde woorden komen zouden. Liever dan al die offers aan de consequentie te brengen, zou ik uitgaan
| |
| |
van hetgeen het Voorberigt van het Woordenboekje zegt: ‘Het doel der kapitale letters is den lezer te waarschuwen, dat het woord niet een gewoon naamwoord, maar een eigennaam is’ (bladz. L). En dan zie ik niet in, dat de woorden koning, burgemeester enz. eene kapitale voorletter noodig hebben, ook zelfs niet in ‘officieele bescheiden’, in welke de Corrector haar begeert, in tegenstelling met ‘den regel, dien hij in boekwerken en dagbladen in het algemeen zou wenschen gevolgd te zien’ - dus: in een koninklijk besluit, in het officiëel gedeelte eener courant ‘Koning’, in de nieuwstijdingen ‘koning’; dat volgt er onmiddelijk uit. Er zijn echter enkele gevallen, in welke men door den zamenhang tot eene kapitale letter als gedwongen wordt. Trouwens, in overeenstemming met de zooeven aangehaalde opmerking uit het ‘Voorbericht’, zou ik van meening zijn, dat woorden als de hier bedoelde alleen dan eene hoofdletter moeten hebben, wanneer zij in eene bepaalde beteekenis gebezigd worden: kerk als gebouw, Kerk als de christelijke gemeente; vertegenwoordiging als daad van plaatsvervanging, kamer als vertrek, Vertegenwoordiging, Kamer (ook Eerste en Tweede) als staatsligchaam; school als onderwijsgebouw, School als wetenschappelijke richting; raad als raadgeving, Raad als bestuursligchaam; bank als voorwerp, Bank als financiëele inrichting; maatschappij als zamenleving, Maatschappij als genootschap. De woorden koning en burgemeester verkeeren niet in dit geval, maar bij uitzondering zal men toch welstaanshalve dienen te schrijven:
‘De volksramp werd diep betreurd; de Koning ging voor met milde giften, de Regeering diende bij de Vertegenwoordiging een wetsontwerp in tot leniging’ enz.; daar hier, volgens den voorgeslagen regel, de woorden Regeering en Vertegenwoordiging eene hoofdletter moeten hebben, eischt de welvoegelijkheid, er den vorst ook een te geven. Gewis zullen ook hier altijd kleine inconsequentiën overblijven, maar dat kan niet anders en men moet ook in de taal de individuëele vrijheid niet te na komen. Tegenover de Vries en te Winkel verklaart de Corrector zich tegen het gebruiken van hoofdletters bij adjectiven van eigennamen; ik beken, dat rotlerdamsche peperkoek en fransche zijde in mijn oog zeer leelijke woorden zijn; vindt een ander ze mooi, over den smaak is niet te oordeelen; er zijn wel schrijvers, wier anti-hoofdletter-manie hen maandag en februari doet schrijven, dat toch beiden eigennamen zijn. De Corrector oppert weder eene consequentie-beden- | |
| |
king en wijst op de ongelijkvormigheid van ‘Christelijke, heidensche, Israëlitische en protestantsche bevolking’ - men kan die bedenking tegen hem omkeeren. ‘Grieksche en piëtistische leden dezer maatschappij’ is eene tegenstelling, die niet opgaat: het eene is een geheel ander adjectief dan het andere; zoo ook ‘Anglicaansche en bisschoppelijke kerk.’
Eindelijk geeft de Corrector nog eenige gansch niet ongegronde opmerkingen ter aanvulling der ‘Woordenlijst.’ Uitgaande van het denkbeeld, dat ‘de Lijst niet enkel - zooals Revisoren zeggen - een bloot practisch hulpmiddel is, maar voor het gros der Nederlandsche natie het eenige richtsnoer op het nieuwe taalkundige veld zal zijn’, zegt hij: ‘Zij moet derhalve, kan 't zijn, niemand die haar in handen neemt, verlegen laten; zij moet onzen volledigen taal-inventaris bevatten. Wel kan zij niet alle zamenstellingen behelzen; maar toch mogen de meest gemeenzame, zoowel als de in eenig opzicht twijfelachtige, er niet in ontbreken.’ De Corrector verlangt b.v. dat de Woordenlijst aanwijze wat men moet schrijven, grondwetschennis, dan wel grondwetsschennis, en hij voegt er bij: ‘het is daarom ook onmisbaar, dat al de nieuwe adverbiale verbindingen en koppelingen, kortom alle woorden in de Lijst gevonden worden, die wijziging of regeling ondergaan hebben.’ Hij verlangt, dat het naslaan der Woordenlijst niet onzeker late over het al dan niet aaneenschrijven van woorden als daartegenover, inderhaast enz., over de spelling club of klub, enquête, district en dergelijke. Noodzakelijk is voorzeker zulke lexicale aanwijzing waar de taalregels onzeker laten; maar er ware toch geen einde aan, indien een Woordenboekje als het hier bedoelde zou moeten voorzien in volslagen onkunde op het taalgebied. Ook hier is de middelweg de beste, ja de eenige goede, maar tevens verreweg de moeilijkste, en waar men met de cischen van den Corrector instemt, moet men toch ook toegeven, dat het niet mogelijk is alle vragen te voorzien en alle eischen te bevredigen. Wat de Corrector bedoelt met het ontbreken der namen van
vele bloemen, is mij niet helder. Hij noemt als voorbeelden eenige botanische, Latijnsche of Grieksche namen: balsamina, cactus, camelia enz.; maar al meent men het denkbeeld van een Nederlandsch Woordenboekje nog zoo ruim, dan zullen toch wel altijd eigenlijk Latijnsche en andere woorden er buiten moeten blijven, al worden zij eene enkele maal door
| |
| |
Nederlanders gebruikt en veelal verkeerd geschreven, gelijk met orang oetan het geval is; of zou de Corrector ook willen, dat demiurgus of demioergos in het Woordenboekje stond, en parallaxix opdat men niet schrijve paralaxis? Zou hij, om slechts ééne zaak te noemen, misvatting in het spellen der namen van de hier te lande bekende fijne wijnen hebben willen voorkomen door aan al die chateau's en clos' eene plaats in het Woordenboekje in te ruimen, even zoo goed als aan een oleander en een rhododendron? C'est un peu trop fort. En vooral ook beklaagt zich de Corrector over het missen van aanwijzingen tot het spellen van geografische namen: Andalusië of Andaluzie, Mainz of Mentz, Teems of Theems en ontelbare andere. Hij verlangt niet, dat Revisoren het geheele geografische woordenboek van Kramer hadden opgenomen - maar wat dan? Twee dingen: Vooreerst ‘al die stedennamen, waarvan vele, naar 't schijnt, het bestaan eener geijkte Hollandsche spelling ignoreeren’; AEgypte of Egypte - maar wordt het eerste wel ooit anders dan ten opzichte van het Nijlland der oudheid gebezigd? Strassburg of Straatsburg - het eerste zal men wel nooit in eenen Nederlandschen volzin aantreffen. En wat ook deze en de overige aangaat: zoo ver strekt zich de bestemming van eene Woordenlijst ter aanwijzing der spelling ten behoeve der Nederlandsche natie niet uit. Ten tweede: ‘zou de Woordenlijst tot een degelijk richtsnoer moeten verstrekken voor de spelling der namen van dat tal van Oost-Europeesche, Aziatische en andere landen, steden, gebergten en wateren, die men soms
op vier of vijfderlei, en zóó uiteenloopende wijze gedrukt ziet, dat velen ter naauwernood op de gedachte komen, dat er van dezelfde plaatsen of punten sprake is.’ Nu begint de Corrector wat al te wijd te gapen; hadde hij zich bepaald bij geografische namen in Nederland en zijne overzeesche bezittingen, dan zou er zien misschien nog iets van hebben laten zeggen, en ik begrijp ook niet van waar het komen mag, dat Zutfen (zoo willen de Revisoren, maar de ph zal zich zoo gemakkelijk niet laten verbannen) van alle Nederlandsche steden en dorpen alleen de eer geniet eener spelling-aanwijzing; Roosendaal wordt op 16 verschillende wijzen geschreven. Overigens heeft de arbeid der Commissie ad hoc eenen uitslag gehad, niet aanmoedigend voor anderen. Maar die Oostersche namen - 't is meer dan zooals de Corrector het noemt ‘een netelig vraagstuk’, 't is eene bepaalde onmogelijkheid geëischt, als men, 't zij van de ‘vertegen- | |
| |
woordigers van het taal- en letterkundig kongres’, 't zij van iemand anders vergt, een einde te maken aan de ‘op dit gebied heerschende en nog steeds toenemende spraakverwarring’, door, niet gelijk ‘de aardrijkskundige woordentolken’, de verschillende spellingen op te geven, maar door ‘zich partij te stellen’, m.a.w. te zeggen: zóó moet het zijn. Hier verraadt de eisch eene volslagene onkunde, zooals ik ze bij den schranderen Corrector niet zou hebben gezocht. De zaak is niet mogelijk. Voor zoover de bedoelde namen ontleend zijn uit die oostersche talen, welke geen vocalen schrijven, blijft er altijd veel willekeurigs over, als men eenen naam in ons letterschrift overbrengt. Dientengevolge heeft zich ook ten opzichte van sommige bijbelsche eigennamen eene traditioneele, maar bepaald verkeerde spelling ingedrongen. In het Hebreeuwsch volgens de gewone punctuatie
staat geen Rebekka, maar Ribka, geen Jeremia, maar Jirmiahoc, en zoo meerderen. Dat is reeds eene oorzaak van onzekerheid. Er komt bij, dat op de plaats zelve een naam op verschillende wijze wordt uitgesproken. De naam der stad Timboctoe wordt anders uitgesproken door de Sonrhay's, anders door de Taboe's, anders door de Aribindeezen, anders door andere, daar komende of in den omtrek wonende Afrikaansche volksstammen, en vandaar dat het woord ook wordt geschreven: Tombucto, Toemboctoe, Tombut enz. Wie zal nu als wetgever optreden en zeggen: zóó en niet anders moet het in een Nederlandsch geschrift staan? Eindelijk heb ik allen mogelijken eerbied voor de Nederlandsche taalkennis der ‘vertegenwoordigers van het taal- en letterkuudig congres’; maar zij zelven zullen de eersten zijn om te ontkennen, dat zij bevoegd zouden wezen de spelling te bepalen van woorden, die uit het Arabisch, Perzisch, Malabarsch, Javaansch, Maleisch, Chineesch, Japansch en wat niet al meer! in ons letterschrift worden overgebracht. Ten deele geldt dit ook den allerlaatsten eisch des Correctors: de mannelijke en vrouwelijke voornamen, vooral die van vreemden oorsprong. In één opzicht althans ware te dezen eenparigheid eene hoogst wenschelijke zaak: althans, mij is een voorbeeld bekend van verbazenden omslag van stukken en verklaringen, door zekeren ambtenaar van den Burgerlijken stand noodig geacht, zou hij het waagstuk ondernemen een huwelijk te voltrekken, terwijl de bruidegom in een der benoodigde stukken Jozef, in een ander Joseph heette, de bruid in het eene Elisabet, in het andere Elizabeth.
| |
| |
Doch - claudite rivos; het belangrijke van het onderwerp strekke ter verontschuldiging, zoo niet zelfs ter rechtvaardiging van de uitvoerigheid dezer beoordeeling van eene brochure, naauwelijks meer dan tweemaal zoo groot als hetgeen ik er over schreef. De zich noemende Corrector geeft, gelijk men er uit heeft kunnen zien, eene menigte wenken en ‘opmerkingen’, die van grondig nadenken en helder oordeel getuigenis dragen. Eischt hij - aldus zouden we toch het gegeven verslag kunnen resumeeren - hier en daar wat niet gegeven kan of behoudens eene altijd noodwendige vrijheidlating niet moet gegeven worden, veel is er ook in het stukje, dat de behartiging van de uitgevers van het Woordenboekje, de heeren de Vries en te Winkel, ten volle verdient. Voor zoover het de opname der toepassing van hunne grondregelen geldt, zullen zij gewis bij eene tweede uitgave van de ‘Woordenlijst’ aan onderscheidene verlangens van den Corrector kunnen voldoen; minder stel ik er mij van voor, in zoover het aanmerkingen op en bedenkingen tegen die grondregelen zelve geldt. Die grondregelen trouwens vloeien voort uit veeljarige, naauwgezette studie; het laat zich naauwelijks als mogelijk denken, dat vele der door den Corrector gemaakte bedenkingen niet zouden zijn opgekomen bij de taalstudiën der mannen, die het als tot hun levenstaak gesteld hebben, de taal op wetenschappelijke gronden te regelen en de uitkomsten hunner nasporingen ook in eene te dagelijkschen gebruike bestemde ‘Woordenlijst’, maar vooral in een groot ‘Woordenboek’ neder te leggen. Waar zij daaromtrent eenen anderen weg gevolgd zijn, dan de door den Corrector verlangde, mag men het er voor houden, dat de keuze van dien weg het wetenschappelijke resultaat is van eene studie, die zeker te vast staat om door enkele bedenkingen te worden doorgeschrapt. Om derhalve aan de door hen aangenomen spelling
zooveel mogelijk ingang te verschaffen, ware het misschien niet kwaad, zoo Revisoren zich verledigen wilden om de redenen open te leggen, om welke zij gedaan en aangenomen hebben wat de Corrector - en misschien velen met hem - van oordeel zijn, dat zij niet hadden moeten doen en aannemen. Dat de ‘nieuwe spelling’ in haar geheel algemeen zal gevolgd worden, geloof ik heden nog niet; maar zij zal het zeker te meer, naarmate beter blijkt van het ongegronde der bedenkingen tegen haar. En van die zijde is het gansch niet overtollig, dat de heeren de Vries en
| |
| |
te Winkel hunne stem te dezen doen hooren. Zij zijn ver van de hooghartigheid om dit beneden zich te rekenen; de zaak voor welke zij ijveren eischt de meestmogelijke klaarheid, en waar ik, met velen, mijnen goeden wil betuig, om, bij gebreke aan kunde om te onderrichten, daarentegen onderricht te worden, moge de bovenstaande recensie, is het niet wat stout gesproken, hiertoe medewerken.
H.M.C.v.O.
WERKEN OVER ONDERWIJS EN OPVOEDING. Schoolboeken, enz.
Een aantal schoolboeken of werken het onderwijs betreffende werden mij achtereenvolgens ter aankondiging door de redactie van dit tijdschrift toegezonden, zonder dat ik, hoewel ze in den regel na de ontvangst onmiddellijk doorbladerende, tijd konde vinden er een geregeld verslag van te geven, zoodat ik mij thans wel zal moeten bepalen zoo kort mogelijk het een en ander omtrent mijne bevindingen, na de ontvangst bij dat doorbladeren aangestipt, en later bij eene meer aandachtige inzage opgeteekend, mede te deelen. Van het zoeken en vorschen naar kleine onnauwkeurigheden, die men toch in de beste werken, zoo men maar ijverig zoekt, meestal kan vinden, zal men weinig sporen ontdekken. Trouwens, tijd en lust ontbraken mij daartoe. Een ander zal dan ook wel die taak reeds hier of daar verricht hebben.
Het stapeltje dat naast mij ligt overziende, valt mijn oog op een paar tijdschriften, t.w. het ‘Driemaandelijksch Tijdschrift voor Onderwijs’ onder redactie van den heer J.C. Neurdenberg en andere hoofdonderwijzers te Rotterdam, en het ‘Nederlandsch Tijdschrift voor de praktische beoefening van de fransche, de engelsche en de hoogduitsche taal en letterkunde, uitgegeven te Tiel.
De beide eerste nummers van het tijdschrift van den heer Neurdenberg c.s. werden in de Letteroefeningen van Mei 1865 aangekondigd en de verschijning daarvan met ingenomenheid begroet. Er mogen wel is waar sommigen zijn, die niet gaarne zien, dat onderwijzers als schrijvers optreden en meenen dat zij daardoor van hunne werkzaamheden in de school worden afgetrokken, of zelfs in de school de pen hanteeren, niet tot het schrijven van voorbeelden, het verbeteren van opstellen of iets dergelijks, maar tot het neêrschrijven hunner tijdschriftof dagblad-artikelen of tot het corrigeeren van drukproeven; - ik, die het voorrecht heb onderwijzers te kennen, wier werkzaamheden en deugdelijkheid in de school van hun auteurschap daar
| |
| |
buiten niet het allerminste te lijden hebben, geloof niets van al die verwijten en bedenkingen, doch meen dat een onderwijzer, die grondig over zijn vak weet te schrijven, daarmede een goed en nuttig werk verricht. Het redigeeren van een zoo degelijk paedagogisch tijdschrift als het hier besprokene, meen ik onder die goede en nuttige werken te mogen rangschikken; eene inzage van de, na de vorige aankondiging, verschenen nummers (het 2de stuk van den 3den jaargang ligt reeds voor mij) zal dat oordeel rechtvaardigen; eene bespreking van al de in die nummers verschenen artikelen zal wel niemand van mij vergen; gaarne wil ik echter eene uitnoodiging door de redactie in eene inleiding tot haren derden jaargang gedaan, meer algemeen bekend maken en zooveel mogelijk ondersteunen; die uitnoodiging geldt: ‘iedereen die over opvoeding en onderwijs iets in 't midden te brengen heeft’ en heeft ten doel ‘haar tijdschrift met zijne bijdragen te begunstigen’. De redactie wenscht hierin meer ondersteuning te ontvangen en laat het, van gevoelen zijnde dat de spelling eene zeer ondergeschikte zaak is, aan een ieder vrij om Siegenbeek of wel de schrijvers van het woordenboek te volgen. Ook zij, die van de redactie in gevoelen verschillen, behoeven niet te schroomen hunne bijdragen iu te zenden, daar deze zich alleen in zekere mate het oordeel over het gehalte en den toon der ingezonden stukken voorbehoudt.
Door het gehoor geven aan dezen wensch, zal men - mits de redactie niet al te toegeeflijk zij met de opname van het ingezondene - veel kunnen bijdragen om onze volksschool zoo te doen zijn als ze in den 2en jaargang in een stuk getiteld: ‘Welke zijn de gebreken, die het tegenwoordig schoolonderwijs nog aankleven en welke middelen zijn aan te wenden, om die te herstellen?’ beschreven wordt.
Die ideale school, ze bestaat helaas niet, de schrijver heeft ze in een droom voorgesteld, doch niet zóó dat het ideaal onbereikbaar zoude zijn. Een ieder stelle zich een ideaal voor oogen, streve met zijne beste krachten er naar, het te bereiken, en het zou wonder zijn zoo er niet veel goeds tot stand werd gebracht, al mocht het ideaal niet geheel verwezenlijkt worden.
Moge een der idealen, welke ik aan de redactie toedicht, t.w. het leveren van een uitstekend tijdschrift voor onderwijs, verwezenlijkt worden; zij streeft naar dat ideaal en heeft het reeds zoover gebracht dat zij aanzijn heeft geschonken aan een
| |
| |
goed en nuttig ‘tijdschrift;’ men moge van tijd tot tijd een artikel aantreffen dat misschien zoo er meer algemeene medewerking ware geweest, in de portefeuille ware gebleven, het gehalte van het geheel kan den toets der kritiek doorstaan.
Van geheel andere strekking is het tweede hierboven genoemde tijdschrift. Dit verschijnt evenzeer bij driemaandelijksche afleveringen, doch is voor een meer beperkten kring van lezers bestemd. Terwijl het eerste tijdschrift zich op paedagogisch terrein beweegt, heeft dit de bevordering van de kennis der (om met de wet op het lager onderwijs te spreken) levende talen, t.w. Fransch, Engelsch, Duitsch, ten doel. Vroeger (Letteroefeningen Mei 1865) heb ik aangetoond, hoe sommige inzenders met geleende veeren pronkten. Gebeurt dit nu nooit meer? Ik zoude het niet stellig durven verzekeren; 't komt me echter voor, dat hierin verbetering te bespeuren is; in de laatste nummers zijn er, zoo ver ik zie, geen sporen van. De duitsche synoniemen in het laatste nummer (9e jrg. no. 4) voorkomende, heb ik echter nog niet met Eberharts, Deutsche Synonymen vergeleken. Onlangs las ik ergens, ik herinner mij niet waar, eene beoordeeling van dit tijdschrift, waarin aanmerking werd gemaakt op het opnemen van groote stukken, zooals Milton's Paradise lost, Goethe's Faust, waarin, zoo ik mij wel herinner, behalve sommige opmerkingen over de aanteekeningen van de inzenders, het plaatsen van dergelijke stukken in dit tijdschrift minder goed werd gevonden; ik zie er echter eene zeer goede zijde in en wel voornamelijk dat velen, vooral jeugdige onderwijzers, er toe geleid kunnen worden eenige der meest klassieke dichtstukken onzer naburen met een kritisch oog te beschouwen en bij de daarin voorkomende moeielijkheden, waarover men anders zoo gaarne bij de lezing heen glijdt, te blijven staan. De vele jaargangen door dit tijdschrift beleefd, wij hebben nu al den negenden jaargang van de tweede serie, is voor het overige bewijs genoeg dat het, bij ons onderwijzend personeel in de (3) levende talen, bijval vindt.
Nuttig is het zeker; ook somtijds amusant, men leze slechts in nors 2 en 3 van den negenden jaargang de stukjes getiteld: Une Erreur qui n'ira pas à la postérité van den heer Delinotte en het antwoord daarop van den heer van der Hoeven: Une Critique qui n'a rien de judicieux; wie van hatelijkheden houdt, vindt daar zijne gading.
| |
| |
Genoemde heer van der Hoeven, wien de heer Delinotte verwijt geen goed fransch te kunnen schrijven en die door hem genoemd wordt ‘un certain monsieur van der Hoeven, qui aurait bien mieux fait de se tenir tranquille,’ is de bekende Instituteur te Hoorn, aan wien wij verschillende schoolboeken voor de zoogenaamde fransche scholen te danken hebben en een oude kennis der Letteroefeningen (Febr. 65). Thans ligt er weder een werkje van zijne hand voor ons, getiteld:
Le guide de la conversation française, destiné aux écoles d'instruction moyenne en Hollande; Amsterdam, J.M.E. Meyer. 1866; 219 bl. ƒ 0.75.
De inrichting van dit boek komt mij zeer doelmatig voor en van beter allooi dan vele fransche schoolboeken (ook beter dan sommige andere werkjes van den heer v.d. H.) en is bestemd voor leerlingen die de eerste moeielijkheden der vreemde taal overwonnen hebben, m.i. zeer geschikt voor de middelste, misschien ook voor de hoogste klasse onzer fransche scholen. Het doel van den schrijver is, den leerlingen het spreken der fransche taal te leeren, waartoe eene rijke woordenkennis een onmisbaar. vereischte is; het van buiten leeren van woordenlijsten is een droog werk, geschiedt door de scholieren met tegenzin en moeite, het geleerde wordt bovendien spoedig vergeten. ‘Ce n'est que par des répétitions sans fin’, zegt de schrijver, ‘que ces mots isolés deviennent leur propriété. Est-cc l'infidélité de la mémoire qui nécessite ces répétitions? Je ne dis pas non; mais je prétends que leur mémoire trouvera un auxiliaire dans les rapports étymologiques, une cohérence par laquelle l'un mot est le moyen mnémonique de l'autre. En classant des familles de mots, en faisant connaître la signification des particules initiales et finales, on vient plus rationnellement en aide à la mémoire.’
Volgens dit stelsel te werk gaande en verder het bekende werkje ‘English as it is spoken’, voor oogen houdende, heeft de schrijver eerst korte zinnen gegeven, waarin dezelfde woorden in al hunne verschillende beteekenissen voorkomen, onder het algemeene opschrift: ‘Rapports étymologiques,’ hetwelk doorgaat tot bl. 38; behandelt vervolgens de ‘particules initiales’, daarna de ‘Mots formés de noms de nombre grees ou latins’ en eindelijk de ‘Dérivations au moyen de terminaisons’, om ten slotte de laatste 100 bl. te wijden aan eene ‘Phraséologie familière’,
| |
| |
een twintigtal ‘Causeries’ en een niet onaardig verhaal getiteld: ‘Une journée de bonheur’.
Deze indeeling komt mij zeer praktisch voor en maakt het boek voor den leerling minder vervelend.
Hetzelfde zoude ik niet durven verzekeren van L'Echo de Paris. Eene verzameling van fransche spreekwijzen, in geregelde gesprekken, zooals zij in de samenleving in Frankrijk dagelijks kunnen gehoord worden; vervaardigd door Dr. Ferdinand Fliessbach. Naar de tiende vermeerderde en verbeterde uitgave voor Nederlanders bewerkt, en van eene volledige woordenlijst ter vertaling voorzien. Amsterdam, C.L. Brinkman. 1866, 267 bl. ƒ 0.75.
De titel is langdradig, de inhoud niet minder, 't is waarlijk om medelijden te hebben met de scholieren, die dit dikke boek al vertalende moeten doorworstelen. Eene verkorting van dit naar den naam des schrijvers te oordeelen, voor duitsche kinderen bestemde schoolboek, ware misschien voor onze nederlandsche jeugd niet ongeschikt geweest, ik vrecs echter zeer voor den nederlandschen bewerker, dat zijn wensch dat hij geen noodeloozen, maar een doelmatigen arbeid verricht moge hebben, en dat dit uit het debiet moge blijken, vervuld zal worden, hoewel de uitgever door een flinken druk, vrij goed papier, een netten omslag en lagen prijs het zijne heeft gedaan om dat debiet te bevorderen.
Deze beide boeken waren vooor hoogere klassen bestemd, nu nog een woord over een boekje getiteld:
‘Allereerst fransch lees- en lesboekje, door B.M. Kool van Kasteel. Rotterdam, W.L. Stoeller. 1866. 115 bl. ƒ 0.50.
Ik was waarlijk van meening dat er reeds meer dan genoeg dergelijke lesboekjes bestonden; dat de schrijver van een ander oordeel is, blijkt door de uitgave van dit boekje. Zijne redenen daarvoor geeft hij in zijn ‘Voorberigt’ aldus aan. ‘Dit boekje is 't resultaat van eene poging om 't allereerste onderwijs in 't Fransch minder dor en geesteloos te maken, dan schrijver 't tot zijn leedwezen in al de hem bekende rudimentaire lees- en leerboekjes of boeken steeds gevonden heeft. De acht- à tienjarige leerlingen vertrouwelijk te maken met het nieuwe leervak, er hun belangstelling voor in te boezemen’ enz. enz. enz. - ‘ziedaar de eischen, waaraan de zamensteller van dit boekje heeft getracht, zooveel in hem is, te beantwoorden.’
Of hij daarin geslaagd is, of zijn boekje uitmunt boven alle andere rudimentaire lees- en leerboekjes der fransche taal, dit laat
| |
| |
ik liever ter beslissing aan de collega's van den heer Kool van Kasteel over; zoo hij niet te veel heeft beloofd, dan moet zijn boekje spoedig alle anderen verdringen. Hoe dit ook zijn moge, ik hoop van harte, dat er zeer weinig achtjarige leerlingen vertrouwelijk zullen worden gemaakt met dit leervak; waarlijk vóór den 10- of liever 12jarigen leeftijd moest geen kind op eene Fransche school komen. Dit boek is overigens bepaaldelijk voor de ‘lieve kleinen’ bestemd, hoor slechts de eerste les: ‘Lisons mes petits amis (mes petites amies.) Le petit livre a été écrit tout exprès pour vous. Lisez et écrivez le hollandais et le francais que vous y trouverez. Courage et bonne volonté seulement.’ Tweede les: ‘Un ami, Une amie. petit, écrit, décrit’ enz. Verbeeldt u een hollandsche 10jarige jongen, die dát moet lezen en die dan op den koop toe het nog niet eens ‘dor en geesteloos’ mag vinden!
Ook voor het Duitsch heb ik een paar boekjes voor mij, beide dit jaar uitgegeven door C.L. Brinkman te Amsterdam en getiteld: a. Sammlung der vorzüglichsten grammaticalischen Regeln der hochdeutschen Sprache von H. de Geus und J.W. Jansen. Zweite umgearbeitete und mit der deutschen Orthographie vermehrte Auflage. 118 bl. ƒ 0.30.
b. Verzeichnisz der Hauptwörter oder Substantive der deutschen Sprache, mit Angabe der Biegung, Mehrzahlbildung, des Umlauts und des Geschlechts. bl. 110 ƒ 0.40.
Bovengenoemde grammaire heeft eene deugd welke weinig duitsche boeken bezitten, t.w. beknoptheid, welke in dit geval aan de bruikbaarheid en deugdelijkheid geen afbreuk schijnt te doen.
Het tweede boekje is zeer onvolledig, zooals reeds op de eerste bladzijde blijkt; woorden beginnende met Abg, Abr, Ada, Add. ontbreken daar geheel. Wanneer dit het eerste werkje van dien aard ware, kon dit er misschien door, nu zal men wel liever een boekje koopen dat men niet te vergeefs raadpleegt.
Voor het gebruik bij het onderwijs in de Engelsche taal is mij ter beoordeeling toegezonden een onlangs (1866) bij de erven D.H. van der Scheer te Assen uitgekomen boekje, getiteld: A selection from the English Novelists of our century, with notes by S. Wagenaar, Lecturer at the Assen Municipal Gymnasium. First part. Prijs ƒ 1.20.
Eene beoordeeling van een dergelijk werkje is zeer moeielijk, vooral daar wij nu nog maar met het eerste gedeelte daarvan
| |
| |
kennis kunnen maken; bovendien heeft men hier niet zoo zeer met den inhoud zelven te doen, als wel met de keuze van stukken. In dit eerste gedeelte heeft de heer Wagenaar fragmenten geplaatst ontleend aan de werken van Miss Edgeworth, Sir W. Scott, W. Irving, Cooper, Warren, Wilson, Th. Hook, Bulwer, Marryatt. Of zijne selection op eenige juistheid en volledigheid aanspraak zal kunnen maken, moet later bij het verschijnen van het tweede gedeelte blijken. Elke schrijver wordt ingeleid ‘met eene aanhaling uit eenigen Engelschen auteur over de letterkunde,’ waarbij de schrijver gewoonlijk eene lijst der voornaamste werken voegt; hieraan ontbreekt echter wel eens iets, zoo vind ik onder de werken van Bulwer niet vermeld: What will he do with it?’ en ‘A strange story’ beide overigens welbekende werken. Met ‘notes’ of aanteekeningen heeft de verzamelaar zijn boek niet overladen; trouwens zijn ze in den regel niet van dien aard of clkeen, die eene acte heeft verkregen als onderwijzer in de engelsche taal, moet ze best kunnen missen. Of er bepaald behoefte is aan een werkje als deze verzameling zal het debiet spoedig leeren. Mogen in elk geval deze uittreksels dezen en genen opwekken met de werken der genoemde schrijvers nader kennis te maken.
Van het bovengenoemde zestal boeken op vreemd taalgebied is de overgang geleidelijk tot de:
Nederlandsche Spraakkunst voor de hoogste klasse der lagere scholen; door D.W. Bosch, Dz. 112 bl. ƒ 0.30, mede bij den heer Brinkman uitgegeven.
Dit werkje, waarin de nieuwe spelling wordt gevolgd, is vrij uitvoerig gerecenseerd in 't Weekblad voor Hooger, Middelbaar en Lager Onderwijs van 3 Nov. jl. Het in dit Weekblad uitgesproken oordeel is, behoudens enkele bemerkingen, gunstig, een oordeel waartegen ik geen bezwaar heb. Is er echter al weder behoefte aan eene spraakkunst? De nederlandsche spraakkunsten en de vaderlandsche en algemeene geschiedenissen verdringen elkander tegenwoordig; de geschiedenissen verschijnen meestal in den vorm van leesboeken, zooals:
Leesboek voor de algemeene geschiedenis, voor de hoogste klasse der lagere school, door J.G. Vriese, Hoofdonderwijzer te Zwolle. Zwolle 1864. 132 bl. prijs ƒ 0.30.
Hoewel wegens inhoud en prijs zeer geschikt voor een leesboek op de lagere school, zoude ik geen onderwijzer aanraden dit
| |
| |
boekje op zijne school in te voeren, zoo lang daarvan niet eene veel verbeterde uitgave bezorgd zij. Dat de oude spelling daarin gevolgd wordt, zal misschien menigen onderwijzer reeds van het gebruiken van dit boekje terughouden, doch menig ander zal het wellicht juist om die reden verkiezen; dit bedoelde ik dan zooeven ook minder; maar een voornaam vereischte voor een schoolboek is, dat het niet krioele van druk- en taalfouten. Eene zorgvuldige correctie is noodig om dit boekje daarvan te zuiveren, men oordeele naar enkele aanteekeningen:
op bl. 11, 9e regel v.o. |
staat: vervaardigt |
lees: vervaardigd. |
op bl. 81, 9e regel v.o. |
staat: an |
lees: van |
op bl. 86, 18e regel v.o. |
staat: he |
lees: hen |
op bl. 86, 10e regel v.o. |
staat: weer heroverden |
lees: heroverden |
op bl. 86, 5e regel v.o. |
staat: oorlo |
lees: oorlog |
op bl. 86, 2e regel v.o. |
staat: pacifiatie |
lees: pacificatie |
op bl. 87, 5e regel v.o. |
staat: pacficatie |
lees: pacificatie |
Met de interpunctie en de hoofdletters wordt soms vreemd omgesprongen. Van het laatste een staaltje; op eene halve bladzijde (88 v.o. en 89 v.b.) komt het woord ‘Hugenoten’ viermaal voor, en wel tweemaal met, tweemaal zonder hoofdletter. Op laatstgenoemde bladzijde vindt men weder eene afzichtelijke taalfout, of liever drukfout, want de schrijver is een te kundig onderwijzer om dergelijke fouten te maken, daar leest men: ‘een burgerkrijg enz. barste uit.’ Deze enkele grepen, het lustte mij natuurlijk niet het geheele boek te corrigeeren, bewijzen de gegrondheid van mijn beweren. Overigens laat het boekje zich met genoegen lezen, het is den schrijver werkelijk gelukt ‘de voornaamste lichtpunten’ (ook de schaduwzijden) der algemeene geschiedenis te doen uitkomen, zonder het verband uit het oog te verliezen.
Niet bepaaldelijk voor de lagere school, maar wel volgens het titelblad: ‘bestemd tot zelfoefening en ten gebruike bij het onderwijs’ is een werk van den heer T. Knuivers, onder den titel: ‘Leerboek van de Geschiedenis des Vaderlands’ te Groningen, bij L. van Giffen in 1865 uitgegeven; 218 vrij compres gedrukte bladzijden voor ƒ 1.25 is niet te duur, te meer daar de vaderlandsche geschiedenis in dit boek op eene aangename en onderhoudende wijze behandeld wordt. Blijkens het ‘Voorberigt’ is dit leerboek ‘in zekeren zin een uittreksel uit de grootere handleiding, die vroeger bij den uitgever J. Oomkens te Groningen
| |
| |
het licht zag’ doch is het ‘meer dan een louter excerpt of verkorting der bedoelde handleiding.’ De heer Knuivers heeft de fout vermeden, waarmede zoovele ‘Vaderlandsche geschiedenissen’ behebt zijn, t.w. het uitspinnen van het grafelijk tijdperk ten koste der latere gebeurtenissen. Het geheele boek is in negen hoofdstukken verdeeld, de beide eerste hoofdstukken (14 bl.) brengen ons tot de erfelijkheid der groote leenen, de beide volgende tot de afzwering van Filips; het 5e hoofdstuk behandelt de jaren 1581-1648, terwijl de drie laatste hoofdstukken ons met de verdere lotgevallen onzer republiek bekend maken en het laatste hoofdstuk de gebeurtenissen in het koningrijk Nederland van 1815-1849 in korte trekken schetst.
Ook in dit boek is nog de oude spelling gevolgd, behalve met het woord ‘regeering’ dat in het laatste gedeelte steeds met ee wordt gespeld. In eene noot aan het einde van het voorbericht zegt de schrijver: ‘Moesten wij eerst thans ons werk beginnen, wij zouden bij voorkeur de nieuwe spelling hebben gebezigd in plaats van die van Siegenbeek en Weiland, waaraan wij in den regel getrouw zijn gebleven. Van het begin af, leze men: regeering, in plaats van regering.’ Waarom met dit eene woord eene uitzondering moest worden gemaakt, is mij niet duidelijk geworden; ook vat ik niet, waarom de schrijver nimmer het lidwoord voor een vrouwelijk zelfstandig naamwoord verbuigt; ‘een inleiding’, ‘zijn nieuwe echtgenoot’ enz. staat niet mooi. Enkele onnauwkeurigheden en minder sierlijke uitdrukkingen, zooals het op bl. 63 voorkomende, ‘en voerden hem (graaf Arnoud) half naakt gekleed over het ijs’ zijn reeds elders aangestipt, ik mag mij van het uitpluizen daarvan dus ontslagen rekenen.
Met nog eenige leesboeken in den waren zin des woords wil ik dit overzicht besluiten. Bovenaan plaats ik: ‘Het gouden tijdperk der Nederlandsche Letteren. Bloemlezing uit de werken der voornaamste schrijvers uit het begin der XVIIe eeuw, met inleiding en ophelderende aanmerkingen; een leesboek voor de hoogste klasse der lagere scholen door L.Th. Zeegers. Amsterdam, Weijtingh en Brave. 1866, 180 bl. ƒ 0.75.
Juist wilde ik de aankondiging van dit boek beginnen met de opmerking, dat het niet voor de lagere scholen bestemd was, toen mijn oog viel op het titelblad, waar de woorden: een leesboek enz. met groote letters te lezen staan. Ik behoud dus mijne opmerking voor mij, doch moet er eene aanmerking van
| |
| |
maken, daar ik niet geloof dat de scholieren eener lagere school, zelfs niet zij die in de hoogste klasse zitten, van sommige stukken veel zullen maken; e.g. op bl. 109:
‘Mit sietmen de wortelteef Trijn Dubbeldin van Bunschooten:
Wat selje hebben, liestentje! pynsternacklen, bietwort'len of kroten?
Kyck: dat hartjen is esloten! ik heb warmisje en groen toekruytje daerby,
En Horense wortelen en raepjes, se smaeken as emmer-appelen en rysen bry.
Een staaltje uit velen! Hoe nuttig het ook zijn moge, dat onze jeugd kennis make met de pennevruchten van onze voorouders, gaat het toch wat ver zelfs aan de hoogste klasse eener lagere school een leesboek te geven, waarin van begin tot eind niets dan Oudhollandsch voorkomt. De schooljeugd is in den regel nog niet zóó vast in de leer onzer vaderlandsche spelling, vooral nu de spelling van de Vries en te Winkel er bij komt, dat zij zonder gevaar met eene verouderde spelling in aanraking kan gebracht worden. Dit nu is de eenige aanmerking, welke ik op dit boek van den heer Zeegers te maken heb; het is een uitstekend nuttig boek, eene goede keuze van fragmenten en stukken bevattende uit de werken van Hooft, Huygens, Bredero, Vondel en Cats, en kan zeer goede diensten bewijzen om de kennis onzer klassieken te bevorderen, mits men het gebruike, niet op gewone lagere scholen, maar op hoogere burgerscholen, of op scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, alsmede voor kweekelingen en hulponderwijzers. Ook menschen van meer gevorderden leeftijd zullen met genoegen dit boek ter hand nemen, en daardoor tevens hunne maar al te dikwijls zeer gebrekkige kennis onzer vaderlandsche auteurs vermeerderen.
Bepaaldelijk kunnen de volgende 4 boekjes onder de schoolboeken, waartoe ze bestemd zijn, worden gerangschikt. De titels zijn: Stofgoud. Weinig en veel, saamgelezen van eigen en vreemden bodem ten dienste der Volksschool door L. Leopold, Onderwijzer aan 's Rijks-Kweekschool voor Onderwijzers te Groningen. Groningen, J.B. Wolters. 1866. 152 bl. prijs ƒ 0.30.
Leeringen en Voorbeelden. Leesboek voor de Scholen, door A.A. Holst, Hoofdonderwijzer aan de Openbare Armenscholen te Amsterdam. Te Amsterdam, bij C.L. Brinkman. 1866. 192 bl. prijs ƒ 0.35.
| |
| |
Onze omgeving. Leesboekje voor de laagste klasse, door J.C. Sander, hoofdonderwijzer. Tweede stukje. Te Rotterdam, bij W.N.C. Roldanus 1867. 61 bl. prijs ƒ 0.15.
De kleine Humboldt. Leesboekje voor lagere scholen over de oppervlakte der aarde. Schrijver enz. als boven. 83 bl. 2e druk. prijs ƒ 0.20.
Beide eerstgenoemde boeken leggen een tegenwicht in de schaal tegen de menigte vak-lees-boeken, als ik ze zoo eens mag noemen, die in de laatste jaren zijn verschenen; beide schrijvers hebben, blijkens hunne voorberichten, dit ook gewild en wijzen op de menigte leesboeken over de verschillende vakken van het lager onderwijs. Voorts hebben beide schrijvers dit gemeen, dat zij de nieuwe, of zooals de heer Leopold zegt: ‘de ‘veranderde spelling van Siegenbeek’ volgen, en dat ze beide zeer aangename en bruikbare schoolboeken hebben geleverd, terwijl de uitgevers hebben gezorgd voor eene nette uitvoering en lagen prijs, beide levensvoorwaarden vooral voor schoolboeken. Voor 't overige zullen de schoolkinderen wel met het meeste genoegen in ‘Stofgoud’ lezen; verscheidenheid van spijs toch doet eten, en verscheidenheid is hier rijkelijk voorhanden. Dit neemt echter niet weg, dat ook het boekje van den heer Holst, zich zeer goed laat lezen; de eene onderwijzer zal zeker Leeringen en voorbeelden, de andere Stofgoud verkiezen, 't is eene zaak van smaak.
De beide boekjes van den heer Sander, voor lagere klassen bestemd, zijn niet kwaad. De titels geven den inhoud aan. Jammer is het misschien, dat de oude spelling gevolgd wordt, eenheid in spelling is in schoolboeken een vereischte; een onderwijzer, die de nieuwere spelling heeft ingevoerd, en dit hebben, geloof ik, de meesten, kan deze boekjes niet gebruiken.
Enkele schoolmeesterachtigheden in stijl, zooals bijv.: ‘ook heeft men wel gelegenheid, om dagelijks eene rivier of kanaal in oogenschouw te nemen,’ geven hier en daar een ietwat ouderwetschen tint.
Dat de kleine Humboldt een tweeden druk beleefd heeft, bewijst echter dat het gebruikt, en, ik wil het gaarne aannemen, met vrucht gebruikt wordt.
Januari 1867.
Monitor. |
|