Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 179]
| |
Geschiedde het met voordacht, dat Doré juist gelijktijdig die beiden heeft uitgekipt, den ‘poëte laureate’ en den ‘grootsten’ der thans levende Fransche dichters? Want dat aan Gautier werkelijk de eer dezer benaming toekomt, er valt - te oórdeelen naar de uitspraken der Parijsche weekbladen, vooral zoo 't schijnt, nadat deze kennis hebben genomen van Sainte-Beuve's jongste kritiekGa naar voetnoot1) - ‘thans’ niet meer aan te twijfelen. M. Théophile Gautier (zoo las ik in de laatste December aflevering van l'Illustration) peut être compté maintenant parmi les sommités contemporaines.’ Eenige jaren geleden werd er zoo gunstig niet over hem gedacht en zou men misschien zelfs grootelijks zich verbaasd hebben over de verbazing door Maxime Ducamp (in de Débats van 21 Dec. jl.) geuit: ‘Je me suis souvent demandé avec surprise (schreef hij) pourquoi l'Académie Francaise, qui devrait se piquer d'aimer les belles-lettres, ne le comptait pas encore au nombre des quarante;’ eene ontboezeming, welke hij doet voorafgaan door de volgende ondubbelzinnige appréciatie van Gautier's kunstenaarsgaven: ‘Si dans nos tristes jours d'engouement matériel et d'indifférence pour les belles choses de l'esprit, il reste encore un lettré fidèle au culte des Muses dédaignées, s'il reste un homme si épris de son art, qu 'il ait passé indifférent au milieu des aventures politiques et sociales qui l'ont côtoyé, qui n'ait pas une seule minute quitté son travail, et n'ait jamais répudié son dien, eet homme est incontestablement M. Théophile Gautier.’
Er bestaat, ik erken het, tusschen Gautier's lyrische ontboezemingen en de meer kalme romans van den Geneefschen kunstwijsgeer, wiens naam aan het hoofd van dit opstel staat vermeld, oppervlakkig beschouwd geen rechtstreeksche verwantschap. Waarom dan dien naam hier genoemd? In de Émaux et Camées (waarop in het jongst verschenen Gidsnummer de aandacht werd gevestigd), dat prachtvol mozaïk, waarin o.a. de bewonderenswaardig schoone, daar mede aangehaalde, strophen voorkomen: Tout passe - l'art robuste
Seul a l'éternité.
Le buste
Survit à la cité.
| |
[pagina 180]
| |
Et la médaille austère
Que trouve un laboureur
Sous terre
Révèle un empereur.
Les Dieux eux-mêmes meurent,
Mais les vers souverains
Demeurent
Plus forts que les airains.
in diezelfde Émaux et Camées geeft Théophile Gautier ook een gedichtje ten beste, getiteld: Bûchers et tombeaux’, eene heimweeachtige verzuchting inhoudende naar l'antique Grèce;’ eene variatie eigenlijk op het bekende thema aangegeven in Schiller's: ‘die Götter Griechenland's: Damals tratt kein hässliches Gerippe
Vor das Bett des Sterbenden...
Gautier, een geesteskind van Goethe en Heine, dweept met de gewoonte der Grieken om de lijken der afgestorvenen niet te ‘begraven’ maar te ‘verbranden.’ Hij ziet in dat gebruik geen geïsoleerd feit, maar juicht het toe als de openbaring van het geheel der antieke wereld- en levensbeschouwing, die hij met hartstocht terugwenscht: La squelette était invisible
Au temps heureux de l'Art païen;
L'homme, sous la forme sensible,
Content du beau, ne cherchait rien.
Pas de cadavre sous le tombe,
Spectre hideux de l'être eher,
Comme d'un vêtement qui tombe
Se déshabillant de sa chair.
Mais au feu du bûcher ravie
Une pincée entre les doigts,
Résidu léger de la vie,
Qu'enserrait l'urne aux flanes étroits;
Des dieux que l'art toujours révère -
Trônaient au ciel marmoren;
Mais l'Olympe cède au Calvaire,
Jupiter au Nazaréen;
| |
[pagina 181]
| |
Une voix dit: Pan est mort! L'ombre
S'étend. Comme sur un drap noir,
Sur la tristesse immense et sombre
Le blanc squelette se fait voir;
Reviens, reviens, bel art antique,
De ton paros étincelant
Couvrir ce squelette gothique;
Dévore-le, bûcher brûlant!
Si nous sommes une statue
Sculptée à l'image de Dieu,
Quand cette image est abattue,
Jetons-en les débris au feu.
Toi, forme immortelle, remonte
Dans la flamme aux sources du beau,
Sans que ton argile ait la honte
Et les misères du tombeau!
Ook Victor Cherbuliez - en ziethier de kleine trek van overeenkomst, waarop ik doelde, tusschen hem en den auteur van de aangehaalde regels - is in den vollen zin van het woord een kunstenaars-gemoed, en daarbij, getuige de inhoud van zijn eerste, misschien zijn best geschreven boek: ‘(A propos d'un cheval, Causeries Athéniennes,’) ook, tot op zekere hoogte althans, besmet met hetgeen Scherer noemt: ‘la réaction païenne.’ Nu is trouwens deze laatstgeroemde zonde min of meer inheemsch bij het meerendeel van de kinderen onzer eeuw, - voor zooveel ze namelijk met kunstphilosophie en diergelijke onpraktische zaken zich nog inlaten. En die zonde - ze is vergeeflijk! Wie een heelen winter lang bij gaslicht en heete kachels heeft moeten suffen, snakt naar frische lucht, naar zomerzon en bloemen. Nooit bouwt men zich heerlijker gezondheidsidealen, dan krank zijnde. En onze eeuw lijdt aan overprikkeling. De gecompliceerde massa van ideeën, sinds tal van eeuwen door geslacht op geslacht tot ons overgemaakt, vermeerderd met de som der bespiegelingen van de laatste zeventig jaren, heeft ons hoofd vermoeid en bedwelmd. Ontgoocheld ten opzichte van tal van zaken waarmeê we vroeger dweepten, denken wij met een soort van weemoed terug aan de dagen van het antieke, altoos | |
[pagina 182]
| |
jeugdige Hellas, ongeveer met hetzelfde gevoel waarmeê een geplaagd en gefolterd zenuwlijder een gezonden sterken reus benijdend aanziet; - ofschoon het zeer te betwijfelen zou vallen, of, indien diezelfde lijder op eenmaal onveranderd in de huid van dien reus kon varen, hij er zich bijzonder behagelijk in zou gevoelen. Men idealiseert altoos onwillekeurig min of meer hetgeen buiten ons bereik of in een ver verleden ligt. En of er nu - de vergelijking overigens tusschen Gautier en Cherbuliez hier voor goed ter zijde geschoven - niet b.v. ook veel ideëels steekt in de schitterende tegenstelling tusschen de Atheensche jeugd, vergeleken met het lot der menschheid in de sombere, vreugdelooze middeleeuwen......? Men hoore: L'Education athéuienne (schreef Cherbuliez) était aussi différente que possible de celle qui prévalut au moyen-âge, et de cet ascétisme qui, mettant la nature à l'interdit, flétrissait le bonheur de ses anathèmes, préconisait la tristesse, les austérités, la haire et le cilice, enjoignait à l'homme d'étouffer les passions sous les cendres de la pénitenee, et présentait à Dien, comme une offrande agréable, les recherches de cruauté d'un coeur acharné à se tourmenter et à se détruire lui-même. Mieux conseillée et respectant les lois et les penchants de la nature humaine, l'éducation athénienne s'appliquait à la discipliner sans la contraindre: elle n'enseignait pas cette vertn farouche, qui s'applaudit des retranchemonts d'une vie triste et dépouillée, mais cette soumission volontaire et facile à l'ordre de la justice, partage des coeurs qui, par un long et familier commerce avec la raison, out appris à se plaire dans l'obéissanee et à faire conspirer leurs inclinations avec leurs devoirs. Nourris du lait de cette prudence antique les âmes croissaient librement; on ne s'attachait point à les gêner, à les contourner; à les resserrer de toute part; on n'avait garde d'en amortir le feu ou d'en affaiblir le ressort; on ne craignait point que leur force se tournât en violence ni leurs transports en fureurs; il y avait en elles une douceur infuse unie a la fierté d'un naturel ardent, et, pour ainsi dire, une mesure de passion que leurs désirs n'excédaient iamais; se maîtrisant sans effort, elles semblaient s'abandonner à elles-mêmes quand elles résistaient aux égarements de lenrs fantaisies; elles soupiraient pour le bien comme les âmes corrompues pour les plaisirs illicites. Point d'apprêt, point d'affectation, rien de guindé ni de tendu; | |
[pagina 183]
| |
elles joignaient au calme réfléchi de l'âge mûr et à la faculté des fortes résolutions une simplicité charmante, une aimable candeur qui, perpétuant en elles les grâces de l'enfance, donnaient à leurs vertus un air déternelle Jeunesse. Capables de tout, elles ne se piquaient de rien; leur sagesse était leur bonheur et leur santé; elles fuyaient le désordre comme une souffrance; elles se préservaient soigneusement de tout ce qui pouvait porter atteinte à leur beauté; un rhythme secret réglait leurs mouvements les plus vifs, et il se faisait, au fond de ces coeurs si bien gouvernés, comme le doux bruit d'une fête dont une divinité, couronnée de fleurs, était la suprême ordonnatrice.’ Gelukkige Hellenen! - Benijdenswaardig intusschen - van realiteit gesproken - niet minder een schrijver, die in onze negentiende eeuw, op dertigiarigen leeftijd het geluk heeft gehad met een boekje als de ‘Causeries Athénniennes’ op het tooneel der letteren te debuteren. Want, ondanks die gelaakte ‘réaction païenne,’ of misschien wel voor een deel juist ten gevolge daarvan, waren die ‘Causeries’ in hun soort een klein meesterstukje, een oeuvre-d'art in den volsten zin des woords. Er wordt niet bloot ‘over’ kunst in gehandeld, maar de lezing van dat werkje zelve laat tevens in het gemoed iets van den verwarmenden, verkwikkenden indruk van een echt kunstwerk achter. ‘On sent circuler (gelijk men er terecht van heeft gezegd) dans toutes ces pages comme un soufle de gráce attique, et il est difficile de parler de l'art et de traiter les questions d'esthétique avec un mélange plus heureux d'érudition, de goût et d'esprit.’ Victor Cherbuliez heeft met dien eersteling dan ook als met één tooverslag zijn sporen verdiend en zijn naam als schrijver gevestigd. Geboortig uit Genève, telg van een geëerd en invloedrijk geslacht, welks leden zich in de republiek van wetenschap en letteren meerendeels verdienstelijk hebben gemaakt, keerde hij, na eerst in zijn vaderstad, daarna aan de Bonn'sche en Berlijn'sche Universiteit zijne studiën met lef te hebben volbracht, naar Genève terug, waar hij nog voortdurend zich met letterkundigen arbeid bezig houdt. Zijn meest bekende romans zijn: ‘Le Comte Kostia,’ ‘Le Prince Vitale,’ ‘Paul Méré’ en het nu laatstelijk verschenen boekdeeltje: ‘Le grand Oeuvre.’ Hoewel een zekere tendenz, de eigenaardige weêrschijn van de sociale theoriën, die hij voorstaat, in geen zijner geschriften geheel valt te miskennen, zoo naderen toch ‘le Comte Kostia’ en ‘Paul Méré’ - wat de in - | |
[pagina 184]
| |
kleeding betreft - meer tot den gewonen romanvorm. De andere werkjes: ‘A propos d'un Cheval’, ‘le Prince Vitale’ en ‘le Grand Oeuvre’ zijn daarentegen hoofdzakelijk ‘Causeries,’ gehuld in een lichten, doorschijnenden roman-dosch; een dosch trouwens, die, hoe luchtig ook, met bijzonder veel zorg en smaak is geplooid. De kleine intrigue, al is ze bloot tot versiering aangebracht, is niettemin een wezenlijk sieraad. Ze is om zoo te spreken de band, die de onderscheidene deelen van het betoog op bevallige wijze aaneenbindt. Zij geeft icts levendigs, iets pikants aan de, uit hun aard, anders min of meer afgetrokken beschouwingen. Van Cherbuliez gaven als Stylist ontvingen mijne lezers reeds een enkel proefje. ‘Il y a dans notre littérature moderne (zegt Scherer met het oog juist op de zooëven uitgeschreven bladzijde der Causeries Athéniennes) des pages plus éloquentes, plus magnifiques; je me demande s'il y en a beaucoup où une science aussi consommée du style se dissimule aussi bien sous la liberté des allures, où l'essence subtile d'une pensée délicate est aussi habilement fixée, où le choix du mot et jusqu'an rhythme de la phrase correspondent aussi exactement à l'impression que l'écrivain veut produire. On ne lit pas ces lignes sans éprouver le besoin de les relire jusqu'à ce qu'on s'en soit pénétré.’ Maar vooral een niet voorbij te ziene trek, die bewijst hoezeer deze, aan de majestueuse oevers van het meer Léman opgewassen, schrijver wezenlijk kunstenaar verdient te heeten, ziet men in het gemakkelijke, het ongezochte, het schijnbaar dood eenvouvan zijn procédé. Hij komt u niet, als zoovele ondragelijke moderne bazuinblazers der Aesthetiek, met een scheepsvracht geleerdheid aan boord. Hij poseert niet voor u als ‘kunstwijsgeer.’ Gij ontvangt, hem lezende, niet den onaangenamen indruk: ‘Mijn hemel! wat behoort er een studie toe, om eenvoudig het genot te hebben van iets schoons.’ Niets van dat alles. Wie b.v. zou achter den anspruchlosen titel: à propos d'un cheval, een handboek der Aesthetiek hebben gezocht? Gij herinnert u den inhoud? In een kring van beschaafde, maar wat karakter en levensinzicht betreft, hoogst verschillend gevormde menschen; - vreemdelingen, maar op dat oogenblik te Athene bijeen en verzonken in de onbeschrijfelijke schoonheid van het hen omringende Grieksche landschap, - valt het onderwerp van het gesprek op een paard van den beroemden Phidias, dat op een der friezen van het Atheensche ‘Parthenon’ staat afgebeeld. | |
[pagina 185]
| |
Een der leden van het gezelschap, eene Markiezin, - een gloeiende vereerster van Grieksche kunst, - looft een eigenhandig gevlochten olijfkrans uit voor dengene, wien het zal gelukken de schoonheid van dat meesterwerk op de uitnemendste wijze te beschrijven. Dit vooruitzicht doet de fantasie der overigen, vier in getal, ontgloeien. De eerste, een praktisch mensch, weidt uit over de verschillende paardenrassen; de tweede, een flinkgebouwde Brit, doet een stap verder en brengt het paard in verband met zijn ruiter, 't geen hem de straks aangehaalde welsprekende ontboezeming ontlokt over het voortreffelijke van de ‘opvoeding der atheensche jongelingschap’. De derde, een jeugdig venetiaansch schilder, een ideale figuur, met lang blond haar, maakt den kring nog wijder, en waagt zich aan de tedere, belangwekkende kwestie betreffende idealisme en realisme. De vierde eindelijk verdiept zich in een licht nog ingewikkelder vraagstuk, den strijd nl. tusschen de klassieke en romantieke school, waarbij dan natuurlijk de lievelingstheorie van den schrijver omtrent den voorrang van de antieke, boven de christelijke of middeleeuwsche kunst, in 't breede ter sprake wordt gebracht...‘Les architectes du moyen-âge nous élèvent au ciel avec effort, tandis que le temple grec nous fait monter sans fatigue et nous conduit à Dieu sans nous confondre et sans nous accabler’...etc. En zoo zijn wij de volle zee der ‘kunstphilosophie’ als ongemerkt binnengezeild. Ik deel hier natuurlijk alleen de hoofdomtrekken meê. De kleine intrigue, de saillies, het attisch zout waarmeê de dialoog is besprenkeld, de ‘uitwerking’ in één woord van de aangegeven schets, zijn louter bijkomstigheden en behooren tot het gebied der ‘versiering’. Genoeg intusschen om de gegrondheid u te hebben doen gevoelen der, betreffende dit boekje, een vijftal jaren geleden uitgesproken meening: ‘Il y a fort longtemps qu'il n'a rien paru chez nous d'aussi nenf, et tout ensemble d'aussi piquant et d'aussi solide. On peut affirmer, sans crainte de se tromper, que notre littérature compte désormais un écrivain de plus.’ En Cherbuliez heeft die verwachting niet teleurgesteld. In 1864 zond hij eene nieuwe ‘causerie’ in het licht, op gelijke leest geschoeid als de zooëven genoemde, getiteld: ‘Le prince Vitale. Essai sur la folie du Tasse’, niet minder boeiend en degelijk van inhoud. Deze roman heeft tot vernieuwde onderzoekingen en beschouwingen - ook ten onzent - ge- | |
[pagina 186]
| |
leid over de oorzaken van het folterend zielelijden, van het rampzalig lot, waarmede de groote zanger van het: ‘verlost Jeruzalem’ heeft moeten worstelen en waaronder hij ten laatste naar lichaam en ziel is bezweken. In welk een geheel ander licht verscheen voor ons die tragische Renaissance-held, toen wij in hem niet langer een op zich zelv' staand, voorbijgaand offer van ongelukkigen liefdeswaanzin zagen, maar den typischen martelaar van een dompigen, middeleeuwschen kloostergeest (la réaction ascétique), geschroefd en gekneld tusschen de wanbegrippen van zijn tijd! Hoe heeft hij moeten boeten, de arme, voor de kortstondige feestvreugde dier Renaissance! Hoe hebben zij hem gekweld en gemarteld, hem het vuur gloeiend heet gestookt, de Groot-Inquisiteuren der vrije gedachte, en hem gedwongen zijn veroverd Jerusalem eigenhandig zóólang te verminken, totdat er niets dan het verlost Jerusalem van is overgebleven; altoos nog een grootsch fragment! En eilaas! - Tasso was geen ijzeren gestalte; geen genie van den eersten rang. Hij is niet als Galileï op den grond stampende blijven prevelen: E pur se muove. Hij boog het hoofd onder de slagen. Hij werd krankzinnig van zielsverdriet. ‘C'était un homme né pour le bonheur’, die in die eeuw niet paste. Op zijn grafzerk zou men kunnen beitelen: Alas! poor Tasso!
Verplaatst Cherbuliez' eersteling den lezer naar Athene te midden van den bloeitijd der Grieksche kunst: - voerde ‘le Prince Vitale’ hem naar het eind der zestiende eenw, terug, met het aangezicht naar den bloedrooden horizont gekeerd, waaraan zooëven de Renaissance-zon (ook een weêrschijntje van Grieksche kunst) was ondergedoken: - in ‘Le Grand Oenvre’, zijn jongste verschenen Novelle, laat Cherbuliez den nieuwen en den ouden tijd beurtelings hun zaak bepleiten. Die mishandelde middeleeuwen! Zij hebben ditmaal echter wat meer genade in zijn oogen gevonden. Voor 't minst heeft hij hun een verdediger toegevoegd: en wel een, die met warmte, ‘con amore’ voor hen in de bres springt. - Armand de Lussy... ‘Le Grand Oeuvre’, waarin deze romaneske edelman sprekend wordt ingevoerd, mag zoo min als zijn beide voorgangers eigenlijk op den naam van ‘roman’ bogen. 't Is ook al weêr een alleenspraak, eene rêverie zoo gij wilt, doorsneden met dialogen, | |
[pagina 187]
| |
aan den gang gehouden door een niet noemenswaardige intrigue. Een Engelschman: Adams, van 't zelfde allooi ongeveer als in de Causeries Athéniennes: een praktisch positivist, aanbidder van all the comforts of modern life, doch au fonds goedhartiger en beter dan hij zich wil voordoen; Armand de Lussy, de reeds genoemde romantikus, een geloovig katholiek, dweepende met den geest der middeleeuwen en hevig anti-revolutionair; voorts de auteur zelf of althans een verhaler in de eerste persoon, als pleitbezorger optredende van de progressistische, humanitaire beginselen van den nieuwen tijd: deze zijn de eenige werkzame of liever gezegd sprekende personen in dit kleine drama, dat met behulp van een schoone Turkin, eene echte vrouwelijke romanfiguur, aan den gang gehouden en in alle eer en deugd wordt afgespeeld. Maar de auteur, gelijk reeds gezegd is, heeft zich ook geen ‘roman-intrigue’ tot hoofdtaak gesteld. Hij philosopheert, hij ‘causeert’ liever gezegd. Onder de bladeren van zijn kastanjeboom behagelijk met de armen onder het hoofd op zijn donzig grastapeet uitgestrekt, laat hij de wereld, menschen en beschavingstoestanden, voor zijn geest de revue passeren. Het droomerig mijmerend gevoel, dat op een schoonen herfstdag in de natuur ons kan vervullen, is o.a. meesterlijk weêrgegeven. ‘Devant moi s'étendait un grand champ de sarrasin fleuri ombragé de deux noyers. Le ciel était d'un bleu pâle voilé de noces blanchâtres, si tenues qu'on savait à peine où la nuée finissait; où commencait le ciel. J'admirais la douceur des ombres indécises, la douceur des lumières vagues qui tour à tour s'éteignaient ou se ravivaient. Des corbeaux voletaient à travers le champ; j'entendais au loin la voix d'un laboureur invisible haranguant ses boeufs. Dans ee recueillement d'une belle journée d'automne............je sentis une paix délicieuse conler jusqu'au fond de mon âme.....,.......
J'aurais voulu rester là toujours, ne jamais me relever, demeurer immobile dans un éternel tête-à-tête avee cette solitude, ne voyant que ce chemin, ces bois, cet horizon. Court, n'entendant d'autre bruit que cette voix lointaine qui parlait à des boeufs.’ Tegen het genre zelf, hier door Cherbuliez bij herhaling gekozen, is overigens vrij wat in het midden te brengen. Die stereotype Engelschman, die aan de duizend en één nacht herin- | |
[pagina 188]
| |
nerende Georgette, dat eenigszins geforceerde trio telkens....!!! Maar - hoe vergeet gij licht uw bezwaren, al voortlezende! hoe effent zich van lieverlede uw voorhoofd en opent zich uw hart bij 't genot van dien klassiek gevormden stijl! Hoe weet de auteur u als 't ware gevangen te nemen onder den betooverenden invloed van zijn boeienden, geestigen kout! Wat doen de kalmte, de frischheid, de sereniteit van het geheel uw gemoed weldadig en liefelijk aan! Hoe is het stukje zelf in harmonie met de plek, waar de schrijver het laat spelen; met de schilderachtige Savooische oevers, met de blauwe wateren van het spiegelgladde meer, waarin de eeuwigheugende muren van Chillon zich weêrspiegelen! En die romaneske jonge edelman met zijn middeleeuwsche sympathiën, hoe steelt hij soms uw hart door zijn goedgehumeurde invectiven tegen den nivellerenden, alle stijl en karakter wegwisschenden, geest der nieuwere maatschappij!... ‘Supposons (zegt hij) je voús prie, une société où tout le monde sera bien logé, nourri, bien vêtu, bien chaussé et bien vacciné. Voyez si je fais la belle partie au dix-neuvième siècle! Je veux supposer encore que tous ces gens bien nourris savent lire, écrire, surtout chiffrer; ils font des affaires, ils en font beaucoup et d'excellentes; l'aisance est générale; plus de terres en friche, plus de trésors enfouis; l'or circule partout, partout des usines, des fabriques, des banques, des bureaux de télégraphe et des restaurants. Avec cela, nos civilisés sont tous électeurs et je leur octroie toutes les libertés de '89. Eh bien! si, épaissis par les affaires, ils ne peuvent goûter les plaisirs nobles et délicats; si, hors l'ivresse des jeux de bourse, et les émotions du scrutin secret, tout les laisse insensibles; si, vivant chacun pour soi, ils sont devenus incapables de sentiments généreux et d'idées générales, ne conviendrez-vous pas que ces civilisés ne sont ni heureux ni sages, et que leur prétendue civilisation est une barbarie? De quoi leur sert la liberté d'éerire, s'ils n'ont que des sottises à coucher sur le papier? De quel profit réel leur est le télégraphe, s'il ne transmet d'un bout du monde à l'autre que les secrets du roi Midas? Et le bel avantage qu'ils tireront des miracles de la vapeur, s'ils n'usent des chemins de fer que pour faire changer de climat à leur ennui!... | |
[pagina 189]
| |
Combien est-il d'hommes aujourd'hui (dus vervolgt hij iets later) qui meurent où ils sont nés? Et pensez-y, c'est pour cela que l'architecture moderne est tombée dans une honteuse décadence, la banalité la tue. On se plaint qu'elle ne dise plus rien aux yeux; qu'aurait-elle à dire?...Les boulevards de votre moderne Paris!...ma foi, les admire qui voudra! Qui en a vu un les a tous vus, et dans chacun d'eux bien habile qui distinguerait une maison d'une autre. Ces grandes casernes me font horreur. Partout les mêmes balcons, les mêmes moulures, les mêmes consoles; c'est du cartonnage en pierre. Certes ces maisons sans figure sont bien ce qu'elles doivent être. La spéculation les a bâties, et elles sont à louer. Un quidam viendra, s'y installera pour un jour; puis, trouvant mieux, s'en va, et d'autres viendront, qui s'en iront aussi...O antique amitié de l'homme et de son logis, qu'ëtes-vous devenue?...Lorsque, errant dans les vieux quartiers du Paris que j'aime et qui s'en va, j'apercevais quelque antique façade datant de la Renaissance ou de plus loin, il me semblait que cette façade c'était quelqu'un. Eh vraiment oui, c'est quelqu'un. Ces pierres ont un visage et elles parlent. C'est que l'homme qui bâtit cette maison la bâtit pour lui et pour les siens, et il y mit sa marque, que les siècles n'ont pu effacer...
Non, messieurs, il n'y a plus d'habitudes aujourd'hui, et il n'y a plus de maisons. Dans ce grand va-et-vient que nous prenons pour de la vie - c'est ainsi que les feuilles mortes s'imaginent vivre parce qu'elles tournoyent à tous les vents, - dans ce grand tourbillon, vous dis-je, qui peut se vanter d'avoir un chez-soi?...
O mon cher gîte à lièvre! mes tourelles en ruïne! mes plafonds décrépits et mes planchers effondrés! O portraits de mes aïeux, fauteuil boiteux où ma grand'mère s'est éteinte en souriante, et toi surtout mon cher tilleul, plus de trois fois centénaire!....Comme lui, ma vie s'est enraciné dans le sol un peu dur qu'ont cultivé mes pères; elle en tire toute sa sève. - Que n'a-t-il pas vu ce vieil arbre? Les oiseaux qui hantent son feuillage tiennent de lui les histoires qu'ils me content. Daus sa jeunesse, un Duc de Savoie s'assit à son ombre naissante... | |
[pagina 190]
| |
Dit voert De Lussy met zijne gedachten naar die zwaar verguisde Middeleeuwen, toen Genève (en het heeft haar lang geheugd) nog ‘Savooische Hertogen’ kende, terug. Wat hadden met dat al die eeuwen niet veel goed!! ‘Quelles merveilles n' enfanta pas au moyen-âge l'esprit d'assosiation! Personne qui ne fit partie d'une groupe, d'une corporation, et ehacun de ces groupes était une eonfrérie qui avait un saint pour patron. Membres d'une même famille créée par l'intérêt et consacrée par la religion, tous ces confrères s'assemblaient, délibéraient ensemble leurs affaires; à l' heure du danger, ils se serraient les uns contre les autres pour faire face à l'énnemi commun; le péril conjuré, ils célćbraient joieusement leurs fêtes où présidaient leur saint et sa bannière, et chacun était quelque chose dans un groupe qui, lui-même, faisait quelque figure dans l'état... O niveleurs, niveleurs! Maîtrises, jurandes, corporations, ce qui groupait les hommes, ce qui rendait forts les faibles, ce qui liait les âmes et cimentait les destinées, il a fallu que tout tombât sous la hache des révolutions, et qu'on nous reduisît à cette solilude effrayante de volontés et de pensées où nous vivons...L'Etat, c'est-à-dire le monstre du fisc, seul, debout au milieu d'une société en poussière, - voilà ce que vos héros ont fait de nous.
Plus d'originaux; nous nous copions servilement les uns les autres; chacun s'applique à ressembler à tout le monde, toutes destinées sont taillées sur le même patron.
Où sont nos chevaliers, nos Francois d'Assise, nos Pierre le Roi?....Ah! du moins sentons notre petitesse. C'est la seule vertu, je cois, qui puissc honorer notre déchéance.
- Eh! de grâce, monsieur, dit M. Adams sortant de derrière un buisson, le beau service que Saint François d'Assise rendit au lépreux en le baisant sur la bouche! le pauvre diable en était bien avancé! - Vous ai-je dit, repartit Armand, que saint François eut le sens commun!
Trouwens, meer nog dan in de geestig geschreven boutades, | |
[pagina 191]
| |
welke hij zijn ‘Armand de Lussy’ op de lippen legt, verrast de schrijver ons, op die plaatsen waar hij zelf het woord opneemt, door den juisten en fijnen tact, waarmede hij te dezer gelegenheid het wezenlijk historisch belang der middeleeuwen, als schakel in de keten van de geschiedenis der ontwikkeling van ons geslacht, in het licht stelt. De bladzijden hierop betrekking hebbende, tintelen van geest en leven. ‘Qui (roept hij uit) a réhabilité la main d'oeuvre? qui a créé l'homme libre! Le moyen-âge! Ce fut le moyen-âge qui fut l'âge héroïque du commerce. Ce fut le moyen-âge qui, en émancipant l'homme de la cité, le délivra de l'idolâtrie des traditions; il lui enseigna cette insolence de la passion et du génie qui méprise les choses au nom de l'idée.
Montre-moi, si tu le peux, dans les temps classiques quelque chose d'analogue à cette fille des champs qui inventa l'idée moderne de la patrie en gardant ses moutons, et résolut de fonder un grand royaume parce qu'elle avait ouï des voix! Le ciel soit loné! Les chevaliers d'une idée, les avonturiers de la pensće, ces croisés à qui leur coeur avait parlé et qui disaient: Dieu le veut! léguèrent en héritage au monde moderne leur sublime orgueil et leur sainte folie. Le monde moderne en a vécu...
O Chevalerie! le raille qui voudra...Nous nous plaignons de notre vieillesse. Après quatorze siècles d'existence, la France est plus jeune, que ne l'était Athènes cent ans après Marathon et Rome au temps de ses Scipions.’ Eindelijk, - om met een klein fragment van geloofsbelijdenis anno 1867 van den auteur der Causeries Athéniennes te besluiten, waarin zich de vrucht van rijper studie en dieper levenservaring niet geheel laat miskennen: het strekke als correktief van de, in den aanhef dezer schets, op den voorgrond geschoven: ‘réaction païenne,’ waarvan wij Cherbuliez zagen beticht. ‘J'ai des croyances, des convictions, de vives préférences et d'ardentes antipathies....Mais - je ne distingue plus les hommes en enfants de ténèbres et en fils de la lumière; je ne crois plus que tout le bien soit d'un côté, tout lc mal de l'autre; j'estime que les gens qui n'ont pas raison peuvent quelquefois n'avoir pas tout à fait tort. Je n'admets pas non plus qu'il y ait des institutions parfaites, ni que la société que je rêve fut | |
[pagina 192]
| |
supérieure de tont point à toutes celles que nous voyons dans l'histoire.... ‘Et par exemple je n'envie point aux beaux jour de l'antiquité cette combinaison de démocratie et d'esclavage qui fit fleurir Athènes; mais le moyen de nier qu'elle ait produit Sophocle et le Parthénon? Ou bien supposez que l'Italie du XVIième siècle eût gardé toute la sévérité des moeurs antiques; Raphaël eût-il eté Raphaël?’
De aangename eigenschappen waardoor Victor Cherbuliez als ‘causeur’ zich onderscheidt, openbaren zich o.a. hierin: dat de Geneefsche schrijver, zonder kwestiën op te lossen, ze in menigte opwerpt en den geest tot nadenken prikkelt; dat er, zonder dat hij ons vermoeit of verveelt, van hem heel wat valt te leeren uit het oogpunt van stijl, smaak en gedachte; bovenal dat in hem iets van le feu sacré gloeit van een dichterlijk gemoed, bedeeld met eene kleine dosis oorspronkelijkheid, - ook min of meer een ‘Oiseau bleu’ in onzen modernen tijd. Velp. P. Bruijn. |
|