Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 130]
| |
aan voorlichting, zal het niet door bewondering zich laten medeslepen en in zijne opgetogenheid door te grooten lof het opkomend talent bederven. De Gids vervulde met hoffelijkheid en virtuositeit dezen dubbelen plicht, en, het mag gezegd worden, hij trof het beoogde doel. Hij vroeg ‘aanmoediging’; en zoo iemand zich beroemen mag aangemoedigd te zijn, wie meer dan onze meest gevierde Romancière? hij riep ‘jufvrouw Toussaint’ toe: ‘studie!’ - bepaald het bestuderen van onze geschiedenis - en hoe getuigden Het huis Lauernesse, Leicester enz. enz. dat zij deze roepstem opgevolgd heeft! Zijne profetie is dan ook luisterrijk vervuld; en Mevr. Bosboom Toussaint erkent zelve, in hare voorrede voor deze 2de editie van De graaf van Devonshire, dat zij ‘nu, na een kwart eeuw niet terug zien kan op dit oordeel’ (van de Gids) ‘zonder innigen dank aan den trouwen wegwijzer.’ Op onze beurt mogen wij haar danken, dat zij den raad van dien ‘wegwijzer’ niet in den wind geslagen heeft, omdat wij Nederlanders oneindig meer hebben aan ‘waarlijk Nederlandsche Romans, door eene vrouw van haar aanleg na ijverige studie geschreven,’ dan aan voortbrengselen van hare fantasie, waartoe het buitenland de stof leverde; wij zeggen het de Gids na: zulke aan den vreemde ontleende Romans ‘bezitten nooit die waarheid welke een kenmerk van Nederlandsche kunst plagt te zijn, die tot een hoofdvereischte van een letterkundig voortbrengsel moest worden gerekend.’ Misschien is het aan ‘het opvoeren van vreemden’ toe te schrijven, dat ‘de zeldzame eersteling’ van Mejufvrouw Toussaint eerst nu een tweeden druk beleeft; maar naar mijn inzien verdiende zij dit sedert lang, want behoudens alle aanmerkingen van de Kritiek, houd ik mij overtuigd, dat het tegenwoordige publiek deze episode uit het leven van twee Engelsche koninginnen met even veel genot zal lezen, als hare bewonderaars vijf en twintig jaar geleden. Bovendien hebben zij, die nu dezen Roman ter hand nemen het voorrecht ‘van hier en daar een ligt toetsje, eene kleine wijziging en eene betere correctie’ van de hand der schrijfster zelve en wordt hun het ‘boek in meer bevalligen vorm’ aangeboden. Ditzelfde is het geval met de Engelschen te Rome. Verschenen zij een jaar later, dan De Graaf van Devonshire dit tijdsverloop was zeker te kort voor de schrijfster, om blijken te kunnen geven van die studie, welke de Gids haar aangeraden, of van het geheel vermijden van die klippen, waarvoor hij | |
[pagina 131]
| |
gewaarschuwd had; misschien was de Roman ook reeds geconcipieerd en voor een deel bewerkt éér haar de vriendenraad van den ‘trouwen wegwijzer’ onder de oogen kwam. Hoe dit zij, de jeugdige auteur had zich op nieuw met hare verbeelding buitenslands verplaatst en voerde ten tweeden male vreemden ten tooneele; op nieuw deed zij eene poging, om te slagen in de schildering van ‘het rijke, het stoute, het krasse, het schrille’...Zij koos het Rome van het laatst der XVIde eeuw; en welke schitterende kleuren voor haar penseel, wat prachtig decoratief, welke rijke costumes! Sixtus V met zijne uit de laagte opgeklommen en tot de hoogste kerkelijke eer gestegen bloedverwanten; welke een stoute greep naar merkwaardige historische personen! Met deze in betrekking een paar Engelsche Katholieken, uit hun land gebannen of gevlucht voor Elisabeth, die gebruikt worden, om zich op den Paus te wreken, door een wraakgierigen Italiaan; welke eene gelegenheid voor krasse tafereelen! Hartstochtelijke liefde en onbeteugelde haat; welke schrille tegenstellingen! Even als in De Graaf van Devonshire maakt de begaafde schrijfster van al zulke gegevens gebruik, om tot de verbeelding der lezers te spreken, en doet dit zoo, dat zij boeit, medesleept en al het genot schenkt van dit genre van romantische lectuur. Men twiste over het genre, wie er behagen in heeft vindt hier van zijne gading te over! Wij twijfelen dan ook niet of deze druk zal op nieuw genoeg bewonderaars vinden; beide Romans zijn zeker reeds in ieders handen, en de talrijke vereerders van Mevr. Bosboom Toussaint zullen den Uitgever danken, dat hij voor zoo weinig geld en in zulk een netten vorm weder twee van hare werken verkrijgbaar gesteld heeft. Kritiek geef ik van deze herdrukken natuurlijk niet, omdat anderen dit reeds bij de eerste uitgave gedaan hebben, Mevr. B.T. mijne kritiek niet noodig en het publiek haar werk reeds lang beoordeeld heeft. Mijn eenigeGa naar voetnoot1) doel was aankondigen; aanprijzen is overbodig, aanmerkingen maken kan iedereen wel, en het meesterschap in de kunst zal niemand aan onze eerste Romanschrijfster ontzeggen.
J. Hoek. | |
[pagina 132]
| |
EEN PAAR IJVERAARS VOOR DE LEER. Een Godsdienstig verhaal door Dr. A.W. van Campen, twee deelen 267 en 255 blz. Maassluis, J. van der Endt. 1866. Prijs ƒ 3.25. Het bekende woord uit ‘de Handelingen,’ dat wij van Gamaliël lezen: ‘Indien deze raad of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden,’ strekt tot motto en tot slotwoord van dit boek, dat waarlijk wel loopt over de vraagpunten van den dag op godsdienstig en godgeleerd gebied. Met eerlijkheid en goede trouw zijn de verschillende meningen der orthodoxen en modernen uitééngezet, en door menigeen zal hier licht gevonden worden, waar hij tot nu toe misschien alleen in duisternis rondtastte, of geen bevredigend antwoord vinden kon op zoo menige vraag van verstand en hart. Wel moet het er soms gespannen hebben in de stad O, waar vier hervormde predikanten waren, toen daar één der drie oude rechtzinnige predikers gestorven was, en de liberale predikant Neissen het zocht te winnen van den hoogrechtzinnigen Baron van den Boeckhoff, president van de arrondissements rechtbank, en de eerste een modern, de laatste een geestverwant in de bestaande vakature zocht te krijgen. Te uitvoerig zou ik moeten worden, als ik ook maar een korte schets zou trachten te geven van de gesprekken, vooral ook in dien tijd gehouden, tusschen den baron en zijne zuster, mevrouw de weduwe van During, en haar eenig kind Nora, een lief en verstandig meisje van twee en twintig jaren, vroeger leerling, nòg getrouw volgeling van den liberalen, maar niet verklaard modernen predikant Neissen. Toen de nieuwe dominé, van der Burg, een volbloed modern, beroepen en bevestigd was, begon het rumoer in de vroeger zoo kalme Osche gemeente. Van der Burg toch stak het niet onder stoelen of banken welk een richting hij was toegedaan, en hij verstoorde door zijn opene verklaringen in menig huis en hart de rust en den vrede. Ook in dat van mevrouw van During, die, van de behoudende partij, echter niet zóó als haar broeder, het met leede oogen aanzag dat Nora den nieuwigheids prediker, den ketter, den onchristen, zoo als de baron hem noemde, zoo gaarne hoorde en zag. IJverde de hoogwelgeboorne voor al wat door de vaderen als de leer der kerk was vastgesteld, en wilde hij van geen vooruitgang noch ontwikkeling hooren, Neissen, voorzigtig en bedekt, | |
[pagina 133]
| |
van der Burg openlijk en onverholen, prezen en predikten de moderne opvatting. De laatste deed het veelal met groote onvoorzigtigheid, de zwakkeren niet genoeg sparende, maar ergerende, zoo als mevrouw van During; op wier dochter hij al spoedig zijn oog liet vallen, en die zelve niet liever wenschte dan hem haar echtgenoot te mogen noemen. Daartegen komt echter baron van den Boeckhoff, Nora's oom en voogd, ten sterkste op. Eene treurige verwijdering tusschen hem, den heftigen, halstarrigen drijver der oude leer, en zijne zwakke, weifelende, wankelende, karakterlooze, maar innig aan hem gehechte zuster, is daarvan het ongelukkige gevolg. Geslingerd wordt de weduwe, die niet sterk van hoofd is, op vreeselijke wijze. Spreekt zij met haar broeder, dan is zij even als hij, bitter ingenomen tegen al wat opkomt tegen de rechtzinnige leer, als kind zoo trouw door haar beleden; spreekt ze met Nora, of Neissen, of van der Burg, dan is ze half voor het nieuwere licht gewonnen; en begrijpt ze dat geen leer, maar liefde het kenmerk van het christendom is. Een en andermaal spreekt Neissen met zijn vriend en ambtsbroeder, om hem wat te matigen in het uitspreken zijner overtuiging, die hij echter volkomen deelt; maar bij de Kers- en Paaschpreken, spreekt van der Burg tot groote ergernis van velen, en hij doet, door zijn onberaden ijver, meer kwaad dan goed. Hij speelt, wat zijne liefde voor Nora betreft, een gevaarlijk spel, daar hij mevrouw van During hoe langer zoo meer van zich verwijdert, door zijne aanstootelijke, en onrust en verdeeldheid verwekkende, prediking, soms lijnrecht in strijd als zij is met de formulieren van Eenigheid niet slechts maar ook en vooral met den Bijbel, ‘Gods woord.’ Meende mevrouw van During in het eerst hare toestemming tot de verloving van hare dochter met den ketterschen predikant niet te kunnen geven, zij werd toch, vooral door de toespraak van diens vriend, Neissen, daartoe bewogen, en, in weêrwil der booze woorden en de bedreiging van onterving door den baron, ging het engagement door, hoewel zij ook na dit besluit nog geen vrede voor haar hart kon vinden, vreezende hare Nora in de armen gevoerd te hebben van een mensch die buiten het christendom stond en, volgens haar broeder, rijp was voor het helsch verderf. Aanvankelijk begon zij haren aanstaanden schoonzoon echter | |
[pagina 134]
| |
meer te waardeeren, ofschoon zij zich met diens opvattingen van Christus en Christendom slechts zelden kon vereenigen. In dat nieuwe was voor haar zooveel kouds en kwetsends, en van der Burg ontzag hare ingenomenheid tegen zijne richting weinig of niet. Nog zon alles wel gegaan hebben, maar in de bruidsdagen spreekt de baron nog eens met zijne zuster over van der Burgs godlasterlijke ketterijen, - met name over de door hem ontwikkelde denkbeelden over zonde en straf, waarin hij onder anderen deterministisch verkondigd had, ‘dat God de zonde wilde’, dit gelijkstellende met ‘onverschillig omtrent de zonde te zijn.’ Dit was voor de zwakke weduwe te veel. Was zij de laatste weken al bijzonder stil en ingetrokken geweest...op den morgen van den huwelijksdag wordt ze op haar slaapkamer gevonden, zittende in haar stoel en geheel waanzinnig. Al dat peinzen over orthodoxie en moderne theologie had de zenuwachtige vrouw aan het malen gebracht, en zij was het slachtoffer van het ijveren vóór en tegen de waarheid. Maar, zij niet alleen, ook Nora en haar bruidegom, want het huwelijk heeft geen voortgang, en beiden gaven elkander hun woord terug.
Dit is in eenige trekken de loop van dit ‘godsdienstige verhaal’, hetwelk boeiend is geschreven, en waarin de onderscheiden richtingen tamelijk onpartijdig zijn geschetst.
Eenige aanmerkingen houde de schrijver mij intusschen ten goede. Vooreerst de toon der gesprekken is wel levendig en goed getroffen, maar hier en daar niet waardig genoeg. Zoo zegt, bij voorbeeld, mevrouw van During, geboren baronnesse van den Boeckhoff, tot Ds. van der Burg, dien zij voor de eerste maal ontmoet: ‘Ik kan er de rijken dikwijls om beklagen, dat zij zoo weinig voor hunne medemenschen over hebben van hetgeen God hun in ruimen overvloed schenkt. Zij hebben er zich zelven intusschen het meest mede beet.’ Ook twijfel ik, of Ds. van der Burg wel tot den zeer tegen hem ingenomen baron, met wien hij aan het huis zijner aanstaande schoonmoeder kennis maakt, gezegd zal hebben: ‘Welk denkbeeld vormt u toch van leeraars, die alleen datgeen onderwijzen, wat zij, die zij hebben te onderwijzen, reeds weten en voor waarheid hebben aangenomen? 't Is immers te dwaas om van te praten.’ | |
[pagina 135]
| |
Voorts komt de gedachte: ‘dat wie waarlijk gelooft, dat hij de waarheid op zijne zijde heeft, het aan de waarheid zelve, en aan de kracht der waarheid, zal overlaten, zich aan de gewetens der menschen aan te bevelen,’ twee en twintig maal in dit boek voor. Dat is zeker dikwijls genoeg! Wat de voorstelling der onderscheidene partijen betreft 't is dnidelijk te merken, dat de schrijver die der modernen con amore bewerkt heeft en daar het meest in thuis is. De orthodoxen konden al niet sterker (wel bedaarder) verdedigd worden, dan door hun adelijken woordvoerder; maar de zoogenoemde ‘liberalen van gisteren’, komen zeker niet tot hun recht door de flauwe defensie van van Hagenstein. In menig opzicht is dit boek eene romantische inkleeding a) van de Toespraken van Zaalberg, b) van de Leekendichtjes van Genestet, welke laatsten soms bijna letterlijk worden aangetroffen. Bijzonder goed gelukt is de inlichting die Ds. Neissen aan Dr. Smits geeft over de moderne theologie (I. 49 volg.) maar ik had daarin, en in de ophelderingen, die mevrouw van During van tijd tot tijd van de beide liberale predikanten of van Nora, hare dochter, ontvangt, meer willen uitééngezet vinden: de belangrijke maar te veel vergeten opmerking, dat de bijbel geen boek is, maar eene verzameling van boeken. En wat waarlijk de beide predikanten wel aan mevrouw van During op het hart hadden mogen drukken, is: dat de baron, haar broeder, voor haar als het ware het Evangelie geworden was, wat gansch zeer in strijd is met de roeping van elken mensch tot vrijheid en zelfstandigheid. Overigens dank ik, en zeker velen met mij, den schrijver voor zijn onderhoudend werk, dat voor velen zeer nuttig kan wezen; niet het minst ook voor die moderne predikanten, welke de zwakken niet genoeg sparen, en, of het noodig is of niet, Godgeleerdheid in plaats van Godsdienst op den predikstoel brengen. Est modus in rebus, sunt certi denique fines.
Rosendaal, 1866. H.W.T. Tydeman. IETS OVER MIRABEAU. Voornamelijk betreffende zijne gevangenneming te Amsterdam, door Dr. Engelbrecht. Prijs ƒ 1.20. De jeugd van Mirabeau is rijk aan vreemdsoortige lotgevallen, waaruit moeijelijk de groote rol was te voorzien, door hem | |
[pagina 136]
| |
later te spelen. Een dier episoden van zijn veel bewogen leven is door Prof. Engelbrecht hier met scherpte in het licht gesteld. Vooral was het den schrijver te doen, om de houding van onze republiek in de zaak toe te lichten. Een inhoudsopgave van dit merkwaardige boekske te geven, zou bij de massa van feiten en het zamengedrongene van den verhaaltrant bijkans onmogelijk zijn en, zoo al niet onmogelijk, slechts een zeer beperkt denkbeeld kunnen geven van de belangrijkheid dezer studie. Bij deze aanbeveling, zoo die voor iemand noodig is, voeg ik twee opmerkingen. De geleerde schrijver heeft, gelijk hij zegt, de stellage weggenomen, nadat hij het gebouw had opgetrokken. Ik had gaarne gezien, dat de schrijver, gelijk hij waarschuwde tegen het onhistorisch geschrijf van Jules Janin, de verschillende memoires door hem geraadpleegd, had besproken. Een tweede opmerking is eigenlijk een wensch. Zou het niet mogelijk zijn, dat de resultaten van dit historisch onderzoek ook aan den vreemde worden medegedeeld, 't zij door een vertaling dezer studie of door een artikel in de Revue des Deux Mondes?
A. Th. J. | |
II. Godgeleerdheid.BLIKKEN IN DE OPENBARING, door J.H. Gunning. Bij H. Höveker te Amsterdam, 1866. Prijs ƒ 3,60. In de Inleiding doet de heer Gunning zijn standpunt tegenover de modernen kennen. En de lezing van dit vertoog doet ons denken aan den struisvogel, die door vijanden vervolgd, zijn' kop in een struik verbergt, als kon hij de vijanden doen verdwijnen door ze niet meer te willen zien. Men ontdekt toch met den eersten oogopslag, dat de heer Gunning de modernen niet gelezen heeft, en, zoo hij al kennis nam van het een of ander uit hunne geschriften, het niet heeft begrepen. Zijn geschrift is merkwaardig om het karakter der dweepzucht naar het leven te bestudeeren, als hetwelk daarin bestaat, dat men slechts ééne zijde der waarheid wil zien. Iedereen kent de spreuk: de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des geestes Gods zijn, waarvan de volgende woorden van Thomas a Kempis als verklaring mogen gelden: de | |
[pagina 137]
| |
heilige schrift wil gelezen worden met den geest, waarmede zij geschreven is. Wat is billijker dan dit? Maar heeft het woord ook geen uitgebreider toepassing? Zou het niet gelden van ieder genre van letterkunde? Mag de uitlegger van Homerus van zijne beoefenaren niet vergen, dat zij een ontvankelijk gemoed medebrengen, althans blijk geven dat zij het dichterlijke in den dichter willen verstaan? Maar met welk oog moet de moderne theologie dan den heer Gunning zien aankomen, die tot haar geschriften nadert met dezen sleutel, dat hij ze geheel verklaren zal uit gemeenheid en ongeloof? Hoe oprecht hij dit meent kan blijken uit den volgenden volzin. ‘De boeleerster Phryne moge oudtijds in een Phocaeïschen tempel naïevelijk en zonder beschaamdheid een verguld standbeeld van haar zelve tot geschenk hebben nedergezet; de groote hetaere onzer dagen, moderne leer genoemd, moge buiten den tempel voortgaan om met alle geestelijke machten onzes tijds te boeleeren, zich in den tempel te handhaven kost haar kennelijk meer en meer inwendigen strijd, blijkbaar vooral ook aan den ijver, waarmede zij haar recht in zelfbeschuldigende verontschuldigingen poogt te verdedigen.’ Dit is duidelijk en rond hollandsch. Ik geloof niet, dat onder de moderne theologen iemand zich dien hoon zal aantrekken. Indien er oneer van die woorden uitgaat, komt zij neder op het hoofd van den beleediger, niet van de beleedigden. Maar wat eerder te verwachten is, na zulk eene ondubbelzinnige verklaring, is, dat niet licht een modern theoloog roeping zal voelen om met zulk een beoordeelaar in gedachtenwisseling te treden. Heeft de heer Gunning zich werkelijk gevleid, dat na zulk eene opening van den ‘ridderlijken strijd’ de moderne theologen nog notitie van hem zullen nemen? Blijkbaar. Want hij verklaart dat hij op hunne bezwaren zal ingaan, en hen op hun eigen terrein met hunne eigene wapenen zal bestrijden. Het theokratische standpunt van den heer Gunning kon zich niet duidelijker teekenen dan door den waan, dat in de karakteristiek van de moderne theologie hare beoefenaars het voor lief moeten nemen met het oordeel van Gunning, maar dat hun eigen zelfbewustzijn volstrekt niet mederekent; zoodat ook voor hen het woord van Paulus niet geldt: ‘niemand kent des menschen geest dan de geest die in hem is.’ De wijze nu waarop Gunning zijn oordeel over de modernen | |
[pagina 138]
| |
heeft gevormd is wederom de theokratische, niet de gewoonmenschelijke. Gewone menschen hebben ter beoordeeling van hunne medemenschen noodig hunne geschriften te lezen; zij moeten die ook lezen met eenige zelfverloochening, dat wil zeggen, zij moeten trachten in hun geest en bedoeling in te dringen; zij moeten trachten zich op dat objectieve standpunt te plaatsen dat zij hun slechts die meeningen toeschrijven die zij werkelijk koesteren. Maar die methode is voor gewone menschen, niet voor den theokraat. De theokraat is in het bezit der openbaringen Gods. Van uit het standpunt der absolute waarheid kan hij hun, die van hem durven verschillen toevoegen - ja, wat kan hij hun al niet toevoegen? Zie, lezer! dat kunt gij in deze inleiding vinden. En wanneer gij nu modern zijt en betuigt: ja, maar dat is mijn geloof niet; ik geloof juist het tegendeel! dan kunt gij daaruit leeren, dat een theokraat als Gunning u beter kent dan gij u zelven. Of het moest wezen dat Gunning zich bedroog. En dit is naar onze meening werkelijk het geval. Het voorbeeld van Gunning strekt tot een merkwaardig bewijs, dat ook de theokraat zich niet onttrekken kan aan de gewoon menschelijke voorwaarden om de waarheid te leeren kennen. En dat hij in den waan van orakelen te geven, over de moderne theologie slechts een samenweefsel van dwalingen heeft voortgebracht. Wij zullen achtereenvolgens eenige zijner uitspraken ter toetse brengen en aantoonen dat de moderne theologie juist het tegendeel gelooft en leert van hetgeen Gunning haar toeschrijft. ‘Het naturalisme van onze dagen, zegt de schrijver, heeft met het rationalisme den grondtrek van weerzin tegen de diepere, waarachtige vereeniging van Schepper en schepsel gemeen.’ Wij plaatsen daar de stelling tegen over: ‘de moderne theologie wortelt in de behoefte naar eene diepere waarachtige vereeniging van Schepper en schepsel.’ Voor de orthodoxie is het orgaan der vereeniging van God en mensch, de heilige schrift, opgevat als letterlijk geïnspireerde waarheid; want in de letter, zegt zij, is de geest. Dit geloof der orthodoxie verhindert eene diepere, waarachtige vereeniging van Schepper en schepsel. Want het maakt den mensch onvatbaar om Gods eeuwige openbaring in de natuur en in onzen geest te verstaan. Het brengt in den mensch een onverzoenlijke tweespalt, daar het wil dat de mensch met zijn geloof als waarheid aanneemt wat hij met zijn verstand | |
[pagina 139]
| |
als dwaling verwerpt. Het wil dat de mensch zijne rede onderwerpt aan een vreemd gezag, 'twelk hij nooit als waarachtig kan beamen, daar het met zijn oordeel strijdt. Dit is in den grond hetzelfde als de rede in hare edelste verrichting tot werkeloosheid te veroordeelen; want onderwerping aan een vreemd gezag is voor den mondigen mensch de slavernij, de dood. En zoodoende verhindert de orthodoxie den mensch om de goddelijke waarheid lief te hebben met zijn geheele hart, zijn geheele verstand en al zijne krachten. Hoe zeer de gewoonte om de rede in godsdienstige zaken tot werkeloosheid te veroordeelen de denkkracht verzwakt en niet tot kennis maar tot miskenning verleidt, daarvan levert het geschrift van Gunning de bewijzen in de tegenstrijdigheden die het bevat, daar hij op de eene bladzijde beweert wat hij op de andere ontkent. En een geloof dat aldus de rede niet volmaakt, maar opoffert en verkracht, dat den verstandigen mensch niet als liefhebbenden zoon tegenover den levenden God, maar als slaaf tegenover een geschreven letter plaatst, zou dat het ware zijn? De zienswijze des bijbels is meermalen geheel strijdig met die der nienwere beschaving. Als Mozes aan de Israëiieten beveelt om op Kanaän het recht van verovering zoo toe te passen, dat zij de geheele bevolking uitmoorden, dan zien wij daarin een barbaarsch fanatisme, dat wij uit ijver voor de eer van Gods naam niet aan God willen toegeschreven hebben. Als de bijbel David een' man naar Gods hart noemt, dan teekenen wij protest aan tegen dien eerenaam. De krijgsbevelhebber van Saul die als vrijbuiter in de staten van zijn' wettigen souverein rondtrekt (en zulks niet uit zelfbehoud; want kon hij zijne familie onder de bescherming stellen van den koning van Moab, dan kon hij er ook voor zichzelven veiligheid vinden) die alle misnoegden uit het volk verzamelt tot rebellen tegen hun' vorst, die als vasal van Achis, den doodvijand van Israël, diens oorlogen voert tegen zijn eigen volk, die na den dood van Saul partij kiest tegen diens zoon en zich opwerpt tot vorst van zijn' eigen stam, het rijk in tweeën scheurt, door broederbloed waadt tot den troon, zijn troon bevestigt door den eed tegen den edelen Jonathan te schenden en diens geheele geslacht uitroeit, die zijn dankbaarheid jegens den koning van Moab bewijst, door zijn volk op de onmenschelijkste wijze te verdelgen, die als een wulpsch potentaat verzinkt in de weelden van het Serail, jegens Uria zich met verraad en moord | |
[pagina 140]
| |
bezoedelt, zijne oorlogen voert op eene wijze zoo wreed dat ons de haren te berge rijzenGa naar voetnoot1), die als oud man zich in de intrigues van het Serail laat verstrikken, zijn oudsten zoon van de erfopvolging uitsluit en daardoor overlevert aan den bloeddorstigen naijver van Salomo, die de vruchten plukt van den verraderlijken moord van Abner, Isboseth en Amasa, en niet sterven kan voordat hij in eene geheime instructie Joab, aan wien hij alles te danken heeft, aan den bijl van den scherprechter heeft gewijd - dien man ontnemen wij den titel van man naar Gods hart, omdat wij de eer van den levenden God hooger stellen dan het Israëlitische fanatisme, en het gezag van een geschrevene letter. Uit vroomheid weigeren wij zulk eene aardschgezinde vroomheid als in Deuteronomium XXVIII beschreven wordt voor een zuiver uitvloeisel van den geest Gods te houden. En namens den heiligen geest verwerpen wij zulk een vloekpsalm als Psalm CIX als een' gruwel in plaats van hem als heilig te vereeren. Wie in dat alles uitspraken ziet van den heiligen geest heeft den geest des onderscheids tusschen goed en kwaad in zich verzwakt en zet de deur open voor een dweeperij die allergevaarlijkst is. Neen, bij zulk eene opvatting is eene diepere en waarachtige vereeniging met God onmogelijk. En de moderne theologie wordt slechts door reine en innige vroomheid, door eene meer heldere kennis van den levenden God geleid, wanneer zij onderscheid maakt tusschen de fanatieke meeningen van het volk van Israël en den Vader der lichten, die niemand tot het kwade verleidt en van wien louter goede gaven en goede invloeden afdalen. De moderne theologie maakt scherper onderscheid tusschen heilig en onheilig, goed en kwaad, waar en onwaar, dan de orthodoxie. Dit is de gezegende vrucht van de kritiek, welke niets anders is dan de ordelijke en getrouwe toepassing van den geest des onderscheids. Die geest des onderscheids is gegrond in onze natuur, is onze zedelijke natuur zelve. Door het bewustzijn van goed en kwaad, van waar en onwaar is de mensch op iederen trap, ook bij diepe verbastering, vatbaar voor het gevoel van achting of verachting, daardoor alleen is hij vatbaar voor schuld- | |
[pagina 141]
| |
besef en verbetering; daarin schuilt de prikkel der eerzucht en de vloek der schande; daarin berust het menschelijk oordeel en de grond van alle menschelijke overeenstemming. Kortom het geweten is het menschelijke in den mensch, het wezen zijner natuur en daarom onuitroeibaar. Daarom verklaart Paulus, dat de heidenen zich zelven een wet zijn; - daarom, als hij in zijn brief aan de Romeinen den katalogus der zonden opmaakt, weet hij dat bij joden en heidenen aan de zonde dezelfde schande kleeft, daarom betuigt hij dat Gods verordeningen, zijn heilige wet, zijne eeuwige kracht en goddelijkheid uit de schepselen worden verstaan en doorzien; daarom verklaart hij de zondaren, ook uit de heidenen, voor zondaren en niet te verontschuldigen. Die eerste beginselen van het goede en ware levendig te gevoelen, standvastig in het oog te houden, trouw te beoefenen, is: de wet van God zelven te onderhouden, het is: zijn geest in ons te erkennen en te gehoorzamen, het is: een profeet en een kind Gods te zijn. Ziet de heer Gunning daar laag op neer? Het schijnt wel zoo; want hij zegt: ‘Het naturalisme en het rationalisme brengen, zooveel in hen is, den godsdienstigen toestand des menschen tot de aanvankelijkste, minst ontwikkelde beseffen en aandoeningen terug. Deze bieden zij als het waarachtig, van alle onzuivere toevoegselen gereinigd godsdienstig leven der menschheid aan, en willen een linieschip bouwen op de wijze waarop de wilden hun kano's bouwen.’ Het is waar dat de godsdienst op een zekeren trap van ontwikkeling veel gelijkt op een kunstig, weidsch gebouwd linieschip. Zulk een linieschip was in de dagen van Jezus de tempel van Herodes met zijn offerdienst en ceremoniën, het farizeïsme met zijne schrift- en wetgeleerdheid en rijk ontwikkelde casuïstiek. Zulk een linieschip is nog in onze dagen het roomsch-katholicisme tegenover het protestantisme. Zulk een linieschip is de orthodoxe dogmatiek tegenover de moderne theologie. Alle hervorming der godsdienst bestaat in vereenvoudiging, in terugkeer tot de eerste beginselen van het goede en ware, of om het woord van den heer Gunning te gebruiken tot de ‘oorspronkelijke verordeningen Gods.’ Het is daarom weder partijdig, wanneer de schrijver met zekere ironie spreekt van ‘den oorspronkelijken mensch van Rousseau.’ Ook Jezus verwees naar een oorspronkelijken natuur- | |
[pagina 142]
| |
staat. De echtscheiding was op het orthodoxe standpunt der Joden gewettigd en geheiligd. Immers Mozes had ze veroorloofd; en Mozes had zijne geboden van God. Maar Jezus zeide: In den beginne is het alzoo niet geweest. De wil van God, zijne oorspronkelijke verordening, spreekt duidelijk in de natuurlijke verhouding van man en vrouw; die oorspronkelijke verordening komt in eene andere plaats des bijbels helder te voorschijn, en Jezus geestelijk verstand ontdekt aanstonds, dat de waarheid in Genesis is en niet in het gebod van Mozes. Zoo leert Jezus ons om den bijbel door den bijbel te kritiseeren. Zoo leert Hij ons hoe een Godsman de goddelijke waarheid verzwakt heeft, omdat zijne tijdgenooten de volle waarheid niet hebben kunnen verdragen. Trouw tusschen echtgenooten is een eerste beginsel van het goede. Dat levendig te gevoelen is hetzelfde als te blaken voor de eer van God. Zie op Johannes den Dooper. ‘Gij zult niet echtbreken! Gij zult niet begeeren uws naasten vrouw!’ Dat hadden allen in de wet van Mozes gelezen. Maar Johannes voelde die heilige verordening zoo diep, dat hij tot den koning ging en hem zijne zonde verweet en er voor in de gevangenis ging en het hoofd boog onder den bijl van den scherprechter. Is het daarvoor noodig om ‘transscendent’ te zijn, zooals Gunning en Da Costa willen? Maar wie waren meer transscendent dan de Joden? En toch hadden zij dat eerste gebod der natuur: ‘Eert uwen vader en uwe moeder!’ krachteloos gemaakt door hunne inzettingen. Toch gingen de priester en de Leviet den gewonden man onverschillig voorbij. Toch moest een ketter, een Samaritaan tot een voorbeeld worden, om een gewillig oor te leenen aan de ‘aanvankelijkste beseffen en aandoeningen’ van het menschelijk hart. Door de herstelling der eerste beginselen van het goede en ware heeft Jezus de godsdienst hervormd. Uw ja zij ja, uw neen zij neen! daarmede vernietigde hij de jezuïetische theorie van den eed. Wees niet vroom om door de menschen gezien te worden, maar wees vroom voor God! daarmede verstoorde hij het geheele farizeïsme, dat in schijnheiligheid bestond. Wees niet slechts uitwendig, maar ook inwendig goed! daarmede volmaakte hij de wet. Eeuwige terugkeer tot de eerste beginselen, ziedaar de wet der menschelijke ontwikkeling! De eerste beginselen zuiverder te hebben opgevat, ziedaar de kenmerken van den vooruitgang. | |
[pagina 143]
| |
En hoe verhevener eene wetenschap, eene levensrichting is, hoe meer het noodig is die eerste beginselen te raadplegen. In het eeuwig wenden en keeren van die beginselen, bestaat de geheele godsdienst en wijsbegeerte. De vrucht van dit streven is, dat de verhevenste waarheden steeds meer in den vorm van axioma's worden uitgesproken, dat de ingewikkeldste vraagstukken van het leven der menschheid steeds meer tot de eenvoudigste stelregelen worden terug gebracht. Zal iemand dat werk der vereenvoudiging gering achten? Maar dan heeft hij geen oog voor de grootheid van Jezus, voor de ontdekkingen der wetenschap. Wat is meer alledaagsch dan de val van een appel? Maar de blik van Newton was noodig, om daarin de grondwet des heelals, de wet der zwaartekracht te ontdekken. Wat is eenvoudiger dan de erkenning, dat niets in de wereld vergaat? Maar die ontdekking is een der gloriën van Lavoisier. Zoo is Jezus een ontdekker in de zedelijke wereld, zoo is hij de Columbus, die het rijk van God voor ons heeft ontsloten. Wat is gemakkelijker op te merken, dan dat een vader, als een kind hem om brood vraagt, hem zijn bete geven zal, al moet hij het ook sparen uit zijn mond? Wie is zoo hardvochtig, dat hij een' buurman van zijne deur zal wegzenden als hij in een oogenblik van nood, zij het ook midden in den nacht, om hulp smeekt? Wie heeft dat hart van steen, dat hij aan een herhaald verzoek om recht weerstand kan bieden? Wie is niet gehecht aan de vrucht van zijn' arbeid, wie is onverschillig als hij uit den schat zijner opgegaarde penningen wat verliezen moet? Welk heer wil niet, dat zijne dienstknechten voor hem ijveren zullen? En zoo gaat Jezus voort voetstoots zijne opmerkingen te maken uit het dagelijksch leven, en in die alledaagsche gevallen wijst hij de wet aan, die de zedelijke wereld regeert, de wet der liefde en des waren levens. Zoo opent Jezus ons de oogen niet slechts om de schepping, maar in haar den Schepper te zien. Zoo leert hij ons het leven Gods tot ons voorbeeld te nemen, niet den God der dooden, maar Hem, die daar zijne zon voor ons laat opgaan, die ons ieder oogenblik het voorbeeld geeft der volmaakte, der alomvattende liefde, en wien wij slechts dan met recht onzen Vader mogen noemen, wanneer wij geheel liefde zijn gelijk Hij. En terwijl aldus Christus ons verlichte oogen des verstands heeft gegeven, terwijl wij met Paulus roemen: niet ik leef, maar Christus leeft | |
[pagina 144]
| |
in mij, terwijl wij wandelen in de aanschouwing van den levenden God, terwijl zijn geest met onzen geest getuigt, dat wij zijne kinderen zijn, verklaart de heer Gunning dat wij niet in God, niet in Christus gelooven. Het is noodig dat de uitspraken der orthodoxie, aan de levende werkelijkheid getoetst, bevonden worden handtastelijke onwaarheden te zijn. De schrijver geeft ons ook de verklaring van dit geval. ‘Van da Costa heb ik geleerd eerst en boven alles transscendent te zijn.’ Dus, het tegendeel van hetgeen de heilige geest in Deuteronomium zegt: ‘Gij zult niet opvaren ten hemel, gij zult niet overvaren naar de andere zijde der zee, het woord Gods is in uwen mond.’ Op te willen varen ten hemel, dat is die transscendentie die niet wil opmerken, wat op aarde en in de wereld der menschen voor oogen ligt. Dat is het tegendeel van dien geest van Jezus, die ook in de menschen die boos zijn het goede wilde opmerken als de werking van Gods geest. Dat is die transscendentie die vreemd blijft aan de getuigenis Gods in ons hart en die Jezus, omdat hij die getuigenis verstond, als een lasteraar verwierp. Dat is het eeuwige Jodendom, het Romanisme, de orthodoxie. En bereid u thans voor op eene vreeselijke ontdekking. De orthodoxen hebben gewezen op het atheïsme van Pierson en Busken Huet als de laatste consequentie der moderne theologie. Maar hun beroep keert zich tegen hen. Busken Huet verklaart openlijk, dat er geen godsdienst is dan die berust op eene bovennatuurlijke openbaring. Zoo bekent hij dan, dat hij de openbaring Gods in den menschelijken geest nooit heeft verstaan, en vreemd is gebleven aan het beginsel der ware vroomheid, die het beginsel van alle godsdienst is, en hetwelk de moderne theologie in zijne oorspronkelijke zuiverheid wil opvatten en toepassen. Maar aangezien zijn wetenschappelijk bewustzijn hem geleerd had dat de bovennatuurlijke openbaring geen werkelijkheid heeft, zoo heeft hij het atheïsme verkondigd als het einde van alle godsdienst. Maar de geest van Christus heeft in de moderne theologie getuigd: ‘Breek den ouden tempel af en in drie dagen heb ik een nieuwen tempel gebouwd.’ Reeds is hij verrezen, de nieuwe tempel, het is de geest der kinderen Gods door den geest des Vaders geheiligd. Er is geen andere godsdienst dan deze. Het is het ware in het Jodendom, het Romanisme, de orthodoxie. Die godsdienst heeft | |
[pagina 145]
| |
in zich de getuigenis der waarachtigheid en genoegzaamheid. Daarom wil zij zich ontdoen van iedere getuigenis, die zich niet aan ons geweten bezegelt als de getuigenis van den levenden God Dat is die immanentie, die hare hoogste uitdrukking vond in het woord van Jezus: ik in den Vader en de Vader in mij! Dat is die belofte des geestes, die in alle waarheid leidt. Ons geloof is een geloof aan die belofte, en reeds hebben wij de eerstelingen des geestes. Zoo betuigt zich ook de kritiek als een gave des heiligen geestes. Door godsdienstige en zedekundige kritiek heeft Jezus in Israëls godsdienst het heilige van het onheilige onderscheiden, gelijk een koopman die parelen zoekt. In onze dagen gaat de letterkundige en historische kritiek voort om het werk der menschen van het werk Gods te onderscheiden. De orthodoxie, die nog altijd de kritiek als onheilig verwerpt, moet hare toevlucht nemen tot een fantastisch mysticisme. Ook de roomsche zal de protestantsche kritiek als onheilig verwerpen. Het is te vergeefsch, dat men hem een bloedrood zondenregister van de pausen voorhoudt, te vergeefsch dat men hem den katalogus opmaakt van de dwalingen en tegenstrijdigheden der conciliën, te vergeefsch dat men hem eene chronique scandaleuse verhaalt van den biechtstoel, te vergeefsch dat men hem de leer van het vagevuur doet kennen als eene bron van vuil gewin. Als vroom katholiek zal hij al die dingen niet uit een historisch maar uit een idealisch oogpunt beschouwen. De vroomheid, die slechts hare eigene stichting zoekt, is warsch om de middelen harer stichting te kritiseeren. De paus is voor den roomschen geloovige een symbolisch persoon, en hij ziet in hem slechts het symbool en niet het hulsel der werkelijkheid. Zoo kan men zich ook verhouden tegenover den bijbel. Maar het fantastisch mysticisme is slechts geschikt voor den kinderlijken leeftijd. Het is heilzaam dat het kind in zijne ouders geene gebreken wil zien. Maar de mensch heeft den wasdom ook van zijn eigen verstand niet in zijne macht. Onsterfelijk moge het gebod zijn: weest kinderen in de boosheid; even waarachtig is het gebod: wordt volwassen in het verstand! En waarlijk, als die tijd gekomen is, dat Jezus van ons weggenomen wordt opdat wij leeren zelve tot den Vader te gaan, dan leeren wij door ondervinding zijn woord beamen: ‘Het is u nut dat ik heenga’Ga naar voetnoot1). S.F.W. Roorda van Eyzinga. | |
[pagina 146]
| |
EDMOND DE PRESSENSÉ, het Land van 't Evangelie. Aanteekeningen eener reis in 't Oosten. Met een kaart. Uit het fransch. Met een woord aan den lezer van J.J.L. ten Kate. Amsterdam, D.B. Centen, 1865. XII en 248 bl. Prijs ƒ 1.80. Wanneer men voor betrekkelijk geringen prijs een tamelijk net uitgevoerd boekje koopen wil, dan kan men bij den uitgever Centen terecht en behoeft men niets anders te vragen, dan ‘het land van 't Evangelie’ van E. de Pressensé - en ik vrees dat men daartoe te eer lust zal gevoelen, wanneer men tusschen de onopengesneden bladzijden even zal hebben gegluurd in het ‘woord aan den lezer,’ waarmeê ten Kate de vertaling van le Pays de l'Evangile bij zijn landgenooten heeft ingeleid. In dit ‘woord’ toch geeft ten Kate te kennen, dat, naar zijn meening, ‘de vele vrienden van den welsprekenden schrijver van den Rédempteur het boekjen zeker met belangstelling ontvangen en niet onvoldaan uit de handen leggen’ zullen. Wat nu de ‘belangstelling’ betreft van die ‘vrienden’ daaraan zal wel niet kunnen getwijfeld worden; of wie ontvangt niet altijd met belangstelling ook de meest onbeduidende gedachtenisgave eens vriends? Maar om nog voldaan te zijn over de gift, als men dit ‘boekjen’ ‘uit de handen legt’ - zie, daartoe is, naar mijn bescheiden meening, al de toegeeflijke welwillendheid des zwakken vriends van noode. Ik geloof den heer ten Kate gaarne, als hij aan het einde van zijn ‘woord’ schrijft: ‘dat hij het hier bij vernieuwing heeft ondervonden,’ dat men ‘met een man als de Pressensé geen uur in gezelschap zijn kan, zonder overvloedige gelegenheid te hebben zijne schitterende gaven te bewonderen en veel van hem te leeren,’ maar ik kan hem tevens de verzekering geven, dat aan mij ten minste de wensch niet verwezenlijkt is, waarmeê hij besluit, dat ook ‘de lezer dezelfde aangename ervaring’ moge opdoen. Ik kan het niet ontkennen, 't gevoel waarmeê ik het boekje neêrlei, na het met moeite te hebben doorgeworsteld, is een gevoel van teleurstelling en onvoldaanheid geweest. Dat lag, ik wil 't er dadelijk bijvoegen, voor een groot deel aan de slechte vertaling, die de Pressensé's Pays de l'Evangile gevonden heeft; maar daaraan toch niet geheel. Neen! de vorm, waarin de parijsche hoogleeraar zijne herinneringen wereldkundig heeft gemaakt, heeft er het zijne voor geen minder deel toe bijgedragen. Ik vermeen dan ook, dat ten Kate, door zijn ‘vriendschap’ voor de Pressensé verblind, de zwak- | |
[pagina 147]
| |
heden en leemten van 't oorspronkelijke ‘journal’ niet heeft gevoeld - en onder den aangenamen indruk, dien hij van zijn franschen vriend ontving, het ‘woord aan den Lezer’ heeft neêrgeschreven; maar dat, als hij de vertaling zelve gelezen had, hij iedere aanbeveling daarvan zou hebben teruggehouden. 't Woord klinkt hard, maar als ik mijn indrukken naar waarheid zal teruggeven, dan mag het niet achtergehouden worden. En ik ben bereid daarvan rekenschap te geven. Ik noemde zoo even reeds den vorm, waarin de Pressensé goedgevonden heeft zijn reisherinneringen wereldkundig te maken, minder gelukkig: En daarmeê had ik het oog opGa naar voetnoot1) de omstandigheid, dat de geheele reis beschreven wordt in den vorm van een dagboek. Nu is zeker eeu dagboek voor ieder, die een grootere of kleinere reis gemaakt heeft, een kostelijk ding, al bestaat dit uit weinig meer dan vluchtige aanteekeningen, kruisjes, streepjes en uitroepingsteekens en al dat soort van hieroglyphen, die men des noods in margine van den een of anderen Baedeker krabbelt. Getuigt tegen mij toeristen van allerlei slag, wanneer gij niet juist aan die potloodkrabbels, na jaren nog, de meest frissche en levendige bewaring uwer impressions de voyage hebt te danken gehad! Maar of daarom ook zulk een dagboek, zulk een journaalvorm de geschiktste is, om anderen (want het woord is nog altijd waar: non cuivis homini contingit adire Corinthum) onze indrukken meê te deelen, is iets dat ik durf betwijfelen niet alleen, maar zelfs met het oog op de Pressensé's Journal bepaaldelijk waag tegen te spreken. Ik ben het ten deze geheel eens met den heer A. Michel, die le Pays de l'Evangile in le Disciple de Jésus-Christ (30 Sept. 1866) heeft aangekondigd, als hij schrijft: ‘J'ai déjà dit que c'était un Journal, écrit jour | |
[pagina 148]
| |
par jour comme son nom l'indique, offrant par cela même beaucoup d'avantages et beaucoup d'inconvénients. Les avantages sont pour l'auteur et les inconvénients pour le lecteur, cela n'est pas difficile à comprendre.’ - En ik durf er bijvoegen: de lezer sla gerust dit reisverhaal open waar hij wil, en hij zal allerwege, indien hij onbevooroordeeld is, die opmerking bevestigd vinden. Ja, de Pressensé verschafte zich menig gemak, toen hij zijn dagboek liet drukken, zoo als 't hem ‘jour par jour’ uit de pen was gevloeid. Zoodra hij thuis gekomen was, was zijn werk gereed voor de pers, - al schrijvende had hij nergens den overgang van 't ééne onderwerp op het andere te zoeken en - op reis schrijvende kon hij velerlei onvermeld laten, waarvan hij, zijn werk op de studeerkamer herziende, niet had mogen zwijgen, maar waarover dan allicht een moeilijk en langwijlig onderzoek noodzakelijk zou zijn geweest. Maar daaruit moesten nu tevens als van zelf allerlei ‘inconvénients’ voor den lezer voortvloeiën. Ik denk hier 't eerst aan de onvermijdelijke eentoonigheid, die aan ieder journaal van nature eigen is; maar dan ook daaraan, dat zulk een journaal als van zelf er toe leidt, om de aandacht der lezers meer te bepalen bij den indruk dien de schrijver ontving, dan bij de beschrijving van het land, dat hij bezocht; en eindelijk aan de slordige en onaesthetische uitdrukkingen, die des schrijvers pen zoo licht ontglippen, als hij aan den avond van een vermoeienden dag zijn indrukken ten papiere brengt, die vaak - gelijk hier blijken kan - ook na de correctie der proeven blijven staan en, zeker niet tot vermaak van den lezer, nu wereldkundig worden gemaakt. Ik beweer volstrekt niet, dat men uit de Pressensé's ‘Land van 't Evangelie’ niet veel en velerlei leeren kan aangaande den ‘bodem zelf, waar de Zoon des menschen heeft gewandeld en waar alles nog van Hem getuigt;’Ga naar voetnoot1) maar wel, dat men, om dit leerzame te vinden, zich veel zoekens getroosten moet, dat 't genot voor dat schoone en leerzame zoo al niet bederft, dan toch machtig veel minder doet worden. En ware dan de vertaler, wiens naam mij ten éénenmale onbekend is, tegen de taak, die hij aanvaardde, immers zonder dat iemand hem daartoe dwong, maar wat meer en wat beter opgewassen geweest, misschien had dan de hollandsche lezer nog | |
[pagina 149]
| |
veel minder dan de fransche zich over de genoemde ‘inconvénients’ te beklagen gehad. Maar met hoeveel toegeeflijkheid ook bezield, die naar waarheid oordeelen wil, zal moeten bekennen, dat ons van een tamelijk slecht gestyleerd boek een zeer slechte vertaling geleverd is. Zal ik mijn meening ronduit zeggen, dan komt die hierop neêr: dat de vertaler woord voor woord vertaald heeft met de dictionnaire naast zich, en dat daarvan zijn werk schier op iedere bladzijde in die mate de sporen draagt, dat het er ongenietbaar (men vergeve mij dit onhollandsche woord) door geworden is. Bij eigen ervaring bekend met de ontzaglijke bezwaren, die er aan de overbrenging van eenig geschrift uit een vreemde in onze moedertaal verbonden zijn, kan ik geduld hebben met des broeders zwakheden, en zou ik 't niet gaarne wagen, om, van mijn eigen zwakheid bewust, den eersten steen op anderen te werpen; maar als ik sta tegenover een werk zoo als hier geleverd is, dan gebiedt mij mijn literarisch geweten protest aan te teekenen tegen het onrecht, dat op die wijze èn den oorspronkelijken schrijver èn onzer schoone moedertaal te zamen wordt aangedaan! - Ik gevoel levendig, dat ik daar harde woorden neêrschrijf - maar is 't mijn schuld, dat iemand zulk eene castigatie beloopt, als hij zich waagt aan een werk, waarvoor hij niet berekend is? Neen! de vertaler hceft zich vergrepen aan den schrijver, wiens werk hij ondernam over te zetten. Wel heeft de fransche recensent, wiens naam ik zoo straks reeds noemde, recht gedaan over den stijl van de Pressensé, als hij schrijft: ‘D'une manière générale on peut lui (het bock van de Pr.) reprocher, sans injustice, d'être écrit avec beaucoup d'emphase. Les formes oratoires y résonnent à l'oreille du lecteur depuis la première page jusqu'à la dernière; cela manque de naturel et de simplicité. Les couleurs éclatantes, forcées, disparates même, donnent à l'ouvrage l'aspect d'une de ces toiles qu'on voit sur les boutiques des marchands forains;’ maar dat gaf den hollandschen vertaler geen vrijheid om zóó over te zetten, als hij heeft gedaan. Reeds de tweede titel, bijv., is mannetje naar mannetje overgezet! Wat beteekent ‘aanteekeningen eener reis in 't Oosten?’ Toch, niet dat de reis zelf die aanteekeningen heeft gemaakt. Neen, maar aantt. op een reis gemaakt, zoo als ook de Pr. wel zal te kennen gegeven hebben door te schrijven | |
[pagina 150]
| |
‘souvenirs d'un voyage en Orient.’ Ik hecht aan die fout op den titel te meer, omdat daaruit de aard dezer vertaling, die naar grammaire en dictionnaire vervaardigd is, kenbaar wordt en daardoor des vertalers zwakheid reeds aanstonds aan het licht komt. Wil men toch meer voorbeelden van zulk vertalen, welnu ze behoeven niet ver gezocht te worden gezocht. Op bl. 2 reeds is sprake van een christendom ‘vol geloof en sap,’ waar in 't oorspronkelijke stond ‘sève’, en op bl. 3 lees ik van een ‘strekking’, die bevrediging vindt, waar de Pr. ‘tendance’ schreef - en toen nu de vertaler in zijn woordenboek vond, dat sève - sap, en tendance = strekking is, bedacht hij zich geen oogenblik, maar schreef de beide woorden neêr, waar des schrijvers gedachte bij 't eerste door veerkracht en bij 't tweede door richting veel beter zou zijn weêr gegeven. Op bl. 4 wordt gesproken van ‘de oplossing’ van 't Romeinsche rijk, waar de Pr. dissolution d.i. ‘ontbinding’ had geschreven. Op bl. 8 geeft de vertaler abaissement door ‘verlaging’ terug, waar hij ‘lagen staat’ had moeten schrijven. Op bl. 11 vernemen wij, dat ‘'t gezigt’ des lands een indruk te weeg brengt, waar in 't fransch ‘aspect’ staat, terwijl op bl. 12 gesproken wordt over ‘een grond’ - die bewerkt (‘travaillé’) is door wonderen! Op bl. 15 weet de vertaler van een min of meer graauwe godsdienstige tint te verhalen, die de reis van M. (is dat nu Monsieur, of is 't een vergissing voor M.?) van de Velde draagt, waar de schrijver die tint ‘grise’ had genoemd. Terwijl aan het slot van dit eerste hoofdstuk bl. 16, gelezen wordt: zoo schetst zich het Evangelie enz.’, waar de Pr. zich van het plastische ‘se retracer’ had bediend, maar waarvan de vertaler blijkbaar de kracht niet heeft gevoeld. Op bl. 19 alleen teekende ik aan, dat de Pressensé's ‘vient mourir’ van den Libanon gebezigd door: ‘in zijn vaart gestuit’; ‘cime blanche’ door ‘het schoone ijsveld’; ‘parcours’ van de rivieren Oronte en Litani door ‘doorloop’; ‘brusque détour’ door ‘onverwachten omweg’ wordt terug gegeven. Volgens 't geen bl. 20 te lezen staat, achtte de vertaler, dat hij goed deed, wanneer hij de woorden ‘système de montagnes’ door ‘ligging der bergen’ vertaalde. Evenzoo heet op bl. 22: ‘passer à sa caractéristique générale’, bout weg ‘tot zijn (des lands) karakteristische gesteldheid overgaan’, nadat den lezer een ‘vluchtige’ (succincte) schets van zijn uiterlijke gedaante gegeven was. Op | |
[pagina 151]
| |
bl. 39 wordt melding gemaakt van een ‘gasstof,’ waarin de oude stad der Ptolemeërs (Alexandrië) op zekeren morgen zwom (sic). Er stond bij de Pr. ‘fluide’ en fluide kan gasstof beteekenen: ergo! Zoo zouden wij kunnen voortgaan, 't heele boekje door, maar 't zou den lezer verdrieten mij een werk te helpen doen, dat al te veel gelijken zou naar de correctie der thema's van een gymnasiast. Een paar vertalings proeven mogen mij intusschen voor de curiositeit ten goede gehouden worden. Op bl. 133 wordt den Samaritanen aangewreven, dat zij David en Salomo ‘bedriegers’ hebben genoemd. De Pr. sprak eenvoudig van ‘novateurs.’ De laatste schreef (4 April) o.a.: ‘Le paysage est toujours plus riant’ - en zijn vertaler, bl. 135: ‘het oord is nog schooner dan te voren.’ De Pressensé verhaalt van olijfboomen, qui - frangent leur feuillage argenté sur le bleu du matin’; best, zegt de vertaler, dat zijn dus olijfboomen ‘die met hun zilverkleurig gebladerte de rijkste vertooning’ maken. De schrijver deelt een weinig verder mee, dat ‘une végétatien de printemps se joue parmi ces débris - 'k begrijp u wel, zegt de vertaler, dat is niets anders dan: ‘wat men van de lente zoo al verwachten kan, tiert weelig te midden dier puinhoopen!’ - En gaf nu de S. te kennen, dat hij en zijn reisgenooten volkomen op hun gemak waren, al dachten ze ook dat de Bedouinen in aantocht waren; de vertaler wist het beter dan hij, want hij geeft de woorden: ‘nous n'en sommes pas moins parfaitement tranquilles et gais’ door ‘we zijn nog maar altijd niet op ons gemak’ terug! En was nu nog maar altijd de dictionnaire te baat genomen, we zouden dan van vertalingen als extérieur door buitengewoon; idolatrie door bijgeloof, porter door met zich te voeren (er is sprake van Israël, dat de drager was geweest van een idée), chemin de chèvre door weg van klaver; aride door vruchtbaar; grandes paroles door groote woorden (NB. Jo. 4: 24, dat zoo gequalificeerd wordt, had den vertaler terstond moeten doen inzien, dat grandes hier niets anders dan verheven beteekenen kan!), bête fauve door annexerend dier, en andere meer verschoond zijn gebleven. Doch: claudite jam rivos etc.! 't Is een feit dat de vertaler den schrijver onrecht heeft aangedaanGa naar voetnoot1). Maar ook aan onze taal vergreep hij zich. | |
[pagina 152]
| |
De heer Michel heeft in den Disciple de Jésus-Christ gewezen op ‘une liberté complète laissée aux caprices de la plume’, waardoor de Pressensé's ‘Pays de l'Evangile’ ontsierd wordt; maar of 't daarom aan den vertaler vrij stond om van een ‘verheidend’ christendom te spreken en ‘en me matérialisant’ te verduitschen, door ‘door me te verstoffelijken’, zij den lezer ter beoordeeling overgelaten. Maar wat dunkt u dan wel, lezer, van dit proefje: ‘Ben je vermoeid, overspannen, loopt je hoofd om, heb je conferentie gehouden (sic!), artikelen geschreven, een lijvig boekdeel over de fransche revolutie in de wereld gezonden, weetje wat je dan doen moet? Neem een stoomboot en steek daarmeê de Middellandsche Zee in.’ Of iets verder ‘wanneer de gedachte 't er op gezet heeft om je bij zekere dierbare herinneringen te bepalen, het van zelf met je farniente, met je soezen, met je rust gedaan is...?’ Hoe vindt ge dezen zin: ‘De godsdienstoefening bestaat in 't voorlezen van een gedeelte uit de vijf boeken Mozes, wat een der priesters doet, vervolgens in gebeden en litaniën, naar oostersche mode op zoo'n huilerigen toon opgedreund? Doch ook hiervan genoeg - misschien reeds te veel! Dat wij bij dit product zoolang stil stonden, geschiedde alleen om eens krachtig te protesteeren tegen dergelijke vertalingen. Ze doen niets goeds, maar bederven daarentegen nog veel van 't goede, dat in onze letterkunde aangetroffen worden kan. Ik wilde wel, dat 't vertalen van boeken met meer zorg, vooral met meer conscientie geschiedde, dan bij dit boekske op nieuw is gebleken 't geval te zijn: maar wat ik boven alles wensch, 't is dit, dat mannen, die zoozeer meesters zijn van de taal als ten Kate, aan zulk broddelwerk, als waarbij wij onze aandacht thans bepalen moesten, niet dan na ernstig onderzoek en na zorgvuldige correctie 't gezag leenden van hunnen naam.
Kampen, 20 Dec. 1866. A.G. van Anrooy. | |
[pagina 153]
| |
III. Rechts- en Staatswetenschappen.DE REGERING TEGENOVER DE GRONDWET door een lid der balie. Zutphen. A.E.C. van Someren. 1866. Prijs ƒ 0,40. Ik moet beginnen met de verklaring af te leggen, dat ‘de Vaderlandsche letteroefeningen’ met de aankondiging van de bovengenoemde brochures laat genoeg achteraan komen. Ik moet er evenwel al aanstonds bij opmerken, dat het toch niet doenlijk was, om ze op het juiste oogenblik bij het publiek in te leiden. Daarom is er dan ook geen groote haast mede gemaakt. Het spreekt evenwel van zelf, dat de groote questie, in de beide brochures behandeld, vrij wat minder belangstelling inboezemt, nadat hare opportuniteit is komen te vervallen. Daar is reeds zooveel gezegd en geschreven over het regt der vertegenwoordiging, om regeringsdaden bij gemotiveerde orde van den dag af te keuren, dat ik het een waar voorregt acht, nu men er eindelijk eens over uit geredeneerd is. Het is en zal altijd een weinig opwekkend werk blijven, om hetgeen het abc. van het constitutionele staatsregt is tot in het oneindige te moeten bewijzen. Behalve den heer de Bosch Kemper geloof ik niet, dat er iemand meer àan twijfelt, of de tweede kamer heeft volkomen het regt elke regeringsdaad, geene hoegenaamd uitgezonderd, te beoordeelen of zoo noodig te veroordeelen, daargelaten nu de vraag, of de motie van den heer Keuchenius de benoeming van den heer Mijer tot gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië al dan niet afkeurde, en daargelaten verder de vraag, of de heer Keuchenius, die de motie voorstelde en de meerderheid van de tweede kamer, die haar aannam, politiek handelden door aldus te doen. En dat regt van de vertegenwoordiging, het is honderden malen aangewezen, spruit eenvoudig voort uit de politieke ministeriële verantwoordelijkheid, eene verantwoordelijkheid, waarvan de heeren van Zuylen, Heemskerk Azn., Borret, Schimmelpenninck c.s. geen begrip schijnen te hebben. Het is niet anders, zoo als ik reeds opmerkte, dan het abc van het constitutionele staatsregt, hetwelk in deze stelling verkondigd wordt, en ik zoude wel eens willen hooren, wat in Engeland gezegd zou worden, als daar van de zijde der re- | |
[pagina 154]
| |
gering in een dergelijk geval hetzelfde geleeraard werd, als ons hier opgedischt is geworden. De Schrijver van ‘de regering tegenover de grondwet’ zet de questie zeer duidelijk uiteen. Hij beantwoordt in bevestigenden zin de vraag ‘heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal, volgens de Grondwet, de bevoegdheid in het algemeen benoemingen des Konings en in het bijzonder de benoeming tot Gouverneur-Generaal af te keuren? Daarna staat hij nog stil bij drie vragen: ‘1o. Heeft de Tweede Kamer de bevoegdheid die afkeuring in eene motie van orde uit te drukken? 2o. Is het voegzaam, kan het strekken tot bevordering van gemeen overleg tusschen regering en vertegenwoordiging dat met de hoogste waardigheid in Indië worde bekleed de pas afgetreden Minister van Koloniën, die, onverschillig welke beginselen hij belijde en van zijne aftreding bewust, verbindtenissen aangaat tegenover de Vertegenwoordiging als Minister, en waar het aankomt op vervulling dier verbindtenissen, zich laat benoemen tot Gouverneur-Generaal van Indië? 3o. Is deze ontbinding der Tweede Kamer, op zich zelve beschouwd, eene constitutionele, eene staatkundige handeling’? Uit het formuleren dezer vragen kan reeds genoegzaam blijken, in welken zin het antwoord luiden zal. Ik herhaal, dat de schrijver zich uitstekend van zijne taak gekweten heeft. De heer Hubrecht heeft een opstel, in 1859 geschreven in de bijdragen voor staatsbestuur enz., gewijzigd naar de behoeften van het oogenblik uitgegeven. De schrijver wil iets bijdragen tot regt verstand van het beginsel, ‘dat de ministers ten allen tijde en voor iedere regeringsdaad verantwoordelijk zijn.’ Die de bedoelde ‘Bijdragen’ leest, kent ook de uitstekende daarin voorkomende stukken van den heer redacteur Mr. P.F. Hubrecht. Ik deel nu verder geene bijzonderheden uit de aan het hoofd dezer regelen vermelde brochures mede. Ik heb de reden daarvan mede opgegeven. Ik wil alleen opwekken, om die brochures nog eens na te gaan en te lezen, als zij nog niet gelezen zijn. Het stelsel der ministeriele verantwoordelijkheid is belangrijk genoeg om bestudeerd te worden ook dan, als de questie, naar aanleiding waarvan de brochures werden uitgegeven, afgehandeld is. En de schrijvers hebben werkelijk zeer veel tot regt verstand der zaak bijgebragt. Een enkel woord naar aanleiding van hetgeen ik boven ter loops aanduidde. Handelde de heer Keuchenius staatkundig, | |
[pagina 155]
| |
toen hij zijne bekende motie voorstelde? Ik geloof het niet. Als het gouvernement eens, in plaats van de tweede kamer te ontbinden, afgetreden ware, wie zou het hebben moeten opvolgen? De aangewezen persoon, om een ministerie zamen te stellen, was de heer Keuchenius, die het gouvernement had doen vallen. En gesteld, de heer Keuchenius had er in kunnen slagen een zuiver anti-revolutionair kabinet te vormen - quod valde dubitandum -, zou hij met een dergelijk kabinet voor de vertegenwoordiging hebben kunnen komen? En toch, de heer Keuchenius kon toch ook niet de liberale partij in zijn ministerie roepen. De heer Keuchenius had beter de gevolgen van de aanneming zijner motie moeten berekenen. De meerderheid van de tweede kamer had moeten begrijpen, dat er toch eindelijk eens een einde moest komen aan die motien van orde, welke nimmer tot een bepaald resultaat leiden kunnen. Als de regering gedaan had, zoo als vroeger de heer Rochussen bij gelegenheid van de diskussiën over het Pangkacontract, en zich volstrekt niet gestoord had aan die motie, wie zou er iets aan hebben kunnen doen, en nog meer, zou de regering in dat geval niet veel verstandiger gehandeld hebben? Wil de vertegenwoordiging van haar wantrouwen in de regering doen blijken, zij biede een daartoe strekkend adres aan Z.M. den Koning aan, en, is zij van oordeel dat een votum over de jaarlijksche hoofdstukken der staatsbegrooting niet alleen een votum over de cijfers behoeft te zijn, zij stemme een of meer dier hoofdstukken af. Maar omdat het voorstellen en aannemen der motie, naar mijne meening, niet politiek was, daarom was zij niet ongrondwettig; en als de heer de Bosch Kemper zegt: ‘wijs mij een. artikel in de grondwet, hetwelk dergelijke gemotiveerde orde van den dag, dergelijk vonnis van de vertegenwoordiging over de regering toelaat,’ dan antwoord ik: ‘wijs mij een artikel in de grondwet; hetwelk dergelijke motie van orde uitsluit, want als de grondwet het niet bepaald verbiedt, dan kan er geen questie over zijn, of hetgeen tot de eerste beginsels der ministeriele verantwoordelijkheid behoort is eene handeling, waartegen naar de eischen van het constitutioneel staatsregt geene bedenking kan oprijzen en welker uitvoering ligt in de rigting onzer grondwet. En ik beroep mij verder op de schrijvers der aan het hoofd dezer regelen vermelde brochures. Ten slotte constateer ik nog, dat de meerderheid van de tweede | |
[pagina 156]
| |
kamer, die de motie van den heer Keuchenius aannam, niet de benoeming van den heer Mijer tot gouverneur-generaal van Nederlandsch Indie gecensureerd heeft, maar eenvoudig afgekeurd heeft de gedragslijn van het kabinet ten opzigte van de aftreding van Mr. P. Mijer als minister van kolonien. Is het nu ooit of immer betwijfeld, dat de vertegenwoordiging des lands de volstrektste bevoegdheid bezit, om de gedragslijn van een kabinet met betrekking tot een uitgetreden minister aan een votum te onderwerpen? Zelfs zij, die het regt van de vertegenwoordiging, om elke regeringsdaad welke ook af te keuren, niet erkennen, zullen moeite hebben met dit punt.
Deventer, Januarij 1867. C. Duijmaer van Twist. | |
IV. GeneeskundeVERSLAGEN VAN DE VEREENIGING TOT VERBETERING DER VOLKSGEZONDHEID, opgericht te Utrecht gedurende de Cholera-epidemie in 1866. I Mededeelingen op de eerste algemeene vergadering, gehouden den 9den Augustus 1866. Utrecht. Gedrukt ter Boek-, Plaat- en Steendrukkerij ‘de Industrie’ 8vo bl. 62 en VI. Prijs ƒ 2,00. Epidemische ziekten zijn wel een groot, maar geen noodzakelijk kwaad, en men mag daarom aannemen, dat zij aanmerkelijk beperkt, of geheel geweerd kunnen worden. Gelijk de natuur zelve door hare aanhoudende lucht- en waterstroomen, door menigvuldige temperatuur-wisselingen, en door veelsoortige vorm- en stofwisselingen, waarin zij vooral door het planten- en dierenrijk geholpen wordt, vele nadeelige invloeden, aan wier werking ons ligchaam anders zou blootgesteld zijn, verhoedt of verwijdert, zoo is de mensch, die er trouwens het grootste belang bij heeft, zelf bij magte, de meest schadelijke oorzaken, waaraan het ontstaan en de verspreiding der epidemische ziekten is toe te schrijven, grootendeels te verminderen of geheel te doen ophouden. Of zou men meenen, dat het verdwenen zijn van sommige epidemische ziekten, door welke ons werelddeel en ons vaderland in vroegere eeuwen geteisterd werd, pest, geele koorts, roode loop, melaatschheid enzv., alleen uit den loop der tijden zou kunnen verklaard worden, zonder daarbij de geschiedenis der voortgaande beschaving in aanmerking te nemen, en op de veelvuldige verbeteringen te letten, welke allengs in de stoffelijke, | |
[pagina 157]
| |
voor het onderhoud van ons leven noodige voorwaarden en hulpmiddelen zijn tot stand gekomen? Wat nu feitelijk ten opzigte der straks genoemde ziekten gebleken is, dat namelijk verschillende, door den mensch tot stand gebragte, veranderingen en verbeteringen, die op den invloed van de buitenwereld op ons physieke bestaan betrekking hebben, eene heilzame uitwerking gehad hebben, datzelfde zal ook, naar men vertrouwen mag, het geval zijn kunnen met andere, van tijd tot tijd heerschende, epidemische ziekten, vooral met de zoogenaamde Cholera Asiatica, die ons sedert 1832, reeds bij herhaling bezocht en telkens talrijke offers, - in het laatst verloopen jaar, binnen de grenzen van ons Vaderland, twintig duizend bedragende, - met onverbiddelijke gestrengheid geëischt heeft. Niet te min mag men met grond verwachten, dat ook die geesel der menschheid, wat ons Vaderland en andere noordelijke landen van Europa betreft, voor het vervolg zal kunnen afgewend worden. Zelfs is het waarschijnlijk, dat dit ten opzigte van de Cholera eer mogelijk zijn zal, dan bij typhus, pokken, scharlakenkoorts en andere epidemische ziekten, die bij ons inheemsch zijn geworden en het burgerregt verkregen hebben. De cholera daarentegen, is, gelijk reeds de benaming Indische of Aziatische braakloop aanduidt, geen Europesche ziekte, maar wordt alleen in de aan de westelijke boorden van den Ganges gelegene landstreken, Hindostan en Bengalen, endemisch (als land- en volksziekte) waargenomen, terwijl zij evenwel niet altijd binnen hare natuurlijke grenzen beperkt blijft, maar deze dikwijls overschrijdt. Gelijk dit reeds in vorige eeuwen heeft plaats gehad, blijkens de berigten van onzen landgenoot Jacob Bont, die haar in de eerste helft der zeventiende eeuw, te Batavia waarnam en beschreef, zoo was dit vooral het geval in 1817 en de volgende jaren, toen die ziekte zich over zeer uitgestrekte landstreken van Azie uitbreidde, tot dat zij in 1831, van Rusland uit in Europa voortrukte, en in het eerstvolgende jaar, in de meeste landen van ons werelddeel epidemisch werd waargenomen. - Van die historische bijzonderheden, welke voor het overige geheel buiten onze tegenwoordige beschouwing liggen, heb ik echter alleen melding gemaakt om te herinneren, dat Britsch Indië wel voor het moederland der cholera moet gehouden worden, vermits zij aldaar zoo inheemsch is, dat zij er jaarlijks en bijna ten allen tijde wordt aangetroffen; doch dat zij niet te min naar andere landstreken kan worden over- | |
[pagina 158]
| |
gebragt, en aldaar door verschillende, voor de gezondheid schadelijke oorzaken zoo kan begunstigd worden, dat zij eene buitengewone uitbreiding verkrijgt, en alom dood en verwoesting aanrigt. Uit het bovenstaande is op te maken, dat de maatregelen, waarvan men ter afwending en beteugeling van zulk een groot kwaad, de gunstigste uitkomsten verwachten mag, van tweederlei aard zijn moeten. Eensdeels is het namelijk noodig, de elders te huis behoorende ziekte binnen hare natuurlijke grenzen beperkt te houden, en hare overbrenging naar andere gewesten en landstreken, zooals die, blijkens de ervaring, gewoonlijk door personen of voorwerpen, uit besmette plaatsen afkomstig, geschiedt, te verhoeden; anderdeels moeten er, overeenkomstig de voorschriften der algemeene gezondheidsleer, gepaste en afdoende maatregelen genomen worden, om de menigvuldige nadeelige oorzaken, waardoor de vatbaarheid voor epidemische ziekten grootendeels vermeerderd wordt, te doen ophouden, of, zoo veel mogelijk, onschadelijk te maken. Mag men hopen, dat er in eerstgenoemd opzigt gunstige gevolgen zullen verkregen worden, als de maatregelen, die door het Internationaal Congres, in het jaar 1866 te Konstantinopel gehouden, zijn aanbevolen, zoowel buiten ons werelddeel, als inzonderheid door de Europesche Staten, behoorlijk behartigd en ten uitvoer gebragt worden, zoo zal men het doel, hetwelk men zich in het tweede opzigt voorstelt, het zekerst bereiken, als er zoowel van gouvernementswege als door de plaatselijke besturen, bij de vergunning tot het bouwen van woningen, bij de inrigting van scholen en andere openbare gebouwen, bij de zorg voor het drinkwater, voor den afvoer van onreinheden enz., aan de voorschriften der algemeene gezondheidsleer behoorlijk en bij voortduring voldaan wordt De overtuiging, dat zoodanige maatregelen niet alleen tijdens het heerschen eener cholera-epidemie, maar vóór dien tijd en op den duur moeten aangewend worden, en dat de kennis en aanwijzing er van, vooral van de geneesheeren en anderen, die zich met natuurkundige en oeconomische studiën bezighouden, moet uitgaan, heeft de naaste aanleiding gegeven tot het oprigten van eene te Utrecht gevestigde ‘Vereeniging tot verbetering der volksgezondheid’, die de vruchten van haren arbeid, zoo als uit bovenstaanden titel blijkt, in den vorm van Verslagen zal uitgeven. Van deze ligt no. 1 voor ons, bevattende ‘Mededeelingen op de eerste algemeene vergadering, gehouden den 9den Augustus 1866.’ | |
[pagina 159]
| |
Reeds in dit eerste nommer worden zeer belangrijke onderwerpen ter sprake gebragt, vermits daarin de eerste mededeeling geschiedt van sectie I aangaande ‘het drinkwater binnen de gemeente Utrecht;’ van sectie II over de ‘Verbetering der volksvoeding:’ van sectie III over de ‘Buitenwijken en de Binnenwijken der gemeente Utrecht;’ van sectie IV over de ‘Woningen voor den arbeidenden stand’ en over den ‘toestand der woningen gelegen in een gedeelte van wijk E enz.; terwijl het laatste en uitvoerigste stuk, door dr. H. Suellen bewerkt, een naauwkeurig, na zorgvuldig onderzoek opgemaakt, verslag behelst van de ‘Locale uitbreiding der Cholera-epidemie, Utrecht 1866.’ Blijkt uit deze inhoudsopgaaf, dat er reeds in dit eerste stuk gewigtige zaken behandeld worden, men ziet er tevens uit, dat de vereeniging, bij den grooten omvang en de veelzijdigheid van haren werkkring, teregt begrepen heeft om het uitgestrekte veld, dat ter bearbeiding ligt, over vijf uit hare leden gevormde sectiën te verdeelen. Op die wijze kan elk zich met het onderzoek van een zoodanig speciëel onderwerp, dat het meest met zijnen lust, of met den aard zijner overige studiën overeenkomt, bezig houden, en zal men met grond mogen verwachten, dat daardoor te overvloediger en rijpere vruchten zullen verkregen worden. Want niet alleen op industriëel, maar ook op wetenschappelijk gebied vindt het groote beginsel van den tegenwoordigen tijd, ‘verdeeling van den arbeid,’ zijne toepassing. Moge de Vereeniging ons in staat stellen, om spoedig op haren arbeid terug te komen, en ons dan met den inhoud van hare sectie-verslagen nader bekend te maken. L. S. | |
V. Opvoeding en Onderwijs.HACHELIJKHEID VAN DE SPELLING volgens de afleiding of objectiviteit van de resultaten der wetenschappelijke (?) afleiding op 't standpunt vertegenwoordigd door de redaktie van 't Woordenboek der Ned. Taal, door J. Beckering Vinckers Prijs ƒ 0,50. Na lang dralen heb ik de pen opgevat ter beoordeeling der bovengenoemde brochure van onzen wakkeren landgenoot, den heer Beckering Vinckers. Eerlijk gesproken, 't heeft mij, zoowel als elk, die in linguistische vraagstukken belang stelt, ten | |
[pagina 160]
| |
hoogste verwonderd, dat de onmalsche kritiek der Elegie door den schrijver van dien treurzang zoolang onbeantwoord bleef. Des te aangenamer was dus de verrassing, toen de aankondiging van een op nieuw aan de e-questie toegewijd werkje plaats had en hieruit bleek, dat noch moedeloosheid noch eigenzinnigheid, maar omstandigheden, onafhankelijk van den auteur, dezen belet hadden zijn aanvallen op de spelling des heeren Te Winkel te hervatten. Mogen we 't ook in menig opzigt met den talentvollen strijder oneens zijn - moge zelfs zijn bijzonder standpunt onzes inziens verkeerd gekozen zijn - toch heeft én de Elegie én de daarop gevolgde brochure alleszins aanspraak op de belangstelling van allen, die nieuwe inzichten en belangrijke bijdragen tot de kennis van ons taaleigen op prijs stellen. - Over de Elegie zal ik 't stilzwijgen bewaren (ik zeg niet: blijven bewaren). Menige scheeve beschouwing is door de kristalheldere kritiek van den ontwerper der nieuwe spelling naar hare waarde beoordeeld, de overige twistpunten zijn te veel omvattend en te speciaal, om alhier ter sprake gebracht te worden; en (waar 't den niet taalkundigen lezer hoofdzakelijk om te doen is) 't standpunt, door den heer Vinckers in de Elegie ingenomen, is in de nieuwe brochure nog duidelijker aangewezen en toegelicht. Voorzeker met veel talent. Buiten kijf met minder heftigheid en woordenpraal. 't Kan toch den schrijver evenmin als den lezer verbazen, dat dr. Te Winkel zich door zekere min liefelijke uitdrukkingen der Elegie gekwetst voelende, op zijne beurt in De Taalgids antwoordde op een wijze, die verre van hoffelijk en zacht was. Als de heer Beckering Vinckers ons nu verzekert dat hij 't wezenlijk zoo kwaad niet gemeend had, zijn we eer geneigd te denken, dat hij ook met zijn lezer een loopje wil nemen, dan te veronderstellen, dat ZEd. 't gewicht zijner eigen woorden zoo weinig kent. Intusschen gevoel ik weinig lust mij ongeroepen te mengen in persoonlijke questies, welke mijn koude kleeren niet raken. 't Blijft in elk geval een zeer delicate zaak, als scheidsrechter of bemiddelaar op te treden; hier zou 't zelfs belachelijk zijn. Al betreur ik 't van ganscher harte, dat er onder onze taalkundigen zoo weinig eendracht heerscht, dat er nieuwe vijandelijkheden zijn losgebroken tusschen twee mannen, welke elkanders verdiensten eer waardeeren, dan verkleinen moesten, - ik kan er niets toe afdoen. Rein van zulke smetten, wensch ik mijn handen te wasschen in onschuld. Troosten we er ons mede, dat ook elders gelijke ver- | |
[pagina 161]
| |
deeldheid heerscht, dat de wet van afstooting tusschen literatoren ten allen tijde waargenomen en de som onzer kennis er niets door verminderd is, - en wijten we ook een deel aan de geringe uitgestrektheid van ons dierbaar Nederland, waar men elkaâr schier niet beoordeelen en bestrijden kan zonder geslagen vijanden te worden. En nu ter zake. Vooreerst eene opmerking betreffende den vorm. Waartoe namelijk die omhaal van woorden, die ellen-lange aanhalingen van oude en nieuwere dichters, enz? Waartoe die onnoodige dosis geleerdheid er als 't ware met de haren bijgesleept? De heer Vinckers geeft zich daardoor 't voorkomen van iemand, die bevreesd is, dat 't publiek hem voor minder geleerd, voor minder belezen zal houden, dan hij werkelijk is. Bovendien bereikt hij niet, wat hij wenscht. Immers zijn streven is de equestie zoo duidelijk, zoo populair mogelijk mede te deelen. 't Veelhoofdig monster, Publiek genaamd, wordt bezworen en opgeroepen, om te rechten ter zake B.V. contra T.W. Daargelaten dat de verdachtmaking, welke in dat appel op de massa doorstraalt, niet dan hoogst nadeelig op de algeheele spelling kan werken, en dat zulk een wijze van handelen niets afdoet tot de beslissing van het vraagstuk-zelve, is de wijze, waarop de heer V. zijn zaak voordraagt, ten hoogste impopulair, ja wat meer is, onaesthetisch. 't Verraadt voorzeker weinig bekendheid met den smaak des publieks, te veronderstellen, dat dit gediend is met onnoodige aanhalingen, die meer vermoeien, dan verklaren. Wat toch kan een par force toegepast vers anders uitwerken, dan dat 't den lezer van den rechten weg afhelpt en den draad der redeneering doet verliezen? Door juiste en treffende aanhalingen zijn betoog op te sieren, is elks zaak niet. Een citaat, zal 't wat uitwerken, moet kort, liefst een oud bekende, in allen gevalle geestig en ter snede aangebracht zijn. Een tweede bedenking, wat de strekking der brochure aanbetreft. Reeds sprak ik die uit, toen we van een beroep op de menigte gewaagden. Wat toch beoogt de schrijver met zijn stuk anders, dan Te Winkel's spelling om een enkel punt in miscrediet te brengen en ons op nieuw te voeren in een chaotische verwarring, waarvan we vanoudsher de heerlijkste vruchten hebben geplukt? De algemeene kwaal, die in onze eeuw alles behalve afgenomen is, heet dilettantisme. Iedereen wil liefhebberen en wel zoo veel, zoo onbeperkt, zoo oppervlakkig als mogelijk is. | |
[pagina 162]
| |
Met taalstudie liefhebberen nu ging goed, zoolang men eigenlijk niet recht wist, wat taalstudie was. Maar sinds taalvergelijking en logica de vermolmde oudhollandsche schuur deden instorten en 't reusachtige gebouw der taalwetenschap zichtbaar werd, dat, verre van voltooid, aan zooveel te meer nijvere arbeiders behoefte had, deinsde men voor zulke zware karreweitjes verschrikt terug en beperkte zijn taalliefhebberij enkel en alleen tot de spelling. In waarheid, dat was dan de zaak, waarover ieder meê kon praten! Getuige legio van artikeltjes dienaangaande in allerlei taalknndige en ontaalkundige magazijnen, door bevoegd en onbevoegd opgesteld. Zoo iets was voor een schoolmeester zijn maarschalksstaf, voor een particulier een hoogst loffelijke en vermakelijke ontspanning van meer ernstige bezigheden. En dat die rampzalige spellingmanie verre van geweken is, bewijzen de talrijke geschriftkens vol nietige tegenwerpingen en bedenkingen, tegen dr. Te Winkel en zijn orthographie in 't licht gegeven. Hoe toch kon de geleerde doctor 't ieder naar den zin maken? De een begreep dit, de ander dat niet; deze klaagden er over, dat de verandering van g in ch hun (op hunne jaren) zoo lastig was, gene (en wel schoolmeesters) dat ze te lui waren uitgevallen, om hun jongens tegen de uitspraak laachen te waarschuwen, enz. enz. De fabel van den boer met zijn ezel werd bewaarheid. Dr. Te Winkel had 't bij velen verkorven en was niets dan een onpraktische nieuwigheidzoeker! Te midden van die morrende grootheden verheft de heer Vinckers zijn stem. 't Is hem te doen om 't recht der e; in een elegie geeft hij zijn gemoed lucht: een brochure is daarop 't vervolg. Maar hij geheel anders dan de overigen! Met de vane der wetenschap in de hand, steunende op den vasten grond der vergelijkende taalstudie, toegerust met een grondige kennis van 't groningsche dialect en van wat al niet, richt hij de pijlen van zijn vernuft op de zwaargeteisterde wapenrusting van den Alspeller. Zal hij de schare afvallig maken, hij moet hare taal spreken; niets gemakkelijker of moeilijker dan dat - hij populariseert. En waartoe anders, dan om stemmen te winnen in een rechtbank van onbevoegden, onwetenden, kortzichtigen, verblinden, die zelfs als getuigen pro en contra gewraakt dienen te worden. Of hij zijn doel bereikt heeft? Tot nog toe blijkt dit gelukkig niet 't geval te zijn. Een derde bedenking. Ze is gericht tegen de hachelijke | |
[pagina 163]
| |
gevolgtrekking aangaande de hachelijkheid van 't bestreden stelsel. Als ik mij niet vergis, staat en valt volgens den heer Vinckers de nieuwe spelling met 't woord begeeren. De redactie, zoo redeneert ZEd., heeft zich geweldig vergist in de scherpheid der e van 't bewuste woordeke. Zulk een vergissing is eigenlijk geen vergissing, maar iets ergers. De aangenomen grondslag der e-spelling is wankel en onzeker, ergo - weg er meê! Ik geef den heer Bekkering Vinckers gaarne gewonnen, dat de e in begeren blijkens de afleiding zachthelder is. De macht van citaten, waaronder een aanhaling van een nog wel vrij slechten text der Edda, bewijzen dit voldingend. (Entre nous, met een bloot wijzen op 't Angelsaxische en Oudnoordsche woord had hij kunnen volstaan). Maar de vergissing van dr. Te Winkel was niets dan een oogenblikkelijke verblinding, onverklaarbaar als men dien geleerde onfeilbaarheid toeschrijft, zeer begrijpelijk en veischoonbaar als men zijn menschelijke natuur niet in twijfel trekt. Dat trouwens zijn tegenstander ook wel iets dergelijks overkomen is, blijkt, dunkt me, vrij duidelijk uit den voorlaatsten jaargang van De Taalgids. Maar verbazingwekkend is de gevatheid, waarmede de heer B.V. van 't behaalde voordeel partij trekt. Edelmoedig genoeg wijt hij de gansche dwaling niet aan een verkeerde beoordeeling van één enkel geval, maar aan 't bijzondere standpunt zijns vijands. Laat ons zien, wat daarvan is. Dr. Te Winkel ging bij de vaststelling der zachte en scherpe heldere e's uit van de merkwaardige klinkergelijkheid der Germaansche talen, een onomstootelijk bewijs voor hunne gemeenschappelijke afkomst. Niet, dat in Gothisch, Oudhoogduitsch, Oudnoorsch, Angelsaxisch, enz. de vocalen alle dezelfde zijn; integendeel, hunne verscheidenheid is groot en rijk. Maar zoo streng zijn de wetten, welke die wederzijdsche afwijkingen beheerschen, dat 't maar in weinig gevallen moeilijk is den Urklinker vast te stellen. Deze Urklinker (en daarmede hebben we hier slechts te doen) is voor onze e's drieerlei: óf a óf i óf ai. Aangezien nu 't Oudnederlandsch ons maar gedeeltelijk en nog wel hoogst gebrekkig bekend is en we tot de germaansche Urtaal wel door benadering en gissing, maar niet door de daarin vervatte overblijfselen kunnen opklimmen, bieden bovengenoemde verwante talen de behulpzame hand tot vaststelling van ons vocaalstelsel. Besluiten we namelijk tot een oorspronkelijke a of i, dan heeten we | |
[pagina 164]
| |
onze e zachthelder, blijkt de e daarentegen uit ai ontstaan te zijn, zoo noemen we ze scherphelder en spellen dientengevolge in open lettergrepen twee e's. De ontaalkundige lezer geloove nu geenszins, dat de onderscheiding tusschen zacht- en scherphelder een uitvinding der grammatici en ons door deze lastige heeren, schoon in strijd met de uitspraak, opgedrongen is. Wel kan deze onderscheiding in den jare 1867 niets dan een archaïsme heeten en had de redactie een verdienstelijk werk gedaan, zoo ze dezen orthographischen slagboom voor goed had weggeruimd; doch ze heeft ontegenzeggelijk haren grond in de uitspraak der vaderen, voor wier oor een verwarring van beren en beeren even belachelijk geklonken moet hebben, als thans voor hunne naneven b.v. een gelijke uitspraak van bakker en baker. Doch, voor zoo ver ik weet, heeft zich nog geen stem verheven tegen dat overblijfsel van den goeden ouden tijd en meende dr. Te Winkel niet wel anders te kunnen doen, dan de enkele en dubbele vocaalspelling aan een nauwlettend onderzoek te onderwerpen en ze daarna gelouterd van ingeslopen dwalingen in 't nieuwere systeem op te nemen. De tegenwerpingen van den heer Vinckers komen hierop neder: De ai, beweert ZEd., en te recht, kan bezwaarlijk anders beschouwd worden dan als versterkte uitspraak der i. Deze versterking nu mag in de meeste woorden der verschillende Germaansche talen zonder afwijking worden aangetroffen; evenwel er bestaan woorden, welke in 't eene dialect den versterkten vorm ai, in 't andere dialect den ouversterkten vorm i vertoonen. (Een voorbeeld daarvan is 't Gothische Staiga naast 't Oudhoogduitsche Stiga). Alsdan hebben we geen recht 't eene dialect aan 't andere voor te trekken of, met andere woorden, den versterkten vorm voor wettig, den onversterkten voor onwettig te verklaren en omgekeerd; derhalve mist de bewering van dr. Te Winkel, dat, bij voorkomen van tweeërlei vorm, de eene in den regel te verwerpen is, allen grond. Twee gewichtige redenen kunnen daarvoor worden bijgebracht. Ten eerste: er is geen maatstaf, die ons in staat stelt om over 't organische of onorganische eener versterkte of onversterkte i te oordeelen, aangezien de oorzaken dier versterking ons grootendeels duister zijn. Ten tweede: de door dr. Te Winkel aangenomen methode van stemopneming (om één onzer Nederlandsche dialecten tegenover tal van Germaansche talen in | |
[pagina 165]
| |
't ongelijk te stellen) is ook nog om deze reden valsch, dat er zeer goed in die andere, schijnbaar afwijkende talen dezelfde versterkte of onversterkte vorm kan bestaan hebben, als die, welke alleen in een hoekjen van ons dierbaar vaderland voor algeheelen ondergang gevrijwaard is en voortleeft. De heer B.V. houde 't mij ten goede, dat ik zijn beweringen met mijn eigen woorden en op mijne wijze weêrgeef. Ik hoop niet, dat ZEd. mij van een onjuiste voorstelling zal kunnen overtuigen. De vraag is thans, wat hiertegen redelijker wijze kan worden aangevoerd. In de eerste plaats dan dr. Te Winkels bewering, dat bij voorkomen van tweeërlei vorm de ééne in den regel de ware is, wordt gestaafd door tal van voorbeelden. Een zonderlinge verblindheid zou er toe behooren, om de e in woorden als lellijk, hette (hitte) enz. gelijke waarde toe te schrijven als de ee in leed, heet en dergelijke. Blijkens b.v. de Angelsaxische vormen lâdlîc, haete is de eerste e onorganisch, de laatste de eenige ware. Niets anders, dan taalbederf (phonetical corruption) is hier in 't spel geweest. Met geen houdbare gronden kan de verbastering der eerste vormen tegen 't goed recht der laatste worden overgesteld. Op 't schitterend betoog van dr. Te Winkel in De Taalgids heeft dan ook zijn bestrijder wijselijk 't stilzwijgen bewaard. - Voorts moet niet uit 't oog worden verloren, dat Te Winkels uitspraak een beperking bevat, die niet weg te moffelen is. De woorden in den regel zeggen wel niet veel, maar toch iets. Ze doelen, naar ik meen, op die voorbeelden, welke duidelijk een zelfstandig bestaan van den onversterkten naast den versterkten vorm bewijzen. Als zoodanig is reeds Staiga en Stiga genoemd. Mag de taalgeleerde nu met 't oog op deze vormen voor 't Nederlandsch nog in twijfel staan, ons spreekwoord heg noch steg bewijst de juistheid van Te Winkels aanhaling van stiga en verzwijging van het Gothische staiga. Zoo beschouwd zal Te Winkels bewering, naar ik hoop minder paradox voorkomen, dan de heer Vinckers ze voorstelt. Ze gaat geenszins a priori uit van de veronderstelling, dat ook op 't gebied der klinkerversterking eene gelijke basis voor alle Germaansche talen dient te worden aangenomen, maar ze bezit duizenden en nogmaals duizenden voorbeelden, die hare juistheid bewijzen. Inderdaad zijn de afwijkingen (en hier is 't de plaats niet ze te noemen) luttel in getal tegenover de massa gevallen, die | |
[pagina 166]
| |
voor haar pleiten. Evenwel ook die afwijkingen bestaan en dienen naar hare waarde geschat te worden. Maar hoe? zoolang als de heer B.V. zijne belofte niet vervuld zal hebben, om ons een juist begrip te geven der oorzaken van 't bestaan van tweeërlei dialect, zal wel altijd daar, waar een Nederlandsch dialectjen afwijkt van den omvangrijken Germaanschen taaltak, de balans onzes oordeels overhellen naar talen, welke in zuiverheid en oudheid dien tongval verre overtreffen. Vermogen we meer? Heet dat onwetenschappelijk handelen? Hebben we hier niet alleen met waarschijnlijkheid voor of tegen te doen? Is taalbederf dan geen factor meer, waaraan ter wille van inheemsch product mag worden gedacht? Inderdaad, onwetenschappelijk zou hij heeten, die ten opzichte van zulke altijd min of meer twijfelachtige punten met stellige zekerheid zich uitliet. 't Zou wel is waar zeer goed 't geval kunnen zijn, dat een oude afwijkende vorm alleen ten onzent voortleefde en nu ten onrechte verdacht werd; maar zulk een redeneeren uit 't onbekende baat hier niets. Over de mogelijkheid of onmogelijkheid daarvan valt niet te twisten. We oordeelen naar 't geen we waarnemen, niet naar 't geen daarbuiten valt. Waar een onzer gewestelijke vormen afwijkt, hebben wij waarschijnlijker met taalbederf te doen, dan met 't gebroedsel van een dier rarae aves, welke men dubbele vormen kan noemen; met andere woorden: een afwijkende gewestelijke vorm bewijst volstrekt niets voor of tegen een anderen vorm; wat dus voor 't Nederlandsch? Misschien dat 't woord Nederlandsch ons hier leelijke parten speelt. 't Komt mij namelijk voor, dat de heer Vinckers onze gewestelijke tongvallen niet anders beschouwt, dan als deelen van een geheel, dat hij 't Nederlandsch heet. Ik ontken niet, dat die meening wel eens meer geuit is; maar zij is, ten ware men 't woord Nederlandsch in een ongewonen zin gebruikt, als 't totaal van Neerlands woordenschat, volstrektelijk valsch. 't Nederlandsch is tot den huidigen dag niets dan een veredeld, verrijkt Hollandsch; op Hollandschen bodem, niet in de algemeene broeikas der zeven provinciën, is onze tale aangekweekt, om eerst daarna door vereende krachten op te wassen tot hare tegenwoordige hoogte. Hoe jammer 't ook is, toch worden van jaar tot jaar onze provinciale tongvallen beperkter en wint de tale van 't vroeger overmachtige Holland grond. Hoe dan nu een Zeeuwsch teider iets voor een Hol- | |
[pagina 167]
| |
landsch of Nederlandsch teder bewijzen kan, is mij een onoplosbaar raadsel. En dit, geloof ik, is de reden, welke den heer V. tot nog toe belet heeft op de eenige kwetsbare plek van 't nieuwere vocaalstelsel den vinger te leggen. Waartoe - had hij kunnen vragen, - waartoe die macht van geleerdheid te berde gebracht, welke voor den idealen Nederlandschen (Hollandschen) vorm wel is waar alles, maar voor den echten vorm van de tale onzer voorvaderen niets bewijst? - Deze tegenwerping is noch door den heer Vinckers, noch, voor zooverre mij bekend is, door iemand gemaakt. Toch verwondert 't mij, daar 't mij de eenig deugdelijke weg toeschijnt, om de redactie op 't punt der vocaalspelling met welslagen te bestrijden. Immers de enkele en dubbele e- en o spelling is niets dan een overblijfsel eener vorige taalperiode, thans enkel en alleen voor 't oogenblikkelijk gemak der natie behouden, schoon (voor een goede halve eeuw?) een struikelblok te meer voor alwie, zonder geleerdheid of belezenheid te bezitten, Nederlandsch schrijven wil. Die vroegere taal had, even als elke andere, hare eigenaardigheden en afwijkingen van den gemeenen stam, als haar uitsluitend eigendom en kenmerk. Deze nu zijn door de redactie geheel prijs gegeven ter wille van vreemd goed, dat, hoe voortreffelijk ook, nooit Nederlandsch kan en mag heeten. Moge eene zoodanige methode op staathuishoudkundig gebied te verdedigen zijn, voor de taal is zij de ware niet, welke met zulk een willekeurige omruiling niet is gediend. Hoe verkeerd, hoe afwijkend een echt Hollandsche vorm ook zij, wij moeten niettemin zonder morren daarin berusten en dien tegen vreemde indringers zegevierend handhaven. Ons blijft redelijkerwijze niets anders over, dan om de enkele en dubbele vocaalspelling der vorige eeuwen óf als een lastpost te schrappen óf ze, behoudens hare afwijkingen en eigenaardigheden, nog een plaatsje te gunnen in ons hedendaagsch spellingsysteem. Geheel anders handelde dr. Te Winkel. Terwijl hij, en terecht, de afwijkende latere vormen geenszins als bewijzen wilde aanmerken voor den Urvorm, bezondigt hij zich aan 't tegenovergestelde, door uit den oorspronkelijken vorm de hollandsche vocaal af te leiden, alsof onze dierbare moedertaal geene afwijkingen kon of mocht vertoonen. Doch ik wil 't getal der directe bestrijders van dr. Te Winkel niet vergrooten. Wel is waar ben ik zelfs op 't standpunt | |
[pagina 168]
| |
der afleiding van de juistheid zijner vormen (teeder, begeeren, smoken, enz.) bij lange na niet overtuigd, maar ik kan onzen genialen taalkundige voor 't vele voortreffelijke, dat hij reeds tot stand gebracht heeft, mijn hulde niet onthouden, en zie in scheuring en oneenigheid geen heil. Ware dit met den heer B.V. eveneens 't geval, mij dunkt, hij had zijn Elegie op geheel andere wijze ingericht en Publiek er maar buiten gelaten. Hoe waar vele zijner tegenwerpingen ook zijn, hunne strekking, om eene geheele spelling wegens eenige ondergeschikte punten schipbreuk te doen leiden, kan nooit gebillijkt worden. Hoeveel te meer heil voorspel ik mij derhalve van zijn arbeid, als hij met wat minder humor, maar met meer welwillendheid tot 't oprichten van 't Nederlandsche taalgebouw 't zijne zal bijbrengen.
Haarlem, 10 Februari. P.J. Cosijn. HANDLEIDING VOOR ONDERWIJZERS, om volgens eenen geregelden gang kinderen te leeren opmerken, denken en spreken, toegepast op de zamenstelling der eenvoudigste voorwerpen uit de meetkunde, bekend onder den naam van vormleer; door D. van Dapperen, onderwijzer aan 's Rijks Kweekschool voor Schoolonderwijzers te Haarlem. II stukjes. Tweede druk. Te Rotterdam bij Hendrik Altmann. 8o. XII en 100 bladz., 2 platen; IV en 136 bladz, 2 platen. Prijs ƒ 2,10. Dit is een overdruk van een werk, waarvan het eerste deel door van Dapperen zelf in 1820, het tweede na diens dood door P.J. Prinsen in 1824 werd uitgegeven. Hun doel was het ontwikkelen van Pestalozzi's gedachten op het gebied van aanschouwende ‘Formen und Grössen Lehre,’ een der beste door Pestalozzi bewerkte stukken. Van Dapperen schreef in de voorrede van het eerste stukje: ‘Het werkje zal hierom bestaan uit twee stukjes, waarvan het eerste, de zamenstelling der eenvoudigste mathematische figuren, onder den naam van vormleer zal behelzen. Het tweede stukje zal het onderwijs in de grondbeginselen der meetkunde, naar gemelde leerwijze zelf bevatten.’ Men ziet het, van Dapperen stelt dus de vormleer tegenover den inhoud van het tweede stukje. Prinsen, die dit bewerkte, merkte aan, ‘dat het hem moeijelijk was den geheel eigenen gang van van Dapperen op het volgende toe te passen’, maar bleef toch over het algemeen bij die toepassing op het | |
[pagina 169]
| |
gebied der vormleer zelve, zonder tot eene behandeling der meetkunde over te slaan: iets dat later door zoo velen werd gedaan. Het eerste stukje handelt in 30 §§, na eene paedagogische inleiding, over verbinding van punten, rechte en kromme lijnen, vorming van hoeken, enz.; het tweede over snijding van lijnen, over gelijkheid van lijnen en hoeken, deeling van figuren, vlakken inhoud en den cirkel. Het gebied is dus werkelijk dat der vormleer, zoo als zij door sommigen althans thans nog wordt opgevat: met uitzondering van de § verbinding van punten, die thans, als te zeer in strijd met meetkundige begrippen, wordt weggelaten. H. MAANDBLAD VOOR OPVOEDING EN ONDERWIJS. Uitgegeven door het Oost-Indisch Onderwijzers-Genootschap. Onder redactie van S.F. Groen en R.J.L. Weijhenke. Batavia, November 1866. Daar mij deze courant (dien vorm heeft dit maandblad) door de redactie der Letteroefeningen ter aankondiging is toegezonden, wil ik in de eerste plaats de gelegenheid niet laten voorbijgaan om te wijzen op het verblijdend verschijnsel, dat zich ook onder den Indischen onderwijzersstand, niettegenstaande het afmattende oostersche klimaat, teekenen van een gezond wetenschappelijk leven openbaren. Een gelukkig verschijnsel voorwaar! Te weinig toch vernemen wij in den regel omtrent hetgeen ter opleiding, zoo van Europesche als van Inlandsche kinderen, in onzen zoo rijken en vruchtbaren Indischen archipel geschiedt. Gewoonlijk zijn wij nog beter bekend met het kultuurstelsel zelfs, dan met het onderwijs in Indië. Moge dit Maandblad, hetwelk in Indië voor ƒ 5. - en in Nederland voor ƒ 6. - in 't jaar franco per post verkrijgbaar is, in die leemte voorzien, en moge de voor ons land wel wat zeer hooge prijs de lezing er van door de leden onzer onderwijzersgezelschappen niet te zeer belemmeren. Dit proefblad; waarin de spelling van de HH. de Vries en te Winkel gevolgd wordt, vangt aan met een ‘voorwoord’ door de beide redacteurs onderteekend, waarin zij het ontstaan en het doel van hun blad bespreken. De redacteuren blijken tegenstanders te zijn van - en strijd te willen voeren tegen -: ‘den te grooten omvang, dien het onderwijs neemt, waarvan het ge- | |
[pagina 170]
| |
volg is, dat het opkomend geslacht van vele vakken iets, maar geen vak grondig leert, dat het geheugen meer dan het verstand wordt ingespannen, dat ware leerlust daardoor wordt uitgedoofd en, op de middelbare scholen vooral, de leerlingen zooveel werk opkrijgen van zooveel verschillende meesters die ieder hun vak als een hoofdvak beschouwen, dat er in den regel niet te denken va!t aan eene vrije, zelfstandige ontwikkeling, van binnen naar buiten.’ De redactie vertrouwt, dat, zoo zij den strijd tegen dit kwaad goed voert, men ook in Nederland naar haar zal luisteren. Dit is echter niet het eenige, zeker ook niet het hoofddoel van dit blad; de aandacht te vestigen op de behoeften, leemten, eischen van 't lager onderwijs, den dikwijls in afgelegen streken verblijvenden Indischen onderwijzer in staat te stellen kennis te nemen van hetgeen in de schoolwereld buiten Java omgaat, ziedaar wat dit blad vooral bedoelt. Moge het den 21en Augustus 1866 te Batavia opgerichte onderwijzersgenootschap, goede vruchten van zijnen arbeid verkrijgen! Mogen ook meerdere Indische onderwijzers zich genoopt gevoelen in dit blad te schrijven. Dit eerste proefnummer toch is, blijkens de initialen, bijna geheel te danken aan de beide redacteurs. Een hunner artikeltjes: ‘Zoölogie op de lagere school’ is uitmuntend gesteld en toont aan hoe een onderwijzer die eenigen tact bezit, de belangstelling van het jeugdige Javaantje in dit vak kan opwekken; de mierenleeuw (Oendoer-oendoer) wordt in dat stukje met de jeugd op uitstekende wijze behandeld. ‘Iets voor moeders en huisonderwijzeressen’ bevat zeer nuttige wenken over de ontwikkeling van den natuurlijken aanleg van het kind. Inlandsch onderwijs is een klein artikeltje, waarin een beweren van den heer Kenchenius, ‘als zouden de door de regeering op Java gestichte scholen afbreuk doen aan de pogingen der zendelingen’ wordt bestreden Een paar boekbeoordeelingen, waarbij: ‘Het inlandsch onderwijs in Nederlandsch Indië, te Kampen bij van Hulst’ er niet zonder kleêrscheuren afkomt, ja zelfs onder de rubriek: prullen, wordt gerangschikt, vullen de nog beschikbare kolommen van dit proefblad, hetwelk naar ik hoop reeds door meerdere nummers is gevolgd. Monitor. | |
[pagina 171]
| |
ATLAS VAN NEDERLAND en de Overzeesche Bezittingen, ontworpen en geteekend door J. Kuyper. Leeuwarden, Hugo Suringar. Prijs per kaart bij inteek. ƒ 1, -; afzonderlijk ƒ 1,25; in étui als reiskaart ƒ 1,50. Er is in den laatsten tijd op aardrijkskundig gebied veel leven ontstaan. Men beijvert zich langs verschillende wegen in te halen wat wij hierin ten achteren waren bij onze naburen. De regeling van het middelbaar onderwijs deed de behoefte gevoelen aan velerlei goede hulpmiddelen, die òf nog niet bestonden, òf althans hoogst gebrekkig waren. Deze meerdere belangstelling in eene tamelijk verwaarloosde wetenschap heeft aanvankelijk reeds een bijzonder gunstigen invloed geoefend op de cartographie. De atlassen, waarvan men zich tot hiertoe bij het onderricht moest bedienen - ik bedoel de nederlandsche, door Nederlanders bewerkt - waren, bijna zonder uitzondering, prullen. Ze hebben uitgediend, en, ondanks de mooie bandjes, worden ze ginds en elders van de scholen geweerd. Sedert de atlassen van Kuyper bestaan, behoeven we ons niet meer voor onze naburen te schamen en kunnen we onze kinderen iets degelijks in handen geven. Ik geef toe dat die goede atlassen duur zijn. Doch dit is zeer betrekkelijk. Alle waar is naar z'en geld. Bovendien, ik besteed liever vijf guldens aan iets dat blijvende waarde heeft, dan dat ik een enkelen gulden in 't water werp. En ik houd mij overtuigd dat dit bezwaar voorbijgaande is. Als iedereen zal toonen te begrijpen, dat het verstandiger is zijn geld uit te geven voor een goed dan voor een slecht werk, dan zal het meerder debiet de prijzen van zelf wel doen dalen, of de uitgevers zullen zich opgewekt gevoelen om, zonder verhooging van prijs, aan hunne uitgaven die uitbreiding te geven, die er nog aan gegeven kan worden. Het verheugt mij dat Kuyper, aan wien wij zulk een goeden atlas der wereld verschuldigd zijn, ons nu ook een atlas van Nederland heeft gegeven, en dat de heer Suringar niet tegen de bezwaren der uitvoering heeft opgezien. Er werd naar zulk een atlas verlangd. Met de bestaande behielp men zich, doch het was inderdaad in vele opzichten behelpen. Aan dezen billijken wensch is nu voldaan, en het werk kon aan geen beter handen zijn toevertrouwd. De teekening is onberispelijk. De kaarten zijn met de meest mogelijke zorg en nauwkeurigheid uitgevoerd, en dat wel op veel grooter schaal dan die van | |
[pagina 172]
| |
andere handatlassen. Het kan licht gebeuren dat men er eene of andere kleine gemeente, of iets anders van minder beteekenis vruchteloos op zoeken zal. Doch ik heb er de proef van genomen met alle kaarten die nu reeds zijn uitgegeven, en van de vijftig malen is het mij slechts tweemalen gebeurd dat ik iets niet vond. Het is mij nu weder ontgaan wat het was, maar ik geef ieder de verzekering dat het niets te beduiden had. Leg deze kaarten naast welke gij wilt - de topografische en militaire kaart van het koningrijk der Nederlanden alleen uitgezonderd - en gij zult aanstonds zien dat ze vollediger zijn dan eenige andere kaart op dezelfde schaal. Landen, waterwegen, verdedigingslijnen, polders, dijken, alles is met de meeste juistheid opgenomen. Bij bijzondere verheffingen van den bodem is de hoogte, bij grootere gemeenten het aantal inwoners opgegeven. Om kort te gaan - kan men meer eischen dan deze kaarten geven? En nu vraag ik of de prijs van één gulden voor iedere kaart wel te veel is? Heeft de heer Kuyper aanspraak op onze erkentelijkheid voor de bewerking, niet minder verdient de uitgever alle lof voor de téchnische uitvoering. De kaarten zijn in twee kleuren bewerkt. Al het water (zee, meren, rivieren, kanalen, enz.) is met eene blauwe tint gedrukt. Hoezeer de duidelijkheid, het plastische zou ik haast zeggen, daardoor wint weten zij, die bijv. de duitsche kaarten van von Sydow uit het atelier van Perthes, en de engelsche van Keith en Johnston te Edinburgh kennen. Maar aan zulk eene uitvoering zijn dan ook groote bezwaren en onkosten verbonden, inzonderheid aan deze, omdat zij gedeeltelijk koper-, gedeeltelijk steengravure is. Suringar is in deze eerste proeve uitnemend geslaagd. Zijn wij wel onderricht, dan hebben de zoo even genoemde uitgevers van de beroemde engelsche kaarten, die Suringar tot model nam, aan zijn werk alle lof gegeven. En voor Engelschen zegt dit nog al iets. Van overwegend belang is voorts het resultaat van zulk een dubbeldruk. Zie eens hoe helder, hoe luchtig, hoe transparent deze kaarten zijn, hoewel er toch zooveel op staat. De kaart van Zeeland vooral is uitmuntend. Men behoeft het oog niet in te spannen met iets te zoeken, de letters zijn duidelijk en scherp. Het gebruik van zulke kaarten is inderdaad een genot. Ik vertrouw, dat men deze uitgave zal weten te waardeeren, en dat het succes van dit werk voor den ontwerper en den | |
[pagina 173]
| |
uitgever eene aanmoediging zal zijn om op dezen weg voort te gaan. In aanmerking nemende welke plaats voor de geographie van ons land bij onze middelbare scholen wordt ingeruimd, durf ik er bijna niet aan twijfelen, of deze atlas zal zijn weg wel vinden. Eene aanmerking mag ik aan 't einde niet terughouden. Ze betreft de kaart van Java. De teekening van de gebergten is gebrekkig. Deze kaart geeft eene zeer onjuiste voorstelling van de natuurlijke gesteldheid van dit eiland. Ik zal mij contenteeren met te verwijzen naar de natuurkundige kaart van Java in Pynappels atlas, om van grootere kaarten, die tot model hadden kunnen dienen, te zwijgen. Mercator. INDUSTRIE-BOEKJES. Verzameling van leer- en handboekjes voor Industrie-, Ambachts-, Burger-Teeken-Scholen en andere inrigtingen van onderwijs. Te Amsterdam bij C.L. Brinkman. 1865. Hiervan: Het eerste leerboekje: ‘Vlakke figuren’ vindt men in het deel voor 1865 blz. 390 aangekondigd: en veel van het daar gezegde geldt ook voor deze beide stukjes. Het eerste hoofdstuk van de ‘Figuren in de ruimte’ blz. 1-15, handelt (§ 1-38 met 31 opgaven ‘over de betrekkelijke ligging van lijnen en vlakken in de ruimte;’ het tweede (blz. 16-38) over ‘ligchamen door platte vlakken ingesloten en de berekening van hunne oppervlakken’ (§ 39-69, 30 opgaven); het derde over ‘omwentelingsligchamen, en de berekening van hunne oppervlakken’ (blz. 30-43, § 70-92, 31 opgaven); het vierde (blz. 43-51) over de ‘berekening van de inhouden van ligchamen, door platte vlakken ingesloten’ (§ 93-106, 20 opgaven); het vijfde (blz. 51-63, § 107-122) over de ‘berekening van de inhouden van omwentelingsligchamen (31 opgaven); het zesde over de ‘veelvlakkige regelmatige ligchamen ten opzigte van de | |
[pagina 174]
| |
om- of ingeschreven bollen’ (blz. 63-73, § 123-129), waarbij telkens de inhoud van het regelmatig ligchaam, het oppervlak en de inhoud van de om- en ingeschreven bollen worden berekend. Ten slotte volgt een 80-tal ‘opgaven van gemengden aard.’ In de inleiding komt eene aanhaling voor van de stellingen uit de meetkunde der vlakke figuren, wier gebruik ondersteld is bij het bewijs van de daarnevens opgenoemde § uit de meetkunde der figuren in de ruimte; eene opgave dienende tot gemak van den leerling bij het herhalen van het vroeger geleerde. Het tweede leerboekje ‘Platte- en bolvormige-driehoeksmeting’ behandelt, na eene inleiding over het begrip van koorden-tafels, enz.: I. de goniometrie (blz. 4-42), II. de vlakke-driehoeksmeting (blz. 42-63), III. de bolvormige driehoeksmeting (blz. 64-84); terwijl er (blz. 85-95) een tafeltje volgt ‘voor de waarden van goniometrische lijnen, berekend voor bogen van 0 tot 90 graden, met 10 minuten opklimmende.’ Het eerste Hoofdstuk der goniometrie leert (blz. 1-20) de verschillende goniometrische lijnen voor eenen willekeurigen boog en hare teekens in de vier quadranten kennen (§ 1-27, formulen 1-15, 57 opgaven); het tweede geeft ‘de betrekking tusschen goniometrische lijnen van verschillende bogen, dat is de sinus en cosinus van (a ± b), benevens eenige daaruit afgeleide vergelijkingen (blz. 21-24, § 28-32, formulen 16-28, 16 opgaven); terwijl het derde (blz. 24-42, § 33-57) tot titel voert: Berekening van goniometrische lijnen en zamenstelling van goniometrische tafels’ waarbij echter (blz. 26-35, § 36-51) is ingelascht eene korte beschouwing van de logarithmen en hun gebruik. Ook de vlakke-driehoeksmeting is in drie hoofdstukken verdeeld. Het eerste (blz. 42-48) spreekt van ‘de regthoekige driehoeken’ (§ 58-63, formulen 29-39, 11 opgaven); het tweede van ‘de scheefhoekige driehoeken’ (blz. 48-57, § 64-72, formulen 40-47, 13 opgaven); het derde over ‘eenige toepassingen van de driehoeksmeting’ (blz. 57-64, § 73-84, formulen 48-53, 12 opgaven), namelijk, o.a. over den straal des omgeschreven cirkels, den inhoud van eenige vierhoeken, enz. De bolvormige-driehoeksmeting zelve (blz. 64-80, § 85-109, formulen 54-76, 13 opgaven), bevat de eenvoudigste eigen- | |
[pagina 175]
| |
schappen der bolvormige driehoeken (met den hulp-regel van den Neperschen vijfhoek), en ten slotte de analogien van Gauss en Neper. Daarop volgen (blz. 80-84, § 110-113) ‘Toepassingen van de bolvormige-driehoeksmeting’, zoowel op de hoeken van de regelmatige ligehamen, als op den inhoud der driehoekige pyramide. Beide boekjes zijn voor het genoemde doel aan te bevelen evenals dit reeds omtrent het eerste stukje kon gedaan worden. Natuurlijk moest ook hier slechts het voornaamste worden uitgekozen en veel stilzwijgend worden voorbijgegaan, maar de keuze van het behandelde mag goed worden genoemd. Vooral voor zulke scholen, waar het hoofddoel is opleiding van den handwerksman, den fabrieksarbeider, en den winkelier; waar de tijd voor het onderwijs beperkt is, en dus de omvang van het leerplan niet groot kan zijn, zonder overlading in plaats van goede vertering ten gevolge te hebben; waar de hoogte van beschaving en de voorloopige ontwikkeling van den leerling niet toelaten en ook niet wenschelijk maken eenen strengen zuiveren theoretischen weg, maar waarbij steeds de toepassingen in het oog moeten worden gehouden; - daarvoor is dit stel leerboekjes bijzonder geschikt. Daar, waar het noodig is, kan de onderwijzer de leemen aanvullen, waarop in de aankondiging van het eerste stukje gewezen is. Overigens zullen deze boekjes bij zulk onderwijs zeer gereedelijk kunnen vervangen de meer uitgebreide, die nog op vele inrichtingen van dien aard worden gebruikt. H. DERDE ZANGBOEKJE, verzameling van oefeningen en liedjes, in geleidelijke volgorde voor het Zangonderwijs in de lagere school en voor Zangscholen, door J. Worp, onderwijzer in de muziek aan de rijks-kweekschool voor onderwijzers en organist van de Martini-kerk te Groningen. Groningen, J.B. Wolters. 1866. Prijs ƒ 0,30. Ik heb vroeger gelegenheid gehad, om te spreken over den muzikalen arbeid van den heer Worp. Ik heb met groote ingenomenheid van zijne liederen kunnen spreken en ik kan ook nu weder hetzelfde zeggen over het derde zangboekje. Wanneer het zingen op de lagere school goed geleid wordt, dan strekt het tot eene zeer verheffende en versterkende afwisseling en tevens tot een grondslag, waarop later met goed gevolg voortgebouwd | |
[pagina 176]
| |
kan worden. En wanneer dan de musici van professie het noodige doen, om te zorgen dat er geschikte liederen zijn, om op de lagere school gezongen te worden, dan heeft men wat men verlangen kan. Het spreekt van zelf, dat de liederen van den heer Worp mede uitstekend zijn voor zangscholen. Ik eindig met ook dit derde zangboekje zeer aan te bevelen.
Deventer, Januarij 1867. G. Duijmaer van Twist. VOLKS-ALMANAK VOOR 1867. Uitgegeven door de Maatschappij ‘Tot Nut van 't Algemeen.’ XVI en 176 bladz. met talrijke platen. Prijs ƒ 0.75. Wat rijke verscheidenheid is er weêr in deze almanak weggelegd. 't Zou jammer wezen, als het, wat zoo veel in Almanakken geschiedt, er in begraven werd. Velen lezen die alleen om de anecdotes, maar wat tot nuttige leering strekken kan blijft dikwijls ongelezen. En nuttige leering is hier in ruime mate te vinden; voor weinige stuivers; en medegedeeld door de eerste natuurkundigen van ons Vaderland, en ook door Prof. Opzoomer en Fruin, en door de Roo van Alderwerelt. Onder de vele jaarboekjes die tegen Nieuwjaar in ons Vaderland in 't licht komen, behoort eene eereplaats aan deze Volks-Almanak, uitgegeven door ‘het Nut,’ waarin de meest populaire geleerden zich wel verwaardigen willen, proeven hunner wetenschap mede te deelen, en waarvoor wij zeer dankbaar zijn. Hetgeen O. van Rees over werktuigen schrijft, deed ons denken aan dat aardige boekje: ‘Jan Hopkens’, gewigtige waarheden in den vorm van vertelselen, uit het engelsch van mevr. Marcet. Utrecht 1840,’ waar ook Water, Wind en Stoom als drie reuzengeesten worden voorgesteld, den mensch in zijn arbeid helpende. De uitvoerige en duidelijke uiteenzetting omtrent de naaimachines zal misschien wel dezen en genen bewegen zich zulk een meubel aan te schaffen. Maar wie vindt nog eens maasmachines uit! of wie kent het adres van dien Noord-Amerikaanschen katoenfabrikant, die, medelijden hebbende met zijne vrouw, welke voor hunne kinderen, dag in dag uit, zooveel kousen had te mazen, door zijn wevers kousen liet weven, waar hielen en teenen ingeregen konden worden. Een jaar of wat geleden heeft het Volksblad er met een enkel woord melding van gemaakt. | |
[pagina 177]
| |
In het stuk van Prof. Fruin, de Nieuwe Historiographie, wordt even aangeroerd het leerstuk der vrijheid van den menschelijken wil, en het leerstuk der alwetendheid en der voorbeschikking Gods. Men zou kunnen vragen, daar er gezegd wordt, ‘dat de christelijke kerk ten allen tijde die twee schijnbaar tegenstrijdige leerstellingen gelijkelijk heeft vastgehouden’ of daar wel gelet was op het determinisme, wat Bilderdijk zoo kort en krachtig uitdrukt (ofschoon hij zelf in de toepassing van den regel menigmaal zeer inconsequent handelt)’ de mensch is wat hij door de omstandigheden gemaakt is, dikwijls zonder er zich iets van bewust te zijn, maar daarom ook met des te meerdere trouw.’ 't Is anders een belangrijk stuk, dat van Prof. Fruin, maar wat is het niet, in deze schoonen, en door vele goede houtsneêfiguren opgeluisterden Almanak, waarven (echter volgens gewoonte) de verzen het minste deel uitmaken, en waar van Lennep.....stal!
Rosendaal, 1866. Tijdeman. |
|