Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Buitenlandsche letterkunde
| |
[pagina 114]
| |
hem uitgaat, zou doen vermoeden en is hij zelfs geenszins afkeerig van een hartige scherts. Wie weet - zoo de onvermijdelijke loop der omstandigheden zijn eerste schreden op een min doornige baan hadden geleid, of misschien dit veelzijdig vernuft zich niet in een andere richting zou hebben ontwikkeld! Wie zegt ons - indien boven den opgang van zijn pad minder zware en duistere wolken hadden gehangen, of niet wellicht deze min of meer drooge persoonlijkheid zich, omschenen van een vriendelijker en gezelliger licht, aan de wereld zou hebben doen kennen! Stof tot dergelijke bespiegelingen biedt ons het leven dagelijks in overvloed aan. Bij onzen schrijver gebleven - hem kwelde ditmaal blijkbaar de behoefte om zijn geheele tasch eens tot den bodem toe leêg te schudden. ‘Ich wollte,’ zoo besluit hij zelf zijne voorrede, ‘Ich wollte einmal mein ganzes Orchester vorführen, d.h. von den verschiedenen Instrumenten, die ich zum Trost oder zur Kurzweil nach und nach erlernt, auf jedem ein Stückchen zum Besten geben. Vom Picolo (gaat hij voort) darf man kein Adagio verlangen; aber der Tag hat mehr als zwölf Stunden, das Leben unzählige Lagen und Stimmungen: und da ist es manchmal gar nicht übel, wenn man nicht bloss Ein Instrument und Eine Leier zu spielen weiss.’ Bij tal van geleerden zou de keus van instrumenten zeker meer beperkt wezen. Men gunne mij het genoegen om aan twee van de op schertsenden toon geschreven stukjes, door den auteur der ‘Kleine Schriften’ ten beste gegeven, hier een bescheiden plaatsje in te ruimen. Het eerste is getiteld: ‘Der Papier-Reisende’; het ander, waarvan ik reeds gewaagde: ‘Die Göttin im Gefängniss.’ De bedoeling, welke de schrijver met beide heeft gehad, [want l'art pour l'art staat niet in zijn devies] springt spoedig in het oog. Het eerste opstel, hoewel reeds meer dan tien jaren oud, bevat misschien nog een woordje op zijn pas voor al wie tot het schrijversgild behoort. Aan het tweede kunnen alleen bekrompene, volstrekt onaesthetisch gevormde zielen (niemand dus mijner lezers) aanstoot nemen. De auteur, gelijk reeds is aangestipt, zwaait in dit laatste eenvoudig de hekelroede tot tuchtiging van een schijnheilig Vandalisme. Tot dusver, althans nog tot in de Januari-maand des vorigen jaars, was, leider! de gewenschte vrucht | |
[pagina 115]
| |
dier tuchtiging, volgens het zeggen des schrijvers, uitgebleven. Maar wat niet is, kan komen; en ook al trof ze nimmer doel, het stukje zelf verdient daarom niet minder onder de oogen ook van Nederlandsche lezers te worden gebracht. Wij beginnen met den: reizenden papierkoopman; eene Novelle.’
‘Ik breng u vele hartelijke groeten - met deze woorden stormde mijn oude vriend, de papierkoopman K. die tevens verzamelaar van handschriften is en wien ik in vele jaren niet had gezien, mijn kamer binnen - ik breng u vele hartelijke groeten over van professor X. te Z. Wees ook van mij duizendmalen gegroet. Wel, het doet mij recht veel genoegen, gaf ik ten antwoord, dat ik u eens weêrzie, en ook, dat ik eens iets te hooren krijg van dien goeden vriend daar. Hij vaart immers wel, met vrouw en kind? Uitnemend, beste Doctor, voortreffelijk; zat hij maar wat minder in de boeken, het zou hem licht nog beter gaan. Best mogelijk, hernam ik. Maar minzaam, dus voer de papierkooper voort: minzaam was hij in de hoogste mate, dit kan ik u verzekeren; zijn vrouw niet minder. Het begon reeds te schemeren, toen ik bij hem binnen trad; gij begrijpt, ik had vóór dien tijd nog heel wat zaken moeten afdoen; nu lieten de goede menschen mij dan ook niet los; ik zou en ik moest bij hen blijven souperen. Ik moest vertellen van hun ‘Heimath’, van de oude kennissen daar; ook over u hadden wij het druk, toen ik hun zeide op de terugreis nog bij u aan te zullen gaan, en zoo vlogen de uren om... Even als gij, viel ik in, de hoeken der straten omvliegt, als gij voor zaken reist. En, ging hij voort, een avontuur hadden wij dien avond, dat ik mijn leven lang niet vergeten zal. Wat zegt gij? Een avontuur terwijl gij aan tafel waart gezeten? vroeg ik. Een van de allerzonderlingste, hervatte hij. - Verbeeld u, lieve doctor, dat het reeds half tien was, toen er op eens aan de voordeur wordt gescheld en de meid binnen komt met de boodschap, dat een vreemd heer den professor verlangt te spreken. Onze goede professor - ik kon het hem aanzien - werd min | |
[pagina 116]
| |
of meer gemelijk over die late stoornis en zou gaarne den man verzocht hebben, den volgenden dag terug te komen; ik nogtans, volmondig beken ik u zulks, was nieuwsgierig om te weten wat dit zijn mocht; en daar bovendien, volgens het zeggen van de meid, die heer den professor slechts een oogenblik verlangde lastig te vallen, werd hij verzocht binnen te komen. Welnu, en wie was het? Ja, wie was het? - Ik heb, denk ik, zoo sprak hij, terwijl hij met eene buiging het vertrek intrad en den langen mantel, die zijne magere eenigszins gebogene gestalte van het hoofd tot de voeten omhulde, dicht gesloten hield, - ik heb, denk ik, de eer niet van bij u bekend te zijn, mijnheer de professor? Ik kan mij althans niet herinneren....gaf deze ten antwoord: en toch is het mij, alsof ik u vroeger al eens meer ergens heb gezien. Gezien hebt gij mij zeker - en zelfs meer dan eens, hernam de vreemde; maar nooit hebt gij nader kennis met mij willen aanknoopen, nooit mijne diensten begeerd. Dat juist is het, wat mij grieft; daarom was ik dan ook reeds lang voornemens bij u te komen, ten einde door een persoonlijk bezoek het misverstand, dat ons scheidt, uit den weg te ruimen. Want een misverstand, moet het zijn, dat u verhinderde om, op het voetspoor van zoo menig auteur, wien zulks niet heeft berouwd - voorlang reeds u met mij in betrekking te stellen. Dan zijt gij ongetwijfeld een Uitgever, mijnheer! viel hier de professor in; en inderdaad, voegde de verhaler er bij, mij ook schoot te gelijkertijd juist diezelfde gedachte door het hoofd. Ik vraag verschooning, hernam de vreemde, een Uitgever ben ik niet; ook heeft de schrijver mij noodig, lang vóórdat hij zich tot den uitgever kan wenden. Accoord; dan ben ik er. Mijnheer is een papierfabriekant! Zoo had, verhaalde de reiziger, hij zelf hier plotseling uitgeroepen; - en, lieve doctor, voegde hij er bij, zoudt gij in mijne plaats niet tot hetzelfde besluit zijn gekomen? In uwe plaats, ongetwijfeld, antwoordde ik; en was uwe gissing niet juist? Juist? het mocht wat! riep de ander uit. De vreemdeling glimlachte eenvoudig over mijn uitval, dien hij met geen antwoord scheen waardig te keuren; haalde een brieventasch uit zijn borstzak te voorschijn, opende die, en nam er een | |
[pagina 117]
| |
reeks van met handteekeningen voorziene papieren uit, die hij vervolgens een voor een op de tafel uitspreidde. Aha, dus een verzamelaar van handschriften! riep ik en wreef mij de handen; het kon niet fraaier - wij zijn alzoo Collega's! Het doet mij leed, antwoordde hij, dat ik voor de eer van het Collega-schap moet bedanken. Wil mijnheer de professor de goedheid hebben, deze getuigschriften eens in te zien; zij zijn alle afkomstig van schrijvers van naam en ik behoef mij over hun inhoud niet te schamen. De professor nam er eenigen op en doorliep die vluchtig met de oogen; ook ik, verhaalde de reiziger, keek er van ter zijde zoo eens in, en inderdaad, het was eene kostbare verzameling van hand...van getuigschriften, wilde ik zeggen, eigenhandig door Kant, Lessing, Goethe, Schiller, Hegel, in één woord door bijkans al de sommiteiten onzer letterkunde, den vreemdeling ter hand gesteld. Hem zelv' in eigen persoon? vroeg ik; getuigschriften van Kant? van Lessing? Maar mijn lieve K. dan zou die onbekende, tenzij hij Lessing als zuigeling reeds van dienst ware geweest, wel bijkans een eeuw oud hebben moeten zijn. Oud en gebrekkelijk genoeg, ging de verhaler voort, zag hij er ook werkelijk uit; voor zooverre althans door de plooien van den mantel heen over zijn gestalte viel te oordeelen, was deze in het midden als in tweeën gebroken. Maar van Lessing gesproken, omdat gij hem juist noemt, diens getuigschrift luidde 't allergunstigst. - Hebt gij Lessing nog gekend? vroeg, daar hem misschien op dat oogenblik juist dezelfde gedachte, als u zoo even, door het brein schoot, de professor aan den vreemdeling. Of ik hem gekend heb? hernam deze, terwijl hij op eenmaal werkelijk aangedaan scheen te worden - of ik hem gekend heb, onzen heerlijken, eenigen, onvergetelijken Lessing? Kleist, zegt men, was zijn boezemvriend en Mendelssohn zijn vertrouweling: maar ik - gij moogt van mij denken wat gij wilt, ik zeg niets dan de zuivere waarheid - ik was zijn ander ik. Een boek te schrijven zonder mij, ware hem eene onmogelijkheid geweest. Geen zijner scherpzinnige, geestvolle opstellen, zijner verpletterende strijdschriften, zijner meesterlijk gesponnen dialogen en drama's, geen enkele dezer zou hij ter wereld hebben kunnen brengen zonder mij. Dan waart gij, viel de professor hem met een ondeugend | |
[pagina 118]
| |
lachje in de rede, in uw jongen tijd misschien wel zijn famulus, zijn amanuensis, aan wien hij dicteerde, of die uittreksels en dergelijke dingen voor hem maaktet? Zijn lieveling was ik! riep de vreemdeling in vervoering uit; o! gij heerlijke dagen van Lessing, gij gouden eeuw van mijne en van Duitschland's letterkunde, waar zijt gij gebleven? Hoe nu! viel hier de professor in, beschouwt gij dan den tijd, die op Lessing's dood is gevolgd, de schitterende periode van de Weimar'sche heroën, niet als mede behoorende tot de gouden eeuw onzer letterkunde? Alleszins! hernam deze: die tijd was voor 't minst nog zeer goed; ook wil ik noch over Goethe, noch over Schiller, noch over de philosophen en geleerden dier dagen, al stak er ook geen Lessing meer onder hen, in 't minst mij beklagen; als ik klaag, dan is het alleen over het thans levend geslacht, over de wijze waarop zoo menig geleerde van onzen tijd mij verwaarloost en mij den rug toekeert. Maar ik bespeur toch, merkte de professor op, onder uwe getuigschriften ook handteekeningen van den nieuweren tijd; Gervinus b.v., naar ik zie, gewaagt met veel warmte van uwe verdiensten. Ja, Gervinus, riep de vreemdeling uit, dat is nog een man, met wien te handelen valt. Heidelberg over 't algemeen is een plek waar ik mij wel thuis voel; maar zoodra kom ik niet hooger opwaarts den Neckar langs, in het Wurtembergsche, te *** of - ik weet zelf niet hoe het gaat - mijn crediet begint merkbaar te zakken. Trouwens, men kan het hun boeken dan ook wel aanzien. In welk opzicht, mijnheer, was, gelijk hij zelf bekende, de verhaler hier opgestoven, in welk opzicht is het den boeken der (Zwaben)sche geleerden aan te zien? En ‘wat’ is er dan, als ik mag vragen, wel aan te zien? Want gij moet weten, mijnheer de onbekende, dat gij in Professor X hier, ook een lid der (Zwaben)sche school, en waarlijk niet een van de minsten, voor u ziet. Bedaar wat, lieve K, viel de professor hem met zachtheid in de rede; - en gij, mijnheer (zich tot den vreemde wendende), ga, wat ik u bidden mag, voort en wees zoo goed ons te zeggen, waarin dan toch eigenlijk de diensten bestaan, welke gij den letterkundige bewijst en in hoever het een boek is aan te zien, indien zijn opsteller uwe hulp heeft versmaad? | |
[pagina 119]
| |
De diensten die ik bewijs, gaf de vreemdeling ten antwoord, staan in verband met stijl. Met stijl! had, zoo verhaalde de reiziger, deze hier niet zonder verbazing uitgeroepen. Welnu, en - zoo vroeg met vriendelijken drang de professor - mogen wij weten, waarom gij u zelv' zoo onmisbaar acht voor den stylist? Gij geeft toch, vroeg de ander eene plotselinge wending aan het gesprek gevende, gij geeft toch iets om een goed figuur, om taille? De professor achtte die vraag eigenlijk meer geschikt om te worden voorgelegd aan zijn aesthetischen vriend te ZürichGa naar voetnoot1), maar knikte niettemin toestemmend. En taille, voer de onbekende voort, is een noodzakelijk vereischte niet alleen voor ieder mensch, maar ook voor een zinsnede; zonder taille kan men zich zoo min een menschelijk lichaam, als een behoorlijken volzin denken. Welnu, wat mij betreft, dat hij een taille hcbbe! sprak de ander. Ja, maar hij kan die niet hebben zonder mij; viel met levendigheid de vreemdeling in. Ziet gij, dààr ligt juist de knoop. Er zijn schrijvers, die meenen, dat zij 't ook zonder mij wel kunnen doen. Best, het gaat ook, waarom niet? Hun volzinnen hebben kop en staart, een begin en een slot; ook vallen er plooien in het gewaad, dikwijls meer dan genoeg; maar taille hebben zij niet. Te dezen aanzien heeft niemand ooit Lessing geëvenaard; daarom zijn ook diens volzinnen zoo bewonderenswaardig slank en welgebouwd, wijl hij er bijkans nooit een neêrschreef zonder mij. Daarentegen ken ik in *** een geleerde, overigens een hoogst bekwaam man, en een intiem geestverwant daarbij van Lessing; deze schrijft gansche boeken, zonder zelfs een enkele maal naar mij om te zien; 't zijn uitstekende geschriften, van blijvende waarde, maar - de stijl heeft geen taille. En (ging hij voort) diezelfde man heeft een schoonzoon, geen haarbreed minder kundig dan hij, maar die ongelukkigerwijze in dezelfde dwaling verkeert, van namelijk ook te meenen dat hij mij kan ontberen. | |
[pagina 120]
| |
En die man heet...? had, volgens zijn zeggen, de reiziger hier uitgeroepen. En die schoonzoon is...? vroeg te gelijkertijd de professor. Die schoonzoon zijt gij! antwoordde de vreemdeling. En gij zelf, verwonderlijke maître tailleur? vroeg de ander; zullen wij dan nu eindelijk eens te weten komen, wie gij zelf zijt. Ik? hernam deze, - zegt uw gevoel u niets? Met wien denkt gij, dat gij spreekt? Gun mij u de rechterhand te drukken! Ik ben - niet ‘der SonnenwirthGa naar voetnoot1), maar de KOMMA-PUNT.’
‘Ein Scherz unter Freunden, der wohl auch gedruckt, wie bisher ungedruckt, Manchen ergetzen und Niemand verletzen wird:’ met deze woorden kenschetst de schrijver zelf de hier medegedeelde ‘grap;’ 't is dus wat wij zouden noemen een onder-onsje, en eigenlijk alleen voor een kleinen vriendenkring bestemd; misschien om het rechte genot van deze scherts te hebben, om er al de finesses van te waardeeren, zou men zelf een Zwaab of geheel op de hoogte van de Zwabensche litteratuur moeten zijn...Maar toch, dunkt mij, ook voor niet-Zwaben is ze genietbaar. Onbeteekenend kunnen alleen zij haar vinden, 't zij lezers of schrijvers, die (helaas!) aan geen stijl hoegenaamd zich laten gelegen liggen. De aardigheid moge wat gerekt, wat gezocht zijn; zij bevat vingerwijzingen, die althans steller dezes hoopt niet onopgemerkt te laten voorbijgaan. De hulde ('t zij in 't voorbijgaan aangestipt) door Strauss hier aan den schrijver van den Nathan toegebracht, is mede fijn en geestig ingekleed. Mogelijk gaat het sommigen als mij, en halen zij bij deze gelegenheid den ouden Lessing, nog eens weêr te voorschijn. Inderdaad! welk een heirleger van komma-punten! Maar het geheim van zijn stijl, van zijn lossen en behagelijken schrijftrant? Dit lag in iets anders nog, dan in zijn veelvuldig gebruik van het Semikolon! Terwijl ik daar zoo mijn Lessing doorbladerde, viel mijn oog op de bekende plaats in zijn: Hamburgische Dramaturgie (2er Band; 101ste - 104te stuk) waar hij schrijft: ‘Ich fühle die lebendige Quelle nicht in mir, die durch eigne Kraft in so reichen, so | |
[pagina 121]
| |
frischen, so reinen Strahlen aufschiesst, ich muss alles durch Druckwerk und Röhren aus mir herauf pressen.’ Bedrieg ik mij niet, dan ligt in deze woorden, in de onderstreepte vooral, - met het oog op het voorgaande, en niet minder ook op het volgende stukje, dat ik nu wensch meê te deelen, zal het u duidelijk worden - de aanwijzing der onmiskenbaar zwakke zijde, der wondbare plek (want wie heeft die niet?), van Strauss als Novellist. ‘De mensch en zijn stijl, - 't woord is, zegt men, van Buffon, (tegenwoordig blijkt de authentie van dergelijke volzinnen meer dan eens op losse schroeven te staan) zijn één’. De auteur nu van het Leben Jesu - 't is meer gezegd - is een door en door wetenschappelijk man, 't is de vleesch geworden ‘Logika’, om zoo te spreken; waar het op ‘betoogen’ aankomt heeft hij zijn wedergade niet. Maar de nimf Fantasia en hare zuster de Novelle zijn met betoogen alleen niet gediend. Haar voet is gewend aan luchtiger schoeisel, dan de bekende: ‘Spanische Stiefeln.’ Vlug en dartel, laten zij gaarne het windeken met heur losgebonden haarlokken stoeien; zij kiezen niet altoos de rechte en gebaande wegen, maar springen liefst ook wel langs kronkelige zijpaden, door bosch of heî, zonder altoos te vragen: ‘waarom? en waarheen?’ De wandeling zelf is haar een bron van genot. Strauss daarentegen voert ons altoos door rechte lanen. Hij ziet links noch rechts, maar gaat steeds vlak op zijn doel af. De dialoogvorm (elk gevoelt dit onder 't lezen) is bij hem louter ‘vorm’. Al zijn ‘Gesprekken’ (ik denk hier met name aan de politische en unpolitische), ook de hier meêgedeelde - zijn, wel beschouwd, aangekleede Monologen; smakelijk gemaakte vertoogjes. - Van daar het eenigszins houterige en stijve dezer Fantasietjes, en de reden waarom zij nimmer algemeen zullen behagen. - Zij zijn óók, zoo men wil, ‘heraufgeprest.’ Had ik ze daarom maar liever achterwege moeten laten? Zullen wij, omdat de kunstvorm, waarvan Strauss zich hier bedient niet die is, waartoe hij van nature den meesten aanleg heeft ontvangen, 't eigenaardig verdienstelijke over het hoofd zien juist van het feit, dat hij dien met betrekkelijk zooveel smaak heeft weten te hanteeren? Ik vertrouw dat mijne lezers tot andere gedachten zijn gekomen en meen anders hen te zullen opleiden tot bewondering van het veelzijdig talent van onzen auteur, door mededeeling van de tweede der aangekondigde proeven, waarin wij David Friederich Strauss nog eens zich | |
[pagina 122]
| |
zullen zien begeven, ditmaal in nog veel zonderlinger toerusting, op het gladde ijs der ‘verbeelding.’ | |
De gekerkerde godin.‘Waar zijn de Venusbeelden gebleven, die vroeger in deze zaal stonden, dus luidde, toen ik na jaren München eens weêr bezocht, mijn vraag aan den opzichter van de Glyptotheek. Men is bezig er afgietsels van te maken, kreeg ik lakonisch ten antwoord. Maar van Ino met het Bacchuskind op den arm, zag ik toch zooëven hier in het gebouw zelf een afgietsel maken. Waarom zijn die andere dan weggebracht? Het zou hier te veel stof maken, hervatte de man. En giet men de voetstukken gelijktijdig af, daar die met de beelden verdwenen zijn? De opzichter haalde de schouders op en keerde mij, onbescheiden vrager, den rug toe. Eigenlijk was het mij met mijn vragen ook geen ernst. - Ik verlangde slechts officiëel te hooren bevestigen, wat ik reeds lang te voren wist; dat namelijk de beelden op last van den Vorstelijken eigenaar waren verwijderd, om nooit weêr onder de oogen van het publiek te komen. Ik had in de stad zelv' over de drijfveeren dezer handeling allerlei onbestemde gissingen hooren opperen. Een spotvogel beweerde, dat, daar de Beijersche vorst onlangs uit Algiers was teruggekomen, de lust tot vrouwenroof hem vermoedelijk uit de daar heerschende lucht nog was blijven bijhangen. - Een ander had er op een andere wijze den draak mede gestoken. Maar een derde hield vol, dat alleen betamelijkheidsgevoel er de reden van was, in zoover de grijze monarch het onvoegzaam had geoordeeld om naakte vrouwenfiguren openlijk ten toon te stellen. Voor deze meening zou grond bestaan, zeide ik, indien tegelijk met de drie Venusbeelden, ook een ander werkelijk aanstootelijk fragment verwijderd ware geworden:Ga naar voetnoot1) nu dat echter weder op zijn vorige plaats is gebracht, zie ik volstrekt niet in, wat de zedelijkheid met de wegvoering van gemelde beelden zou hebben te maken. | |
[pagina 123]
| |
Beide gevallen staan niet geheel gelijk! hernam de ander. Van het door u bedoelde fragment vat ieder zoo licht het fijne niet; dit kan dus minder kwaad; eene naakte Venus daarentegen is voor ieder begrijpelijk en elkeen ondergaat er den invloed van. Invloed, zeker, zeide ik; maar een verkeerden? een verleidelijken? Nu, toch geen stichtelijken, zou ik denken, hervatte de ander. Dat is al naar men het opvat, gaf ik ten antwoord. De Grieken voelden zich door de aanschouwing eener Venus wel degelijk gesticht; anders zouden zij haar beeltenis niet in hunne tempels hebben geplaatst. Wij zijn geen Grieken, maar Duitschers en Christenen, werd mij droogjes toegeduwd; bovendien ook onder de Grieken zelv' werd juist deze Praxitelische Venus (die van Cnidus), welke men thans uit de Glyptotheek heeft verwijderd, zooals de grieksche schrijvers verzekeren, geacht prikkelend op de zinnen te werken. Alsof nooit een Christelijke jonkvrouw voor het een of ander heiligenbeeld, een naakten Sebastiaan b.v., in liefde zou zijn ontstoken! Dit, mijn vriend, behoort tot de uitzonderingen; waaruit men evenmin ten nadeele van den gewonen regel iets mag besluiten, als men de gymnastiek zal afkeuren, omdat iemand er toevallig zijn been bij zou kunnen breken. De gymnastiek is een heilzame lichaamsoefening, hernam de ander; welk nut daarentegen het tentoonstellen van naakte Venusbeelden aanbrengt, zie ik niet in. De onlangs gestorvene koning van Würtemberg, verhaalde ik, had jaren geleden, rondom den vijver van zijn park, een gansche reeks van antieke beelden doen plaatsen, en daaronder meerendeels Venussen. 't Waren niet alleen de “Vromen” in de residentie, maar ook andere ernstiggezinde menschen, die daaraan aanstoot namen.................................
Welnu, daar hebt gij een bewijs voor hetgeen ik zeide, riep mijn tegenpartij zcgevierend uit. Volstrekt niet! hernam ik. Wie heeft ooit te München aan de Venusbeelden op de Glyptotheek zich geërgerd? En wie zou met voeg zich daaraan kúnnen ergeren? O! indien zij op de publieke markt of in een wandelpark voor ieders oogen tentoongesteld waren; maar hier! - in den heiligen tempel der kunst!! | |
[pagina 124]
| |
Een tempel, die iedereen intusschen kan bezoeken, zooveel 't hem lust, viel de ander in. Dat mag zijn! hernam ik. Maar wie er binnentreedt, die ontvangt minstens op dat oogenblik een zekeren indruk, door de plaats, het verheven gebouw zelf, onwillekeurig in hem gewekt. De onbeschaafde zelfs gevoelt, dat hij hier in een andere wereld, in een rijk der vormen en tinten, den voet zet; geheel afgescheiden van, en verheven boven de dingen van het gewone leven. Een eerbiedige huivering overvalt hem, van eene andere soort wel is waar, dan die waarmeê hij in een kerk treedt, maar toch van geen minder reinigenden en veredelenden invloed; hier een te meer reinigenden nog, omdat zijn verstand ook werkzaam is bij 't geen hij ziet. Ziedaar juist iets - wierp de ander mij tegen - wat ik ontken. Onder de honderd bezoekers bevindt er zich nauwelijks één, die van de voorwerpen om hem heen het rechte begrip heeft...’ De lezer vergunne mij den draad van het ietwat langdradig wordend discours der beide (?) heeren hier af te breken. Wij houden dus de volgende zaakrijke bespiegelingen van den schrijver over het minder gevaarlijke van 't zien van balletten voor zulke jeugdige oogen, die door het aanschouwen van ‘degelijke’ kunstvoorwerpen reeds zijn geoefend, voor genoten - en volgen den anteur op zijn, natuurlijk geheel fantastische, bedevaart naar het verblijf der gekerkerde schoone.
‘Mij intusschen, (zoo gaat onze schrijver voort) mij was het onmogelijk, zoowel mijne oogen af te wenden van de ledige plek in de Glyptothcek, waar vroeger, beschenen door het liefelijk daglicht, te midden van Goden en Helden, het heerlijk beeld der Praxitelische Venus had geprijkt: - als mijne gedachten verwijderd te houden van de enge, donkere kluis, waar de ongelukkige thans misschien verlaten en trcurig stond te kwijnen. De arme Godin kwam mij voor als een gevangene; en ik beschouwde het, daar aan redding vooreerst niet te denken viel, als menschen- en christenplicht, om haar in haar eenzaamheid ten minste te bezoeken. “Ik ben in de gevangenis geweest, en gij zijt tot mij gekomen.” - Men zie in deze aanhaling een heiligschennis: zij bleef mij niettemin onophoudelijk door het hoofd spelen. En toen al de gelukkige uren mij te binnen schoten, welke | |
[pagina 125]
| |
ik in lang verloopen tijden, voor het hemelsche beeld staande, had gesleten; al de troostrijke, verheffende gedachten, die zijn aanschouwing in mij had gewekt, werd het mij duidelijk, dat eenvoudig de plicht der dankbaarheid mij voorschreef, om haar, die mij in blijde dagen zooveel goeds had bewezen, thans ook in den dag des kwaads op mijne beurt te komen bewijzen, dat de herinnering daaraan in mijn hart niet was uitgesleten. Ik besloot dus, het mocht kosten wat het wilde, de Godin in haren kerker te bezoeken: ik nam mij plechtig voor, om de stad niet te verlaten, eer ik dat besluit had ten uitvoer gebracht. Maar hoe zou ik het aanleggen? Ik wist niet eens, waarheen men haar had gebracht. Met ontzetting had ik vernomen, dat een van de drie beelden, bij het overbrengen, door de ruwe handen der steenhouwers een weinig was beschadigd geworden; gelukkig evenwel hoorde ik, dat dit ongeval slechts een van de kleinere, minder fraaie beelden: niet de eigenlijke, ware Venus had getroffen. Maar waar was zij? Of ik er de bedienden van de Glyptotheek al naar vroeg, hielp mij niets; want die waren er blijkbaar op afgericht om louter ontwijkende antwoorden te geven. In München zelv' bekommerde men zich om het geval, dat ik mij zoo sterk aantrok, in 't geheel niet; beschaafde en geleerde mannen zelfs wisten niet eens dat er beelden uit de Glyptotheek waren weggebracht, nog veel minder dus, waarheen. Eindelijk, na lang zoeken, wezen enkele bijkans vergane sporen mij den weg naar de nieuwe Pinakotheek. Nu kwam ik dan ook spoedig de plaats te weten: het beeld stond in de onderste verdieping, aan den noordwestelijken hoek van het gebouw; maar al mijne pogingen om er binnen te komen leden schipbreuk. De opzichters waren stipt gebonden aan hun vorstelijk consigne. Met de aanbieding van een duchtige fooi kwam ik ook al niets verder. Ik moest mij zelven zien te helpen. Ik had de plaats der vensters ter deeg goed onthouden, de hoogte gemeten; thans ontbood ik een commissionair, dien ik menigmaal in de nabijheid van mijn hotel op den uitkijk had zien staan, en wiens voorkomen mij nog al beviel. Wilt gij mij uw hulp leenen bij eene onderneming, die ik in den zin heb? vroeg ik hem. Waarom niet? gaf hij ten antwoord. Dezen nacht nog? Wann der Herr befehlen. | |
[pagina 126]
| |
Maar ik zal het een en ander daarbij noodig hebben. Goed, dat zal ik u bezorgen. Een ladder, b.v. Gij wilt dus ergens inklimmen? Stel u gerust, niet om te stelen, ik wou alleen maar een bezoek afleggen. Aha! zeî de man meesmuilend, met een ondeugenden zijdelingschen blik op mijne grauwe haren - bij eene dame! Ja, maar bij eene “steenen” dame, verbeterde ik. O, gaf hij ten antwoord, ik weet er genoeg, die niet van steen zijn, en bij wie gij gemakkelijk zonder ladder uw doel kunt bereiken. Ik begon het noodzakelijke er van in te zien, ten einde den man zijne vermoedens te ontnemen, om hem zonder omwegen op de hoogte van de zaak te brengen en mijn geheele plan voor hem bloot te leggen; al was het ook te vreezen, dat hij er weinig van zou vatten. - Zijn eerste bezwaar gold de wacht. Ik had echter de uren uitgerekend, waarin deze haar ronde deed, en wist dus wanneer wij veilig zouden zijn. - Maar de gesloten vensters dan? - Ik had mij een kunstig werktuig aangeschaft waarmede ik ze van buiten zou kunnen openen. Wat de verlichting betrof, daarvoor zou de bijkans volle maan zorgen, als zij maar niet te hel scheen. Wij spraken dus af: te half één, zouden wij beiden, hij met zijn ladder, ik met mijn werktuig op de bewuste plaats tegenwoordig zijn. De man liet niet op zich wachten. Van een schildwacht was aan deze zijde van het gebouw hoegenaamd niets te bespeuren. Zoo ver het oog zien kon, bevond er zich geen mensch op het eenzame plein. De maan scheen, maar achter zware wolken verscholen. De man richtte de ladder tegen den muur en hield haar vast, terwijl ik naar boven steeg. Ik bevond mij nu juist voor het gesleten venster en gluurde bij het flauwe schemerlicht naar binnen. Een nauw, dompig hok, gelijk mijne ontgloeide verbeelding mij het verblijf had voorgespiegeld, was het trouwens niet. Integendeel 't was een hooge, luchtige kamer, met drie groote vensters, een naar het Westen en twee naar het Noorden gekeerd. Maar zij was kaal en ongezellig; geen gordijnen om de ramen, geene zitbanken tegen de wanden. Daar, - voor zooveel ik kon zien, tusschen haar twee kleinere naamgenooten in, en te midden van allerlei rommelgoed, dat op hoopen in de hoeken en | |
[pagina 127]
| |
tegen de muren bijeenlag, - daar stond het beeld der Godin. Hare trekken evenwel kon ik niet goed onderscheiden; ik beproefde derhalve met mijn werktuig het venster te openen. Eerst wilde mij dit niet gelukken, maar eindelijk - daar ging het. Een oogenblik later en ik stond in de kamer vlak voor het beeld, gelijk jaren geleden, maar in welk een gansch anderen toestand! Alles kwam mij voor als een droom, een visioen; sprak ik werkelijk de woorden overluid of uitte ik ze slechts in mijne verbeelding, ik zou het niet kunnen zeggen; maar de Godin, die nu en dan, alsof zij op iemand wachtte, scheen om te zien, gaf mij antwoord; en zoo ontstond er tusschen ons beiden een gesprek, hetwelk ik mij in bijzonderheden niet meer herinner, maar waarvan ik alleen weet te zeggen, dat het mij op dat oogenblik een zalig, hoewel te gelijk weemoedig, genot verschafte. Op eenmaal maakte de duisternis plaats voor het licht; de maan was van achter de wolken te voorschijn getreden, en goot haar zilverwitte stralen in het vertrek. Nu zag ik de Godin eerst volkomen duidelijk; zij stond daar in al haar verblindende schoonheid met een lach op de lippen, gelijk voorheen; het verblijf in den kerker had geen enkelen rimpel op haar voorhoofd, niet de kleinste lijdenstrek om haar mond gegroefd; de lijnen van het hemelsch gevormde lichaam golfden in een volmaakt zuivere, onafgebroken bocht van de zachtgewelfde schouders af tot aan de even opgelichte voetzool nederwaarts. En hoe helderder en sterker het licht der maan in de kamer viel, des te betooverender werd haar glimlach, met zooveel te inniger genot scheen zij haar schoone oogen in den haar tegemoetstroomenden lichtglans te baden. Men make mij vrijelijk uit voor een droomer; maar ik zag door het geopende venster een lichten nevel naar binnen dringen, en juist toen het licht der maan er op viel, verdikte die nevel zich tot een gedaante, in kleur zoowat het midden houdende tusschen marmer- en zilverwit, een gedaante, die al schooner, al heerlijker vorm aannam en - neen, ik kon er niet langer aan twijfelen, het was Luna zelv' met het glanzige voorhoofd, het was de hooggeschorte Diana, die haar gevangene zuster een bezoek kwam brengen. Hoe zij elkander begroetten, wat zij te zamen spraken, 't ware heiligschennis dit hier te herhalen; dit alleen zij gemeld dat Luna hare zuster voorspelde, dat deze na verloop van zoo en | |
[pagina 128]
| |
zooveel maansverwisselingen (het getal werd zoo zacht gefluisterd, dat ik het niet verstaan kon) uit haar kerker verlost en in haar vorige eer zou hersteld worden. Over 't geheel waren beide Godinnen goedsmoeds; zij hielden het er voor, dat de nacht van barbaarschheid, die haar smadelijk van haar troon had gestooten, binnen zeer kort zou zijn geweken en ademden met wellust de morgenlucht tegen van een nieuwen, beteren dag, waarop de mensch het weêr zal wagen “mensch” te zijn; en waarop hij, bij het licht eener meer algemeen verspreide, grondige natuuren zelfkennis, ook aan het genot van de heerlijkheid dezer wereld, en van de aanschouwing van 's menschen lichaamlijk schoon, zich weêr vrij en onbelemmerd zal durven overgeven. Hierop nam Luna afscheid en hulde zich weêr in haar zwarten wolkensluier; wat mij betreft, ik maakte van de invallende duisternis gebruik, om na het uiten van een haastig “Vaarwel!” onbemerkt weêr het venster, daarna de ladder en eindelijk de straat te bereiken: - innerlijk verheugd, ja tot op dit uur nog mij gelukkig voelende, dat ik mijn vurigen wensch bereikt en, in weerwil van zoovéél machtige hinderpalen, toch mijn bezoek bij de gevangene Godin had kunnen afleggen.’
Sapienti sat! - Venus en Strauss! Wie, indien de geleerde schrijver zelf ons niet den weg had gewezen, zou er immer aan gedacht hebben, die beide namen te vereenigen? Men ergere zich aan niets meer in de wereld: zelfs niet aan den inhoud van een ‘Papierentasch!’
Velp. P. Bruijn. |
|