Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 66]
| |
Paul, hij blijft altijd de goedhartige Nederduitscher met den gullen lach en het open oog; het slechte haat hij, maar met de slechten heeft hij medelijden. Het zal voor ieder, die Reuter kende en dus (durf ik zeggen) hem liefhad, eene aangename verrassing geweest zijn, toen de heer Engels hem in nederlandsch gewaad in onze vaderlandschc kringen meer ingang trachtte te verschaffen. Maar, ik moet het bekennen, ik was in het eerst ondankbaar genoeg, om maar half tevreden te zijn. Het maakte op mij een effect of men eene gezonde, mollige boerendeern, een bekoorlijk natuurkind, eene baljapon had aangetrokken; ik was eigentlijk benieuwd, hoe zij zich daarin schikken zou. Een ieder, die het eigenaardig naïve, het idyllische van die nederduitsche taal kent, zal mijne vrees niet ongegrond vinden. Ik was verheugd, dat Reuter binnen het bereik mijner landgenooten kwam, maar ik had gehoopt, dat hij hier zou worden geïntroduceerd - laat ik 't maar zeggen - door Cremer in het bevallig Betuwsch gewaad; daarin zou Reutcrs muze zich zeker gemakkelijk en ongedwongen bewogen hebben. Het was waarlijk een werk geweest Cremer wel waardig! Men meene echter niet, nu ik dezen wensch ook na de lezing der nederlandsche vertaling niet onderdruk, dat ik ze als kwalijk geslaagd zou beschouwen. Integendeel, de vertaler of liever (blijkens de voorrede) de vertaalster heeft er alle eer van, de taak was lang niet gemakkelijk, de eigenaardige tint van het orgincel dreigde zoo lichtelijk bij de overzetting te loor te gaan, en toch aarzel ik niet deze vertaling ieder aan te prijzen, die het origineel niet zoo gemakkelijk verstaat of kan meester worden. De lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen zullen spoedig in de gelegenheid gesteld worden met Reuter nader kennis te maken; ik kan dus van hem en zijne werken zwijgen, en het moge slechts als een bewijs van belangstelling gelden, zoo ik enkele aanmerkingen op de vertaling niet achterwege houd. Op den titel heet het eene vrije vertaling; maar, en dit is wel mijne voornaamste aanmerking, die vrijheid is wel wat Napoleontisch, wat heel beperkt. Te veel ziet men aan 't boek nog eene vreemde kleur. Niemand zal het bij de lezing in de gedachte komen een origineelen roman onder de oogen te hebben. Geheel moge dit moeilijk te vermijden zijn; hier en daar hindert het ons Hollandsch oor waar wij lezen: ‘Heer burgemeester’ in plaats van | |
[pagina 67]
| |
mijnheer de b.; ook klinkt een ‘kamerraad’ voor een lid van den Hoogen Raad (Kammerrath) leelijk, al was het behoud van dien titel noodig (?) voor de woordspeling met ‘kameraad’ (Dl. I. p. 29); een' ‘Inspector’ noemt men bij ons een rentmecster; ook bij het radbraken der vreemde woorden is wel wat veel op de uitspraak der Duitschers gelet die, zooals bekend is, bij het Fransche ‘ang’ en ‘ent’ de n-g duidelijk laten hooren; een Duitscher zal dus ‘doucement’ uitspreken, ‘doezemang’ bij een Hollander twijfel ik er aan. Ik zou nog enkele Germanismen kunnen aanhalen, die mij frappeerden als in Dl. III p. 159, ‘die anders een bijzonder vriend van Mijnheer Pochumelskopp wezen wil’ voor ‘die zieh - noemt’ maar ik wil vooral niet van vitzucht beschuldigd worden, en eindig dus met den oprechten wensch, dat ons spoedig door dezelfde bevoegde hand ook Reuters overige novellen, zijn ‘Ut mine Festungstid’, zijn ‘Hanne Nüte’, juweeltjes van gezonden geest, mogen geschonken worden. G.J. Dozy. MIJN LEVENSLOOP. Geschiedenis van een Weesjongen. Naar het Zweedsch van Marie Sopnie Schwartz door J.J. Goeverneur. Twee deeltjes. Groningen, P. Noordhoff. 1866. Prijs ƒ 3.00. Als eenè zonderlinge intrigue en onnatuurlijke toestanden de noodzakelijke vereischten zijn in een roman, dan is dit boek een model-roman te noemen! De schrijfster schijnt er zich bijzonder op toe te leggen, om de menschen ‘van niets tot iets’ te maken. Even als in de kinderen van den arbeid een arme schoenmakers leerling een voortreffelijk beeldhouwer wordt, een verwersknecht een beroemd scheikundige, zoo wordt hier in Mijn Levensloop, een weeskind, wat door een katerboertje uit het weeshuis genomen wordt, om zijn kinderloos huwelijk te verlevendigen, een Inspector over zeer uitgestrekte landerijen en een vermogend man, en zijn vriend, de weggeloopen zoon van een rijken maar brand-gierigen boer...professor te Stokholm. Ik wil niet zeggen dat deze dingen niet gebeuren kunnen, maar bij de novellen van de schrijfster schijnen deze histories schering en inslag te zijn en te moeten wezen, als of er zonder dat geen boeijend verhaal denkbaar ware. Toch heeft ook dit werkje veel wat het aanbeveelt. De coquetteric van Margot is zeer sterk geteekend. Ik geloof een man | |
[pagina 68]
| |
zou het niet zoo kunnen schilderen. Hiervoor moet men vrouw wezen. Maar het meisje, dat hier een der hoofd-personen van het verhaal is, ondervindt wel al de treurige gevolgen harer ijdelheid en lichtzinnigheid. Dat haar vorige aanbidder het middel wordt, om zijn medeminnaar, die hem zijne verloofde ontkaapt had, tot zijne vrouw terug te brengen en de bijna uitgebluschte liefde-vlam in hun hart wederom doet opgloren, is wel vreemd, maar niet het vreemdst in dit boek. Intusschen toont het op schoone wijze aan, hoe echtelingen, elkanders geluk bevorderende, inderdaad werkzaam zijn aan hun eigen rust en vrede en vreugde. Die vorige aanbidder is trouwens een meer dan edel mensch, zeker één zooals er hoogst zeldzaam, ja, in de werkelijkheid geloof ik, niet één enkel, gevonden wordt. En dat zijne bruid zich zoo zeer zou vergeten, dat zij de hulde en de teederheid van den niet verkozene ontvangt, omdat die, van haar aanstaanden echtgenoot, zegt iets te weten, wat diens grootmoeder verdriet en ellende zou berokkenen, als het openbaar werd - is te dwaas om te gelooven. Waartoe het telkens noodig is, dat die weesjongen ('t is geen weesmeisje!) achter de geheimen komt door gedurig een luistervink te wezen, nu eens in een kabinetje, dan achter een beukenhaag, dan weêr voor een open blind, begrijp ik niet, maar pleit niet zeer voor de schrijfster. Kortom - 't is geen onaardig boekje, maar het behoort niet onder de besten die de vertaalzuchtige Gouverneur ons te lezen gegeven heeft.
Rozendaal. Tijdeman. | |
II. Godgeleerdheid.HERMENEUTIEK VOOR DE SCHRIFTEN DES NIEUWEN VERBONDS, door Dr. J.I. Doedes, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Utrecht, Kemink en Zoon, Utrecht. 1866. Prijs ƒ 1,25. Ik zie mij in staat gesteld, de aandacht van het publiek op een belangrijk verschijnsel te vestigen. De vroegere verdediger der onfeilbaarheid van de Apostelen en - dit mag ik er immers bijvoegen? - van de schrijvers des N.T., dr. J.I. Doedes, hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Utrecht, heeft een boek uitgegeven over de Hermeneutiek voor de schriften des N.V. | |
[pagina 69]
| |
Dit wil zeggen: daarin wordt door hem aangewezen, hoe men te werk moet gaan bij de uitlegging van genoemde schriftenGa naar voetnoot1). En hieruit blijkt dat hij de inspiratie-theorie, vroeger door hem gehuldigd, volgens welke die boeken als onfeilbaar ingegeven, en hunne schrijvers als onfeilbaar moeten beschouwd worden, en derhalve ook die onfeilbaarheid zelve, heeft laten varen. Immers, wij treffen in dit zijn jongste geschrift zulk eene voorstelling aan van de schriften des N.V. en van hare auteurs, waarbij die ingevings-theorie vervalt, volgens welke deze schrijvers niets anders waren dan werktuigen van den H.G., die bij hun schrijven niet weêrgaven, wat zij zelven dachten, maar slechts wat hun door eene macht van buiten, den H.G., werd geïnspireerd. Wij hooren hem b.v. zeggen ‘dat de schrijvers van het N.T. op dezelfde wijze hebben gedacht en hunne gedachtenGa naar voetnoot2) op dezelfde wijze hebben uitgedukt als andere menschen’ en ‘dat zij zich aan de algemeen geldende regelen van het spreken en schrijven hebben gehouden’ (bl. 4, 5Ga naar voetnoot3)). Maar hij gaat veel verder. Hij spreekt toch van het leerbegrip van Jezus en de Apostelen (o.a. bl. 8), van dat der onderscheidene Evangelisten en Apostelen (bl. 74), van dat der onderscheidene schrijvers van het N.T. (bl. 33), en verwisselt later dat woord leerbegrip met dat van eerstelsel (bl. 93). Eene uitdrukking, die, dunkt mij, in het geheel niet te pas komt, waar men van de onderstelling uitgaat, dat de schrijvers van het N.T. zóó door den H.G. zijn geïnspireerd, dat zij niet konden dwalen. Immers, volgens deze beschouwing kan nergens in 't N.T. iets geleerd worden, dat geene waarheid behelst of met het elders geleerde in strijd is. De verschillende leeringen, als ik mij zoo mag uitdrukken, zijn volgens diezelfde beschouwing onderdeelen van één leerbegrip of leerstelsel; zoodat er wel sprake mag zijn van één leerbegrip en leerstelsel des N.V., maar niet van verschillende leerbegrippen of leerstelsels der onderscheidene schrijvers. Elders treedt hij op tegen de ‘inbreuk door de inspiratie-theorie van de oudere Luthersche en Hervormde Dogmatiek op de | |
[pagina 70]
| |
vrijheid van den exegeet gemaakt.’ Daar zegt hij dit: ‘De H. Schrift moest zich zelve uitleggen. Maar zij werd geacht zoo geheel door den H. Geest ingegeven te zijn, dat nergens aan werkelijken strijd van de cene met de andere plaats kon of mogt gedacht worden. Dit laatste was nu geen exegetisch resultaat, maar stond als dogmatische stelling voorop: ‘De H. Schrijvers waren “ab omni errore immunesGa naar voetnoot1),” en nu had men overal aantenemen, dat hetgeen geschreven stond waarheid was. Zoo moest dan elke verklaring, volgens welke bijv. de eene plaats der H. Schrift met eene andere in strijd bleek te zijn, als onjuist verworpen worden. Dát het ééne Evangelie iets zou verhaald hebben, waarmede het verhaal van een ander Evangelie niet overeentebrengen was; dat in één der brieven van den eenen Apostel iets geleerd zou zijn, in strijd met den inhoud van den brief van een ander Apostel; dat een Apostel in den éénen brief iets zou hebben geleerd, waarmede iets uit een van zijne andere brieven niet overeentebrengen zou zijn; dat moest a priori door den exegeet verworpen worden. Men gaf wel toe, dat er ἐνανγιοϕανῆGa naar voetnoot2) in de H. Schriften voorkwamen, maar ontkende, dat er ἐναντίαGa naar voetnoot3) in gevonden worden. Men leerde dat de “schijntegenstrijdigheden” uit den weg moesten geruimd worden, en bleef volhouden, dat, indien het somtijds niet gelukte, er toch niet aan een werkelijken strijd gedacht worden mogt. Den uitlegger was voorgeschreven, wat zijn resultaat niet mogt zijn. Aan een geoorloofd en noodzakelijk vrij onderzoek naar den zin van het geschrevene viel op dezen weg niet meer te denken. Gelukkig geeft het Protestantisme op exegetisch gebied ook nog iets beters te zien.’ (bl. 29, 30). Derhalve, dr. Doedes verwerpt het aprioristisch vaststellen van de onfeilbaarheid der schrijvers bij het verklaren van het N.T. Maar verwerpt hij hiermede die onfeilbaarheid zelve niet? Gaat hij bij deze theorie niet uit van de onderstelling, dat het t.m. mogelijk is, dat genoemde schrij vers zich zelven en elkander hebben tegengesproken; m.a.w. dat zij feilbaar waren? Men zegge niet, dat hij hier niet beweert, dat die schrijvers zich werkelijk aan die tegenspraak hebben schuldig gemaakt; dat men | |
[pagina 71]
| |
bij de exegese niet van te voren mag aannemen, dat zulk een strijd in hunne schriften niet wordt gevonden; dat dit wel ‘exegetisch resultaat’ kan zijn, maar niet ‘als dogmatische stelling voorop mag staan’ en dat de exegeet zoo voraussetzunglos als mogelijk is zijn moet. Is toch die Voraussetzunglosigkeit wel mogelijk? Eischt dr. Doedes zelf niet in zijn boek op meer dan ééne plaats van den exegeet, dat hij aprioristisch te werk ga? B.v., waar hij bl. 48 van hem vordert, ‘dat hij een hart heeft voor die Schriften, voor haren inhoud, voor den grondtoon, den geest, de strekking, waardoor zij gekenmerkt worden’ en er bijvoegt: ‘Het zal hem niet schaden, als hij ze hooger plaatst, hooger waardeert, dan al wat ooit op het gebied van de godsdienst het licht zag’? Waarom moet de exegeet van deze beschouwing der Boeken des N.T., die toch slechts het resultaat kan zijn van het onderzoek naar den inhoud dezer Schriften, uitgaan? Wel, zal dr. Doedes zeggen, omdat die Schriften op deze beschouwing aanspraak maken en men dan eerst aan het geschrevene recht zal laten wedervaren. Maar waarom moet ik dan, als ik tot de overtuiging ben gekomen, dat het N.T. onfeilbaar is ingegeven (om deze uitdrukking wederom en later kortheidshalve te bezigen), dit beginsel bij mijne uitlegging verloochenen? Ja! mag ik het wel doen? Heeft de orthodoxe, die zulk eene beschouwing van de Schrift deelt, op zijn standpunt niet volkomen recht te eischen, dat de Schrift zóó worde uitgelegd, dat alle schijnbare strijd tusschen hare verschillende deelen verdwijnt? Kan ik als exegeet verwerpen of aannemen, wat ik als dogmaticus aanneem of verwerp? Ben ik een ander persoon als ik ga exegetiseeren, dan wanneer ik ga dogmatiseeren? Dr. Doedes verlangt van den uitlegkundige, dat hij de Schriften van het N.T. ‘hoogschat om haren inhoud en ze met eerbied behandelt om de zaken, van welke zij getuigenis geven’; daar hij anders geen goed exegeet zal zijn. Maar indien het nu waar is, dat diezelfde schriften onfeilbaar zijn ingegeven, moet dan mijne exegese, zal zij de ware zijn, niet van dien aard wezen, dat aan die onfeilbaarheid niet te kort wordt gedaan? En om nog nader te doen blijken, dat wij met hetgeen wij hier beweren in ons recht zijn, merken wij hier op, dat die hermeneuten, welke aan zulk een ingeving, als waarvan we spraken, geloofden, wel degelijk deze hunne beschouwing van de Schrift in hunne hermeneutiek deden uitkomen. | |
[pagina 72]
| |
Dr. Doedes heeft evenzeer als ik het onderwijs genoten van den geleerden H. Bouman en ofschoon hij vóór mij zijne lessen heeft bijgewoond, toch meen ik mij op hem te mogen beroepen als getuige voor de waarheid mijner bewering, dat wel degelijk in zijn hermeneutisch onderwijs de inspiratie-theorie, die hij huldigde, zich aan den dag legde. Om slechts iets te noemen, eene afzonderlijke paragraaf van zijne Hermeneutiek was gewijd aan de analogia doctrinaeGa naar voetnoot1), ook analogia scripturaeGa naar voetnoot2), of wel analogia fideiGa naar voetnoot3), of regula fideiGa naar voetnoot4), door hem genoemd. En nu beperkte hij die analogia doctrinae wel tot den hoofdzakelijken inhoud van de Heilige Schrift, maar daarbij werd toch aangenomen en van de onderstelling uitgegaan, dat er niets in de Schrift kan geleerd zijn met dien hoofdzakelijken inhoud, d.w.z. zooals prof. Bouman zich dien voorstelde, of, zooals hij het ook formuleerde, met de doorgaande leer derzelfde Schrift, d.i. wederom wat prof. Bouman voor de doorgaande leer hield, in strijd. De eene plaats der Schrift werd dan ook naar de andere of naar andere plaatsen uitgelegd. Zoo b.v. moest, volgens de bewering van Bouman, Ps. 8:6Ga naar voetnoot5), waar in het oorspronkelijke staat: gij hebt hem (den mensch) een weinig minder gemaakt dan God, vertaald worden: gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen: daar er toch volgens de doorgaande leer van het O.T. een oneindige afstand bestaat tusschen God en mensch. En Rom. 8:23, waar Paulus van den christen zegt, dat hij het zoonschap verbeidt, dit zoonschap niet van de aanneming tot zonen, welke eerst na dit leven zal plaats hebben, maar van de plechtige verklaring tot zonen worden opgevat, en dat wel, omdat wij, volgens de doorgaande leer des N.V., reeds nu Gods zonen zijn. - De exegeet moet zich dan ook, dat was de eisch van genoemden hoogleeraar, beijveren, om wat 't zij van geschiedkundigen, 't zij van leerstelligen, 't zij van zedekundigen aard in de Schrift onderling scheen te strijden, in harmonie te brengen. Een dergelijke theorie van uitlegging, om nog op deze de aan- | |
[pagina 73]
| |
dacht te vestigen, treft men ook aan in de Hermeneutiek (dezelfde, welke dr. Doedes aanhaalt) van den Deenschen hoogl. Klaussen. Want ook hij liet zich door zijne beschouwing van de Schrift in zijne Hermeneutiek leidenGa naar voetnoot1). En zoo is het ook bij anderen. En wien bevreemdt het? Te vergeefs zoekt gij echter diezelfde theorie bij dr. Doedes. Wel spreekt hij ook van de analogia doctrinae (bl. 94); maar zij is bij hem iets geheel anders dan bij zijn voorganger. Zou ik nu op grond hiervan niet mogen aannemen, dat Prof. Doedes ook een geheel andere beschouwing van de Schriften des N.T. deelt? Doch laat ons, ten einde 't geen we hier zeggen aangaande die beschouwing nog meer te rechtvaardigen, nog het een en ander uit zijn boek overnemen, dat wij in zijn geheel willen mededeelen, om te doen zien, dat ons oordeel over hem juist is. ‘Niemand’ - zoo lezen wij bl. 43, 44 - ‘zal voorbij mogen zien, dat de vijf historische geschriften van het N.T. onderscheiden moeten worden van de een en twintig brieven, en dat van deze te zamen de Openbaring van Johannes, als meer tot de profetische soort behoorende, aanmerkelijk verschilt. Wat dan nog in het bijzonder de historische schriften aangaat, men mag deze, als van verschillende schrijvers afkomstig, niet beschouwen als waren het onderscheidene berigten van dezelfde hand, (het vierde Evangelie is bepaald in meer dan een opzigt van de drie synoptische onderscheiden,) en wat die een en twintig brieven betreft, mag men nimmer vergeten, dat zij evenmin van denzelfden Schrijver afkomstig, als in hetzelfde jaar en voor dezelfde lezers geschreven zijn.’ ‘Er kan niet genoeg gewaarschuwd worden tegen het standpunt van die exegeten des N.V., voor wie het N.T. geheel en al gelijk staat met een boekwerk, dat wel uit onderscheidene deelen bestaat, maar dan toch van ééne en dezelfde hand afkomstig is. De onderscheidene schriften des N.V. zijn nu eenmaal niet van dezelfde hand, en hebben, evenals de schrijvers, van wie zij afkomstig zijn, hare bijzondere eigenaardigheden. Men heeft geen regt, om steeds te onderstellen, dat hetgeen de eene schrijver | |
[pagina 74]
| |
verhaalt, ook aan de anderen, al zwijgt hij er van, bekend was, evenmin als men aannemen mag, dat het niet vermelden van het een of ander op zichzelf reeds onbekendheid daarmede in zich sluit. Zoo heeft men geen regt, om in het algemeen te onderderstellen, dat hetgeen de een leert ook de overtuiging van den ander moet geweest zijn, al spreekt hij er in het geheel niet over. Alleen wanneer van elders duidelijk blijkt, dat het verhaalde algemeen bekend moet geweest zijn, en het geleerde algemeen als waarheid erkend was in den kring, waartoe die schrijvers behoorden, bewijst het zwijgen iets.’ ‘De uitlegger van de Schriften des N.V. zou wel blind moeten zijn, indien hij niet getroffen werd door de groote overeenkomst, die er is bijv. tusschen de drie synoptische Evangeliën, tusschen de brieven aan de Galatiërs en Romeinen, tusschen die aan de Ephesiërs en Kolossensen, tusschen het Evangelie en de brieven van Johannes, en wat dies meer zij. Maar hij zou ook wel blind moeten zijn, indien hij volstrekt geen onderscheid opmerkte tusschen den brief van Jacobus en dien van Paulus aan de Romeinen, tusschen den brief aan de Ephesiërs en dien aan de Hebreën, tusschen de synoptische Evangeliën en het Evangelie van Johannes, blind, indien hij geen onderscheid opmerkte tusschen het leerbegrip van Jacobus, van Petrus, van Johannes, van Paulus. Dit onderscheid mag de exegeet nooit voorbijzien, en dit onderscheid wordt voorbijgezien door hetgeen sommigen de theologische of bijbelsch-theologische uitlegging genoemd hebben, voor zoo ver zij de schriften des N.V. vereenigd als eene organische eenheid beschouwt en behandelt en onophoudelijk den eenen schrijver uit den anderen verklaart en aan den eenen toeschrijft wat de ander gezegd heeft.’Ga naar voetnoot1) ‘Bij het vergelijken’ - zoo hooren wij hem, bl. 78, 79 zeggen - ‘van de gelijkluidende plaatsen in het N.T. tot opheldering van de bedoeling eens schr. of spr., moet men zich natuurlijk bepalen tot de schriften en woorden van hem, met wien men te doen heeft. Eene plaats uit een brief van Jacobus kan toch moeijelijk eenig licht laten opgaan over de bedoeling van Paulus, | |
[pagina 75]
| |
tenzij vooraf reeds uitgemaakt is, dat zij geheel en al eenstemmig dachten over de zaak, die besproken wordt. Een ander geval is het, wanneer men onderzoek doet naar het doorgaand spraakgebruik van het N.T. Daar hebben wij juist plaatsen van andere schrijvers noodig, en worden zij alle vergeleken, dan blijkt ook, dat hetzelfde woord geenszins overal in denzelfden zin wordt gebezigd, bijv. ϰύριος in de Evangeliën en in de Paulinische brieven; de uitdrukking “het huis mijns Vaders,” Joh. 2:16 en 14:2 τὰ ἐπουράνια, Joh. 3:12; Eph. 2:6; Phil. 2:10 enz.’ ‘Meer dan gewone voorzigtigheid heeft de uitlegger van het N.T. in acht te nemen met betrekking tot de gelijkluidende plaatsen in de Evangeliën, inzonderheid in de Synoptische. Wat vooral de laatste aangaat, zij verhalen dikwijls hetzelfde, deelen somtijds hetzelfde gesprek of hetzelfde gezegde van Jezus mede, maar niet met dezelfde woorden. Men heeft hier dan verschillende berigten aangaande hetzelfde feit of dezelfde zaak. Maar nu heeft de exegeet geen regt, om van den eenen tot den anderen evangelist te besluiten zonder eenige beperking, en bijv. de woorden des Heeren, zooals die bij den eenen berigtgever zijn opgeteekend, uit het berigt van den anderen te verklaren en aan te vullen. Want, bij eenig verschil in de berigten is de vraag, wat Jezus werkelijk heeft gezegd. Wij moeten daar beginnen met een onderscheid te maken tusschen het werkelijk gezegde en hetgeen dienaangaande berigt wordtGa naar voetnoot1), en met dit laatste heeft de exegeet te doen. Bijv. volgens Matth. 6:11 heeft Jezus in het “onze Vader” leeren bidden: geeft ons “heden” ons dagelijksch brood; volgens Luk. 11:3: geef ons “elken dag” enz. Nu heeft men geen regt om te zeggen: derhalve is heden = elken dag.’ ‘Het eigenaardige’ - dit is zijne verklaring bl. 73 - ‘van de taal der onderscheidene schrijvers des N.T. staat in naauw verband met hetgeen zij ieder voor zich bijzonder hadden in hunne opvatting en voorstelling van het Evangelie’Ga naar voetnoot2). ‘Bij de verklaring’ - zoo luidt het bl. 90 - ‘van geschriften uit den persoon, van wien zij afkomstig zijn, heeft men ook acht te geven op de periode van zijn leven, waarin hij zoo schreef en zich zoo uitdrukte. Men zal toeh wel geen regt hebben, om hetgeen door iemand als jongeling gezegd is te verklaren uit het- | |
[pagina 76]
| |
geen hij in zijn ouderdom geworden is. Zoo zou het wel hoogst bevreemdend zijn, als men den 1en brief van Paulus aan de Thessalonicensen ging verklaren uit den veel jongeren brief aan de Philippensen. Maar evenmin heeft men regt, om het later onder geheel andere omstandigheden geschrevene te verklaren uit het veel vroeger gezegde, alsof niets sedert dien tijd kon gewijzigd zijnGa naar voetnoot1). Zoo zal men bijv. Phil. I:21b. of 2 Tim. IV:6 niet mogen verklaren uit 1 Thess. IV:15-17.’ Zou dr. Doedes ook wel, indien hij aan de onfeilbaarheid van de S. nog geloofde, aangaande den exegeet gezegd hebben ‘dat hij er wel beangstigd bij moet worden, indien hij zich verantwoordelijk beschouwt voor hetgeen daar geschreven staat’ (bl. 47). Zij die aannemen en van de onderstelling uitgaan, dat het alles waar is, wat de S. bevat, als zijnde onfeilbaar ingegeven, gevoelen zich, geloof ik, niet zoo beangstigd als zij geroepen worden om te rechtvaardigen wat die S. behelst; daar zij toch, om hunne beschouwing van de S. te wettigen, een beroep plegen te doen op de kortzichtigheid van den feilbaren mensch, als die hem belet om de waarheid in te zien van hetgeen schijnbaar onwaar is, maar dat toch waar moet zijn, omdat het door God is ingegeven. En als hij zelfs beweert, dat grammaticaal onverstaanbaar is, wat wij Openb. XII:7 aantreffen (bl. 101), ontmoeten wij hier dan niet eene verklaring, die de exegeet, welke de onfeilbaarheid der S. aanneemt, wel niet zal onderschrijven; daar deze toch indien hij ook belijdt dat het aangehaalde gedeelte van de Openb. nu nog grammaticaal onverstaanbaar is, de hoop zal uiten, dat men toch eenmaal wel een gezonden zin aan dat woord der S. zal weten te geven, en ook bij de erkentenis van de mogelijkheid dat de mensch 't nooit zóóver zal brengen, dit aan zijne bekrompenheid, niet aan de gebrekkige schrijfwijze van den auteur der Openb., zal wijten. Mij dunkt het is duidelijk: dr. Doedes heeft zijne vroegere beschouwing van de S. vaarwel gezegd.
Moeten wij ons over dezen vooruitgang - want zoo noemen wij het - in den Utrechtschen hoogleeraar niet verblijden? Ongetwijfeld. Maar toch zou onze vreugde hierover grooter, of wilt | |
[pagina 77]
| |
gij liever, onvermengd zijn, indien wij hier niet bedachten wat ons weemoedig aandoet. Toen wij dien vooruitgang opmerkten, vroegen wij ons zelven: hoedanig moet het oordeel over dr. Doedes zijn van hen, die het anathema uitspreken over de moderne leden der Herv. kerk, omdat zij niet, zoo als zij, zich houden aan 't geen zij noemen de leer der kerk. Onder de voornaamste punten dier leer wordt immers ook door hen gerangschikt: de onfeilbaarheid der Schrift? En prof. Doedes ontkent ze. Maar ik vroeg mij zelven tevens af: welk vonnis moet dr. Doedes, als hij zich gelijk wil blijven, over zich zelven vellen? Laat ik hier eene zinsnede aanhalen uit zijne oratie over ‘het regt der vrijheid, niet alleen voor de Theologie, maar ook voor de Christelijke Kerk,’Ga naar voetnoot1) zooals zij voorkomt in het woord, door 't Hoofd bestuur der confessioneele Vcreeniging aan de Herv. Gemeente in Nederland gericht, en dat getiteld is: De Moderne Predikanten en 't Leeraarambt. Nadat aldaar (bl. 13 vv.) tot de geliefde Broeders en Zusters de heusche vermaning is gericht om de moderne Predikanten toch niet te erkennen als hunne Leeraars; en dat wel omdat zij - zoo echt christelijk weet dat Hoofdbestuur zich uit te drukken, - ‘oneerlijkheid en kwade trouw plegen,’ daar zij ‘de leer der Kerk bestrijden’, zoodat zij dan ook ‘geen recht hebben om het leeraarambt in de Nederd. Herv. Kerk te bekleeden,’ en het ‘toch in den aard der zaak ligt dat eene vereeniging, een kerkgenootschap niet kan bestaan, waarin sommige hoofdleiders de beginselen waarop dat genootschap is gebouwd, vrijelijk mogen bestrijden - wordt het volgende uit de genoemde oratie van dr. Doedes met belijdenis van instemming overgenomen: ‘De Kerk kan niet goedkeuren dat aan dezen (moderne theologen) het leeraarambt wordt toevertrouwd, of zij moet haren oorsprong vergeten - en meenen, dat zij bloeijen kan, ook al verloochende zij haren Heer. Van hare vrijheid gebruik makende, verzet zich de Kerk tegen de beginselen en leeringen, welke tegen hare geloofsleer gekant zijn, en derhalve weigert zij hen, die dergelijke beginselen en leeringen zijn toegedaan, als bedienaars dés evangelies in de Christelijke gemeente te ontvangen en te beschouwen.’ Derhalve geen Leeraren geduld, die beginselen en leeringen zijn toegedaan, welke tegen de geloofsleer der Kerk zijn | |
[pagina 78]
| |
gekant? Maar dan wel Hoogleeraars, die jongelieden vormen voor het leeraarsambt in diezelfde Kerk? Maar dan wel prof. Doedes, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Utrecht, die met die vorming zich belast, maar die dan toch dat kardinale artikel in de geloofsleer der Kerk: de onfeilbare ingeving van de S. loochent en in zijne hermeneutische lessen, welke hij aan jongelui geeft, welke eenmaal als leeraren in de Herv. Kerk wenschen op te treden, van eene S. beschouwing uitgaat, waarbij die onfeilbaarheid der S. metterdaad wordt verloochend? Dat toch gezegde onfeilbaarheid tot de leer van de Kerk, genomen in den zin, waarin 't hierboven is bedoeld, behoort, weet ieder, die niet onbekend is met de Belijdenis des geloofs der Geref. Kerk in Nederland. Immers, art. 2 luidt: ‘Ten tweede geeft Hij (God) zich zelven ons nog klaarder en volkomelijker te kennen, door zijn heilig en goddelijk Woord. En art. 3: Wij belijden, dat dit Woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door menschelijken wil; maar de heilige mannen Gods hebben dat gesproken, gedreven zijnde door den H.G., gelijk de heilige Petrus zegt. Daarna heeft God, door een zonderlinge zorge, die Hij voor ons, en onze zaligheid draagt, zijnen knechten den Profeten en Apostelen geboden, zijn geopenbaard Woord in geschrifte te stellen: en Hij zelf heeft met zijn vinger de twee tafelen der wet geschreven. Hierom noemen wij zulke schriften: heilige en goddelijke Schrifturen. En art. 4: Wij vervatten de H. Schrifturen in twee boeken des O. en des N.T., welke zijn kanonieke boeken, daar niet tegen valt te zeggen. Hierop volgt een opsomming van de boeken der S.; waarvan dan getuigd wordt in art. 5: alle deze boeken alleen outvangen wij voor heilig en kanoniek, om ons geloof naar dezelve te reguleeren, daarop te gronden, en daarmede te bevestigen. En gelooven zonder eenigen twijfel al wat in dezelve begrepen is. Ook wordt, om niet meer aan te halen, in art. 7 van de S., welke die boeken uitmaken, gezegd: Het is den menschen, al waren het zelfs Apostelen, niet geoorloofd anders te leeren, dan nu geleerd is door de heiligc Schriftuur. Ja! al ware het ook een Engel uit den hemel, gelijk de Apostel Panlus zegt. Want dewijl het verboden is den woorde Gods iets toe, of iets af te doen, zoo blijkt daaruit wel, dat de leer deszelven zeer volmaakt en in alle manieren volkomen is. Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, vergelijken bij de Goddelijke Schrifturen. Want alle menschen zijn uit | |
[pagina 79]
| |
zichzelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Daarom verwerpen wij van ganscher harte al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt: gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende: Beproeft de geesten of zij uit God zijn. Item: zoo iemand tot u komt, en deze leer niet medebrengt, ontvangt hem in uw huis niet.’ Durft prof. Doedes verklaren dat de beginselen en leeringen, in deze artikelen vervat, door hem bij zijn hermeneutisch onderwijs worden gehuldigd. Ik geloof, op grond van hetgeen ik uit zijn boek over de hermeneutiek heb aangehaald, recht te hebben om te zeggen dat de erkentenis hem betaamt, dat hij van andere beginselen uitgaat en geheel iets anders leert. En dan toch dit vonnis over die mod. predikanten, omdat zij in strijd zijn met de leer der kerk! De leeraren der herv. kerk mogen niet afwijken van die leer, maar wel de hoogleeraren, die toekomstige leeraren dier kerk opleiden en hen er toe brengen! Hoe kan men toch blind zijn voor eigen gebreken! Gebreken? Maar neen! dit woord, - ter neder geschreven, omdat ik mij plaatste op het standpunt, waarop dr. Doedes moet staan, indien het ten minste nog hetzelfde is, als hetwelk hij innam, toen hij bovenbedoclde oratie hield, - wij herroepen het. Het is waarlijk geen gebrek in den Utrechtschen hoogleeraar te noemen, dat hij die onhoudbare bewering aangaande de onfeilbaarheid van de S., weleer door hem verdedigd, niet meer is toegedaan. Wij juichen, afgezien van de inconsequentie, waaraan hij zich schuldig maakt, deze verandering in zijne denkwijze zeer toe. En zullen anderen, die meenen dat aan de Utrechtsche Hoogeschool niet anders dan de ‘geloovige wetenschap’ wordt gedoceerd, zich zeer teleurgesteld zien, als zij met deze ketterij van prof. Doedes bekend worden, - ze bezorgde ons, ofschoon onze vreugde niet onvermengd was, eene blijde verrassing. Het is ons toch gansch niet onverschillig, welk onderwijs aan de inrichtingen voor Hooger Onderwijs in ons Vaderland gegeven wordt. En er is geen gegronde uitlegging van de schriften des N.T. mogelijk, wanneer men daarbij uitgaat van die ingevings-theorie, die door dr. Doedes zelven vroeger werd gehuldigd. Wij onderschrijven geheel wat wij hem bl. 9 en 10 hooren zeggen: ‘De zoogenaamde “geloovige exegese” is waarlijk niet altijd’ (maar dan toch wel eens?) ‘de meest getrouwe en onbevoor- | |
[pagina 80]
| |
oordeelde exegese, en den uitlegger, die begint met de verzekering, dat hetgeen in het N.V. geschreven staat reeds daarom voor hem waarheid is, omdat het daar geschreven staat, en die zoo plegtig verklaart, dat hij in de Schrift Gods Woord ziet en eerbiedigt, hem vooral mag men wel toeroepen: zie dan vooral toe, dat gij die Schriften niet laat zeggen wat gij er gaarne in lezen zoudt. De eer van voor de “norma credendorum” gehouden te worden is de H. schriften des N.V. niet zelden ook op de eer van het martelaarschap te staan gekomen. Wat heeft men al niet uit dat N.T. gehaald, d.i. wat heeft men er al niet ingebragt!’ Voor dit gevaar, voor zoo ver het voortvloeit uit het vooropzetten van eene inspiratie-theorie, welke daartoe noodzakelijk moet leiden, hebben wij wat prof. Doedes betreft, niet te vreezen.
Hebben wij nu hiermede de eenige verdienste van zijn boek over de hermeneutiek ter sprake gebracht? Geenszins. Er is veel meer te prijzen. De in het licht gestelde inconsequentie van den S. daargelaten, zeggen we dat we met het uitstekendste genoegen zijn boek gelezen hebben. Helder is de voorstelling van het begin tot het einde. Aan die helderheid paart zich volledigheid. 't Boek getuigt van veel studie. Het is duidelijk: de S. heeft kennis genomen van al wat er belangrijks op dit gebied is verschenen. Hij heeft zijn onderwerp behoorlijk doordacht. Hij loopt nergens over 't geen hij bespreekt oppervlakkig heên. In een woord: hij doet zich kennen als iemand, die berekend is voor de gewichtige taak, hem, als hermeneut en interpres van het N.T., opgedragen.
Zullen we hier nu eene schets laten volgen van 't geen het boek van dr. Doedes inhoudt? Maar voor hen, voor wie dit bock geschreven is, zou zulk een schets weinig belangrijks behelzen. In plaats daarvan willen wij liever de verklaring afleggen dat de kennismaking met dit jongste geschrift van den Utrechtschen hoogleeraar ieder is aan te bevelen, die zich tot een goed exegeet wil vormen. Men make zich dus bekend met dien inhoud, door 't werk zich zelven aan te schaffen - iets wat niemand zal berouwen.
Hebben we volstrekt geen aanmerkingen? Maar wie leest ooit een boek zonder eenige aanmerking te maken? En zoo hebben wij | |
[pagina 81]
| |
ze ook en daaronder die wij belangrijk genoeg achten, ja die wij ons gedrongen gevoelen, onder de oogen van den S. te brengen. Wij zouden namelijk wel de volgende vragen tot hem willen richten. Is op blz. 2 verv. (§ 2) wel gedacht aan het geval, dat iemand woorden gebruikt, om zijne gedachten te verbergen, iets waarvan de bekende Talleijrand wordt beschuldigd? Heeft de S. blz. 13 (§ 10) wel genoegzaam de door hem gevolgde wijze van behandeling gerechtvaardigd? Zou de geschiedenis van de Hermeneutiek niet tot de Inleiding behooren? Waarom heeft de S. bl. 16 van niemand vóór Clemens Alexandr., bv. van den auteur van den zoogenaamden Brief van Barnabas, die de allegoristische verklaringswijze in beoefening bracht, melding gemaakt? Zou 't niet goed zijn geweest, indien de S. op bl. 26 ook gewezen had op Renan en gewaarschuwd voor zijne exegese, zoo willekeurig als er maar eene kan gedacht worden? Bl. 40 wordt gezegd, dat eerst zal worden aangewezen de taak, welke de uitlegger heeft te vervullen en in de 2e plaats de weg, langs welken hij het doel kan bereiken. Maar nu treft men reeds bij no. 1 (zie bl. 41 verv.) aan wat tot dien weg behoort. Zou die zwarigheid niet vermeden zijn, indien bij de ontwikkeling van de voorbereidende werkzaamheid bl. 60 verv. ware opgenomen alles wat tot die voorbereiding moet gebracht worden en dus ook wat reeds in het 1. hoofdstuk is vervat? Heeft de S. niet vergeten bl. 7 aanm. 5 onder de werken, die voor de taalkundige behandeling van N.T. van groote waarde zijn, te vermelden: Hermann. ad Vigerum en Lobeek ad Phrynichi Eclog.? Had bl. 88 § 37 niet nog gewag dienen gemaakt te zijn van het voor de Bijbelsche Archeologie geenszins onbelangrijke Handbuch der Hebraïschen Alterthümer van dr. Joh. Heinr. Kalthoff, tot onze verwondering ook door Hagenbach, naar wien de S. verwijst, niet vermeld? Bl. 92 verv. handelt de S. afzonderlijk over de dogmatische verklaring. Maar is dit juist? Behoort zij niet tot de historische? De S. zegt zelf blz. 56, dat ‘de persoon, wiens woorden men verklaart, even als andere historische bijzonderheden, geacht worden moet, een deel uit te maken van de historische stof, waarover de exegeet bij de historische verklaring te beschikken heeft.’ En p. 88: ‘Bij de historische verklaring komt vooral de persoon, wiens woorden | |
[pagina 82]
| |
men verklaart, in aanmerking. Hij moet, voor zoover hij van elders bekend is, licht verspreiden over zijne eigene woorden. Uit zijne levensgeschiedenis, uit zijn' levenstoestand, uit zijne levensbeschouwing, uit zijn standpuat, denkwijzeGa naar voetnoot1), gemoedstemming moet zijn gezegde, zijne rede toegelicht worden, opdat hij zóó in waarheid zelf de uitlegger van zijne woorden zij. Dit is een bepaald historisch onderzoek, waaraan men de Schriften des N.V. nooit mag onttrekken.’ En blz. 93. ‘Voor zoover men de bekende denk- en ziensuijzeGa naar voetnoot2) van den schr. of spr. te hulp roept, is men eigenlijk op het gebied van de historische interpretatie.’ Maar moet dan de verklaring van iemands woorden uit geheel zijne denkwijze, uit geheel zijn leerbegrip of leerstelsel, waaronder dr. D. de dogmatische verklaring verstaat, niet tot de historische gebracht worden? Die vraag is toch wel niet ontkennend te beantwoorden, omdat hier sprake is van de geheele denkwijze en het geheele leerbegrip of leerstelsel van dèn schrijver of spreker? Ik zie volstrekt niet in, hoe dit laatste genoegzamen grond oplevert om tusschen de historische en dogmatische interpretatie te onderscheiden. Wij voor ons zouden dan ook, wat de S. bl. 92 verv. tot de laatste heeft gebracht, onder de eerste rangschikken. Nog zou ik wel willen opmerken dat wij wel gewenscht hadden, dat de S. meer had doen uitkomen de noodzakelijkheid voor den exegeet om aangaande de echtheid of onechtheid van de Schriften des N.V. behoorlijk te zijn ingelicht (iets wat vooral voor 't geen hij de dogmatische verklaring noemt een eerste vercischte is); alsmede omtrent de kwestie of wel hetgeen door een of meer der Evangelisten als woorden van Jezus wordt vermeld werkelijk door hem gesproken is. Wij geven toe dat men ook te veel in de Hermeneutiek kan opnemen. Wij denken hier aan de hermencutiek van C.G. Wilke, met name aan 't geen daarin voorkomt onder de rubriek ‘Construction der neutestamentlichen Rede’; maar toch konden wij den geuiten wensch niet onderdrukken. Wat wij hier verlangen behoefde ook niet zoo veel ruimte in te nemen. Ziedaar wat wij den S. in bedenking wilden geven. Wij doen het in de hoop, dat, als een tweede editie van dit zijn | |
[pagina 83]
| |
voortreffelijk boek noodig zal zijn - iets wat wij hem van harte toewenschen - ons zal blijken, dat wij niet geheel te vergeefs deze bezwaren hebben medegedeeld.
Wij besluiten deze beoordeeling met den drievoudigen wensch: dat dr. Doedes spoedig eene nieuwe uitgave bezorge van zijne bekende en hoogstbelangrijke Verhandeling over de Tekstkritiek van de Schriften des N.V., waarvan wij hem zelven hooren zeggen, dat het tijd is dat zij in eene nieuwe gedaante verschijne; dat hij door afzonderlijke opstellen te leveren over moeilijke gedeelten van het N.T. in de behoefte voorzie, waarop door hem blz. IV, V, van zijn Voorwoord wordt gewezen; en dat hij nog lang zich in staat zie zulk grondig en vrijzinnig onderwijs te geven, als waarvan dit boek getuigt. Olst. H.E. Stenfert Kroese. PAULUS NACH DER APOSTELGESCHICHTE. Histoscher Werth dieser Berichte. - Eine von der Haager Gesellschaft zur Vertheidigung der christlichen Religion gekrönte Preisschrift von Ch.J. Trip, Superintendent und reformirter Prediger zu Leer in Ostfriesland, correspondirendes Mitglied der Haager Gesellschaft zur Vertheidigung der christlichen Religion. - Leiden, Druck und Verlag von D. Noothoven van Goor. 1866. - XII en 275 bladz. Prijs ƒ 3.25. Het begin van den titel is bijzonder juist. Men klaagt vaak over de dubbelzinnigheid der titels van vele boeken, die soms geheel wat anders doen verwachten dan hetgeen de schrijver inderdaad geeft. Die klagt kan den heer Trip niet treffen, wanneer wij hem zijne bekroonde verhandeling zien noemen: ‘Paulus nach der Apostelgeschichte.’ Een dertigtal jaren geleden zou men een dergelijk opschrift minder spoedig hebben begrepen. Toen kende men slechts één Paulus. Dezen kon men des noods met allerlei titels vereeren, behalve met dien van: ‘nach der Apostelgeschichte.’ Sedert is de gedaante der geschiedkundige aarde aanmerkelijk veranderd. De nieuwere kritiek heeft den ouden Paulus, zooals hij gedurende vele eeuwen in de handboeken en in het geheugen der christenen had geleefd, naauwkeurig in oogenschouw genomen. En zij heeft toen bevonden, dat hij was zamengesteld uit twee personen, uit den Paulus der brieven en den Paulus der Handelingen. M.a.w. Het beeld van den apostel Paulus, ontworpen met behulp zijner brieven, ver- | |
[pagina 84]
| |
schilt hemelsbreed van het portret, door den schrijver van de Haudelingen der Apostelen geteekend. Het verschil is zoo groot, dat de vurigste aanbidders der onfeilbaarheid van bijbelsche berigten, zich genoodzaakt zien van ‘schijnbaren strijd’ te gewagen. Hoe en wanneer men tot deze ontdekking is gekomen? Toen men met ernst begon te vragen naar het ontstaan en de oorspronkelijke bestemming der verschillende boeken des bijbels. Toen Griesbach het gewaagd had - 't was op het laatst der voorgaande eeuw - af te wijken van het gewone gevoelen en niet langer in de Handelingen der Apostelen het oudste handboek van kerk-geschiedenis te zien, maar een regtvaardiging van Paulus' gedrag, wat betreft zijne opneming van heidenen in het christendom. Deze zienswijze vond bijval, doch ook tegenspraak. Het gemeen-goed van vele geleerden zou zij eerst worden, als Schneckenburger haar in bescherming nam. Hij deed dit in zijn werk Ueber den Zweck der Apostelgeschichte, dat in 1841 te Bern verscheen. De eenzijdigheid in het voorstellen der geschiedenis, waaraan de schrijver der Handelingen zich heeft schuldig gemaakt, deed hij duidelijk uitkomen; terwijl hij diens gehcele werk deed kennen als een poging om den apostel Paulus te verdedigen tegen de beschuldigingen, waaraan hij van de zijde der joodsch-ehristelijke partij bloot stond. Om dit doel te bereiken had Lucas, naar de beschouwing van Schneckenburger, het karakter van Petrus en de zijnen naar dat van Panlus gewijzigd en het beeld van dezen geschetst met kleuren aan het jodenchristendom ontleend, zoodat het verschil tusschen beiden niet zoo groot meer bleek te zijn als het oorspronkelijk was geweest. De weg, door Schneckenburger ingeslagen, werd door de Tubingsche school gevolgd en hoe langs hoe meer begaanbaar gemaakt. Het waren met name F.C. Baur, Schwegler, Zeller, Bruno Bauer en Volkmar, die met een overvloed van bewijzen de hoofdzaak van het reeds verkregen resultaat der kritiek bevestigden. Zij konden verschillend oordeelen over vele punten van ondergeschikt belang, zelfs over de nadere bepaling van het hoofddoel des schrijvers. Baur kon diens arbeid een ‘Vermittlungsversuch und Friedensvorschlag eines Pauliners’ noemen; Schwegler kon er meer bepaald een ‘Schutzschrift für den Heidenapostel’ in zien; terwijl Zeller zich goed met de bepaling van zijn schoonvader, Baur, vereenigen kon en Bruno Bauer den vrede tusschen joden- en hcidenchristenen als reeds geteckend | |
[pagina 85]
| |
en ons boek de Handelingen als den ‘Ausdruck und Abschluss des Friedens’ beschouwde, om straks in Volkmar een geestverwant te vinden, die dit werk geschreven achtte met het doel om Paulus als regtzinnig (in den toenmaals geldenden zin van dat woord) voor te stellen. Bij alle verschil waren zij het hierin eens: het doel des schrijvers was niet in de eerste plaats, een geschiedkundig werk te leveren, maar in het belang van de een of andere kerkelijke partij als geschiedschrijver op te treden. Stond dit eenmaal vast, dan werd 't nu de vraag: welke waarde mogen wij, uit een geschiedkundig oogpunt beschouwd, aan zijne mededeelingen hechten? Dat zij geen onbepaald geloof verdienden, was een uitgemaakte zaak. Doch waar de grens te trekken? Of is het aanwijzen van de scheiding tusschen geschiedenis en verdichting hier een onmogelijkheid? Verschillend was het oordeel der geleerden. Schueckenburger had het werk van Lucas niet zuiver geschiedkundig genoemd en op vele onjuiste voorstellingen gewezen. De Tubingers gingen voort op dien weg en poogden door zorgvuldige schifting het onware van het ware af te zonderen. Doch lieten de meesten althans nog enkele mededeelingen van den schrijver der Handelingen als geloofwaardig staan; Bruno Bauer meende hier niet dan verdichting te moeten zien. Hij bleef intusschen met dit gevoelen alleen staan. Het is bijna overbodig te herinneren, hoe de kritiek die van Duitschland en bepaald van Tubingen uitging, allerwege heftigen tegenstand vond. Doch hoe ook bestreden, zij opende tegelijkertijd de oogen harer vijanden. De bewijzen waren in den regel te overtuigend om voortdurend met drogredenen op zijde geschoven te worden. Wat het meest in het oog sprong, moest men wel toegeven. Van daar dat zoovelen, die beweren zich volstrekt niet met de resultaten der ‘negatieve kritiek’ te kunnen vereenigen, toch vele harer slotsommen omhelzen, zij het ook schoorvoetend en met behoud van het noodige aantal restricties. Dit geldt o.a. van hetgeen de kritiek aan het licht heeft gebragt aangaande de geloofwaardigheid der Handelingen. Meyer b.v. zegt er van, in de inleiding tot zijn kommentaar op dit boek: ‘Sie hat sehr verschiedene Stufen von dem niedern Grade der die Historie verhüllenden Sage an bis zu dem der lebendigen unmittelbaren Zeugenschaft; sie ist in den einzelnen Parthieen der freien historischen Kritik zu unterwerfen, dabei aber [...] | |
[pagina 86]
| |
und Ungerechtigkeit zu verschonen, welche ihr von Baur und seiner Schule nach dem vorsichtigeren, aber auch weniger consequenten Vorgange von Schneckenburger reichlich widerfahren.’ Het voorbeeld van Meyer leert, dat men volstrekt geen volbloed Tubinger behoeft te zijn, om de geloofwaardigheid der Handelingen, die vroeger onaantastbaar scheen, aan redelijken twijfel onderhevig te achten. Doch waar deze twijfel eenmaal bestaat, is het van groot belang te weten, hoever hij zich uitstrekken mag om op den naam van wetenschappelijken twijfel aanspraak te kunnen blijven maken. Mogten hier de resultaten der nieuwere kritiek onvoorwaardelijk worden overgenomen? Maar zij zijn immers nog niet boven alle bedenking verheven? Zij verdienen voor het minst nog wel eens opzettelijk en ernstig getoetst te worden. Dit begrepen ongetwijfeld de bestuurders van het Haagsch Genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst, toen zij als antwoord op een hunner prijsvragen verlangden: ‘Een onderzoek naar de historische waarde der berigten omtrent den Apostel Paulus in de Handelingen der Apostelen voorkomende, met het oog op de bedenkingen, die daartegen worden ingebragt.’ Het boek, waarvan de titel hierboven werd afgeschreven, heeft aan het stellen dezer vraag zijn ontstaan te danken. De heer Trip was zoo gelukkig den uitgeloofden prijs te ontvangen. Of hij dan werkelijk een onderzoek heeft ingesteld en op schrift gebragt naar de historische waarde der berigten omtrent den Apostel Paulus in de Handelingen der Apostelen voorkomende enz? Ik ben immers begonnen met te zeggen, dat de aanhef van den titel zijner verhandeling bijzonder juist is? ‘Paulus nach der Apostelgeschiehte.’ Dien te erkennen als den waren Paulus en zoo goed mogelijk voor te stellen als één en denzelfden met zijn beroemden naamgenoot, den grooten apostel der heidenen, die o.a. brieven schreef aan de gemeenten van Galatie, Korinthe en Rome, dit heeft Trip zich als het doel van zijn onderzoek voorgehouden, blijkens de slotsom van zijn geschrift. Hij noemt daarentegen in het begin, S. 23, als ‘Zweck der Aufgabe’, die hem bezig zal houden, de beantwoording der vraag: ‘Sind die neueren Kritiker mit ihrer Bedenken gegen die Geschichtlichkeit der Berichte der Apostelgeschichte über Paulus in ibrem guten Rechte, oder sind die von ihnen beigebrachten Beweise nicht so stichhaltig, dass wir triftige Gründe hätten von der alten, diese Berichte als wahr und wirklich auffassenden | |
[pagina 87]
| |
Ansicht abzuweichen? Oder aber lässt sich eine solche Vermittelung dieser widerstreitenden Auffassungen finden, durch welche beiden Theilen ihr Recht wird?’ Ik schreef die woorden in hun geheel over, omdat men er den geest des schrijvers uit proeven en tevens zijne beschouwing van het vraagstuk in kwestie uit zien kan. Op de eerste vraag moet natuurlijk met een plegtig: neen; op de tweede met een even stellig: ja, geantwoord worden. Intusschen meen ik te moeten betwijfelen, of Trip de bedoeling der voorgestelde prijsvraag goed heeft gevat. Uit zijne omschrijving van het doel zijner taak zou volgen, dat de bestuurders van het Genootschap de uitkomst van het verlangde onderzoek zelven hadden opgegeven en niet een zelfstandig, onpartijdig onderzoek naar de historische waarde der berigten, omtrent Paulus in de Handelingen voorkomende, hadden gevraagd, maar: een bestrijding der bedenkingen, tegen de geloofwaardigheid der bedoelde berigten ingebragt, en een zamenkoppeling der ingebragte bedenkingen, die niet weg te redeneren zijn, met de oude voorstelling, die het bestaan dier bedenkingen uitsluit. Het pleit wel voor de lankmoedigheid en onpartijdigheid der heeren bestuurders van het H. Genootschap, dat zij een man bekroonden, die zulk een hatelijk licht durfde werpen over hun wetenschappelijk karakter. Zij hebben stellig begrepen, dat zijn misstap 't gevolg was van zekere geesteszwakheid, die hem zijne beoordeelaars naar zichzelven deed afmeten. Hij toch betoont zich, in geheel zijn boek, een warm vriend der ‘Vermittelung.’ De lezers der Kerkelijke Courant, die met Trip's verhandeling nog geen kennis hadden gemaakt, hebben dit, op den jongsten 17den November, van den heer J.H.d.R. uit 's H. kunnen vernemen. Want deze kent onzen oostvrieschen superintendent een wapenrusting toe ‘van heldere kennis, grondige wetenschap, juist oordeel en wakkere onpartijdigheid’; terwijl hij met 't oog op zijn jongste geschrift de motie van orde wil ondersteunen: ‘Wetenschappelijke godgeleerdheid, de alledaagsche sloopingskunst moede en met afbraakpuin beladen, juicht deze zeldzame proeve van bekwaamheid in herstellen en opbouwen gaarne toe.’ Les beaux esprits se rencontrent. Hoewel ik gaarne erken, dat zij in het kader der hier bedoelde ‘wetenschappelijke godgeleerdheid’, uitstekend goed op hare plaats is, zoo kan ik toch in de wijze, waarop Trip het gevoelen zijner | |
[pagina 88]
| |
tegenpartij refereert, geen ‘zeldzame proeve’ zien. Ze is one overbekend, de voorstelling der kritische beschouwing van eenig bijbelboek als een hard lot, dat zulk een geschrift dragen moet, ‘nämlich für unächt erklärt und zur Seite geschoben zu werden’, S. 5. Zoo ook de beteekenis van bijvoegsels als dit: ‘und wenigstens 17 Jahrhunderte lang hat die Kirche Christi klug ersonnenen Fabeln irgend eines unbekannten Verfassers Glauben geschenkt’, waarmede, S. 32, de vermelding van veler ongunstig oordeel over de geschiedkundige waarde der berigten aangaande Paulus in de Handelingen, wordt besloten. En meer dergelijke treffende zinsneden, die ieder lezer wanneer hij zulks verkiest, gemakkelijk vinden kan. Trip ziet in de Handelingen der Apostelen ‘ware geschiedenis’ - mij dunkt: geschiedenis alleen zou voldoende zijn - en wijst alzoo, blijkens zijne redenering S. 5, zichzelven een plaats aan onder de ‘Theologen der vermittelnden Riehtung’. Hij moge onder dezen niet in de achterste rijen staan; hij deelt dan ook ruim in hunne gebreken. Hij is, als zij allen, van een tweeslachtige natuur. De wetenschap pluimstrijken, maar hare resultaten zoolang mogelijk verachten; de kritiek eerbiedigen, maar hare toepassing hyperkritiek noemen; jegens de overlevering zich vrij achten, maar aan haar invloed gebonden zijn; het zijn kenmerken van het hinken op twee gedachten, dat wij bij alle ‘Tbeologen der vermittelnden Richting’ aantreffen en waarnaar wij bij Trip geen oogenblik meer behoeven te zoeken, als wij slechts een paar bladzijden zijner verhandeling hebben gelezen. Hij heeft gegeten van den boom der kennis; maar 't ontbrak hem aan den moed - of aan de kracht - om op den ingeslagen weg voort te gaan. Deze beschuldiging met bewijzen te staven, is zeer ver van moeijelijk. We komen daartoe van zelf in de gelegenheid, wanneer we in korte trekken onze lezers wat nader met Trip's werk bekend willen maken. De XII eerste bladzijden bevatten, behalve den titel, slechts een inhoudsopgave van het boek, zeer ruim gedrukt, misschien om den uitgever tot verontschuldiging te strekken, dat hij den prijs van het werk - 275 bladzijden - op ƒ 3.25 bepaalde. Trip heeft zijne verhandeling in twee deelen gesplitst, ieder deel in drie onderafdeclingen en deze weder in hoofdstukken, die uit paragraphen zijn zamengesteld. Voorts een Einleitung tot ouverture en een Schlusswort tot finale. | |
[pagina 89]
| |
Het Haagsch Genootschap had een onderzoek naar de historische waarde der berigten omtrent Paulus in de Handelingen voorkomende, verlangd, ‘met het oog op de bedenkingen, die daartegen worden ingebragt.’ Dien overeenkomstig achtte Trip het van zijn pligt, in de Inleiding een overzigt te geven van de bedenkingen, die ‘tegen de Handelingen der Apostelen zijn ingebragt.’ - De uitdrukking is van den auteur en verschoonbaar op het standpunt, waarop men in kritische onderzoekingen slechts moedwillige, baldadige pogingen ziet om het leven van onschuldige geschriften te verwoesten en achtingswaardige schrijvers aan bespotting bloot te stellen. - Het kritisch streven van onzen tijd wordt in een eerste hoofdstuk herdacht en daarbij herinnerd, hoe de Handelingen in den geweldigen stroom werden medegesleept, al had ‘Jahrhunderte lang keine Hand sie feindlich berührt.’ Als geschiedkundig overzigt der kritiek op de Handelingen, worden daarna in een 2e Hoofdstuk, de denkbcelden over dit boek van Schneckenburger, F.C. Baur, Schwegler, Zeller, Bruno Baner en Volkmar ontvouwd. Men kan vragen: waarom geen acht geslagen op de bedenkingen tegen de geloofwaardigheid der Handelingen, die reeds vóór Schneckenburger ter sprake zijn gebragt? Trip antwoordt, S. 6: omdat deze door de latere critici toch zijn overgenomen en dus van zelve ter sprake komen. Om dezelfde reden had zijn overzigt, hoewel niet te wijdloopig, S. 7-22, toch korter kunnen zijn. Er ware dan welligt een geschikte plaats gevonden om de namen te vermelden van hen, die zich in en buiten Duitschland, met meer of minder afwijkingen, aan de korypheën der tubingsche school hebben aangesloten en, ieder op zijne wijze, de verkregen resultaten verdedigden. Het heeft nu zoo al den schijn, alsof de zes genoemden nog altijd alleen staan in de geleerde wereld, wat betreft hunne beschouwingen over de geloofwaardigheid der Handelingen. Doch als Trip alleen de voornaamste ‘bestrijders’ wilde noemen, dan moet men zijne keus ongetwijfeld billijken. Het 3e en laatste Hoofdstuk der Inleiding is gewijd aan de nadere bepaling der taak, die de schijver zich voorstelt te vervullen en der ‘Voraussetzungen’ waarvan hij daarbij zal mogen uitgaan. Natuurlijk wordt ergens, S. 23, de behandeling van het onderwerp in kwestie ‘durchaus zeitgemäss’ genoemd. Het zou ook waarlijk jammer zijn, indien een Duitscher zich zoo zeer vergat, | |
[pagina 90]
| |
dat hij een onderwerp durfde aanroeren, waarvan de behandeling niet ‘zeitgemäss’ ware. En nog ongelukkiger zou 't zijn voor de bestuurders van een Genootschap als 't Haagsche, wanneer zij een prijsvraag voorstelden, die niet ‘durchaus zeitgemäss’ mogt heeten. Het kan intusschen soms zijn nut hebben, 't overbodige te herinneren. Men kon anders vaak ligt onnoozel genoeg zijn om te vragen: waarom verschijnt dit of dat boek? Wanneer men nooit slechten wijn schonk, zou het spreekwoord niet zijn ontstaan: goede wijn behoeft geen etiquette. Wij danken daarom den heer Trip voor zijne tijdige opmerking. Obsta principiis. ‘Voraussetzungen’. Het woord alleen is voldoende om ons scherp te doen toezien. ‘Voraussetzungen von denen ausgegangen werden darf’. We kennen die leuze der smokkelaars. Zijn 't dan alleen oneerlijke lui, die van vooronderstellingen uitgaan? Gelukkig niet, want dan ware het met de eerlijkheid op aarde gedaan. Ieder toch - hij moge het erkennen, verzwijgen of bemantelen - heeft bij zijn spreken, denken en schrijven zekere onderstellingen als onomstootelijke waarheden voorop geplaatst. Maar deze zijn zoo onschuldig niet als zij dikwerf schijnen en zich willen voordoen. Er wordt op gebouwd en zij zijn, als de fondamenten, van het grootste gewigt. Trip noemt drie onderstellingen, waarvan hij mogt uitgaan bij zijn voorgenomen onderzoek en die ‘gleichsam als Axiomata hingestelt werden dürfen’, omdat de geleerden het er over eens zijn. Zij luiden als volgt: 1o. Het Evangelie van Lucas en de Handelingen der Apostelen zijn van denzelfden schrijver afkomstig. 2o. De brieven van Paulus en de berigten omtrent hem in de Handelingen, hebben verschillende auteurs. 3o. De Handelingen vormen een goed afgewerkt geheel, dat de schrijver ‘sachlich und sprachlich zu seinem Zweek verarbeitet hat.’ Dit geldt bepaald ook van dat gedeelte zijns werks, waar hij van den ‘communicativen Redeform’ gebruik maakt. De eerste onderstelling schijnt juist. De tweede evenzeer, doch sluit, blijkens hare nadere toelichting, S. 25-26, een andere, onjuiste onderstelling in, nl. deze, dat alle brieven op naam van den apostel Paulus tot ons gekomen, werkelijk van hem afkomstig zouden zijn. Dit is zeer ver van een axioma te zijn, veeleer een bewezen onwaarheid. Doch de tweede onderstelling, op zich zelve beschouwd, afgezien van Trip's neven- | |
[pagina 91]
| |
bedoelingen, wordt er niet door geschokt. Anders is het gesteld met de derde, die blijkens de uitvoerige toelichting van hare beteekenis door den auteur gegeven, S. 26 ff., geheel wat anders is dan een onschuldige Voraussetzung, waaromtrent alle deskundigen het eens zijn. Zij bedoelt niets meer of minder, dan ons de overtuiging op te dringen, dat wij in de Handelingen het werk bezitten van een reisgenoot van Paulus. Dat dit boek geen verzameling is van verspreide verhalen, maar één geheel uitmaakt, dat naar een vast plan werd geschreven; dit zal tegenwoordig wel door niemand meer worden ontkend. Wij stemmen het den heer Trip oogenblikkelijk toe, ook zonder zijne van Baumgarten overgenomen schets der ‘ganze innere Organisation unserer Schrift,’ onverbeterlijk of zelfs maar bruikbaar te noemen. Doch hoe bewijst men nu langs dezen weg, dat de schrijver een reisgenoot van Paulus moet zijn geweest? Aldus. H. 18:10 gaat de verhaaltrant van den derden persoon eensklaps over in den eersten persoon meervoud: wij - er was in het voorafgaande sprake van Paulus' verblijf te Troas - ‘wij zochten terstond naar Macedonië te reizen’. Tot vers 17 treffen wij dezen, gelijk Trip zegt, ‘communicativen Redeform’ aan en voorts H. 20:5-21:18 en 27:1-28:16. Wanneer men spreekt van de bronnen, die den schrijver der Handelingen ten dienste stonden, dan brengt men de genoemde pericopen terug tot een zoogenaamde Wij-bron - Wir-Quelle; Wir-Bericht; Wir-Referent; prachtige woorden genoeg bij elkaar! - De persoon, die hier sprekende wordt ingevoerd is blijkbaar een reisgenoot van Paulus. Zeker is hij niet Timotheus, noch Silas, gelijk reeds velen hebben bewezen. De overlevering noemt hem Lucas, den uit Kol. 4:44, Fil. 24 en 2 Tim. 4:11 bekenden medicijnmeester en medearbeider van Paulus. De waarschijnlijkheid pleit voor de juistheid der overlevering, maar kan ons geen zekerheid schenken. 't Is ons ook minder te doen om den naam dan om de zaak. Deze bestaat in de beantwoording der vraag: in welke betrekking stond die ongenoemde reisgenoot van Paulus tot den schrijver der Handelingen. Bij den eersten oogopslag ligt het voor de hand te zeggen: beiden zijn één; de persoon, die H. 16:10 en elders als wij spreekt, is de schrijver van ons boek. Het kan ons daarom niet verwonderen, dat men vroeger algemeen deze beschouwing als de ware huldigde. Zij schonk ook juist zulk een gewenscht resultaat. | |
[pagina 92]
| |
De schrijver der Handelingen een reisgenoot van den apostel Paulus! Hoe kon men een beteren waarborg vinden voor de geloofwaardigheid zijner berigten? Doch 't geen waar men vroeger zich mede vermaakte, is tegenwoordig niet zelden verboden waar. Het moet daarom onze verwondering opwekken, dat Trip, die geen vreemdeling is in de resultaten der nieuwe kritiek, nog zoo onschuldig redeneren kan, als hij S. 31 doet, na de opmerking hoe de wij-berigten op verschillende plaatsen in de Handelingen zijn ingevlochten. ‘Ist nun,’ zegt hij daar, ‘die Apostelgeschichte ein aus Einem Gusse geschriebenes, in sich zusammenhängendes Werk, so kann man vernünftigerweise nicht daran zweifeln, dass in diesem Begleiter des Apostels der Verfasser des Buchs verborgen ist.’ Wanneer het niet reeds door den arbeid van velen, wier werken Trip zeer goed kent, zonneklaar was bewezen, dat de schrijver der Handelingen onmogelijk in zoo naanwe betrekking met Paulus kan hebben gestaan als deze ‘Begleiter des Apostels.’ Dan toch zou hij minder vaak hebben misgetast in het beschrijven van het verleden en hij zou geen voorstellingen in het leven hebben geroepen, die hij zeer wel als ongeschiedkundig kende. Waarom kan de schrijver der Handelingen onder zijne bronnen niet een reisverhaal hebben gehad van een togtgenoot des Apostels, wiens woorden hij met of zonder belangrijke wijzigingen overnam? Wat Franc dienaangaande onlangsGa naar voetnoot1) in zijne beoordeeling van Renan's jongste geschrift zeide, is volkomen waar: ‘on ne voit pas ce qui aurait empêché l'auteur des Actes, quel qu'il fût d'ailleurs, d'insérer dans son livre quelques pages que pouvait avoir écrites Luc ou tel autre compagnon de Paul, dont le nom nous serait inconnu.’ Trip meent dat hij dan te veel compilator ‘zou zijn geweest, terwijl zijn geschrift toont dat hij geen aaneenschakeling van verspreide verhalen gaf, maar ‘aus Einem Gusse’ schreef, waarbij hem echter het gebruik van bronnen niet wordt ontzegdGa naar voetnoot2). Men behoeft evenwel nog geen compilator te zijn en men kan zeer wel aus Einem Gusse schrijven, niettegenstaande men een of meer zinsneden van anderen, bewust of onbewust, nagenoeg woordelijk overneemt. Trip in eigen persoon heeft ons daarvan een treffend voorbeeld aan de hand gedaan. Over Paulus' bekeering sprekende, zegt hij, S. 58: ‘Wir stehen hier allerdings vor einem psychologi- | |
[pagina 93]
| |
schen Räthsel, denn wir kennen die Gesetze nicht, nach welchen Mittheilungen einer höhern Geisterwelt an die in der Sinnenwelt lebenden Menschen stattfinden, um darüber ein bestimmtes Urtheil abgeben zu können. Hier ist es u.s.w.’ Nu sla mén op Neander's Geschichte der Pflanzung und Leitung der Christlichen Kirche durch die Apostel, Fünfte Auflage, S. 114. Daar leest men in de noot deze woorden: ‘Wir kennen das Gesetz nicht, nach welchen Mittheilungen einer höhern Geisterwelt an die in der Sinnenwelt lebenden Menschen stattfinden, um darüber etwas bestimmen zu können.’ Men ziet, hoe Trip t.a.p. bijna woordelijk een gezegde van Neander overneemt, hoewel hij diens naam volstrekt niet vermeldt en aus einem Gusse schrijft. Tevens ziet men uit zijn voorbeeld - men lette op de door mij gespatiëerde woorden - hoe een schrijver, die meer of min zelfstandig de gedachten van anderen of de hem overgeleverde stof verwerkt, al ligt kleine wijzigingen brengt in het oorspronkelijke, waardoor dit onwillekeurig aan de taal en den stijl des auteurs gelijk wordt gemaakt. Overeenkomst in taal en stijl tusschen de wij-berigten en de overige deelen der Handelingen, kan ons daarom niet dwingen om in hem, die als wij sprekende optreedt, den schrijver der Hand. te zien. Trip voert tegen de geldigheid dezer conclusie een redenering ex absurdo aan, die hierop neêrkomt: het is dan toch ten eenenmale onverklaarbaar, waarom de schrijver het woordje wij dan niet heeft veranderd! Zeker kennen wij de redenen niet, die hij daarvoor had, indien hij er zich al rekenschap van heeft gegeven, hetgeen nog bewezen moet worden. Doch wij kunnen, bij de onderstelling zijner identiteit met den Wir-Referent, evenmin verklaren, waarom hij zoo zonderling bij herhaling uit de lucht komt vallen. De oplossing, die men gewoonlijk geeft: alleen als hij gebeurtenissen verhaalt, die hij bijwoonde, spreekt hij in den eersten persoon; deze oplossing moge als noodschot bruikbaar zijn; maar zij laat elken aandachtigen lezer der Handelingen onbevredigd. Wij zouden zoo niet schrijven. ‘Maar gij moogt uwe begrippen van een goeden stijl niet aan den schrijver der Handelingen opdringen.’ Zeer juist opgemerkt en daarom moeten wij berusten in het verschijnsel, dat onze schrijver uit een zijner bronnen soms woordelijk citeerde en soms het woordje wij overnam, hoewel hij een geheel ander was dan de daarmede bedoelde personen. | |
[pagina 94]
| |
Het blijft intusschen opmerkelijk, dat Trip, die eerst zijne beschouwing van de identiteit des schrijvers met den ‘Wir-Referent’ als boven elken redelijken twijfel verheven acht, nog geen twee bladzijden verder, S. 32, aangaande denzelfden verklaart: ‘Ob wir nun aber den Apostelschüler Lukas, den die Tradition stets als den Verfasser genannt hat als solchen annehmen dürfen oder ob wir zu dem Resultat gelangen müssen, irgend ein Unbekannter aus dem zweiten Jahrhundert habe mit Benutzung alter, schriftlicher Quellen die Apostelgeschichte so kunstreich und sinnig verfasst, muss sich aus dem Ergebniss der ganzen Untersuchung herausstellen.’ Nu is dus weder de toekenning van het auteurschap der Handelingen aan een reisgenoot van Paulus of aan een veel later levend christen, afhankelijk van de geloofwaardigheid der berigten omtrent Paulus in de Hand. voorkomende. Dit is niets anders dan als waar erkennen, wat eerst werd bestreden en naar eigen overtuiging weêrlegd. Edoch, dit is slechts een klein proefje van Trip's wetenschappelijke halfheid en de parten, die hem de vermittelnde Theologie heeft gespeeld. Laat ons hiermede afstappen van de Inleiding, die ons misschien reeds te lang bezig hield, om een oogenblik stil te staan bij het ‘eerste deel’ der verhandeling, waarin ‘het algemeene’ der berigten over Paulus in de Hand wordt besproken, n.l. de uitwendige lotgevallen des apostels. Maar naauwelijks hebben wij hier een paar bladzijden gelezen, of wij zien ter loops een kwestie aangeroerd, die ons al weder aan de Inleiding doet denken, omdat zij daar te huis behoorde en althans met een enkel woord besproken had moeten worden. 't Geldt de vraag naar de echtheid der paulinische brieven. Van hare beantwoording hangt voor een deel de nadere bepaling af van het kriterium, waaraan de geloofwaardigheid der berigten over Paulus in de Handelingen moet worden getoetst. Trip heeft dit begrepen en vraagt daarom: welke brieven hier in aanmerking mogen komen. De betwiste echtheid van vele dezer geschriften hier onderzoeken; dit gaat niet aan. Zal hij dan maar het zekere voor het onzekere nemen en zich uitsluitend houden aan de vier algemeen als echt erkende brieven, aan de Galaten, de Korinthiërs en de Romeinen? Neen; de bedenkingen tegen de echtheid der overigen ingebragt, zijn volstrekt niet algemeen als geldend erkend. Derhalve: ‘Mit Meyer, Scholten, Bunsen u.a. halten wir die Aechtheit dieser Briefe für unzweifelhaft und | |
[pagina 95]
| |
werden diesen Standpunt bei unserer weiteren Untersuchung innehalten und darauf fortbauen’Ga naar voetnoot1). Waarom dit niet onder de meergemelde ‘Voraussetzungen’ gezegd? Omdat het geen axioma is ‘von denen ausgegangen werden darf’? Maar dan kan men er ook niet op bouwen, zonder gevaar te loopen zijn huis te zien instorten, nog eer het is voltooid. De drie hoofdstukken der eerste afdeeling van het eerste deel van Trip's verhandeling zijn gewijd aan een beschouwing der voorgeschiedenis, der bekeering en van het eerste optreden van Paulus als discipel van Jezus. Wat de Handelingen zeggen over zijne afkomst, opvoeding en vervolging der christenen, is in volkomen overeenstemming met hetgeen de apostel zelf dienaangaande in zijne brieven getuigt. De harmonie is ongekunsteld; het verschil, voor zoo ver het bestaat, uit den aard der zaak te verklaren. Lucas, gelijk voortaan ‘der Kürze halber’ de schrijver der Handelingen genoemd wordt - of hij dit werkelijk is kan nog niet worden bepaald, blijkens 't bovenaangestipte, doch ‘mit Scholten, Meyer im Kommentar und Andern nehmen wir (in kinderlijken eenvoud; men kan niet weten waar het goed voor is) das Jahr 80 als ungefähre Verfassungszeit der Apg. an;’ S. 41 - Lucas verhaalt slechts wat omstandiger de vroegere levensbijzonderheden van zijn held dan deze 't zelf heeft gedaan. Aan overdrijving kon hij zich niet schuldig maken, want dan zou hij daarbij het onderstelde doel: verzoening der joden en heiden-christenen, onmogelijk hebben kunnen bereiken, aangezien in zijn tijd - wanneer dit was zal van de slotsom des onderzoeks af hangen, naar S. 24 en 33 - beide partijen zóó tegenover elkander stonden, dat van een verzachting in de voorstelling van Paulus' vroegere vervolging der christenen meer voordeel zou te wachten zijn voor de zaak der verzoening. De betrekking, waarin Paulus tot Gamaliël en Stephanus zal hebben gestaan, volgens de Handelingen, is juist geteekend; want de eerste, Gamaliël n.l., is een historisch persoon en den tweeden erkent zelfs Zeller als zoodanig. De beschrijving van Paulus' bekeering op den weg naar Damascus, door Lucas driemaal uitvoerig verhaald, H. 9, 22 en 26, stemt in 't algemeen beschouwd, overeen met hetgeen de apostel zelf dienaangaande zegt in zijn brief aan de Galaten. | |
[pagina 96]
| |
Daar blijkt duidelijk, H. l, dat de bekeering ‘in of bij’ Damaseus plaats had. De apostel maakt geen onderscheid tusschen de toen ontvangen openbaring en de elders vermelde en onder deze stelt hij er althans één op dezelfde lijn met de aan anderen te beurt gevallen verschijningen van Jezus, 1 Kor. 15: 3-8. Daarom moet men zich de openbaring, Gal. 1:12 v. aangestipt, als ‘äussere objektive Thatsache’ denken. Des apostels woorden - aldus aangevuld en verbeterd - weêrspreken de berigten der Handelingen niet. De drie verhalen van Paulus' bekeering, die Lucas ons geeft, lijden aan onderlinge tegenspraak. Dat te ontkennen gaat niet aan. Het verschil weg te redeneren of op te lossen door allerlei spitsvindigheden te bedenken, is 't werk eener harmonistiek, waarvan men moet wenschen, dat zij weldra nog slechts als geschiedkundige curiositeit zal bestaan. Doch de crkenning dier tegenstrijdigheden in verhalen over dezelfde zaak kan aan de geloofwaardigheid der Hand. geen afbreuk doen. Want de hoofdzaak is dezelfde in de verschillende berigten, al bestaat er afwijking en strijd in het meêdeelen van bijzonderheden. Het laatste moet men verklaren uit het pragmatisme des schrijvers. H. 26:14 wordt b.v. gezegd, wat in H. 9 en 22 niet was vermeld, dat Jezus in het hebreeuwsch tot Paulus sprak. Die opmerking was hier niet overbodig, gelijk op de beide andere plaatsen, omdat Festus en Agrippa ligt konden vermoeden, dat Jezus toch geen grieksch verstond en sprak. En dan zou de geheele zaak hun onwaarschijnlijk voorgekomen zijnGa naar voetnoot1). Bovendien; Lucas vond vele verhalen van Paulus' bekeering en nam de uiteenloopende trekken in de verschillende berigten op. Men zie dus in den bestaanden strijd ‘ein triftiger Beweis für die Gewissenhaftigheit dieses Schriftstellers?’ Geloofwaardig blijft wat hij zegt. En stellig ongegrond is het vermoeden, dat hij opzettelijk de bekeering des apostels als het gevolg eener uitwendige openbaring beschouwt, omdat alleen zulke verschijningen in het oog der joodsch-christelijke partij iets beteekenen en opdat Paulus een gelijksoortig visioen zou worden toegekend, als volgens Hand. 10 aan Petrus te beurt was gevallen. Niet alleen wat het weêrgeven der hoofdzaak betreft, ook in het schetsen der bijzonderheden van Paulus' bekeerings-geschiedenis, | |
[pagina 97]
| |
moet Lucas als een geloofwaardig geschiedschrijver worden erkend. De modernen meenen, dat hij op grond der traditie een oorspronkelijk inwendige openbaring als een uitwendige heeft voorgesteld. Wat voor deze meening pleit is van gewigt en bevat veel - men lette vooral op dergelijke concessies, S. 53 - dat ons de bekeering des apostels beter doet begrijpen, zonder aan de waarde van het feit iets te ontnemen. Doch er ligt ook veel in opgesloten, dat het historisch geweten - absoluut genomen, gepersonifieerd in Trip - geweld aandoet en den schrijver tot een verhaler van sprookjes verlaagt - hetgeen natuurlijk niet kan, want onze auteur onderzoekt slechts of wij hier geloofwaardige berigten hebben. - De verschijning was uitwendig en bestond hoofdzakelijk in een sterk licht, dat Saulus omstraalde en in een stem, die hij hoorde. Paulus zegt dit zelf. 't Bewijs vindt men Hand. 22:6-8 en 26:13-15, 19! En wat hij in zijne brieven verklaart, komt daarmede overeen; zie 1 Kor. 9:1; 15:8; Gal. 1:15, 16. Alzoo: ‘Lauter unantastbare Selbstzeugnisse, die dem wesentliehen Gehalte des Berichts der Apostelgeschichte mit mächtiger Beweiskraft zur Seite stehen.’ Het gebeurde in Damascus met Paulus en Ananias is zonder grond in twijfel getrokken. Wat Lucas daarover zegt, zijn wij geregtigd en verpligt als geloofwaardig aan te nemen, even goed als wij het electro-magnetisme eerbiedigen, hoewel het wezen dier kracht ons onbekend is. De realiteit der visioenen aan Ananias en Paulus te beurt gevallen, het blind worden en de genezing des laatstgenoemden; dit alles kunnen wij wel niet volkomen begrijpen, maar 't heeft niets onwaarschijnlijks, voor hem die nog niet geheel in het materialisme verzonken is. De pas bekeerde moest wel met een joden-christen in aanraking komen, omdat de heiden-christenen toen nog weinigen in getal waren. In het ten tooneele voeren van Ananias bij Lueas, is niets gezoehts. Met de grootste nuchterheid en objectiviteit is Paulus' bekeering hier verhaald. Hetzelfde geldt van hetgeen onmiddellijk daarna is geschied. Plaatst men 't daaromtrent medegedeelde in Hand. 9 en 22 naast Gal. 1:15 vv., dan treft men aanstonds merkwaardige punten van overeenstemming aan: verblijf in Damascus en vlugt uit deze stad; verblijf te en terugkeer uit Jeruzalem; reis naar Celicië of Tarsus. Maar het verschil is grooter. Voor een deel is dit echter te verklaren uit het doel, dat Lucas zich bij 't schrijven der Handelingen voor oogen had gesteld. Hij toeh wilde geen levensgeschiedenis | |
[pagina 98]
| |
van Paulus geven, maar een geschiedenis der eerste christelijke kerk, waarin aangetoond werd, hoe het Christendom, eerst als sekte onder de Joden geduld, langzamerhand met het Jodendom in strijd kwam, om zich later door Paulus geheel aan dien band te ontworstelen. Aan dit plan getrouw blijvende, kan Lueas dus niet in bijzonderheden treden, al golden zij het leven van den grooten heidenapostel, wanneer zij niet in regtstreeksch verband stonden met den voortgang des Evangelies van Jeruzalem tot Rome. Hij kon en moest daarom b.v. zwijgen van Paulus' reis naar Arabië, Gal. 1:17, die men te vergeefs heeft getracht ergens in zijne verhalen in te lasschen. Lucas heeft er niet van geweten of er opzettelijk van gezwegen, omdat hij gewigtiger dingen aangaande zijn held had mede te deelen. Voor een ander deel zijn de bedoelde punten van verschil tusschen Hand. 9 en 22 ter eener en Gal. 1:15 vv. ter ander er zijde, evenzeer gemakkelijk te verklaren, zonder dat men de geloofwaardigheid van den geschiedschrijver Lucas in twijfel behoeft te trekken. Zegt hij b.v. dat Barnabas 't was, die Paulus bij den geheelen apostelkring heeft ingeleid bij diens eerste bezoek te Jeruzalem, terwijl deze zelf verklaart, toen alleen met Petrus en Jacobus kennis te hebben gemaakt; wij hebben hier dan aan een kleine vergissing te denken. Barnabas heeft Paulus zeker aan Petrus, en door dezen aan Jacobus voorgesteld. De heidenapostel predikte toen in de synagogen van Palestina's hoofdstad, gelijk Lucas berigt, maar kon toch zelf verklaren, Gal. 1:22, dat hij van aangezigte onbekend was aan de gemeenten van Judea, omdat Jeruzalem niet tot de gemeenten van Judea behoorde(!). De zending van Paulus uit Antioehië naar Jeruzalem, Hand. 11:27-30 vermeld, is niet overeen te brengen met het berigt van Paulus Gal. 2:1, dat hij eerst bij gelegenheid van het bezock Hand. 15 beschreven, voor de tweede maal sedert zijne bekeering in Jeruzalem kwam. Zoo heeft men ten onregte gezegd. Want het ‘wederom’ van Gal. 2:1 behoeft niet noodzakelijk van een tweede reis naar Jeruzalem te worden verstaan en Paulus wilde niet alle reizen derwaarts in zijn brief aan de Galaten opsommen. Tusschen de Gal. 1:18 en 2:1 vermelde reizen kan zeer wel een andere hebben plaats gehad. Mogelijk is het echter ook, dat Lucas een kleine fout in zijn berigt heeft opgenomen, dat b.v. Paulus wel met Barnabas op reis ging, maar voor dat zij Jeruzalem hadden bereikt, naar Antiochië | |
[pagina 99]
| |
terugkeerde, of onder weg opgehouden werd, of misschien wel voordat zij nog de voorgenomen reis hadden aanvaard. Zulk een oplossing schrijft Lucas wel een kleine onnaauwkeurigheid toe, maar schokt zijne geloofwaardigheid niet en is in ieder geval ver te kiezen boven de ongegronde stelling der Tendenzkritick, die de reis van Antiochië naar Jeruzalem als opzettelijk verdicht beschouwt, om Paulus toch eenmaal liefdegaven naar de moedergemeente te laten brengen, daar Lucas aan des apostels laatste reis voor dit doel om andere redenen een andere beteekenis moest geven. Zóó Trip in de eerste afdeeling van het 1ste deel zijner verhandeling. Wie behalve een Nieuw Testament de gave der zorgvuldige onderscheiding bezit, zal de juistheid zijner redeneringen gemakkelijk kunnen beoordeelen. Hij zal dan ook weldra bespeuren, dat het onderzoek naar de geloofwaardigheid der berigten omtrent den apostel Paulus in de Handelingen voorkomende, herschapen is in een poging om de verschillende, soms met elkander strijdige berigten over het leven van den heidenapostel, in de Handelingen en in de paulinische brieven voorkomende, netjes in elkander te schuiven en zoo goed mogelijk tot één geheel te verbinden. Tot het welslagen dier poging is voldoende: het bezit van eenige Combinationsgabe en van den takt om tusschen de regels te lezen, of - waar de exegetische knoeijerij te duidelijk in het oog zou springen - te erkennen, dat de geschiedschrijver het mis heeft, hoewel zijne geloofwaardigheid daardoor in geenen deele verdacht wordt. Tot karakterisering van Trip's methode, acht ik het gegeven overzigt der eerste afdeeling voldoende. Ik mag het geduld van de lezers der Letteroefeningen niet op te zware proef stellen en waag het dus niet, met dezelfde uitvoerigheid den nog volgenden inhoud des boeks te beschrijven. Om regt te genieten zou men toch het werk zelf ter hand moeten nemen. Die moeite wordt inderdaad schitterend beloond, wanneer men er vermaak in schept de worstelingen gade te slaan, waaraan de man zich niet onttrekken kan, die te veel verstand en helder oordeel bezit om Lueas altijd te liefkozen, maar toch à tort et à travers de geloofwaardigheid zijner berigten verdedigen wil. Men ziet dan in de 2de afdeeling van het 1ste deel het Apostelconvent te Jeruzalem gehouden, volgens Hand. 15, en de onmiddellijk daarmede verbonden gebeurtenissen besproken. Het te Jeruzalem | |
[pagina 100]
| |
voorgevallene wordt eerst naar Lucas' beschrijving ontwikkeld en dan naar het berigt door Paulus van dezelfde gebeurtenis Gal. 2: 1-10 gegeven, dat echter van het verhaal der Hand. ‘zeer verschilt.’ Op eenige punten van overeenstemming wordt vervolgens met ingenomenheid gewezen; alsof bij gebreke van dien, de twee pericopen, Hand. 15 en Gal. 2: 1-10 nog langer berigten over dezelfde gebeurtenis konden heeten! Voorts ziet men de ‘scheinbare Differenzen’ zich oplossen in een regte waardering van het verschillend doel, dat én Lucas én Paulus zich bij hun schrijven, de eerste aan Theophilus, de laatste aan de Galaten, voor oogen hadden gesteld, en in de belangrijke ontdekking, dat Gal. 2: 1-10 gewaagt van een openbare vergadering van christenen te Jeruzalem, waarvoor Paulus zich verantwoordde, én van daarop gevolgde vertrouwelijke zamensprekingen met Petrus, Jacobus en Johannes; zoodat men ten slotte verrukt staat over de schoone harmonie, waarin ‘Beider Berichte sich gegenseitig ergänzen.’ Wat men gedroomd heeft van een verschillende voorstelling, bij Lucas en Paulus, der partijen, die meer of minder vijandig te Jeruzalem tegenover elkander stonden; dit alles steunt op misverstand en vooroordeel. De besluiten der apostolische vergadering, zoo als zij door Lucas worden medegedeeld, zijn ook door Paulus geëerbiedigd en als geldig erkend. De kracht van vele uitspraken, in zijne brieven voorkomende, die schijnbaar het tegendeel bewijzen, vervalt geheel als men let op de omstandigheden, waarin ieder woord werd gesproken of geschreven en die niet zelden een verrassend licht doen opgaan over de ware beteekenis. De twist tusschen Paulus en Petrus, Gal. 2:11 vv. vermeld, wordt door Lucas zelfs in de verte niet aangeroerd. Waarom niet? Omdat hij aanleiding heeft gegeven tot een langdurige vijandschap tusschen beide apostelen, die van hen op hunne partijën overging en dus in een verzoeningsgeschrift beter geheel werd verzwegen. Zoo had men gezegd, naar het oordeel van Trip, geheel zonder grond. Want Lucas - de schrijver der Hand., die voorloopig zoo heet, maar aangaande wiens leeftijd niets kan worden bepaald vóór het resultaat van het geheele onderzoek is opgemaakt; doch die hier, gelijk doorloopend in het boek, met den reisgenoot van Paulus wordt geïdentifiëerd - Lucas heeft in zijn Evangelie veel tot lof van Petrus gezegd, hetgeen hij niet zou gedaan hebben indien zijn vriend Paulus een geslagen vijand | |
[pagina 101]
| |
van dien apostel was geweest. Silas is niet alleen een vriend van Paulus, maar ook van Petrus, blijkens 1 Petr. 5:12. Dus stonden beide apostelen niet vijandig tegenover elkander. Hetzelfde volgt uit den 1sten brief van Petrus, dien deze apostel in Paulus' geest heeft geschreven aan gemeenten van Klein-Azië, door den heidenapostel gesticht, en waarin het vroeger aan hen gepredikte evangelie goedgekeurd wordt. Het kan immers niet overtuigender bewezen worden, dat de twist tusschen Petrus en Paulus te Antiochië een voorbijgaande is geweest? Want dat b.v. de eerste Petrus-brief een tendensschrift zou zijn, evengoed als de Hand. bestemd om de strijdende partijen te verzoenen; die onderstelling is zoo uit de lucht gegrepen, dat Trip haar even grootmoedig verzwijgt als Lucas den twist te Antiochië en hetgeen Paulus schrijft over Titus, Gal. 2: 1-10. Dien twist mogt Lucas niet aanroeren, om niet af te wijken van zijn plan en Titus kon hij niet noemen, omdat hij geen reden had het wel te doen. In de 3de afdeeling van het 1ste deel laat Trip ons zien, hoe volgens zijne methode de geloofwaardigheid gewaarborgd wordt der berigten aangaande Paulus' reizen, door Lucas gegeven. Achtereenvolgens worden de drie groote zendingsreizen des apostels, volgens de voorstelling der Handelingen, besproken en verklaard deels in overeenstemming te zijn met de aanwijzingen, die Paulus zelf daarover geeft in zijne brieven, deels met die korte aanduidingen zeer wel verbonden te kunnen worden, als men maar altijd goed onthoudt, dat Lucas zich in kleinigheden vergissen kon, dat hij soms gebrekkige bronnen tot zijne dienst had, om bepaalde redenen zelfs hier en daar opzettelijk iets verzwijgen kon, maar toch zeer geloofwaardig is als geschiedschrijver. Merkwaardig als nieuwe proeve van den invloed der kritiek zelfs op een man als Trip, die zoo gaarne in Lucas een schrijver begroet, wiens doel uitsluitend is: de geschiedenis te schetsen om het verleden te doen kennen en niet als middel om eenig bijoogmerk te bereiken, is de verklaring, aan het slot dezer afdeeling afgelegd: ‘Mag der Verfasser manche Streitigkeiten der ersten christlichen Kirehe vorsätzlich nicht erwähnt haben, weil dieselben entweder überwunden waren und also ihre Bedeutung verloren hatten, oder weil er durch Berührung derselben alte Fehden nicht wieder auffrischen wollte: so dürfen wir diese versöhnliche Absicht bei der Abfassung seiner Schrift immer anerkennen, weil dadurch | |
[pagina 102]
| |
der Wahrheit kein Eintrag geschieht.’ Het laatste is zeker waar, behoudens deze niet geringe uitzondering, dat wij langs dien weg der verzoening op het dwaalspoor worden geleid, wanneer het ons te doen is om de geschiedenis der eerste christenen. Intusschen is ongetwijfeld het verzwijgen van gebeurtenissen minder gevaarlijk voor den waarheidlievenden lezer, dan het opzettelijk wijzigen der feiten in de voorstelling. Dat Lucas zich hieraan zou schuldig gemaakt hebben, blijft Trip ontkennen. We hebben gezien op welke soort van gronden. De eenmaal gekozen methode, in het 1ste deel geregeld doorgevoerd, wordt door onzen schrijver ook in het 2de deel toegepast, waar hij in drie afdeelingen 1o. de wonderen, 2o. de leer en 3o. het karakter van den apostel Paulus bespreekt, zooals deze in de Handelingen voorkomen. De hier bedoelde wonderen worden in ‘leiblichen’ en ‘geistigen’ verdeeld. Tot de eersten behooren de buitengewone daden, die Panlus zal verrigt hebben of door zijne persoonlijkheid tot stand kwamen; tot de laatsten de visioenen die hem te beurt gevallen en de mededeeling van den heiligen geest, die door hem bewerkt zou zijn. De bedenkingen, tegen de geschiedkundige juistheid dier wonderverhalen ingebragt, blijken allen bij nader onderzoek onhoudbaar, zoowel voor zoover zij ontleend zijn aan het voorgewend streven eener verzoenende traditie, als aan de loochening van het wonder in het algemeen. De kritiek, die zich tot 't laatste verstoutte, wordt aan een afzonderlijke toetsing onderworpen, S. 169 ff. Zich op het standpunt van het christelijk theisme plaatsende, beschrijft Trip het wonder als een voor ons onbegrijpelijke daad Gods. ‘Er that Wunder, d.h. von Ihm gehen Wirkungen auf den Natur- und Weltlanf aus, welche sich aus den uns bisher bekannt gewordenen Naturgesetzen nicht begreifen lassen. Aber was uns als Wunder erscheint ist darum nicht vernunftwidrig oder gesetzlos.’ Het is reeds honderdmaal betoogd, hoe met deze bepaling van het wonder, het wonder inderdaad wordt opgeheven en er nog slechts plaats overblijft voor de erkenning van verwondering wekkende feiten, die wij menschen bij den tegenwoordigen stand der wetenschap, niet of niet voldoende kunnen verklaren; feiten alzoo, welker bestaan door geen sterveling geloochend wordt. | |
[pagina 103]
| |
Het kan zijn, zegt Trip, dat eenige feiten die anderen in vroeger tijd als wonderen voorkwamen, ons als gevolgen van natuurlijke oorzaken zouden toeschijnen, omdat wij een betere kennis hebben van de natuur. Zoodanige feiten heeft Lucas ons ook medegedeeld in eenige zijner wonderverhalen van Paulus. Doch nu mogen wij hem geen ongeloofwaardig schrijver noemen; want hij geeft als wonderen, wat men in Paulus' tijd voor wonderen had aangezien. Door deze redenering heeft Trip zich den weg gebaand om ook die wonderverhalen in de Hand. geloofwaardig te noemen, die hij toch op zijn standpunt niet durft verdedigen. Met geven en nemen komt men de wereld door en kan zelfs Lucas een volmaakt geloofwaardig geschiedschrijver worden. Dit blijkt op nieuw bij de behandeling van Paulus' leer volgens de Hand. Men heeft haar af te leiden uit de redevoeringen des apostels, die hier zijn opgenomen en door Trip worden verdeeld in: 1o de eigenlijke zendingsredenen te Antiochië, te Athene en voor de Lystriërs gehouden, 2o de afscheidsrede te Milete uitgesproken, en 3o de woorden die Paulus tot zijne verdediging te Jeruzalem en te Caesarea sprak. Voordat de echtheid dezer verschillende woorden en redenen wordt betoogd, stelt Trip de vraag aan de orde: in hoe ver mag men spreken van een vergelijking dezer reden met de brieven van Paulus? Bij de beantwoording dier vraag moet men in het oog houden, dat de hier meêgedeelde woorden van Paulus aan gansch andere personen zijn gerigt dan des apostels brieven; voorts dat zij onder geheel andere omstandigheden werden uitgesproken, en niet door hem eigenhandig opgeteekend. Waartoe deze juiste opmerkingen strekken moeten kan men ligt nagaan. Lucas kon slechts den hoofdinhoud van Paulus' woorden teruggeven, zooals hij zich die herinnerde of van anderen had gehoord, Vorm en stijl komen voor zijne rekening. Hulpmiddelen alzoo in overvloed om alle onpaulinische gedachten en uitdrukkingen als onschuldige vergissingen van den allezins geloofwaardigen Lucas te doen voorkomen Eindelijk komt in de 3e afdeeling van het 2e deel de schildering van Paulus' karakter in de Hand. ter sprake. Met het oog op de bedenkingen tegen de juistheid dier schildering ingebragt, vestigt Trip achtereenvolgens de aandacht zijner lezers op hetgeen Lucas ons zegt over de werkzaamheid des apostels in het alge- | |
[pagina 104]
| |
meen, zijne gehoorzaamheid aan de wet, en zijne houding te Jeruzalem tijdens zijne verantwoording aldaar. De uitslag dezer beschouwing is reeds bekend: de berigten van Lucas zijn geloofwaardig en plaatsen het karakter van Paulus in geen ander licht dan diens eigen brieven. De herhaalde reizen naar Jeruzalem, de besnijdenis van Timotheus, de Nazireërs gelofte; men heeft ze zonder grond voor onhistorisch gehouden. Trip gaat zelfs zoo ver van te beweren, dat het vermelden van Paulus' Nazireërsgelofte een overtuigend bewijs is van Lucas' onpartijdige waarheidsliefde, daar hij stellig dien zwakken, al te toegevenden stap van zijn vriend Paulus, onvoorwaardelijk afgekeurd en betreurd heeft. Raadselachtig moet het ieder voorkomen, hoe een dergelijk pleidooi als wij in deze derde afdeeling ten gunste van de geloofwaardigheid der Handelingen hebben, waarin het fiere karakter van Paulus allerjammerlijkst door het slijk wordt gesleurd, afkomstig kan zijn van een man, die toch onbevooroordeeld genoeg is, om de vernietigende kritiek, op de schildering van Paulus' karakter in de Hand. door anderen geleverd, te noemen: ‘eine nicht hämische, die Bibel verhöhnende, in dem Geist eines Voltaire und dessen Nachbeter, sondern eine ernste, eine solche, den man es ansieht, dass sie nicht leichtsinnigen Wesen, sondern dem heiligen Durst nach Wahrheit dienen will, dass sie aus Wahrheitsliebe hervorgeht.’Ga naar voetnoot1) Bedrieg ik mij niet, dan is de oplossing van dit raadsel alleen te vinden in de ongelukkige halfheid der vermittelnden Richtung, die Trip de zijne noemt. Zij maakt 't ook mogelijk, dat dezelfde persoon, die blijkens de pas aangehaalde woorden, soms een kritiek die de zijne niet is, weet te waarderen, op een ander oogenblik smalende uitroept: ‘Aber was ist nicht schon möglich geworden, wenn Dokumente des Alterthums unter das Secirmesser einer destructiven Kritik gelegt werden?’Ga naar voetnoot2) of dezelfde kritiek eldersGa naar voetnoot3) verwijt, dat zij al het mogelijke doet, om de geloofwaardigheid der Handelingen te ondermijnen. Trip heeft al het mogelijke gedaan om het tegendeel te bewerken. Hij meent zelfs in zijne poging goed geslaagd te zijn. Men leze zijn ‘Schlusswort.’ Maar zelfs aangenomen, dat al zijne bewijsvoeringen ten gunste van zijn vriend Lucas steekhouden; dan heeft hij nog geheel iets anders gedaan dan diens volstrekte geloofwaardigheid als geschiedschrijver aangetoond. Want | |
[pagina 105]
| |
herhaalde malen moest hij hem - was het ook met de sierlijkste buigingen en zachtste bewoordingen - van onnaauwkeurigheid en groote onvolledigheid beschnldigen. Zoo dikwijls zijne berigten over dezelfde zaken loopen, die Paulus in zijne brieven heeft aangeroerd of opzettelijk besproken, komt zijne onnaauwkeurigheid aan het licht. Dan heet het: de hoofdzaak is toch waar! Uitstekend; en wat hebben wij aan het overige? Dat wordt aangevuld door Paulus. En als hij zwijgt? Dan kan Lucas ons teregt helpen, want hij is geloofwaardig. Zóó maakt men een Paulus nach der Apostelgeschichte. More majorum zou ik ten slotte eenige kreten van verwondering kunnen uiten, hoe 't mogelijk is, dat bestuurders van het Haagsch Genootschap zulk een boek bekroonden! Doch die taak wensch ik ter vervulling over te laten aan hen, die meer dan ik met de eischen des Genootschaps bekend zijn en misschien ook antwoorden kunnen op de vraag, waarom de Pinksterstudie en een opstel over Het Nazireërschap van Paulus, in de Godgel. bijdragen voor 1858 voorkomende, beide van de hand des oud-hoogleeraars van Hengel, eenige malen door Trip genoemd moesten worden. Abbenbroek, Dec. 66. W.C. van Manen. | |
III. Rechts- en Staatswetenschappen.DE POLITIEKE EN KERKELIJKE PARTIJEN IN EUROPA. - Akademische voorlezingen van Dr. F.J. Stahl, in leven Hoogleeraar in de Rechten te Berlijn. - Uit het duitsch door Dr. A. van der Linde. - Nijmegen: Adolf Blomhert, 1865. - VIII en 740 pag. 80. Prijs ƒ 3.90. Onder bovenstaanden titel wordt ons een vertaling aangeboden van ‘die gegenwärtigen Parteien in Staat und Kirche. Neun und zwanzig akademische Vorlesungen von Stahl,’ na zijn dood te Berlijn uitgegeven. Zij zijn op 5 cursussen tusschen 1850 en 1857 voorgedragen, doch niet telken male onveranderd. Nu eens werd dit punt, dan weêr dat meer bijzonder uitgewerkt. Vandaar, dat sommige hoofdstukken wel wat lang voorkomen voor een collegie van een uur. De stof is aantrekkelijk en wint in belangrijkheid, nu zij behandeld wordt door iemand, die op het gebied van het staatsrecht een europeeschen naam verworven en zich een school geschapen heeft. Dat S. den staat en de kerk tot voorwerp van éen studie maakt moet niet verwonderen bij een man van de christelijk-historische | |
[pagina 106]
| |
richting in de staatkunde. Reeds terstond in de eerste voorlezing hooren wij: ‘Het is de hoogste voldoening tot een Kerk te behooren met een zaligend geloof en tot een staat, die machtig en geëerd is van buiten, die van binnen verheven inrichtingen en een zedelijk schoone ontwikkeling deelachtig is.’ Wat in de politiek uitgedrukt wordt door legitimiteit en revolutie, stellen in het kerkelijke geloof en ongeloof voor. Wat beteekenen die woorden volgens S.? Legitimiteit is ‘het erkennen van een hoogere, onvoorwaardelijk verplichtende, door God gestelde orde boven den volkswil en boven de bedoelingen der vorsten. Revolutie daarentegen bestaat daarin, dat wet en overheid stelselmatig en altijddurend onder en niet boven de menschen staan. Zoo is geloof gelijk aan christendom, ongeloof alles wat onchristelijk is.’ In voorlezing II-VI wordt het revolutionnair staatsrecht historisch beschouwd. Analytisch. Teruggaande van 1789, van de Droits de l'homme en van de stellingen van Rousseau, komt de hoogleeraar op de verkondigers van het natuurrecht in de 17e eeuw, op de Puriteinsche beweging in Engeland, op de beginselen der Liguisten in Frankrijk. Het bekende foutieve uitgangspunt van de Groot en zijn volgelingen tot op Rousseau, als zou de mensch ooit in geïsoleerden natuurstaat reeds een ontwikkelingstrap bereikt hebben en van daar vrijwillig zijn overgegaan tot een staatsverband, wordt hier, en niet voor het eerst, uiteengezet. De misslag van het Puriteinsche staatsrecht zou liggen in het toekennen van het gezag aan de ‘heiligen,’ dus aan personen, die door geen ‘uitwendig kenmerk’ te onderscheiden zijn. De dwaling der Jezuiten in hun theorie tegenover Hendrik III en IV gepredikt, bestond daarin: dat zij het vestigen van een wereldlijk gezag voorstellen als een goddelijke opdragt aan het volk. Daardoor staat de regeering niet alleen - dat nog kan, wellicht zelfs moet - lager dan de direct van God uitgevloeide kerk, doch ook onder de menigte. In de volgende negen voorlezingen worden de verschillende nog bestaande staatspartijën meêgedeeld, haar beginselen onder zocht, gewogen en te licht bevonden. De liberale, de constitutionneele, democratische partij, allen wortelen in de revolutie, allen loopen consequent uit op radicalisme, op volkssouvereiniteit. De grondwettige monarchie, de democratische republiek zijn wel verschijnselen, die zich laten verdedigen, zijn staatvormen, die onder om- | |
[pagina 107]
| |
standigheden goed te keuren zijn, doch juist ómdat zij van de beginselen der constitutionneele en der democratische theorie afwijken. Ook op de maatschappelijke toestanden oefent het liberalisme zijn verderfelijken invloed uit. Daarin voert het tot socialisme, Van daar in vijf voorlezingen een uiteenzetting der thcoriën, die in deze eeuw zijn ontstaan omtrent de hervorming der maatschappelijke verhoudingen. Nadat aldus de beschuldigden gehoord zijn, is het woord aan het openbaar Ministerie, zou ik bijna zeggen. Juister: de legitimiteit draagt bij monde van S. haar stelsel of liever stelsels voor. In de vijf laatste voorlezingen eindelijk worden de kerkelijke partijën geschetst; eerst het geloof aan de openbaring in het algemeen gesteld en als noodzakelijk bewezen; dan het onderscheid tusschen de katholieke en de protestantsche geloofsleer blootgelegd. Overeenstemming van het beginsel der kerkhervorming met de revolutie wordt ten stelligste ontkend; eindelijk op een mogelijke toenadering tusschen de twee groote christelijke confessies gewezen. Ziedaar in 't kort den belangrijken inhoud dier welsprekende voorlezingen. Ze te analyseeren; na te gaan, in hoeverre S. de zoogenoemde revolutionnaire stelsels juist beoordeeld, of hij het standpunt der legitimiteit met succes heeft gehandhaafd, ik meen dat dit bij de aankondiging der vertaling niet juist noodig is. Bovendien: het vraagstuk vereischt en verdient een uitvoeriger behandeling dan in het feuilleton eener literarische beoordeeling aan het verslag over een boekwerk gegund kan worden. Toch wil ik enkele punten releveeren uit Stahls exposé van het legitimiteitsstelsel en daarmeê dus van zijn eigen opinies, - losse opmerkingen bij het vluchtige lezen reeds gemaakt. Het beginsel van elke legitimiteit is het belijden eener overheid van Godswege, het droit divin, d.i. de eens ingestelde overheid oefent zijn gezag uit als een hem door God gegeven volmacht. Ik vraag: is dat beginsel wel verschillend van het door Stahl bij de liguisten gelaakte beginsel? Immers de volmacht is wel goddelijk, doch niet de instelling. Is voorts hier een juister kenmerk dan voor de Puriteinsche heiligen? Want S. zegt: die overheid kan monarchaal of republikeinsch, erfelijk of verkiesbaar zijn. Eens bestaande echter is zij goddelijk. Elke overheid is eene goddelijke overheid. | |
[pagina 108]
| |
Echter erkent S. de erfelijke monarchie voor de verkieselijkste. Waarom? ‘omdat dan de oorsprong der dynastie uit het bewustzijn verdwenen is en de tegenwoordige koning zuiver verschijnt als de de door Gods voorzienigheid over ons gestelde.’ Dus eigenlijk een soort fatalisme: berusten in het gezag van hem, dien we niet weten, hoe en waarom hij eigenlijk regeert: Of een politiek goochelspel, dat consequent veroorzaken moet, dat zoolang de oorsprong der dynastie nog duidelijk na te gaan is, de goddelijke aureool niet heerlijk prijkt, dus Lod. XV boven Willem I; dat een koningschap met fabelachtigen oorsprong te verkiezen is boven een dynastie, wier verdiensten nog versch in de herinnering der onderdanen liggen: dus de oude Egyptische koningen boven het Huis van Oranje! En dat moeten wij hooren van iemand, die in alle recht historisch recht wil zien! Voor het goddelijk recht moet de geschiedenis dus eerst tot mythe zijn geworden. Die goddelijke volmacht kan vaak zeer verkeerd worden uitgevoerd door de overheid, ‘vele regeeringen bezigen haar onbeperkte macht enkel daartoe om staat, kerk en school te ontkerstenen, de maatschappelijke toestanden te nivelleeren, geloof en zeden te ontwortelen en over te laten aan lichtzinnigheid en geesteloosheid.’ Als de uitvoering eener goddelijke volmacht zich aldus voordoet, moet men dan niet aan de doelmatigheid der instelling gaan twijfelen? O, neen, zegt S.: ‘In de onheiligheid van het orgaan, moeten wij toch de heiligheid van het goddelijk ambt zien.’ Mij dunkt, 't zou in zulk een geval blijken, dat de volmacht misplaatst is, en dat het bestaan van een overheid van Godswege, die bepaald de wegen Gods niet bewandelt, een onbegrijpelijke contradictie in zich bevat. In zulk een geval mag de onderdaan echter nog op geenerlei wijs het aldus misbruikte gezag opheffen door positieve feiten, doch wel door passieven weêrstand. Maar kan die laatste soort niet zoo krachtig zijn, dat zij de uitoefening van het gezag tot een ijdele schaduw doet worden? Waar is de juiste grens van het doen en het laten? Vertegenwoordiging wordt in Stahl's stelsel opgenomen, maar niet te verkiezen door burgers van allerlei rangen en standen. De ingezetenen gegroepeerd als grondeigenaars, kooplieden, industrieelen, geestelijken, geleerden moeten afgevaardigden uit hun midden naar de Nationale vertegenwoordiging zenden. In de standen, zoo zegt S., ligt een zakelijk verband, dat het ‘hoogere | |
[pagina 109]
| |
boven den mensch’ uitmaakt. Omdat ik b.v. een fabrikant ben, moet ik alles voelen, alles meenen, alles willen, wat andere fabrikanten voelen, meenen, willen! Is het voorts begrijpelijk, in grondbezit of beroep een omstandigheid te zien die hooger staat dan de mensch met zijn innerlijke hoedanigheden? Als bovendien, gelijk S. uitdrukkelijk zegt, de geheele Staatsregeling in al haar bestanddeelen een ondeelbaar geheel, een gemeenschappelijk eigendom van het geheele volk is, waarom dan voor de vertegenwoordiging het volk in standen verknipt? De harmonie der belangen, het machtigste en gelukkigste wapen tegen de sociale hervormers, zal er niet door bevorderd worden. Omdat er eens vroeger stenden, met bijzondere privilegiën, staten, bestaan hebben moet nu nog in alle geval de vertegenwoordiging naar beroepstanden plaats hebben. Want historische ontwikkeling is de toetssteen van Stahls legitimiteits-theorie. Wel erkent hij zelf, dat de historische schakel met die geprivilegieerde standenvertegenwoordiging bijna overal is afgebroken. Maar dat moet alleen bewijzen, hoe moeielijk het zijn zal, zelfs zulk een vertegenwoordiging te vestigen, hoe veel zwaarder dus een vertegenwoordiging volgens het moderne, het revolutionnaire staatsrecht. Dat is eigenlijk, als men S. hoort, onmogelijk. Dat historische recht is eigenlijk alles afdoende. Staatkundige instellingen, wil S., moeten zich ontwikkelen, zooals in Engeland. Maar vergeet S. dan, dat juist op het vasteland die ontwikkeling te lang is tegengehouden en dat men daarom niet meer tevreden is met het mindere, nu men het meerdere kent en begrijpt? Macaulay zegt van Groot-Brittanje: ‘had het in 1688 geen vreedzame omwenteling ondergaan, een eeuw later ware er ongetwijfeld een bloedige losgebarsten.’ Het beroep op Engeland bewijst alleen, dat de oude regeeringstelsels op het vasteland te lang hebben voortgeduurd. Een geregelde ontwikkeling moge het bestaan eener geschrevene grondwet overbodig maken, waar die is verstikt, moeten de beginselen, die zoolang miskend zijn, wel eens, al was 't maar in herinnering worden gebracht. Doch, daar een wederlegging van Stahl's stelsel, hier niet in mijn bedoeling ligt, reeds genoeg daarvan. Het bestaan eener partij, den gevoelens van Stahl toegedaan, ook hier te lande, heeft ongetwijfeld ook bij het gewichtige van den inhoud, Dr. v.d. L. bewogen de voorlezingen te vertalen. Zijn echter Nederlanders, die in dergelijke kwestiën belang stellen | |
[pagina 110]
| |
niet allen in staat het Duitsch te verstaan, waarin de collegielessen geschreven zijn? Ik zou 't niet bepaaldelijk durven ontkennen. De vertaling is over het algemeen goed. Germanismen zijn geregeld vermeden, en ook veel minder talrijk dan in menig werk, dat het air van oorspronkelijkheid ten onzent aanneemt. Onberispelijk zijn echter niet uitdrukkingen als: het konvent (p. 170 = de Conventie). Dit ondersteld zijnde moest de vertegenwoordiging...(p. 172); het land erft over volgens noodwendige wetten van opvolging (p. 173), een leidartikel (in een courant, (p. 176); goederenkandel (p. 192; hier niet tegenover fondsenhandel, maar in het algemeen = handel); standenmatig aristokratische grondslagen (der vertegenwoordiging, p. 341). Dat de vertaler een eigenaardige spelling gebruikt, valt ieder in het oog. Doch in het spellen bezit iedereen bij ons op 't oogenblik een radicale vrijheid, die door het beroep op het historische recht, waarmeê elk zijn stelsel wil steunen, nog vooreerst niet zal worden verwijderd. Dr. A. v.d. L. gaf een vertaling, geen bewerking. Daarmeê stemmen eenige kleinigheden niet overeen. Waar S. ergens, sprekende van politieke hervormingen, zegt: ‘Bij ons ontbreekt het niet aan sommige trekken van dien vooruitgang,’ voegt vert. (p. 11) achter ons de woorden ‘(in Pruissen?)’ bij. Op een andere plaats veroordeelt S. het eenerlei gemeentebestuur voor steden en dorpen, en stelt tegenover elkaâr: ‘Berlin und ein Lithauisches Dorf.’ De vert. maakt daarvan: ‘Amsterdam en Slenaken.’ Daardoor vertaalt hij onjuist, want S. noemt geen dorp met name. En of voor den Nederlandschen lezer Slenaken een duidelijker begrip opwekt dan een Lithauwsch dorp, ben ik zoo vrij te betwijfelen. Vert. blijft meer bij zijn plicht als hij (p. 169) letterlijk weêrgeeft, waar er gesproken wordt van de kansen der kamerleden op, ministerieele portefeuilles: ‘Men gaat naar bed als referendaris en 's morgens bij 't ontwaken is men lord Palmerston van Pruisen, in goed Hollandsch: men is Koning.’ Alles saamgenomen. De hier verzamelde collegiën van Stahl verschaffen een hoogst nuttige en tevens in den vorm aangename lectuur. Wie nu de ‘Vorlesungen’ nog niet bezit, die kan zich gerust de ‘Voorlezingen’ aanschaffen.
Utrecht, November 1866. Mr. L. de Hartog. | |
[pagina 111]
| |
IV. Onderwijs en Opvoeding.J. HOPF und K. PAULSIEK. Deutsches Lesebuch für höhere Bürgerschulen. Arnheim, H.A. Tjeenk Willink. 3 dn. Prijs ƒ 3. (Ieder deel afzonderlijk verkrijgbaar). Het was een goed denkbeeld van den heer W.G.C. Lohmann, leeraar aan de H.B. school te Arnhem, om ons het in Duitschland zeer gunstig bekende werk van de heeren Hopf en Paulsiek voor het onderwijs van de hoogduitsche taal in eenen goedkoopen en doelmatigen vorm aan te bieden. Eene geschikte keuze van goede, en vooral voor de verschillende klassen trapsgewijze opklimmende leerboeken te doen voor eenig vak, dat in alle klassen der hoogere burgerscholen onderwezen wordt, is eene zeer moeijelijke taak. Oudere onderwijzers zijn aan hunne verouderde boeken dikwijls met eene onvergefelijke eigenzinnigheid quand même gehecht; ongeschikte onderwijzers die van hun onderwijs natuurlijk geen vrucht zien, meenen dikwijls dat de oorzaak van het zeer verklaarbaar gebrek aan resultaat van hun onderwijs in eene minder gelukkige keuze van boeken gelegen is, en grijpen met beide handen ieder werk aan, dat hun maar eenigzins geschikt voorkomt, maar dat liefst evenwel de zaak zoo mechanisch mogelijk inkleedt en behandelt. Jonge en ongeoefende onderwijzers, zoo als uit den aard der zaak het Middelbaar Onderwijs er nog velen telt, tasten dikwijls in 't blinde rond, of laten zich door boekverkoopers belang, of schrijvers eigenwaan overhalen tot het gebruik van verkeerde en ondoelmatige boeken. - De arme leerlingen zijn intusschen de ongelukkige dupe van ieders misgreep. Zij zitten zich òf te vervelen bij hunne vervelende ouderwetsche boeken, òf hebben voor ieder vak een reserve bataillon staan, dat in den regel na kort gebruik buiten dienst is gesteld en een kostbaar dood kapitaal voorstelt, tot groote ergernis hunner ouders of verzorgers. Daartegen hebben de heeren Lohmann en Tjeenk Willink gestreden en voor dien strijd een stel uitmuntende wapens aangenomen. Bevattelijk, onderhoudend, opklimmend en degelijk is de keuze der stukken, bijzonder billijk de prijs en zeer net de uitvoering der drie deelen, die elk op zich zelf een genoegzame en afwisselende leerstof voor één jaar aanbieden en een schat van leering bevatten, zoo in proza als in poezy; terwijl nog bovendien ieder deel een ‘Orthographischen Anhang’ en een | |
[pagina 112]
| |
‘Erklärendes Wörterverzeichnisz’ bevat, die beide met zorg bewerkt zijn en veel tot de waarde van 't geheel bijdragen. Het 3de of laatste deel bevat nog bovendien een ‘Schriftsteller-verzeichnisz’, hetwelk een zeer geleidelijk alphabetisch overzicht aanbiedt en bestemd is goede dienst te doen als geschikte inleiding tot de behandeling der eigenlijke letterkunde, waaraan de heer Lohmann, wanneer eene welwillende ontvangst aan deze drie deelen mag te beurt vallen, eene ‘Sammlung für das reifere Jünglings Alter’ voor de beide hoogste jaren wil vastknoopen. Wij behoeven dit goede boek, dat in eene erkende behoefte voorziet, geen gunstig onthaal toe te wenschen daar wij overtuigd zijn, dat het weldra onder de zeer doelmatige en daarbij - wat eene zeldzaamheid is - goedkoope boeken op de programma's der hoogere burgerscholen prijken en bij 't onderwijs goede en gewigtige dienst bewijzen zal. - Moeten wij ten slotte eene aanmerking op 't geheel maken, welke evenwel aan de waarde van het boek niets ontneemt, het zoude deze zijn, dat de heer L.o.a. over het hoofd heeft gezien, dat voor de toelating tot de laagste klasse der H.B. Scholen geene kennis van de hoogduitsche taal vereischt wordt, maar met het onderwijs daarin het eerste jaar wordt aangevangen. Voor deze eerstbeginnenden nu is het eerste deel, zelfs het begin daarvan, te moeijelijk en dezen hebben toch dadelijk aan een gemakkelijk leesboek behoefte. Zal dus het bock op den duur goede dienst blijven bewijzen, en in alle klassen bruikbaar zijn, dan dient bij eene tweede oplage, die zeker niet lang zal uitblijven, het eerste deel in dien geest gewijzigd, of het eerste deel eerst in het tweede studiejaar gebruikt te worden. In dit opzigt zijn de behoeften van de nederlandsche leerlingen eenigzins over het hoofd gezien of zijn zij te veel over den duitschen kam geschoren.
Deventer, 2 Jan. 1867. J.H. Meijer. |
|