Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 49]
| |
het geschiedenis die hij laat spreken. Geen trek in het karakter of in het leven, 't zij van den held zelven, 't zij van die velen die nevens en om hem optreden, geen woord hun in den mond gelegd, of 't wordt met de getuigenis der historie gestaafd en dat toch ook weêr zóó, dat de geleerde arbeid, die daartoe noodig is geweest, alleen maar aan den voet der bladzijde zigtbaar wordt, terwijl de tekst der levensbeschrijving zoo gemakkelijk is zamengesteld, alsof de auteur ons niets dan voorstellingen van zijn verbeelding meêdeelde.’ Deze zelfde karakteristiek past nog, hoofdzakelijk althans, op den inhoud ook van het nieuwe, in den loop van dit jaar verschenen, bundeltje, hetwelk de onvermoeide schrijver, als vervolg op zijne, een paar jaren geleden voor 't eerst in druk gegeven verzameling van kleinere opstellen (‘Verpoozingen op letterkundig gebied’ zoû men ze ook kunnen noemen) aan de reeks zijner aangroeiende Opera omnia heeft toegevoegdGa naar voetnoot1). ‘Biografie’ toch maakt ook van dit boekdeeltje het merg uit. Des schrijvers theologische zienswijze (ik stip zulks aan voor lezers die misschien voor het tegendeel bevreesd mochten zijn) treedt er weinig of niet in op den voorgrond. Hoewel! - laat mij der waarheid niet te kort doen. Twee ‘Leichenreden’, door den auteur gewijd, de een aan de nagedachtenis van een ontslapen vriend (Dr. Ph. Fr. Sicherer te Heilbronn), de ander aan die van een diep betreurden broeder (denzelfden, aan wien in de jongste uitgaaf van het Leben Jesu die zoo merkwaardige opdracht is gericht geworden), hoe bescheiden de plaats ook zij, welke zij innemen, dragen toch te veel aan het voorhoofd het merk van een credo van hetzelfde onverholen negatief gehalte met dezelfde Schroffheit blootgelegd, als waardoor Strauss zich ten allen tijde zooveel bittere vijandschap heeft op den hals gehaald, dan dat ik ze onopgemerkt zou mogen laten glippen. De duitsche Haeresiarch heeft nimmer zich bevlijtigd om zijne meening onder stoelen of banken te schuiven. Toen indertijd aan het hoofd van la vie de Jésus, gevloeid uit de pen zijns veel bewonderden geestverwants Ernest Renan, die zonderling sentimenteele woorden te lezen stonden: ‘A l'âme pure de ma soeur Henriette,’ ving Strauss zijn Leben Jesu, dat kort daarna verscheen, gelijk | |
[pagina 50]
| |
men zich herinneren zal, aan met den lof te verheffen van bovengemelden toen mede reeds ontslapen broeder, die, ‘zonder ooit aan de geringste hoop op een voortbestaan der ziel aan gene zijde des grafs te hebben toegegeven,’ niettemin als een edel en eerbiedwaardig mensch in alle levensomstandigheden zich had doen kennen. Strauss heeft blijkbaar met dien broeder veel opgehad en, blijkens hetgeen wij ook bij deze gelegenheid van hem te weten komen, - niet ten onrechte. Hij bezat in hem van jongs af een vriend, een vertrouwde, een raadsman, gelijk weinigen ten deel valt. Misdeeld door het lot, ten gevolge eener onherstelbare krankte in al zijne vurigste en edelste levensverwachtingen gedwarsboomd, gedoemd tot een kwijnend en sukkelend leven, terwijl de natuur hem met de rijkste, de schitterendste gaven naar lichaam en geest had toegerust, ontwikkelde die hulpbehoevende en lijdende broeder in zijn kommervollen toestand een geesteskracht, waaraan menigeen zonder schade een voorbeeld zou kunnen nemen. Onvermogend om naar zijn wil in ruimeren kring nuttig werkzaam te zijn, trachtte hij zooveel mogelijk zich getrouw te betoonen in het kleine. Door het zwaarste lijden geteisterd, schudde hij de kleinere wederwaardigheden van 't leven van zich af. Verhinderd datgene, wat de menschen in den regel ‘genot’ noemen, te smaken, putte hij uit alles, uit het geringste zelfs, stof tot bescheiden levensvreugd. Terwijl anderen slechts een oog hadden voor het vele dat hij ontbeerde, scheen hijzelf daarentegen uitsluitend zijn blik gevestigd te hebben op het vele goede, dat hem nog was overgebleven. Hoewel handelaar van beroep en tot een huiszittend leven veroordeeld, trachtte hij zooveel doenlijk zich voor bekrompenheid te vrijwaren, breidde hij den gezichteinder van zijn geest uit door veel en ernstig zich te verdiepen in de groote en gewichtige problemen van het menschelijk leven, door een warm en levendig aandeel te blijven nemen in de politieke gebeurtenissen van zijn tijd, door zich op de hoogte te houden van alles wat de in- of buitenlandsche litteratuur uitnemends te voorschijn bracht. ‘Wat mijne persoonlijke verhouding tot hem aangaat (schrijft Strauss), dat ik in iederen levensnood bij hem een toevlucht gevonden, in elken storm aan hem, het gekrookte riet, - maar die in wezenlijkheid een krachtige eik mocht heeten, - mij heb vastgeklemd, dat ik in iedere moeielijkheid zijn trouwen, wijzen | |
[pagina 51]
| |
raad heb genoten - dat is veel, doch lang niet alles gezegd. Het zeldzaamst reken ik den voet van hoogere, innige geestesgemeenschap, waarop wij beiden, schoon broeders, schoon geleerde tegenover koopman, ten allen tijde met elkander hebben verkeerd. Niemand, zelfs onder mijne geleerdste vrienden, heeft ooit mijn wetenschappelijk streven beter begrepen, grondiger gewaardeerd, dan hij. - Waar het op de schatting mijner geschriften aankwam, stond hij ver boven al mijne lezers bij mij aangeschreven. Zijn oordeel was...wel is waar, dat eens toegevenden broeders, maar toch altoos liet hij duidelijk doorschemeren, of iets hem diep in zijn binnenste getroffen had al dan niet, en eerst dan, als het dien toets zegevierend had doorstaan, was ik waarlijk over mijn werk tevreden.’ Zeldzame en begeerlijke verhouding tusschen broeders, niet waar? ‘Zijn lot (dus luidt het een bladzijde vroeger) was een der pijnlijkste en grievendste om te dragen. En toch - hier komt het punt in kwestie! - toch heeft hij het ten allen tijde versmaad heul te zoeken bij zoodanige troostgronden, waarvan hij zich overtuigd hield, dat zij op geen andere bewijzen rusten, dan bloot op den ‘wensch’, van het zwakke menschelijke hart. ‘Aber - laat Strauss hierop volgen - aber mit dieser Ablehnung des Trostes aus dem unbekannten Jeńseits hat er es nicht so gemeint, dass demnach der Mensch im Diesseits ohne Verantwortung nach Lust und Belieben schalten dürfe; sondern vielmehr in dem Sinne, dass er die ihm gegönnte Sirecke Lebens um so emsiger anbauen, in diese kurze Frist den Gehalt einer Ewigkeit zusammenzudrängen suchen müsse.’
Dit over de ‘gebroeders’ Strauss. Niet om hunne individueele overtuiging aan iemand mijner lezers smakelijk te maken, maar meer om het eigenaardig karakter, waardoor hun verhouding zich heeft gekenmerkt, te doen uitkomen deelde ik het bovenstaande mede. Er loopt - gelijk men ziet - een philosophische, een sterk stoicynsch gekleurde ader door de mannelijke leden dezer familie. Aan al wat men hartstocht, onbestemd gevoel, rêverie, idealisme pleegt te noemen, schijnt hun gemoed vreemd te zijn gebleven. Hun levensbeschouwing heeft iets onverbiddelijks, even als het Fatum der Ouden. Is er b.v. iets karakteristiekers denkbaar, dan de bijzonderheid, welke Strauss ons uit het leven van dien broeder verhaalt, dat hij dien name- | |
[pagina 52]
| |
lijk op den morgen van zijn huwelijksdag lezende vond in eene overzetting van...het ‘Tractatum theologico-politicum’ van Spinoza...? Eenmaal slechts in zijn leven heeft de auteur van het Leben Jesu op het altaar van den hartstocht geofferd, maar die ééne proeve is hem - mijne lezers zullen het zich misschien herinneren - dan ook tamelijk slecht bekomen. Het was ten jare 1842, toen Anna Schebest, de begaafde en bevallige Oostenrijksche zangeres en actrice, door haar onvergelijkelijk spel aller hoofden en harten te Stuttgart op hol bracht, en weldra ook den geleerden doctor Strauss van ongeveinsde bewondering aan hare voeten deed nederzinken. Voor een wijl trad toen de strenge ‘Logiker’ van zijn verheven voetstuk en de snaar van het: Grau, theurer Freund, ist alle Theorie,
Und grün des Lebens goldner Baum.
trilde merkbaar in zijn gemoed. Maar die begoocheling was van korten duur. Hoe deze te eenenmalc heterogeen gevormde menschen ooit tot elkander zijn gekomen; langs welken weg hij, de stroeve, strakke kamcrgelecrde, het hart van dat katholieke, met muziek en spel slechts dweepende, natuurkind heeft weten te winnen; wat haar, de schitterende, alom gevierde, door duizenden op de handen gedragene tooneelkunstenares heeft kunnen bewegen hèm haar hand en haar liefde te schenken, de tooneelwereld te verlaten en zijn stille woning, als gezellin zijner afgetrokken studiën, met hem te komen deelen, - dat alles heeft indertijd met kinderlijke oprechtheid Agnese zelv' in haar ‘dagboek’Ga naar voetnoot1) ons verhaald. Twee kinderen zijn uit dien echt hun gebleven, maar de echtelingen zelv' hebben sinds jaren reeds elkander de hand ten afscheid gereikt. Niet uit haat, maar omdat zij gevoelden op den duur van weêrszijde ongeschikt te zijn om elkanders levensidealen te verwezenlijken, hebben zij bijtijds den knellenden band verbroken en zijn voor goed uiteengegaan. - Toch is de liefde voor die kinderen hun beiden kennelijk diep in 't hart gebleven. Toen een drietal jaren geleden Agnese haar Mémoires in het licht zond, voorzag zij die van het opschrift: ‘Meinen geliebten Kindern Georgine und Fritz Strauss herzlichst gewidmet.’ Eveneens staan in het door | |
[pagina 53]
| |
mij thans aangekondigde bundeltje, boven eene bijdrage, door Strauss aan de nagedachtenis zijner, door hem hoogvereerde, moeder gewijd - ‘het intiemste (gelijk hij ons verzekert) van alles, wat hij ooit onder de oogen van het publiek heeft gebracht,’ - de woorden: ‘Für meine lieben Kinder’ te lezen. Aan dit: ‘Büchlein von der Mutter’ een geschriftje, dat ongeveer acht jaren geleden, ten behoeve dierzelfde dochter Georgine, om als geschenk bij hare aanneming tot lidmaat te dienen, door hem is opgesteld, dankt dan ook eigenlijk, volgens het zeggen des schrijvers, de gansche verzameling opstellen, die ons thans bezig houdt, haar uitgave. En wie er belang in stelt Strauss ook nog in een ander karakter dan in dat van gevreesd polemicus of godgeleerd anatoom te zien optreden: wie begeerig mocht zijn hem op trouwhartige wijze van zijn ouderlijk huis, zijne moeder, zijn jeugd, opvoeding enz. te hooren verhalen: wie een der bladzijden van zijn levensboek zou willen zien opgeslagen, en daarop lezen, wat de ‘jongeling’ in 't verborgen heeft moeten lijden en doorstaan ter wille van het handhaven dierzelfde beginselen, om welke ook de buitenwereld hem jaren achtereen zoo vele doornenkroonen heeft gevlochten, den zoodanige zij de lezing dezer handvol schetsen met vertrouwen aanbevolen. Eenige dier opstellen, b.v. een deel der politieke gesprekken, als tot een min of meer gesloten verleden van Duitschland's geschiedenis behoorende, (zij loopen namelijk over de gebeurtenissen in Schleswig-Holstein vóór 1866), zal hij misschien, als hem minder onmiddellijk belang inboezemende, ter zijde schuiven; in staatkundige gevoelens hier en daar mogelijk van den schrijver verschillen; zonder twijfel groote oogen opzetten, waar hij den Apostel der moderne verlichting een reeks van argumenten hoort aanvoeren voor het behoud van ‘de doodstraf;’ - twee bijdragen zullen niettemin een blijvenden, aangenamen indruk in het gemoed van iederen nadenkenden, letterlievenden lezer achterlaten: eerstens, het reeds genoemde: ‘Büchlein von der Mutter’ en ten andere het ongeveer de helft van het boekdeeltje innemende, fragment eener, voor jaren reeds ontworpen, doch helaas! bij gebrek aan genoegzame bronnen in den eersten aanbouw gestaakte, levensbeschrijving van den duitschen dichter Klopstock. Laatstgenoemde bijdrage vooral geeft bij vernieuwing, vooral voor zulken die Strauss op dat gebied mogelijk nog niet genoegzaam kennen, de maat aan van zijn bewonderenswaardig talent | |
[pagina 54]
| |
als Biograaf. Het is onmogelijk, mits men een weinig zich aan zijn trant hebbe gewend, (want de zinbouw van Strauss is, even als zijn persoon, ietwat hard en stroef en de opzet van zijn verhaal tamelijk droog), onmogelijk, zeg ik, eenmaal den draad gevat hebbende, langs welken bij tot in het hartje van het te beschrijven tijdvak ons binnenleidt, dien niet tot den einde toe met graagte vast te honden. En belangrijk is de hier geschetste periode uit de geschiedenis der duitsche letterkunde in hooge mate. Met den zanger der Messiade toch begon, om zoo te spreken, de Muze der duitsche poëzie uit haar diepen slaap te ontwaken en zong zij haar plechtig ruischend morgenlied. Mocht iemand voor hetgeen onze duitsche naburen: Kultur-geschichte noemen, eenig hart hebben; betreffende den bekenden strijd tusschen den Leipziger hoogleeraar Gottsched en de Zürichsche geleerden Bodmer en Breitinger gevoerd, vooral aangaande laatstgemelde heeren, nog iets naders wenschen te vernemen, dan hetgeen de gewone handboeken der litteratuur-geschiedenis daarover uit den aard der zaak kunnen meêdeelen; eene geschiedkundige épisode uit het tijdvak der zoogenaamde Sturm- und Drangperiode, met de daarin handelende hoofdpersonen, als naar het leven geschetst, met al zijn kleuren en geuren voor zich willen zien herrijzen, de zoodanige zal hier met uitstekend genoegen te gast gaan. Meesterlijk geteekend vooral en als in koper gegraveerd is de curieuse schets van Klopstock's logeerpartij te Zürich. Nog als Leipziger student had de jeugdige Odendichter, hoewel huiverend en schoorvoetend, er eindelijk in toegestemd, dat de eerste zaugen zijner Messiade in de Bremer Beiträge, een orgaan van de toenmalige overgangspartij, waren afgedrukt geworden. Met ongekende, ongehoorde geestdrift was die volslagen nieuwe poëzie alom in gansch Duitschland begroet geworden, maar met geen mindere vooral in Zwitserland, met name door den te Zürich gevestigden, voor alles wat letterkundige kritiek en poëzie betrof, met warmte zich partij stellenden, hoogleeraar Bodmer. De opgewondenheid van dezen laatste, den eerzamen kritikus, ging zelfs zoover, dat hij, op zijn vijftigjarigen leeftijd, ontvonkt door Klopstock's voorbeeld, zelf weêr de hand aan de lier sloeg, een ellenlang gedicht: ‘Der gerettete Noah’ op tonw zette - en, de begeerte niet langer kunnende weêrstaan, om den gevierden jongeling (Klopstock namelijk) in persoon aan het hart | |
[pagina 55]
| |
te drukken, dezen een dringende uitnoodiging toezond, het verzoek inhoudende om zich voor eenigen tijd te zijnen huize te komen vestigen. Hij bood den dichter daarbij 300 thaler als reisgeld aan; beloofde te zullen zorgen, dat deze in zijne woning vrij en ongestoord zijn heldendicht zou kunnen voltooien; gewaagde van Klopstock's vele te Zürich verblijf houdende bewonderaars en geestverwanten, (zijn collega Breitinger niet te vergeten), die allen brandden van verlangen om hem te zien; in één woord, hij maakte hem de aanbieding zoo verleidelijk en smakelijk als mogelijk. Klopstock kwam. Bij de eerste ontmoeting waren beiden over de huizen van verrukking. ‘Gestern abend (zoo schreef Bodmer onmiddellijk 's anderendaags aan een vriend) um ½ 10 Uhr sind die lieben FreundeGa naar voetnoot1) wirklich bei mir angelangt. Ich bin die ganze Nacht in Ekstase gelegen, mich alle Augenblicke von Neuem in der Wahrheit zu befestigen, dass Klopstock ‘bei mir wäre.’ Eveneens de dichter een dag later in een brief aan een duitschen vriend: ‘Ich habe schon die Freude ganz genossen, den ehrlichsten Mann das erstemal in meinem Leben zu sehen, den ich, wenn ich sonst an ihn dachte, mir als einen entfernten unvergleichlichen Freund vorstellen musste, welchen ich in meinem Leben niemals sehen würde.’ Dergelijke overdrijvingen van opgeschroefd gevoel wareu in die dagen aan de orde. Maar, gelijk er geen held bestaat voor zijn kamerdienaar, zoo kunnen ook gastheer en gast onmogelijk elkander eenige weken achtereen gedurig in de oogen en op de handen kijken, of er komt eindelijk aan wederzijdsche opgetogenheid een einde. In dit geval kwam er nog iets anders bij. Bodmer en Klopstock verschilden niet alleen aanmerkelijk in leeftijd, maar ook in richting en in wereldbeschouwing. De eerste, een reeds op jaren gekomen professor, kinderloos, aan een stille, geregelde levenswijze gewoon, die zich 't liefst aan de zijde zijner blinde huisvrouw omgeven zag van zijn boeken en door de kleine schaar zijner vrienden en oud-leerlingen, die allen met eerbied den meester naar de oogen zagen, had om de waarheid te zeggen zich in zijn hart van den Seraphischen jongeling, van den verheven dichter der Messiade, zoowel uiterlijk als innerlijk, | |
[pagina 56]
| |
eene geheel andere voorstelling gevormd dan waaraan deze tot zijn leedwezen in de werkelijkheid beantwoordde. Hij had opzettelijk het afgelegenste hoekje zijner, aan het meer gelegene, woning voor hem ingericht; hem in streng incognito, buiten allen omgang met andere, inzonderheid jonge, menschen willen houden, opdat de dichter des te vrijer en ongestoorder aan zijn verheven heldendicht zou kunnen voortarbeiden en zie!...zijn gast hield juist tegen alle verwachting in bijzonder veel van gezelligheid, vrolijkheid, feestvieren en gastreeren en liet zich meer met de jongen, dan met de ouden in. Hij had hem zich van uitzicht gedroomd als bleek, peinzend, aetherisch, met een voorkomen den ongelukkigen minnaar van de ‘goddelijke’ FannyGa naar voetnoot1) waardig, en - vóór hem verscheen een athletisch gebouwd jongman, zijn naam eer aandoendeGa naar voetnoot2), breed van schouders, met een paar donkere, stoeizieke kijkers, die al zeer spoedig zijn gastheer lastig viel met de vraag of er wel lieve, mooie meisjes genoeg naar zijn smaak in Zürich zouden te vinden zijn. Bodmer had zich een Eden voorgespiegeld van hen beiden, rustig tegenover elkander ‘met een boekje in een hoekje’ gezeten, Klopstoek met zijn dichterlijk genie hèm de hand leenende bij de bewerking van zijn ‘Noach’, hij in verrukking het oor leenende aan den goddelijken zanger van ‘Abbadonna’ en ziedaar! de wildzang verwaardigde den armen ‘Noach’ zelfs met geen blik, liet den ‘Messias’ dagen lang koelbloedig aan zijn lot over en hief liever den gevulden beker omhoog, of ging met een stoet van vrienden en vriendinnen een speelreisje maken op het Züricher meer. En toen Bodmer, over een dusdanig gedrag ontstcmd, het waagde zijn gast een weinig de les te lezen en hem o.a. zacht verwijtend toevoegde: ‘Wij hadden ons den dichter van den Messias geheel anders, als een heilig, ernstig gezind jongeling voorgespiegeld’, | |
[pagina 57]
| |
gaf deze hem vrij lakonisch ten antwoord: ‘Hadt gijl. dan misschien gedacht, dat ik sprinkhanen en wilde honig zou eten?’ Gemeld speelreisje op het meer behoort buiten kijf tot de amusantste épisodes van Klopstock's verblijf te Zürich. Paarsgewijze (het gezelschap bestond uit negen heeren en negen dames, van welke laatste vijf gehuwd waren; onder de gehuwden bevond zich welstaanshalve ééne vrouw van leeftijd) gingen de jeugdige vrienden scheep. Wijn en scherts en liederen vervroolijkten den genotvollen, door het heerlijkste zomerweder begunstigden watertocht. Klopstock moest herhaaldelijk reciteren en bracht dan, gelijk van zelf spreekt, vooral zijn vrouwelijk gehoor in grenzenlooze verrukking. Met betraande oogen smeekten zij den dichter om toch den berouwhebbenden ‘Abbadonna’ te begenadigen. Daar hij niet spaarzaam was in het uitdeelen van kussen, waarbij hij zich telkens de liefsten onder het gezelschap wist uit te kiezen, zoo viel dit voorrecht, van door den dichter op min afgetrokken wijze te worden begroet, o.a. ook aan een bevallig kind uit het gezelschap ten deel, dat juist met neêrgeslagen oogen hem had beleden, dat zij van hem het eerst had geleerd, om zich meer waardige voorstellingen van het Opperwezen te vormen. ‘Offenbar (zegt Strauss) wusste sie mit ihrer Vorstellung von dem heiligen Sänger die Galanteriën des poetischen Jünglings, den sie jetst vor sich sah, nicht recht zu reimen. - Und wie er ihr erst vorgekommen sein mag, als der muthwillige Werdmüller (een der medefeestgenooten) aus ihrem Handschuh eine Kokarde auf Klopstock's Hut machte?’ In één woord Klopstock had volle en overvloedige reden om betreffende den afloop van gezegden feestdag aan een vriend te schrijven, gelijk hij deed: ‘Ich kann Ihnen sagen, ich habe mich lange nicht so ununterbrochen, so wild und so lange Zeit auf einmal als diesen schönen Tag, gefreuet’. Intusschen schudden de deftige matrones uit Zürich over dergelijke ongewone dichterlijke vrijheden afkeurend het hoofd, en ook Bodmer freuete zich alles behalve. Integendeel, de verhouding tusschen gast en gastheer, die aanvankelijk zulke gouden bergen had beloofd, werd met iederen dag meer gespannen, tot zij ten laatste, nadat Klopstoek een maand onder zijn dak had doorgebracht, werd afgebroken op eene wijze als te voorzien was. De dichter verliet Bodmer's huis en nam zijn intrek bij een meer jeugdigen, gelijk gezinden vriend. | |
[pagina 58]
| |
‘Er lebte’ (schreef Bodmer aan een vriend bij de vermelding dezer gebeurtenis) hier ganz dissipirt. Die jungen Herrn von seinem Alter, die mit ihn auf dem See gewesen, verschafften ihm täglich Gesellschaften. Er ass hier oder dort zu Mittag, öfters zu Nacht, blieb die ganze Nacht durch daselbst und kam erst am folgenden Morgen nach Haus; ging spät zu Bette und stand noch später auf. Er trinkt sehr stark und mag den Wein wohl vertragen. Am vergnügtesten war er, wenn er bei Mädchen gewesen war. Er sagt, er hätte ein grosses Vergnügen, die Charaktere der Mädchen auszuforschen.
Er hat sich ordentlich bei ernsthaften Männern, zu denen ich ihn nöthigen musste, ennuyirt. Keine Neugierigkeit über die Staatsund Civilverfassung von Zürich oder von andern Cantons. Keine Neugierigkeit, die Alpen von Weitem oder in der Nähe zu betrachten............................... Kein verlangen, meine Bücher u.s.w. zu sehn, viel weniger zu lesen................................ Er schien in meinem Hanse und in meiner Gesellschaft düster und verdriesslich. Bei den jüngeren Herrn war er ganz badin. Von égards, von considération, weiss er sehr wenig, und er hat mich nicht selten an seinem Rücken stehen lassen, wenn er Jünglingen seine ganze Aufmerksamkeit gegeben hat....... Wie ziet niet door de potsierlijke opsomming dezer grieven heen, de lichtgeraaktheid doorschemeren zoowel van den ouderwetschen schoolgeleerde, als van den kitteloorigen man van jaren. Den ‘dichter’ tronwens zag hij in Klopstock in geenen deele over 't hoofd. ‘Im übrigen (schreef hij) ist er vom Schöpfer wie geschaffen, die Messiade zu schreiben. Das ist seine Bestimmung, und er ist dem Werke gänzlich gewachsen...aber er denket nicht nach, was für ein gutes grosses Exempel der Messiasdichter der Welt schuldig ist...er ist nicht heilig...Er behauptet, dasz er in ranschenden Gesellschaften am wenigsten distrahirt sei, und davon am besten’ disponirt werde, an seinem Gedichte zu arbeiten. Er arbeite nur in den poetischen Stunden, und diese könne er nicht rufen...Fünfzig oder sechzig Verse sind alles, was er bisher am Messias gearbeitet hat. Aber dies Wenige ist vortrefflich, heilig, himmlisch...’ Blijkbaar waren deze menschen, zoo te eenenmale verschillende in jaren, temperament, levenswijze en aanleg, niet geschapen om | |
[pagina 59]
| |
elkander te verstaan. ‘De eenige wezenlijk gegronde verkeerdheid (zegt Strauss) van al degenen welke Bodmer aan Klopstock heeft ten laste gelegd, was 's dichters grenzelooze “ijdelheid,” in zoover deze elken, zelfs den overdrevensten lof dien men hem toezwaaide, steeds aannam als iets wat hem rechtens en van zelf toekwam. Overigens, behoudens erkentenis van de uitstekende plaats, die hij onder de dichterlijke grootheden van zijn tijd heeft ingenomen, zoo kan toch nu niet meer verheeld worden dat zijn leven ontegenzeggelijk van beter en gezonder allooi is geweest dan zijn poëzie. De eerste duitsche “dichter” is hij geweest van den nieuwen tijd. Maar hiermede is ook genoeg gezegd. In 1750 ging het nog aan er zich op te verheffen: “die deutsche Dichtung, das bin Ich.” Maar dat Klopstock ook later nog op dienzelfden toon van zich zelf is blijven spreken, was belachelijk.’ Om tot Zürich terug te keeren. Toen de jonge ‘Weltman’ zijn, in Bodmers oog ergerlijken en onvoegzamen, levenswandel aldaar bleef voortzetten en niet, gelijk de professor zich wellicht had voorgesteld, berouwhebbend in diens armen kwam terugsnellen, vergat deze laatste zich zoover, dat hij zelfs van Klopstock de teruggave vorderde der 300 thalers reisgeld, welke hij hem vroeger geheel uit eigen beweging had geschonken. Met fierheid weigerde de dichter aan dien eisch te voldoen, schrijvende: ‘Bodmer verstehe nicht einmal ein edelmüthiger Feind zu sein.’ Trouwens, gelijk mijne lezers licht zullen begrijpen, het was in den grond der zaak van Bodmers zijde zoo kwaad niet gemeend. Ongeacht al zijn grieven, betuigde hij nog van harte: ‘Klopstock ist mir alle Zeit lieb, wegen seiner grossen Talente, die mich glauben machen, dass seine Seele auch Dem lieb sei, der ihm diese grossen Talente gegeben hat.’ Maar de onde man kon de ergernis niet verkroppen - en wie gevoelt hier niet alles van? - dat het bovenmenschelijk ideaal, hetwelk hij zich van den heiligen Messiasdichter had gevormd, dus in ijlen rook was opgelost. Hij voelde zich in zijne dierbaarste verwachtingen teleurgesteld en dit was het, wat hij eigenlijk den jongen man 't mocielijkst kon vergeven. ‘Wij kunnen, (zegt Strauss) hierin den wakkeren Patriarch ook niet geheel en al ongelijk geven.’ Ook bij den dichter van den Messias, gelijk het altoos pleegt te gaan, kwam de onnatuurlijkheid eenigszins om haar loon. ‘Wer wirklich (schrijft S.) im Elemente dieser feierlichen | |
[pagina 60]
| |
Frömmigkeit, dieser beständigen Todes- und Auferstehungsgedanken, dieses weinerlichen Empfindens lebte, wessen beharrliche Grundstimmung es wäre, der könnte sich nimmer aufgelegt fiuden in heiterem, frischem, muthwilligem Lebensgenuss. Dass Klopstock für diesen Sinn hatte, beweist, dass jenes nicht sein natürliche, sondern eine Stimmung war, in die er sich...poétisch kineinsteigerte.’ Hoogst zonderling is het nogtans, dat Bodmer later, ten opzichte van Wieland, in nagenoeg dezelfde dwaling (met daarop gevolgde ontgoocheling), als waarin hij zich aanvankelijk tegenover Klopstock had laten verstrikken, andermaal is bevangen geweest. Wat dezen laatste betreft, hij deed zijn best, om, door bemiddeling van wederzijdsche vrienden, voor 't uitwendige althaus, een verzoening met Bodmer tot stand te brengen, 't geen dan ook gelukte. De ontmoeting had plaats in Bodmers woning, maar liep, daar geen van beiden recht losliet wat hij op 't hart had, tamelijk stijfjes en koeltjes af. Vóór zijn vertrek uit Zürich evenwel bezocht hij nog eens den bejaarden kritikus. - Toen onderhielden zij zich drie kwartier met elkander, waarbij Klopstock (zoo als Bodmer later getuigde) sehr gut und liebreich was geweest. Toen het oogenblik van heengaan gekomen was, begeleidde de profesor den vertrekkenden jongeling ‘Hand in Hand’ bis zum Gatter auf der Landstrasse und blieb stehen, bis er ihn nicht mehr sehen konnte. - Klopstock blickte oft zurück und rief aus der Ferne noch ein Lebewohl!...In gehobener Stimmung kehrte Bodmer in seine Wohnung zurüek...........................
Aldus scheidden zij om elkander nimmer weder te zien. - Hoeveel mag niet dat eenvoudig Vaarwel in zich hebben gesloten? Misschien was daar een meer dichterlijke stoffe in, dan die van de geheele Messiade!
Maar het wordt tijd om tot onzen schrijver terug te keeren. ‘Strauss en zijne moeder!’ Ziedaar een onderwerp in het oog mijner lezers misschien nog ruim zoo aantrekkelijk, als Klopstock tegenover Bodmer. En inderdaad wie zou niet begeerig zijn dien man te hooren spreken over zijn moeder! Tot dusver is die moeder van Strauss altoos eene min of meer fan- | |
[pagina 61]
| |
tastisch opgesmukte persoonlijkheid geweest, en heeft de publieke opinie in Nederland (te dezen aanzien ijverig op weg geholpen door een onzer dichters), krachtens een zeer verklaarbaren drang tot réactie, haar een zekere denkbeeldige rol laten vervullen. Vrij algemeen b.v. was men gewoon haar zich voor te stellen als eene vroegtijdig gebrokene en verwelkte vrouw, schreiende over het rampzalig wezen, dat zij ter wereld had gebracht en met nameloozen weemoed terug denkende aan den tijd, toen dat wezen nog als onschuldige en aanvallige zuigeling op haar knieën lag. In deze gissing is evenwel de dichterlijke phantasie niet zeer gelukkig geweest. Wel is waar - gevoegd hij het haar aanhoudend drukkend lichamelijk lijden, en de niet ongegronde angsten over de geldelijke toekomst der familie, die haar gestel jaren lang hebben ondermijnd - was de slag, welken de uitgave van het beruchte Leben Jesu in 1835 en dc daardoor den schrijver berokkende onaangenaamheden haar toebrachten, voor deze naar den geest zoo krachtig ontwikkelde vrouw eene uiterst gevoelige, - edoch niet, in zoover zij door de daarin blootgelegde gevoelens zelv' zich in haar godsdienstige overtuiging geschokt voelde, dan wel omdat zij de toekomst haars zoons door de uitgave van dat boek ten ernstigste bedreigd zag, omdat zij als moeder natuurlijk leed onder de vele onverdiende aanvallen, waaraan deze van nu af ten doel stond, en vooral omdat de verhouding tusschen vader en zoon, die reeds lang niet van de vriendelijkste was geweest, van dat uur af in den vollen zin des woords ondragelijk was geworden. De oude heer Strauss namelijk, een aanvankelijk welgesteld koopman, maar die, hadde hij niet nog ter elfder ure naar den verstandigen raad zijner wakkere huisvrouw geluisterd, waarschijnlijk geen penning van zijn gansche vermogen zou hebben overgehouden, was tengevolge dier ondervonden tegenspoeden min of meer onhandelbaar geworden en ten overvloede, in zake van godsdienst, gelijk men het in de volkstaal pleegt uit te drukken, een aanklever van de ‘harde leer.’ Men kan zich voorstellen, hoe zulk een vader den zoon, die, (ook al ten gevolge van zijn: Leben Jesu) zijne akademische betrekking te Tübingen met eene vrij wat minder aanzienlijk leeraarspostje aan het Lyceum zijner vaderstad moest komen verwisselen, in de ouderlijke woning terug ontving! ‘Er vielen de | |
[pagina 62]
| |
allerpijnlijkste tooneelen voor, (schrijft Strauss) te meer daar er nog een ophitser bijkwam, die olie in het vuur wierp, door elk smaadschrift, elk libel, waarvan er destijds wekelijks ettelijke tegen mij het licht zagen, mijn' vader onder de oogen te brengen. Dergelijke scènes waren pijnlijk voor mij, maar veel grievender nog voor mijne moeder, op wier hoofd mijn vader, die zich tegen mij nog meer inhield, al de fiolen zijns toorns uitgoot, zoodat zij ieder oogenblik een geweldige uitbarsting tusschen mijn vader en mij te gemoet zag. Toen er een jaar op die wijze verstreken was, nam ik mijn ontslag en ging naar Stuttgart; maar mijne moeder heeft mij later bekend, dat het zieleleed gedurende dat jaar ondervonden, aan hare gezondheid een gevoeligen stoot heeft toegebracht.’ Welk een lijden voor die moeder! - want, gelijk Strauss uitweidt in lof over haar, zoo had ook zij blijkbaar veel op met dezen zoon. Niet dat zij in alle stukken eenstemmig met hem dacht, zeer verre van dien! Maar zij was een veel te helder ziende en vooral eene te verstandelijk, te rationalistisch ontwikkelde vrouw, om angstvalling aan de letter te blijven hangen, of voor haar geloof iets van geleerde boeken te vreezen. ‘Háár godsdienst (zegt Śtrauss) bestond louter in ‘nauwgezet volgens plicht en geweten te handelen’ en tegelijk in een vast, onwankelbaar Voorzienigheidsgeloof. Zij kon wel is waar (zeide zij) lang niet alles gelooven, wat er in den Bijbel staat; maar zij liet die dingen eenvoudig voor 't geen zij waren - at de kern en liet de schaal liggen. Daarbij, - zoo zeide zij mij dan soms naar echt vrouwelijken trant, terwijl een verschoonende glimlach die woorden vergezelde, - daarbij had ik het liever ook maar moeten laten berusten. Overigens, schoon zij het misschien verstandiger zou hebben gekeurd indien ik had gezwegen, aan de zuiverheid mijner bedoelingen, aan het prijselijke mijner oprechtheid in 't algemeen heeft zij nimmer een oogenblik getwijfeld. En aldus (zoo gaat Strauss voort - en 't is niet onbelangrijk deze woorden door hem zelven te zien neêrgeschreven) aldus heeft, ongeacht nog dat haar, als moeder, het grievend onrecht mij aangedaan gevoelig ter harte ging, de strijd dier dagen, in plaats van ons van elkaêr te verwijderen, er in tegendeel toe meêgewerkt, om ons beiden te inniger aan elkaêr te verbinden, om de kroon te zetten op de reeds be staande zielsgemeenschap tusschen moeder en zoon.’ Vatten wij de trekken van het portret, zoo als de hand des | |
[pagina 63]
| |
zoons het ontworpen heeft, in hun geheel te zamen, dan zien wij vóór ons het beeld van een lieve, onkreukbaar rechtschapene, helderdenkende, altoos opgeruimde en wakkere, door lijden en strijden gevormde vrouw, - een type van stille, verheven plichtsbetrachting. - De spil was zij waar alles zich om bewoog, de ziel van het gansche gezin, ook toen zij voor een poos met verlamming bedreigd zich nauwelijks uit haar zetel meer kon verheffen; in weêrwil van de duldelooze pijnen waaronder zij vaak leed, altoos nog in den geest meêlevende met jonge lieden en in hun vreugd en jokkernijen behagen scheppende, onthield deze met zorgen overladen huismoeder zich niet, van zelfs ook in de wetenschappelijke onderzoekingen van haren zoon nog een levendig en werkzaam aandeel te nemen. (Sie entwickelte sich selbst noch einmal mit meiner Entwickelung und später mit meinen Kämpfen). Dat klinkt anders, niet waar, dan menigeen zich had voorgesteld? Karakteristiek is dan ook (en opmerkenswaardig vooral in verband met de straks beschreven ‘praktische’ levensbeschouwing van haar beide zoons) de omstandigheid, dat wij nergens deze vrouw zien toegeven aan onbestemd, mystiek gevoel. Luttel aan uitwendige vormen gehecht, hoorde zij, wanneer zij bv. nu en dan ter kerk ging, liefst zulke leeraars, protestantsche of r. katholieke, (dit was haar onverschillig), die ‘in hellem praktischen Geiste,’ hoe wel te gelijk ook ‘mit Wärme und Gefühl’, predikten. Van alle stichtelijke huisboeken waren Gellert's liederen en Zschokke's ‘Stunden der Andacht’ haar 't meest naar den zin. Voorts in schranderen finantiëelen blik stak zij, gelijk ik reeds heb aangestipt, haren man duchtig de loef af. Laatstgemelde eigenschap is, naar men zegt, ook in hooge mate op den auteur van het Leben Jesu overgegaan. In één woord zij was, gelijk deze zelf 't ons te verstaan geeft, eene vrouw ‘mit hellem Geiste’, begaafd met een kloek hoofd en een ijzervast geheugen, bij wie verstand en gemoed de juiste maat hielden. ‘Zij sprak noch fransch noch zelfs hoogduitsch, maar niettemin wist zij, door haar in den Zwabenschen tongval gevoerd onderhoud, mannen van vernuft te boeien. Veel boekenkennis bezat zij niet, maar zooveel te meer was haar geest gescherpt tot opmerken en nadenken. Ja (zegt hij elders) uwe grootmoeder deed harer school eer aan. Ik bedoel niet de school, waarin zij lezen en schrijven had geleerd, of- | |
[pagina 64]
| |
schoon die ook; maar in 't bijzonder de lijdensschool welke zij had doorloopen.’ En hoe treffend beschrijft hij hare: ‘Freude am Gartenwesen,’ hare liefde voor dat bescheiden plekje grond, achter hare woning gelegen, dat zij het hare mocht noemen en waarin zij, hoe bitter klein het ook mocht wezen, altoos nog genoegzame ruimte wist te vinden, om er, behalve hare lievclingsbloemen, ook de voor huiselijk gebruik allernoodigste groenten in aan te kweeken; waar zij in de vrije lucht zoo menigmaal verademing kwam scheppen van huiselijken kommer en nood. ‘Nog zie ik haar (schrijft Strauss) in een eenvoudig katoenen japon en met een kapje op 't hoofd, haar plat tuinmandje onder den arm dragende, langs de tuinpaden gaan, of met het gevulde korfje in huis terugkeeren. O Georgine! hoe eenvoudig was uwe grootmoeder altoos in haar kleeding. En nooit is een edele gestalte schooner, dan wanneer die in stillen tooi is gehuld. Zal ook mijn lief kind dat eenmaal leeren inzien...?’
En hiermeê laten wij den, door Strauss zelf voor een wijle opgelichten sluier, die over zijne familieherinneringen lag gespreid, en voor welks opheffing wij hem intusschen dankbaar blijven, weder zinken. Ik zou den geleerden schrijver grootelijks onrecht doen, indien ik mijnen lezers de verzekering onthield, dat er in het aangekondigd boekdeeltje nog vrij wat degelijks te vinden is, waarop ik juist nu den vinger niet heb gelegd. - Zoo had ik b.v. gaarne nog iets meêgedeeld uit het gcestig opstel: Die Göttin im Gefängniss, eene satire gericht tegen het Vandaalsche, in een zonderlinge bui van kwalijk geplaatste kieschheid uitgevaardigd, besluit, tengevolge waarvan drie fraaie Venusbeelden, waaronder een van uitstekende schoonheid, indertijd op hoog bevel uit de Münehener Glyptothek verwijderd en in een duisteren, onderaardschen kerker zijn opgesloten geworden, of uit de pikante: Erinnerungen an Möhler, of...maar waarlijk deze ‘papierentasch’ is te welvoorzien! Misschien deel ik er een andermaal nog iets meer uit mede, - ten besluite.
Velp. P. Bruijn. |
|