Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Binnen- en buitenlandsche bibliographie.]Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 2]
| |
onderwijs heeft gedaan. Haasten wij ons dus uitdrukkelijk te zeggen, wat eigenlijk reeds genoeg in het voorgaande ligt opgesloten, dat wij zijn boek als eene goede aanwinst voor het onderwijs beschouwen. Het laat zich prettig en gemakkelijk lezen, is beknopt genoeg en toch zaakrijk. - Wie b.v. de engelsche uitgaaf van 't werk van K.O. Müller met de voortzetting van Donaldson of het werk van Eduard Munk niet bezitten, - met opzet spreken wij niet van Bernhardy, omdat deze, voor zoover onze wetenschap reikt, het proza niet afzonderlijk behandelt, - kunnen uit het boek van Dr. van den Es op eene vrij aangename wijze aardig wat leeren. De bij ons bestaande leerboeken van Weitingh en Tregder staan er in vorm en inhoud ver bij achter. Het boek beslaat 192 bladzijden, verdeeld als volgt: Inleiding en Epische poezie p. 1-21; Lyrische poezie p. 21-41; Dramatische poezie p. 42-80; geschiedschrijvers p. 81-105; welsprekendheid p. 106-129; philosophie en bijzondere wetenschappen p. 130-151; het alexandrijnsche tijdvak p. 152-172; de grieksche letterkunde na het midden der tweede eeuw v. Chr. p. 173-192. Deze laatste afdeeling wordt in de volgende tijdperken verdeeld: van 146 v. Chr. tot Augustus; van Augustus tot Constantijn den Groote (30 v. Chr.-330 n. Chr.); van Constantijn den Groote tot Justinianus I (330-527 n. Chr.). - In dit derde tijdperk breekt het boek af; de laatste volzin staat half aangekleed op het tweede gedeelte te wachten. Dr. van den Es zegt in de inleiding p. 2, dat zijn doel is: ‘een beeld te schetsen van het letterkundig leven der Grieken, van hunne ontwikkeling, voor zoover deze zich in hunne geschriften openbaart.’ - Wij betwijfelen of juist dit doel bereikt is. - Ons dunkt dat Dr. van den Es meer heeft beschreven dan geschetst. Eene beschrijving kan op zich zelf zeer goed en duidelijk en nauwkeurig zijn, maar toch zal een beeld meer indruk maken. De meeste voldoening zal wel verkregen worden door beschrijving en beeld zooveel mogelijk te paren. Daartoe had Dr. van den Es, naar onze meening, meer voorbeelden van den trant en het karakter der verschillende schrijvers moeten geven. Slechts hier en daar komt hij met eene kleine proeve voor den dag, die dan nog niet altijd even gelukkig uitvalt. - Op p. 31 b.v. is sprake van de ἐμβϰτήριϰ van Tyrtaeus. - ‘De Embateria’, zegt de schrijver, ‘zijn in 't Spartaansch dialect en in anapaestische maat geschreven. - Te oordeelen naar het weinige, dat | |
[pagina 3]
| |
wij er van kennen, hadden zij eene buitengewone kracht. ‘Op! uit vrije ouders gesproten echte zonen van 't om zijn helden beroemde Sparta.’ - Zoo klinkt de aanhef van het lied, waarmede hij de Spartanen aanspoort, hun leven niet te ontzien ‘want dat is Sparta niet gewoon.’ Inderdaad, wij kunnen ons de overtuiging niet opdringen, dat deze proeve óf in 't algemeen een voldoenden indruk van Tyrtaeus in den geest kan prenten, óf in 't bijzonder eene sierlijke vertaling is van het anapaestische brokstukje:
Αγετ᾽ ὦ Σπάϱτας εὐάνδϱου
ϰοῦϱοι πατέϱων πολιητᾶν
λαιᾇ μἐν ἴτυν πϱοβάλεσϑε ϰτἑ.
Het komt ons voor dat de wijze, waarop Eduard Munk in zijne voortreffelijke ‘Geschichte der Griechischen Literatur’ te werk gaat, doelmatiger is. - Neem b.v. wat hij zegt van Tyrtaeus. - ‘Von seinen Marschliedern (ἐμβατήρια) in dorischem Dialekt und in anapaestischem Masse ist uns ein Bruchstück erhalten, worin er die Bürgersöhne des männergeschmückten Sparta auffordert, mit der Linken den Schild zu halten und den Speer mit Muth zu werfen, mit dem Leben nicht zu geizen; denn das sei nicht Vätersitt' in Sparta.’ - Von seinen Kriegselegien, die man, wie die Lehrgedichte des Hesiodos, ὑποϑῆϰαι, Ermahnungen, nannte, und die bei Feldzügen des Abends nach dem Mahle vorgetragen wurden, sind drei vorhanden. - In der ersten preist er den Tod für das Vaterland und malt die Schande der Feigen. ‘Schön ist es, sagt er, einem wackern Manne, für seine Heimath kämpfend in den Vorderreihen zu fallen; das grösste Jammergeschick aber, die Stadt und den heimischen Boden verlassen und umherbetteln zu müssen mit der theuern Mutter, dem greisen Vater, den kleinen Kindern und der jugendlichen Gattin. - Wohin er kommt, wird er als Feind betrachtet, und überall folgt Schmach ihm und Elend. - Niemand beachtet, Niemand ehrt den flüchtigen Mann. - Besser daher, für das Vaterland zu kämpfen, für die Kinder zu sterben und des Lebens nicht zu schonen. - Darum ziemt es den Jünglingen, fest zusammenhaltend zu streiten, und feige nicht die schändliche Flucht zu beginnen und die Bejahrteren, denen der Füsse Schnelligkeit abgeht, im Stiche zu lassen. - Keinen grösseren Vorwurf für die Jugend und kein hässlicheres Schauspiel giebt | |
[pagina 4]
| |
es, als einen ältern Mann mit weissem Haar und grauem Barte in den Vorderreihen von den Feinden schändlich verstümmelt zu erblicken. - Den blühenden Jüngling bewundern die Männer und lieben die Frauen im Leben; aber wahrhaft schön erst ist er, wenn er unter den Vorkämpfern den Tod gefunden.’ Evenals met Tyrtacus doet Munk met alle schrijvers die verdienen dat meer van hen bekend wordt gemaakt dan het bloote feit, dat zij toen en toen geleefd, dit en dat verricht, zoo en zoo geschreven hebben. - Dr. van den Es daarentegen laat bijna nooit den schrijver zelf optreden. - Wij zouden zoo gaarne willen dat Sappho zich even vertoonde. - Met uw verlof, zegt Dr. van den Es, vergun mij dat ik u eerst iets van haar vertel. - ‘In hartstochtelijkheid en levendigheid streeft zij Alcaeus ter zijde, maar het hart der vrouw klopt meer voor de teedere aandoeningen der liefde; bevallig weet zij den hartstocht, die haar bezielt, te schilderen. - Haar taal is welluidend, en de maat, die zij bij voorkeur gebruikt, de zoogenoemde sapphische strophe, lenig en buigzaam.’ - Goed, en waar blijft nu Sappho? Munk leidt haar op und voll Liebesschnsucht klagt sie: ‘Ach, liebe Mutter, weben an dem Webstuhl kann ich nimmer; nach dem Knaben sehnt mein Herz sich, das bezwungen Aphrodite.’ - Und im einsamen Zimmer seufzt sie: ‘Der Mond ist untergegangen und der Pleiaden Gestirn, und Mitternacht ist nahe. - Es schwindet hin die Stunde; ich aber weil' allein noch.’ - Und an Aphrodite wendet sie sieh in ihrem Liebesschmerze: Aphrodite, Göttin auf gold'nem Thron, dich
Fleh' ich, listenknüpfendes Kind Kronions,
Nicht durch peinvoll Langen und Bangen zwinge,
Herrin, das Herz mir!
Sondern komm' hieher, wie du sonst auch willig
Meiner Stimme folgend Gehör mir schenktest,
Und du kamst, die goldene Wohnung deines
Vaters verlassend. -
An den Wagen spanntest du schöne Tauben,
Welche schnell dich zogen vom Himmel, um die
Dunkle Erde schwingend ihr dicht Gefieder
Mitten im Aether. -
| |
[pagina 5]
| |
Schnell ja kamen sie, und du Sel'ge fragtest
Mich mit deinem lächelnden Göttermunde,
Was für Leiden wieder mich quälen, dass zu
Mir ich dich rufe;
Was du thun dem krankenden Herzen sollest:
‘Wen soll schmeichelnd wieder ich überreden?
Wen dir wieder führen in 's Liebesnetz? wer,
Sappho, verschmäht dich?
Flieht er dich, bald soll er dich suchen; weist er
Deine Gab' ab, sollst du die seine haben;
Küsst er nicht, bald soll er dich küssen, wenn du
selbst auch nicht wolltest!’
Komm' auch jetzt mir; löse das Herz von schweren
Sorgen; was es wünschet, dass du gewährest,
Das gewähr' ihm; sei du mir selber eine
Kampfesgenossin!
Door de tegenstelling met Munk als 't ware aan Dr. van den Es te willen verwijten, dat hij van de grieksche dichters geene proeven in dichtmaat heeft gegeven, komt natuurlijk evenmin in onze gedachte als dat wij iemand zouden verwijten geen dichter te zijn. - Wij willen slechts met eenigen nadruk doen uitkomen dat ons het bijbrengen van kenmerkende voorbeelden bijzonder wenschelijk voorkomt, en dat juist het gemis daarvan afbreuk zal kunnen doen aan het doel, dat Dr. van den Es zich heeft voorgesteld. - Vooral in de lyrische poezie, welke, om de woorden van Dr. van den Es te bezigen, ‘subjectief wordt d.i. het persoonlijk gevoelen des dichters openbaart’, moet dit gemis sterk gevoeld worden. - Om in de lyrische poezie een kijkje te geven, zal men óf, zooals Stoll, de geschiedenis der schrijvers met lectuur mocten verbinden, of sprekende stukken in gebonden of ongebonden stijl vertalen. - Spreek zooveel ge wilt over de scolia, en de volksliederen en de epigrammata, ge zult meer uitwerken door het lied ἐν μύρτου ϰλαδί of ἦλϑ' ἦλϑε χελιδών of ὡς οὶ μέγιστοι τῷν ϑεῶν ϰαὶ Φίλτατοι, of door het epigram ὦ ξεὶν᾽ ἀγγέλλειν Λαχεδαιμονίοις of ἐξ οὗ τ᾽ Εὐρώπηυ ᾽Ασίας δίχᾳ πόντος ἔϰρινεν in tekst of in vertaling voor oogen te stellen. Bij de heldendichters, de tooneeldichters, de geschiedschrijvers, de redenaars en de wijsgeeren kan men door goede inhoudsopgaven ten minste tamelijk in het gemis van voorbeelden voor- | |
[pagina 6]
| |
zien, ofschoon toch ook hier het eigenaardige en kenmerkende door treffende voorbeelden veel beter zou uitkomen. - Dr. van den Es heeft van de inhoudsopgaven uitstekend partij getrokken. - De hoofdwerken der voornaamste schrijvers worden voor 't meerendeel ruim en helder uiteengezet. - Slechts één schrijver is wat stiefmoederlijk behandeld. - Of zou Lucianus niet verdienen, dat men van zijne beste geschriften iets meer gaf dan de bloote namen? Zou in eene geschiedenis der grieksche letterkunde Lucianus ook niet ‘zijn vat mogen rollen, om niet alleen werkeloos te blijven onder zoovele werkzamen.’ Dr. van den Es moge in al 't voorgaande te eenenmale van ons in meening verschillen, hij zal toch moeten erkennen dat wij trachten rekenschap te geven van ons oordeel. Wij willen hier nog enkele opmerkingen bijvoegen, die almede moeten bewijzen dat wij het aangekondigde boek met belangstelling en aandacht hebben gelezen. Van de namen der letterkundige werken geeft Dr. van den Es overal óf de hollandsche vertaling óf den latijnschen vorm óf beide. - Zou het niet doelmatiger geweest zijn óf alleen den griekschen vorm te bezigen óf althans dezen achter de vertaling en den latijnschen vorm te plaatsen? Wij zouden, dunkt ons, zelfs nog eerder de grieksche namen der schrijvers bijgevoegd, dan die hunner werken achterwege gelaten hebben. - Vooreerst is het eigenaardiger en plastischer de oorspronkelijke namen te vertoonen, en ten ander is het regelmatiger. - Er heerscht immers een zekere onregelmatigheid, wanneer vàn denzelfden schrijver het ééne stuk: ‘Werken en dagen’ en het andere ‘Theogonie,’ het ééne ‘de smeekelingen,’ en het andere ‘de Choephoren,’ het ééne ‘Oedipus koning’ en het andere ‘Oedipus Colonaeus,’ het ééne ‘over Indie’ en het andere ‘Enchiridium’ wordt genoemd. - Wij moeten echter erkennen, dat deze soort van onregelmatigheid in het boek van Dr. van den Es niet dikwijls voorkomt. Ook stuit men onder de lezing niet vaak op taal en stijl. - Toch ontmoet men hier en daar eene vreemde uitdrukking. - In de beschrijving van den inhoud der Ilias op p. 13 ontsnapt den schrijver het nieuwe werkwoord zich aandwingen: ‘Altijd afwezig, altijd werkeloos, dwingt de persoonlijkheid van Achilles zich den hoorder altijd aan.’ - De pen is niet welversneden als zij op p. 23 dezen volzin neêrschrijft: | |
[pagina 7]
| |
‘bij den koorzang bracht de dansende beweging der zangers er meestal nog het hare toe bij om de poezie tot de verhevenste der schoone kunsten te doen zijn.’ - Eene bepaalde fout tegen het logisch verband der woorden wordt gemaakt op p. 33, waar sprake is van Alcaeus en zijnen romeinschen navolger: ‘in Horatius, die hem dikwijls tot navolging koos, mogen wij zijne gedachten, zijn geest terugvinden, noch in kracht, noch in levendigheid kon hij hem echter evenaren.’ - Even mank gaat de logica in het verband van twee volzinnen op p. 147, waar over Aristoteles wordt gehandeld. - Aristoteles werd door koning Philippus uitgenoodigd den jeugdigen Alexander op te voeden. - ‘Welk een invloed’, zegt de schrijver, ‘zijn onderwijs op dezen gehad heeft, blijkt uit Alexanders liefde voor poezie en wetenschap. - Op zijne veldtochten voerde hij altijd de door Aristoteles vervaardigde uitgave van Homerus mede. - Bij het begin dezer onderneming vertrok Aristoteles weder naar Athene’ enz. - Aan welke onderneming de schrijver denkt is blijkbaar, doch welke door het verband wordt aangewezen is niet zoo dadelijk uit te maken. Wat is gevaarlijker dan beeldspraak? Hoevele beelden worden niet door tal van schrijvers gebruikt, die op de keper beschouwd onzuiver zijn of slecht vólgehouden worden. - Wat hebben de maagdelijke Muzen door beeldspraak al veel zonen moeten baren. - Wij wijzen op de algemeenheid, om niet den schijn te hebben alsof wij een dergelijk geval aan Dr. van den Es bijzonder zouden toerekenen. - De schrijver handelt over Pindarus. - Aan het slot zijner beschouwing op p. 41 zegt hij, na het oordeel van Horatius over Pindarus te hebben medegedeeld: ‘Maar bij het betrekkelijk weinige, dat wij van Pindarus kennen, mag dit oordeel voor ons geen maatstaf zijn bij de waardeering van zijne poezie; eerder blijft ons de grootste voorzichtigheid aangeraden, opdat wij, die den dichter niet op hetzelfde standpunt als Horatius kunnen beoordeelen, wellicht door den stroom van bewonderaars ons niet zonder goeden grond laten medeslepen.’ Gaat men hierover nadenken, dan is er kans dat de stroom van gedachten eenigzins troebel wordt. Voordat wij eindigen wenschen wij nog een paar vragen te doen. De schrijver zegt op p. 28 dat Archilochus wel hartstochtelijk was, maar zijne gevoelens steeds binnen de grenzen van het be- | |
[pagina 8]
| |
tamelijke openbaarde. - 't Is wel mogelijk, maar hoe kon dan het verhaal ontstaan dat Lycambes zich zou opgehangen hebben om de hatelijkheden, hem door Arehilochus naar 't hoofd geslingerd? En zegt Archilochus niet zelf aan Lycambes dat hij hem erg bespottelijk heeft gemaakt bij zijne medeburgers? Is wel geheel juist en duidelijk wat de schrijver op p. 137 van Soerates zegt: ‘In 406, na de overwinning in den slag bij de Arginusen, weigerde hij den wensch van het volk, dat de veroordeeling der bevelhebbers verlangde, intewilligen?’ Zou men niet naauwkeuriger zeggen Stagirus dan Stagira, zooals de schrijver op p. 146 de geboorteplaats van Aristoteles noemt? Wij eindigen met den wensch dat het werk van Dr. van den Es vele lezers moge kunnen vinden en krachtig bijdragen tot belangstelling in de Grieksche letterkunde. - Dr. van den Es zou zeker de grootste voldoening hebben, indien het mogelijk was dat zijn werk hielp tegenhouden de vermeerdering van hen, die denken en doen wat wij, behoudens de noodige wijziging, met de woorden van dien ouden Griek willen zeggen: ‘ik bemoei me niet met die oude dingen, want veel beter zijn de nieuwe; we hebben den ouden eeredienst afgeschaft en ons nieuwe goden toegesteld; ga heen oude Muze!’
Leiden, November 1866. H.W. van der Meij. J. Bruining. GRIEKSCHE SPRAAKLEER, voornamelijk van het Attische taaleigen, voor eerstbeginnenden en meer gevorderden. Woordvorming. Twee afleveringen. Amsterdam, J.D. Sybrandi 1861, 1866. Prijs ƒ 3. -. Om meer dan eene reden gevoel ik mij verpligt gehoor te geven aan de vereerende uitnoodiging van de redactie van dit Tijdschrift, om van deze nieuwe grieksche spraakleer eenig verslag te doen: deze verzekering wensch ik aan het hoofd van mijn opstel te schrijven, omdat ik uit mij zelven en geheel uit vrije beweging zeker wel nimmer zou gedacht hebben, dat het op mijn weg lag Bruining's werk aan te kondigen. De beide afleveringen, die gezamenlijk de woordvorming uitmaken, verschenen in de jaren 1861 en 1866. Bij de beoordeeling bedenke men, gelijk de broeder des schrijvers te regt opmerkt, dat de bladen van het laatste stuk verbeterd zijn op een ziekbed, dat een sterfbed is geworden. Die deze omstandigheid | |
[pagina 9]
| |
uit het oog verloor, zou reeds daardoor alleen het bewijs leveren, dat hij voor de taak van verslaggever niet regt berekend was. Voor wie is deze nieuwe spraakleer bestemd? De schrijver, - die mij volkomen onbekend is, maar mij toeschijnt het meest verpligt te zijn aan eigen studie, waardoor hij met sommige deugden ook enkele gebreken van den autodidact vertoont, - laat op den titel drukken: voor eerstbeginnenden en meergevorderden. Ik voor mij, laat ik het bekennen, ben van aard eenigermate wantrouwend, wanneer eenig boek voor tweeërlei soort van publiek wordt aanbevolen: wat deugdzaam is voor de eene, zal alligt minder passen voor de andere. Niet zeldzaam gebeurt het, dat, met een tweeledig doel voor oogen, de schrijver gaat twijfelen, halfweegs van methode verandert en eindigt met niemand volkomen te voldoen. Het kan zijn, dat de heer Bruining dit boek bij zijne lessen met vrucht gebruikte, maar stellig zal niemand zijn voorbeeld volgen. De schrijver moge in dit digte bosch van bijzonderheden den weg gevonden hebben: andere docenten met andere, welligt minder ontwikkelde, leerlingen zullen ongetwijfeld in dien doolhof verdwalen. Wel is voor meer gevorderden de lectuur passender, maar aan de eischen eener dusgenaamde uitvoerige grammatica, voldoet het boek toch ook weder niet volkomen. Het mist in hooge mate de deugd, welke de Duitschers Uebersichtlichkeit noemen; de wijze van voorstelling is dikwerf stroef en duister, terwijl alleen de meestgevorderden, die deze handleiding niet verlangen of behoeven; onderscheid kunnen maken tusschen het noodzakelijke en de groote menigte détails; waarmede zelfs een litterator op zijn candidaats-examen onbekend mag zijn. Ik ontken niet, dat er in dit boek veel goeds en nuttigs staat, dat de vlijt des schrijvers allen lof verdient, maar dat de stof verwerkt is, zou ik niet durven verzekeren. Ik kan in dit tijdschrift geene grammaticale quaesties behandelen, maar de volgende opmerking is welligt niet misplaatst. De grieksche schoolspraakkunsten worden hoe langer hoe uitvoeriger en vollediger. Met allen eerbied voor het werk van prof. Pluygers, wiens Etymologie mij bij uitnemendheid deugdzaam voorkomt, doet het mij toch leed, dat eene onlangs door een mijner vrienden gewaagde poging, om den leerling niets meer dan het volstrekt noodige voor te leggen, geacht moet worden mislukt te zijn. De bedoelde uitvoerigheid doet in één | |
[pagina 10]
| |
opzigt kwaad. Menig docent acht het zijn pligt te waken, dat de leerling deze gansche leerstof verwerke. Volgens mijne bescheiden meening ligt hierin één der talrijke oorzaken, dat de belangstelling in de studie der oudheid bij ons publiek is verdwenen. De Latinist, gymnasiast of jong student, gevoelt zeer goed, dat voor hem de grammatica slechts middel behoeft te zijn, om de auteurs te verstaan. Het daartoe noodige moet hij volstrekt nauwkeurig kennen, maar de rigtige interpretatie is hoofdzaak. Ontwikkeling wordt niet verkregen door het opzeggen van lessen, maar door eene oordeelkundige toepassing van het goed geleerde op de zorgvuldig gekozen lectuur. Men vergeet wel eens, dat de litteratoren alleen bij uitzondering litteratoren vormen: de meerderheid der leerlingen kiest uit den aard der zaak een anderen weg. De nauwkeurige kennis der gewone en telkens terugkeerende bijzonderheden is dunkt mij voldoende: zelfs voor menig litterator, die zich niet juist aan grammaticale studiën wijdt. Ik verbeeld mij dat, als de heer Bruining in het leven ware gebleven, hij welligt eenmaal gegronde aanspraak had kunnen laten gelden op den naam van den nederlandschen Lobeck. Dit is iets, maar dat het niet alles is, weet hij die met Lobecks methode vertrouwd is. Gelukkig kan ik eindigen met eene klasse van lezers aan te wijzen, aan welke ik dit werk met ruimte aanbeveel. Ik houd mij overtuigd dat de schrijvers van grieksche schoolspraakkunsten wel zullen doen Bruining overal na te slaan. Voor menige juiste opmerking zullen zij hem danken. Hij kent alle straten, stegen en sloppen: zijne aanwijzing zal dus nuttig zijn voor hem, die bij voorkeur op de hoofdwegen verkeert.
Zwolle, 20 October 1866. S.A. Naber. BRIEFWISSELING van Mr. W. Bilderdijk met de Hoogleeraren en Mrs. M. en H.W. Tydeman, gedurende de jaren 1807 tot 1831, uitgegeven door H.W.T. Tydeman, predikant te Rosendaal (Noord-Brabant). Eerste deel. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker, 1866. Gr. 8o. Prijs ƒ 3,60. Best papier ƒ 4,10. ‘Een merkwaardige brieven-verzameling, vroeger onuitgegeven, zag onlangs het licht. Onder de letterkundige nalatenschap van wijlen Prof. H.W. Tydeman, alhier in Maart 1863 overleden, bevond zich de nagenoeg volledige wederzijdsche Briefwisseling van Mr. Willem Bilderdijk en de beide hoogleeraren, Mr. M. | |
[pagina 11]
| |
Tydeman, den vader, en Mr. H.W. Tydeman, den zoon, van het jaar 1807 af, kort na Bilderdijks terugkomst in het Vaderland, tot aan zijn dood toe in December 1831, een geheel uitmakende van ongeveer 270 stuks brieven, waaronder 120 van Bilderdijk, sommige daarvan zeer uitvoerig en geen van alle voorkomende onder de bij W. Messchert te Rotterdam, in 1836 en 1837, in vijf deelen uitgegeven brieven van Bilderdijk. Dat er in deze brievenverzameling vele, ook nu nog zeer wetenswaardige en hoogst belangrijke zaken en bijzonderheden voorkomen, het leven en de schriften van de drie voornoemde briefschrijvers, zoo wel als allerlei onderwerpen van taal, letteren, kunst en wetenschap, vooral ook geschiedenis en regtsleer betreffende, zal wel geen betoog behoeven voor hen, die met deze drie geleerden en met hunne talrijke geschriften eenigermate bekend zijn. Men heeft het daarom allezins der moeite waard geacht, die briefwisseling in druk te geven en aan het publiek mede te deelen, volgens een te dien einde in 1865 rondgezonden prospectus of berigt van inteekening, gesteld door een van des laatstgenoemden zonen, den Heer H.W.T. Tydeman, predikant te Roosendaal in Noord Brabant. Niettegenstaande het geheele koninklijke huis met een goed voorbeeld voorgegaan was, heeft echter die inteekening geen zoo gunstig gevolg gehad, als te wenschen en te verwachten geweest was. Niet veel meer dan een honderdtal inteekenaars heeft zich opgedaan, een getal nauwelijks toereikend om de kosten der uitgave te bestrijden. Niettemin heeft men het gewaagd met den druk een aanvang te maken, en is onlangs het eerste deel dier briefwisseling te Sneek, bij van Druten en Bleeker, in het licht verschenen, de 121 eerste brieven bevattende, van 1807 tot December 1813 toe, zoodat er nog ongeveer 150 brieven, van de jaren 1814 tot 1831, voor het tweede deel bewaard blijven, indien althans eenige meerdere deelneming van de zijde des publieks, de boekhandelaars-uitgevers in staat mag stellen om deze hunne zoo prijselijke en belangwekkende onderneming voort te zetten en de onkosten daartoe vereischt goed te maken. Het is daarom te hopen dat eene gunstige opname van dit eerste deel, ook buiten degenen die zich bij inteekening tot aankoop verbonden hebben, daartoe zal mogen medewerken, en dat meer andere landgenooten zich opgewekt gevoelen zullen, | |
[pagina 12]
| |
om zich bij hunne grootere of kleinere verzamelingen van Bilderdijks Werken, ook deze hier uitgegevene aan te schaffen. Het zoude toch jammer zijn en den Nederlander geenszins tot eer verstrekken, indien, bij gebrek aan de noodige deelneming, eene in vele opzigten zoo belangrijke onderneming als deze slechts ten halve tot stand mogt komen en met de uitgave van dat eerste deel gestaakt moest worden.’ Zoo leest men in de Leijdsche Courant van den 7 November 11. en wij haasten ons, na de lezing van dit deel, te herhalen: wel zou het jammer zijn, en den Nederlander geensins tot eer verstrekken, indien de uitgaaf van zulk een werk moest gestaakt worden! Niet alleen toch achtten wij den inhoud van dit deel veel belangrijker dan dat der vroeger uitgegeven deelen, maar het geeft ons een overzigt van de literatuur der verschillende vakken van kunst en wetenschap in dit tijdperk, maakt ons met vele uitstekende mannen bekend, en deelt ons bijzonderheden omtrent het leven en de werken van anderen, die in dit tijdperk schitterden, mede. De oude van dagen ontmoet hier menigen bekende zijner jeugd, de jeugdige beoefenaar der wetenschap bevindt zich hier in eene hem geheel nieuwe wereld. Allerbelangrijkst is hetgeen wij hier nopens vroegere en latere geleerden en staatslieden, en hunne schriften, vooral over van van der Aa, den schrijver van het leven van Willem V (240), van Assen (143, 216), Barneveld (89, 90, 107), Richard Brother (60), Bitaubé (107), Cannegieter (263), Delille (85, 102), van der Dussen (145, 153), E.I. Greve (252), Fr. Hendrik (113), Hermes (165), van Kampen (270), Kumpel (401), Kluit (103), Lessing (69), Locke (70), Perponcher (240), le Pileur (371), van Spaen (129), Saravia (63, 108), Swaldens (155), Seppewold (157) van Swinderen (172), Wagenaar (71, 80), Te Water (80, 83), Willem I (107), de Witt (116, 119), Witte van Haemstede, van Wijn en een menigte anderen aantreffen. Men vindt hier gewigtige bijdragen tot de taal-, geschied- en oudheidkunde, opmerkelijke woordafleidingen, en zelfs vertalingen van bijbelplaatsen, vooral uit de Openbaring. Inzonderheid bevat deze intieme briefwisseling hoogst gewigtige bijdragen tot het karakter der Heeren Tydeman en Bilderdijk. Niet zonder een weemoedig gevoel, bijna niet zonder schaamte kan men de aandoenlijke tafereelen lezen, die Bilderdijk van zijnen jammerlijken toestand in die dagen schetst. Hier schrijft hij, na gemeld te hebben, | |
[pagina 13]
| |
welke sommen Louis Napoleon hem nog schuldig was: ‘Intusschen leef ik van droog brood en gerstewater, mijn vrouw en kind van aardappelen met azijn, en ontbloot van kleeding en linnen. Ziedaar mijn toestand, en dezen achtte ik niet, ware niet de gezondheid mijner vrouw daar ten eenen maal bij verwoest geworden en mijn laatste overblijfsel van verstand en oordeel.’ - ‘Met May moet ik verhuizen, waarheen, weet God, en dit is mij ook genoeg; maar dat mijn weinige meubelen in arrest zijn gesteld bij den huisheer, is natuurlijk, en dus, dat ik alles daarlaten en met het bloote lijf vertrekken moet, volgt’ (247, 248). Daar ‘In 14 dagen hebben wij één maaltijd gehad, en die bestond voor ons drieën in 9 hoendereieren. Voor 't overige eeten wij ons droog brood, als de honger ons meester wordt.’ - ‘De groote en beste helft van mijn inboedel en boeken (deze zijn niets van belang) enz. heb ik bij voorraad overgegeven om verkocht te worden’ (253, 257). - ‘Van de hand in den tand leven is niets. Ik heb elf jaar dus geleefd, buiten 's lands, en God zegende 't, ik had het bekrompen, maar leefde en dankte. Hier heb ik sints maanden geen of naauwelijks 6 stuivers in een week voor spijs voor mijn gezin kunnen bekomen, in deze laatste week is mijn voedsel 3 duiten in de 2 dagen geweest. Vertel het niet op de straten van Gad, opdat zij niet opspringen: maar ook niet aan vrienden, opdat zij het niet als klachten tegen hen aanmerken, die meer gedaan hebben of doen, dan ik vergen of hopen kan’ (258, 259). Wij zouden deze klagten (overdrijving lag in B'. karakter) voor te overdreven houden, indien hij dit niet schreef in 1811, dat verschrikkelijk jaar toen predikanten van de diakoniën trokken, ruwen handenarbeid moesten verrigten om in den nood der hunnen te kunnen voorzien en enkelen zelfs van honger zouden gestorven zijn. Doch al ware dit niet in 1811 geschreven, toch zou het mogelijk kunnen zijn dat de toen beroemdste man van zijn tijd zóó wegkwijnde. Men denke aan Valentijn, Langendijk, Nomsz, Vondel. Wij eindigen dit aanprijzend verslag met de bede dat velen aan het verlangen der berigtgevers in de Leydsche Courant mogen voldoen en het niet tot schande onzer letterkunde moge gezegd worden dat een slordige overzetting van een nietigen roman in het licht kan verschijnen; maar Brieven van Bilderdijk, uit gebrek aan debiet, niet. G.D.J. Schotel. | |
[pagina 14]
| |
II. Rechts- en Staatswetenschappen.HANDBOEK VOOR HET NEDERLANDSCH HANDELSREGT, door Mr. G. Diephuis, Hoogleeraar te Groningen. Iste Deel 287 p. 8o. IIde Deel 291 p. Groningen J.B. Wolters. 1865 en 1866. Prijs ƒ 3.60. Het Handelsregt is een dier vakken der regtswetenschap welke tegenwoordig met meer voorliefde dan vroeger worden beoefend. Ook op ons vaderland is dit toepasselijk. Er was een tijd, dat veeleer het tegendeel gold en dat aan onze academiën de aandacht der studerende spes patriae bijna bij uitsluiting op het Romeinsch en Burgerlijk regt gevestigd werd, terwijl voor de beoefening van het Handelsregt weinig of geen plaats overbleef. Het Koninklijk besluit van 2 Augustus 1815 maakte zelfs niet eens melding van lessen, aan het Handelsregt gewijd. Eerst het besluit van 30 Junij 1840 schreef het houden van dergelijke lessen aan onze hoogescholen voor. Sedert is een heilzame reactie aangevangen en heeft de studie van het Handelsregt de haar toekomende plaats in den eyclus van het juridisch onderwijs begonnen in te nemen. Aan die herleving hebben wij verscheiden belangrijke geschriften te danken. Men denke aan de voorlezingen over Handels- en Zeeregt van Holtius waarin de gebreken van den vorm door groote scherpzinnigheid en fijn juridischen takt vergoed worden. Men herinnere zich Vissering's uitstekenden arbeid over ‘het Wisselregt der 19e eeuw;’ de door duidelijkheid uitmuntende werken van Kist over het Handelspapier en de Vennootschap, eindelijk het nog onvoltooide werk van de Wat over het Nederlandsche Handelsregt dat als een schat van opmerkingen en aanteekeningen vooral ook met betrekking tot de litteratuur bevattende, allezins voor ieder wetenschappelijk beoefenaar van dezen tak der regtsstudie onmisbaar mag worden geacht. Voeg hierbij een groot aantal dissertatiën aan onze academiën verdedigd, die, hoewel van zeer verschillend gehalte, toch veel goeds bevatten en waaronder er zijn die als belangrijke monographiën steeds groote waarde zullen behouden. Dat met name in de laatste jaren de ijver voor deze studie is aangewakkerd, moet voor een groot deel mede worden toegeschreven aan het voorbeeld ons door onze Duitsche naburen gegeven. Met de invoering van het algemeene Duitsche handelswetboek is de handelswetgeving eene nieuwe aera ingetreden. Dat wetboek is zekerlijk even als alle wetten verre | |
[pagina 15]
| |
van volmaakt, maar het is niettemin in geenen deele overdreven te beweren, dat het een der uitstekendste gewrochten van wetgeving is waarop onze tijd roem kan dragen. Produkt van een uiterst nauwkeurig en grondig onderzoek, op echt wetenschappelijke en tegelijk praktische basis berustende, heeft men het niet ten onregte een spiegel van de behoeften van onzen tijd op handelsregtelijk gebied genoemd. Geen wonder dus dat de verschijning van dit wetboek een grooten invloed op de studie van het Handelsregt heeft uitgeoefend. De kosmopolitische aard van dit regt drong als van zelf ook andere volken om van de nieuwe Duitsche wetgeving kennis te nemen. Ook Nederland bleef daarin niet ten achteren. Men leerde hetgeen aan eigen wetgeving ontbrak, door de vergelijking met de vreemde nog duidelijker inzien, de lust tot onderzoek werd meer en meer opgewekt en men zag in, dat, in weerwil van het vele dat geleverd was, de verklaring en kritiek van ons Handelsregt nog veel te wenschen overlieten. Zoo heeft ook de beweging op dit gebied in Duitschland veel bijgedragen om de studie van het Handelsregt in Nederland meer dan vroeger in aanzien te brengen. Een nieuw bewijs van deze toenemende belangstelling zien wij in het hierboven aangekondigde werk van Mr. Diephuis. De ijverige Groningsche hoogleeraar aan wiens vruchtbare pen wij reeds een uitvoerigen Commentaar op het Burgerlijk Wetboek verschuldigd zijn, heeft zieh thans ook het Handelsregt als een veld ter bearbeiding gekozen. Twee van de drie deelen, waaruit het werk bestaan zal, hebben reeds het licht gezien. In het eerste deel worden in hoofdzaak de zeven eerste titels van het wetboek van koophandel behandeld. Het tweede deel heeft tot onderwerp Boek II van dat Wetboek met uitzondering van het assurantieregt en van de zaken in titel XII en XIII geregeld. Het derde deel, dat nog volgen moet, zal dus voornamelijk loopen over het faillietenregt met het daaraan verbonden regt van reclame, het geheele assurantieregt en de leer der levensverzekeringen. Hoewel nu het werk nog niet compleet is, komt het ons evenwel minder noodig voor, met onze aankondiging te wachten totdat ook het laatste deel zal verschenen zijn. De wijze van bearbeiding, de methode door den Hoogleeraar gevolgd, blijkt toeh reeds voldoende uit de twee deelen die wij thans voor ons hebben en het is vooral met het oog op die methode, dat wij in dit tijdschrift eenige opmerkingen wenschen meê te deelen. | |
[pagina 16]
| |
Evenals in zijn vroeger werk over het Burgerlijk Regt houdt zich de Heer Diephuis ook in dit Handboek nagenoeg geheel aan de volgorde van het wetboek. Hij geeft ons wel is waar geen doorloopenden commentaar op de artikels, gelijk wij dit van de fransche auteurs gewoon zijn en gelijk ook Holtius in zijne voorlezingen doet, maar de inhoud der verschillende titels, waar het pas geeft in rubrieken verdeeld, wordt afzonderlijk door hem onder algemeene hoofden gerangschikt. Zoo treffen wij b.v. onder de afdeeling ‘kooplieden in 't algemeen,’ de volgende §§ aan: ‘van kooplieden’, ‘de verpligting tot boekhouden’, ‘de bewijskracht der koopmansboeken.’ Er is in dit handboek blijkbaar een streven naar systematische behandeling, die echter bij slot van rekening op niets anders uitloopt dan op eene bloote exegese van het Wetboek. Hoe ook verdeeld en onderverdeeld, bevat het werk echter niet meer dan de interpretatie van de geschreven wet naar de volgorde van het wetboek. Binnen die grenzen heeft de Heer Diephuis zich nagenoeg geheel beperkt. Het is dus (en wij stemmen hierbij geheel in met de juiste aanmerkingen van Mr. Kist in de Themis van 1866, p. 305) ten onregte wanneer de Heer Diephuis zijn boek den titel geeft van Handboek voor het Nederlandsche Handelsregt. Zou het werkelijk aan dien titel beantwoorden, dan had de schrijver zijn taak veel ruimer moeten opvatten. En het doet ons leed dat hij dit niet gedaan heeft, omdat welligt juist de Heer Diephuis ons op die wijze had kunnen leveren wat ons nog altijd ontbreekt: een volledig systeem van ons handelsregt, eene rangschikking en vereeniging der verschillende betrekkingen, welke uit den koophandel ontstaan tot een geheel dat gemakkelijk is te overzien en waaronder dan in de eerste plaats de bepalingen der geschreven wet, (zonder in achtneming van de dikwijls vicieuse rangschikking in ons wetboek) behoorden gesubsumeerd te worden, maar tevens die vele onderwerpen, welke door het wetboek niet of slechts hoogst oppervlakkig worden aangeroerd maar tegelijk wel degelijk tot het nederl. handelsregt behooren, eene voldoende bewerking moesten vinden. Zulk eene systematische behandeling laat niet alleen ruimte voor echt wetenschappelijke interpretatie, maar tevens voor kritiek en vergelijking met vreemde wetgevingen. Een handboek op die wijze bewerkt zou niet slechts voor het jus constitutum groote waarde bezitten, maar ook nuttige wenken bevatten voor het jus constituendum, een punt dat bij het tegenwoordig billijk | |
[pagina 17]
| |
verlangen naar partieele herziening onzer handelswetgeving niet geheel uit het oog mag worden verloren. In een dergelijk handboek zouden b.v. niet mogen ontbreken de leerstukken over ‘de Handelsbedienden’, over ‘het papier aan toonder’ (in ruimen zin genomen), over verschillende regtsbetrekkingen die meer speciaal den handel eigen zijn als o.a. uit de ‘prolongatie-contracten’ de ‘rekening-couranten’ enz. Wij kunnen hier slechts aanwijzen. Maar zeker is het, dat allengs de tijd voor een zoodanigen arbeid schijnt aangebroken te zijn en dat verschillende monographiën (ook onder onze academische litteratuur) en niet minder hetgeen door de Duitschers in den laatsten tijd geleverd is, het terrein genoegzaam hebben ontgonnen om (vooral wanneer men de bekwaamheid van Mr. Diephuis bezit) met goed gevolg eene proeve op dit gebied te nemen. De heer Diephuis schijnt dit zelf eenigzins gevoeld te hebben door in zijn handboek bij wijze van uitzondering een paar bladzijden te wijden aan ‘koop en verkoop in 't bijzonder’ (Dl. I. p. 30) waarbij hij echter met veel te groote beknoptheid te werk gaat. Waarom is hij op dien goeden weg niet voortgeschreden? Inderdaad het verwondert mij dat de geleerde schrijver, die zoo vertrouwd is met de rijke duitsche litteratuur, niet een voorbeeld heeft genomen aan een dier vele uitmuntende systemen, welke in de laatste jaren in Duitschland zijn verschenen. Thöl, Brinckmann, Endemann en Goldschmidl hadden hem den juisten weg kunnen aanwijzen. Zeer zeker zou zijn handboek dan niet zoo spoedig zijn voltooid geworden; welligt dat eerst een klein deel daarvan nu reeds het lieht zou zien. De systematische behandeling toch die wij verlangen eischt meer arbeid, een dieper doordringen in de stof dan de thans door den schrijver gevolgde methode. Maar wij weten, dat hij tegen arbeid en inspanning niet opziet. Wisselregt, zeeregt en faillieten-regt zouden daarenboven voorloopig buiten behandeling kunnen blijven. In allen gevalle zou zijn boek de aanvang kunnen zijn van een geheel, dat blijvende waarde voor de studie van het Nederl. Handelsregt zou bezitten. Bij het thans gevolgde plan koesteren wij daarover eenigen twijfel. Juist 't geen aan onze litteratuur 't meest ontbreekt, wordt nu niet of zeer oppervlakkig behandeld. En aan een exegetischen commentaar schijnt op 't oogenblik weinig behoefte. Iets anders zou het zijn, wanneer in 't werk van Mr. Diephuis veel nieuwe gezigtspunten voorkwamen. Doch ook dit is geenzins het geval en de thans gevolgde gewone be- | |
[pagina 18]
| |
perking tot de geschreven wet geeft daartoe ook welligt minder aanleiding. Wij geven overigens gaarne toe dat het aangekondigde handboek van een andere zijde groote verdiensten bezit. Het is zeer duidelijk geschreven en levert tevens dit voordeel op, dat het even als het Burgerlijk regt van denzelfden schrijver eene menigte betwistbare vragen en casus-positiën ter sprake brengt, zoodat het ook in de praktijk niet zonder vrucht zal geraadpleegd worden. Naar onze meening evenwel kan de wijze van beantwoording dier vragen niet altijd bevredigend genoemd worden en heeft de heer Diephuis ook in dit opzigt zijne taak niet breed genoeg opgevat. Het boek bevat vele stellingen die welligt juist zijn, maar die zonder eenig bewijs zijn neêrgeschreven of althans een meer uitvoerig bewijs vorderen. De beknopte omvang van het werk moge dit noodzakelijk gemaakt hebben, het is en blijft in ons oog eene fout die door eenige meerdere uitbreiding zeer goed had kunnen vermeden worden. Zoo leert de schrijver (Dl. I p. 60) dat de schuldeischers van de vennootschap onder eene firma bevoorregt zijn op de goederen dier vennootschap zoodat de private schuldeischers van een der vennooten eerst dan hun verhaal op diens aandeel in het vermogen der vennootschap hebben, wanneer de schuldeischers der vennootschap uit dat vermogen volkomen zijn bevredigd. Die stelling nu is voor ons regt zeer betwistbaar. Zoolang onze wet niet even als art. 122 van het Duitsche wetboek een uitdrukkelijke bepaling dienaangaande behelst, kan zij, hoe wenschelijk op zich zelve, o.i. bezwaarlijk ten onzent worden aangenomen. Doch hoe dit zij, men heeft regt van den heer Diephuis te verlangen dat hij een zoo betwist punt met duchtige argumenten toelichte, hetgeen hij echter heeft verzuimd. - Een ander voorbeeld uit vele ontleenen wij aan de bespreking van art. 198 van het Wetb. van Kooph. Gelijk bekend is, bestaat er altijd nog verschil van gevoelen over de vraag: of de houder van den geprotesteerden wisselbrief het regt heeft in alle boedels der gefailleerde wisselschuldenaren voor het geheele bedrag des wissels op te komen, dan wel of hij reeds uit een dier boedels een divident ontvangen hebbende, zich in de overige slechts mag laten verifieeren voor zijne schuld na aftrek van dat divident? De heer Diephuis (Dl. I p. 243) is het laatste gevoelen toegedaan, maar ook hier motiveert hij zijne stem niet met klem van redenen. Wij zijn het dan ook geenzins met | |
[pagina 19]
| |
hem eens en meenen dat de tegenovergestelde opvatting volkomen bewezen wordt door eene vergelijking met art. 878 van hetzelfde wetboek, hetwelk bepaalt, dat de schuldeischer die houder (sic!) is van een hoofdelijke verbindtenis tusschen den gefailleerde en de andere insgelijks gefailleerde medeschuldenaren in alle derzelver boedels kan opkomen, tot dat de schuld ten volle zal zijn gekweten. Die volledige kwijting toch is alleen dan mogelijk, wanneer hij voor het volle bedrag zijner vordering kan opkomen. Moest het in den eersten boedel ontvangen divident eerst worden afgetrokken, dan zou hij in den tweeden boedel van het restant weder slechts een evenredig deel ontvangen en zoo vervolgens, zoodat de schuld nimmer geheel zou kunnen voldaan worden. Art. 198 is hiermede niet in directen strijd. Want ook bij opkoming voor het geheel der schuld in de overige boedels, blijven die boedels bij slot van rekening toch ontlast voor het reeds ontvangene, in dien zin, dat de schuldeischer, zoodra hij zijne vordering geheel geïnd heeft, niets meer te vorderen heeft. In dit geval moeten dan de boedels als hoofdelijke schuldenaren het verschil onder elkaâr verrekenen. De heer Diephuis zal ons naar wij vertrouwen deze aanmerkingen ten goede houden en er slechts een bewijs in zien, dat wij van zijn arbeid met belangstelling kennis hebben genomen. Ware niet een regtsgeleerde als hij auteur van dit handboek, wij zouden zekerlijk onze eischen minder hoog gesteld hebben. Misschien ook wordt het verschil tusschen ons daardoor opgelost, dat de heer Diephuis met de uitgave van zijn handboek niets anders bedoeld heeft dan een compendium van ons wetboek en van de voornaamste questiën, die zich daarbij voordoen, te leveren ten dienste zijner academische hoorders. Ware dit het geval, wij zouden vele onzer aanmerkingen terugnemen, omdat een dergelijke handleiding uit den aard der zaak door mondelinge toelichting zou worden aangevuld. Ook dan echter zouden wij het betreuren dat hij niet den vorm van een, zij het dan ook zeer beknopt, systeem gekozen had. Thans moeten wij ons, zoolang niet van die bedoeling blijkt, aan den titel houden en wij herhalen het: die titel deed ons van de hand des bekwamen regtsgeleerde iets meer verwachten dan de inhoud aanbiedt. Zijn die verwachtingen welligt veel eischend geweest, de heer Diephuis wijte het alleen aan zijn naam welke ons daartoe het regt gaf. Haarlem, November 1866. D.J. Mom Visch. | |
[pagina 20]
| |
ONTWERP EENER REGELING der cultuur-aangelegenheden op Java. Kampen, K. van Hulst. 1866. Prijs ƒ 0,60. Ik heb bij eene vorige gelegenheid trachten aan te toonen, dat de heer van de Putte zelf zijn eigen product heeft doen mislukken, zijne eigene cultuurwet heeft doen vallen. Het is mogelijk, dat het à-propos, om op het oogenblik Indische cultuur-aangelegenheden te bespreken, betwijfeld wordt. Misschien valt tegenwoordig de behandeling der haute politique meer in den geest. Voor elk echter, die zich door de politiek van het oogenblik niet er van laat afbrengen om na te denken over hetgeen duurzaam in het publiek belang gewerkt kan worden, blijft de behandeling van het koloniale vraagstuk eeue eerste plaats onder de te behandelen zaken innemen. En daar moet een tijd komen, dat 's lands regering en vertegenwoordiging dat koloniale vraagstuk aan een einde brengen. Ik had mij nog al wat voorgesteld van de behandeling van het ontwerp des heeren van de Putte. Niet dat ik meenen kon, dat wij er met dat ontwerp komen konden. Vooreerst toch had ik tegen sommige bepalingen bedenking, en had ik deze dus liever gewijzigd gezien. Maar in de tweede plaats zoude ik niet hebben moeten weten, hoe het hier te lande toegaat, als groote quaestiën moeten afgedaan worden. Men is hier toch zoo doordrongen van de juistheid van het festina lente, dat ik voor ons land en volk wel zou willen wenschen, dat dit heerlijke spreekwoord voor ons maar niet uitgevonden was. Denke men zich eene beslissing van het koloniale vraagstuk bij de behandeling van een tweede ontwerp van wet daartoe strekkende! Waarlijk zulke groote gedachten had ik niet. Ik meende echter, dat uit de behandeling van het ontwerp des heeren van de Putte het een of ander punt als aangenomen resulteren zou. Ik meende, dat men omtrent sommige beginselen eenheid en vastheid van overtuiging gekregen zou hebben. En ik geloof, dat deze mijne verwachting uitgekomen zou zijn, had niet de minister zelf de verdere behandeling zijner voordragt onmogelijk gemaakt. Nu zijn wij weder even ver. Gelijk zoo menig ander, blijft de oplossing van het koloniale vraagstuk onbepaald verdaagd. Men kan | |
[pagina 21]
| |
zeggen, dat het tegenwoordige ministerie op de koloniale quaestie geformeerd is. O ja, maar vooreerst hebben wij den heer Mijer niet meer in het kabinet, den eenigen conservatief, die ons nog eene dragelijke cultuurwet kon geven, want van den heer Trakranen verwacht ik in het geheel geene cultuurwet. Verder meen ik, dat de koloniale quaestie bij dit ministerie al heel spoedig op den achtergrond zal raken. Er is een spreekwoord, dat ik liever dan dat ontzettend bezadigde festina lente aanhaal: ‘men moet het ijzer smeden, terwijl het nog heet is.’ Wij hadden voor eenigen tijd een oogenblik, dat de publieke opinie geheel op het koloniale vraagstuk gerigt was. Ik wil niet zeggen, dat er nu niet meer aan gedacht wordt; ik geloof niet, dat het onmogelijk is de publieke aandacht zoo op eens van de groote quaestiën af te leiden. Maar, ik moet het met anderen erkennen, daar zijn meer quaestiën dan de koloniale af te doen. Ik zal een paar voorbeelden noemen: wij moeten ons leger, onze vestingen en onze vloot geheel op nieuw organiseren, wij moeten ons regtswezen hervormen, wij moeten ons hooger onderwijs regelen en wij moeten nog zooveel meer. Verre van mij, om de belangrijkheid der aanhangige onderwerpen te ontkennen; dringende en nogmaals dringende afdoening vorderen zij. Maar ik moet er ook bij blijven: de koloniale quaestie moet ook beslist worden. Als wij nog langer uitstellen, dan zou het kunnen gebeuren, dat al de voordeelen, welke Java ons nu nog oplevert, langzamerhand verdwenen. Daarom moet het tegenwoordige ministerie aan de koloniale quaestie, zijne raison d'être, herinnerd worden, en dan staat de beslissing van het vraagstuk toch zeker aan de liberale partij. Ik meen door het bovenstaande genoegzaam gemotiveerd te hebben het à-propos, om in de tegenwoordige omstandigheden te behandelen eenige bijzonderheden, welke met den landbouw op Java in naauwe betrekking staan. Ik wensch zulks te doen naar aanleiding van de aan het hoofd dezer regelen genoemde boeken. Het eerste, een schema van cultuurwet, is af komstig van een landhuurder in de Vorstenlanden, ‘die zich van zijne jeugd af met niets dan landbouwzaken bezig gehouden heeft, die sedert eenige jaren op Java als zelfstandig ondernemer gevestigd is, die land en volk kent, die al de bezwaren voor de vrije uitoefening van den landbouw aan den tegenwoordigen toestand verbonden bij ondervinding kan beoordeelen’ (pag. 8 ontw. eener reg. der kult.-aangel. op | |
[pagina 22]
| |
Java). De algemeene grondslagen, waarop dat voorstel rust, zijn: I de Nederlandsche staat is eigenaar van den bodem van geheel Java, II de staat heeft regt op een gedeelte der werkkrachten van de opgezetenen der gronden, III de staat heeft de oude regten van den Javaan, slechts gewijzigd naar de omstandigheden van den tegenwoordigen tijd, te eerbiedigen, en IV inachtneming van de financiële belangen van den Nederlandschen staat en verzekering van het duurzaam genot der voordeelen, welke hij als beheerscher van een overwonnen land het regt heeft te vorderen, en wel zoodanig, dat de inkomsten daarvan niet afhankelijk zijn van de wisselvalligheden van cultuur of handel, maar slechts kunnen toenemen door vermeerdering van in- en uitgaande regten en andere belastingen. Op die grondslagen gebouwd, bevat het ontwerp de volgende bepalingen. Alle gouvernements gedwongen cultuur wordt opgeheven. De suikeren andere nog bestaande cultuurcontracten eindigen na expiratie der loopende overeenkomsten; de gouvernements-koffijtuinen worden in perceelen van 4 à 500 bouw in eeuwigdurende erfpacht (beklemming) publiek uitbesteed. Alle bosschen en ongecultiveerde gronden op Java (onverschillig of de inlandsche bevolking daarvan tot hiertoe eenige voordeelen trok of niet) worden verklaard te zijn domein en dus vrij eigendom van den Nederlandschen staat (over de ongecultiveerde gronden straks nader, in verband met het in de tweede plaats door ons aan te kondigen boek). Alle tot dusverre tot de dessa's behoorende gecultiveerde sawah- en tegalgronden worden verdeeld, in dier voege, dat ⅘ daarvan te goed komt aan de inlandsche bevolking en ⅕ ter beschikking blijft vān het gouvernement, tot vestiging van cultuurondernemingen van Europeanen. Het bovenbedoelde ⅘ der aan de inlandsche bevolking te goed komende dessa-gronden en de daarbij behoorende erven worden hoofdelijk verdeeld en in eeuwigdurende erfpacht (beklemming) uitgegeven onder en aan de thans erkende en geregtigde sawah-bezitters. Het door het gouvernement gereserveerde ⅕ der dessa-gronden aan Europeanen wordt publiek uitbesteed in perceelen van niet minder dan 100 bouw en uitgegeven in eeuwigdurende erfpacht (beklemming.) Alle gedwongen arbeid en alle heerendiensten van inlanders worden afgeschaft met uitzondering van: het verpligt uitkomen van éénmaal in de vijf dagen, om te arbeiden op de ondernemingen van Europeanen tegen genot van 20 cents per dag; verder het verpligt uitkomen van eenmaal per maand, om te arbeiden | |
[pagina 23]
| |
in de dienst van het land zonder betaling; dan het verpligt uitkomen in massa bij onvoorziene omstandigheden; verder de verpligte deelneming aan het verrigten van dessa-diensten (persoonlijke diensten in het belang van de gemeente;) eindelijk het verpligt uitkomen voor niet meer dan eenmaal in de vijf dagen, om te arbeiden in de dienst van het land tegen een dagloon van 20 cents. In de toelichting dezer verschillende bepalingen wordt gezegd, dat de oudere en nieuwere onderzoekingen omtrent de wederzijdsche regten van Souverein en opgezetenen op den grond van Java tot het besluit geleid hebben, dat de Souverein de uitsluitende eigenaar van den grond is, doch den ontginner daarvan of zijn nazaat een even onvervreemdbaar regt van bebouwing toekomt. De daarvan verschuldigde schatting bedraagt volgens de oude Javaansche adat (ik zal het woord maar vrij vertalen door gewoonteregt) en evenzeer volgens de bepalingen van het gouvernement (gemiddeld) het twee-vijfde van het product. Verder heeft die Souverein aanspraak op een gedeelte der werkkrachten der opgezetenen. De woeste gronden (waarvan straks nader) kunnen als vrij staatsdomein worden aangemerkt, daar bij de verovering van Java alle Souvereine regten van de vroegere Vorsten, zonder eenige verkorting, op den Nederlandschen staat zijn overgegaan, en dus de ontginner op die gronden geene aanspraak maken kan. Nu ontmoet de ontwerper eene merkwaardige overeenkomst van de Javaansche regten met het in de provincie Groningen bestaande beklemregt. Ik moet omtrent den aard van dat Groninger beklemregt in eenige verklaring treden, vooral ook, omdat de ontwerper der nieuwe regeling zijne voorstellen ingerigt heeft naar het met de wederzijdsche regten van Souverein en opgezetene op Java overeenkomende beginsel van beklemming, en dit beginsel dus zijne voorstellen geheel beheerscht. In algemeene trekken komt het Groninger beklemregt hierop neder: de verpachter staat zijne gronden in eeuwigdurende, alle graden en linien verervende huur af, tegen een vasten voor geene vermeerdering of vermindering vatbaren pachtschat; die pacht is onopzegbaar, zoolang de pachter, de beklemde meijer, den pachtschat geregeld betaalt. Laten wij nu zien, hoe de schrijver zijne voorstellen nog nader uitgewerkt heeft. Er wordt dan voorgesteld de gouvernements-koffijtuinen in perceelen van niet minder dan 300 en niet | |
[pagina 24]
| |
meer dan 500 gouvernements-bouw van 500 vierkante rijnlandsche roeden in eeuwigdurende erfpacht publiek uit te besteden, op voorwaarde o.a., dat de erfpachter hebbe algeheele en vrije beschikking over het product der door hem in huur bezeten gronden en bevoegd zij, daarop alles te teelen, wat hij goedvindt, met uitzondering van papaver; verder dat de erfpachter is verpligt te werken met vrije betaalde arbeiders. (De inlanders, die zich als vaste arbeiders op de gehuurde gronden vestigen, zijn vrijgesteld van allen verpligten arbeid, hoe ook genaamd). De ontwerper stelt verder, dat de gunstige uitkomsten van de particuliere koffijcultuur op woeste gronden, met vrije arbeiders, reeds bewezen hebben, dat bij dit gewas (sic!) vrije arbeid op Java eene mogelijkheid is. Wordt verder voorgesteld: de gezamenlijke gecultiveerde dessa-gronden te verdeelen, in dier voege, dat ⅘ daarvan aan de daartoe geregtigde dessa-bewoners in eenwigdurende erfpacht te goed komt en ⅕ ter beschikking blijft van het gouvernement tot het vestigen van ondernemingen van Europeanen. Het blijkt dus, dat het de bedoeling is van den ontwerper, om het aan den staat toekomende deel van het product, zijnde ⅖, door dezen te doen genieten: voor de helft in grond, en voor de wederhelft in geld, namelijk als eeuwigdurende erfpacht van de aan den inlander afgestane gronden. Verder wordt voorgesteld, dat de inlanders eenmaal in de vijf dagen zullen moeten uitkomen, om te arbeiden op de ondernemingen van Europeanen tegen genot van 20 cents per dag, behalve natuurlijk die heerediensten, welke in het publiek belang moet verrigt worden. De suiker- en andere nog bestaande cultuur-contracten vervallen daarentegen na expiratie der thans loopende overeenkomsten. Ook hier wederom geldt de bepaling, dat de erfpachter van het ⅕ gedeelte bevoegd is, om op zijne gronden alles te teelen, wat hij goed vindt, met uitzondering van de papaver, terwijl hij over het product daarvan volkomen vrije beschikking heeft. De regelen, welke bij de hoofdelijke verdeeling gevolgd zullen worden, worden zeer in het breede door den ontwerper op pag. 39, 40 en 41 van zijn boek opgegeven. De erfpachter van het door het gouvernement gereserveerde ⅕ der dessa-gronden tot het vestigen van ondernemingen voor Europeanen is evenzeer bevoegd, om op de hem afgestane gronden alle gewassen te teelen, met uitzondering van de papaver, en zijne producten te verwerken, zooals, en te verkoopen waar en aan wien hij goedvindt. Verder waarborgt | |
[pagina 25]
| |
het gouvernement dien erfpachter, gedurende de eerste vijftig jaren, het geregeld eens in de vijf dagen uitkomen van al de inlandsche sawah-bezitters, die gevestigd zijn in de dessa's, waaraan de hem toegewezen gronden zijn ontnomen, om onder zijne bevelen en ten zijnen behoeve op de onderneming te werken gedurende een bepaalden tijd. Hij zal hun daarvoor een loon betalen van 20 cent per dag. De verdeeling der arbeiders over elk der vijf dagen geschiedt op de door den ontwerper uitvoerig medegedeelde wijze. Wanneer het getal der aan den erfpachter te leveren arbeiders onvoldoende is, dan zal hij zich de ontbrekende moeten verschaffen door vrijwillige overeenkomsten met de werknemers regtstreeks, en onthoudt zich het bestuur daarbij van alle inmenging. De contracten van den erfpachter met de inlandsche bevolking voor de cultuur van producten, het leveren van bouwmaterialen of het presteren van werk moeten, om kracht in regten te verkrijgen, gepasseerd worden voor een daartoe aan te wijzen ambtenaar; onderhandsche contracten zijn in regten niet geldig. Ik zoude hier nog eene menigte voorschriften, welke in de voordragt ingelascht zijn, kunnen aanhalen; zij betreffen echter meer eenige bijzonderheden, waarvan ik, zonder te wijdloopig te worden, hier geen melding kan maken. Aangezien verder de Nederlandsche staat zonder eenige beperking eigenaar van de ongecultiveerde gronden is - de regten van den Souverein ondervinden toch uitsluitend beperking door het onvervreemdbare regt van den ontginner of zijn nazaat, om den grond te bebouwen - besteedt het gouvernement in verloop van eenige jaren al deze gronden, voor zoo verre het deze niet tot den aanleg van djati-bosschen (welke afzonderlijk en onder andere voorwaarden aan de publieke nijverheid zullen kunnen worden overgegeven) publiek uit, en wel op dezelfde voorwaarden als de gouvernements-koffijtuinen, met verschil echter in pachtsom. Verder wordt de afschaffing der heerendiensten voorgesteld en heeft de ontwerper eene regeling bedacht, om voor zoo verre de sawah-bezitters betreft, den pachtschat met ƒ 2 of ƒ 3 per bouw te verhoogen. Eindelijk wordt eene wijziging in het binnenlandsch bestuur voorgedragen. Zietdaar nu in algemeene trekken eene nieuwe cultuurwet met daarbij behoorende memorie van toelichting. Nu is het de vraag, of die wet aanneembaar is. Ik erken, dat het zijne bezwaren heeft, het werk te beoordeelen van iemand, die zich | |
[pagina 26]
| |
van de jeugd af met niets dan landbouwzaken bezig gehouden heeft, die sedert eenige jaren op Java als zelfstandig ondernemer gevestigd is, die land en volk kent, die al de bezwaren, voor de vrije uitoefening van den landbouw aan den tegenwoordigen toestand verbonden, bij ondervinding kan beoordeelen. Maar ik heb reeds bij eene vorige gelegenheid gezegd, dat ik aan die bezwaren geene overwegende waarde toeken. Het is, mijns inziens, geheel onnoodig in Indië geweest te zijn, om in het algemeen over Indische zaken te kunnen medespreken. Er zijn mannen, die zonder ooit een voet in Indië gezet te hebben, meer van Indische zaken weten dan menige zoo genoemde Indische specialiteit. Ik herinner aan de kennis van het voormalige Amsterdamsche kamer-lid van Heukelom, door vooren tegenstander algemeen erkend. Alle bijzonderheden van het koloniaal beheer te kennen, vereischt, het is volkomen waar, locale kennis. Daar zijn zaken, welke het moeijelijk is te beoordeelen, zonder de localiteit bij aanschouwing te kennen. Deze laatste opmerkingen echter gelden in het allerminst niet het onderwerp op het oogenblik in quaestie. Ik geloof, dat er wel zooveel over de cultuur-aangelegenheden geschreven en gesproken is, dat men wel rekenen kan, dat dit onderwerp zoo volledig mogelijk toegelieht is. Wij staan hier alzoo niet op onbekend terrein, en wat ik omtrent ons onderwerp heb kunnen te weten komen, heb ik getracht mij eigen te maken en te verwerken, daarin mede voorgelicht door mannen, die Indië bij aanschouwing kennen. Wat is nu mijn oordeel over de voorgestelde regeling der cultuur-aangelegenheden op Java? Ik moet al weder even als bij eene vorige gelegenheid de voorgestelde regeling toetsen aan de bepalingen van het Indische regerings-reglement, Indie's grondwet. Blijkens art. 56 van die wet houdt de gouverneur-generaal de op hoog gezag ingevoerde cultures, zooveel doenlijk, in stand, met inachtneming van eenige daarop volgende voorschriften, opdat, zoo zegt de 6. of laatste alinea van dat artikel, alzoo worde voorbereid eene regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen, als overgang tot een toestand, waarbij de tusschenkomst des bestuurs zal kunnen worden ontbeerd. Nu kunnen wij voor 's hands nog niet spreken over den toestand, bedoeld bij de slotwoorden der laatste alinea van art. 56, den toestand, waarin de inlander | |
[pagina 27]
| |
geheel vrij over zijn grond, arbeid en tijd zal kunnen beschikken. Wij verkeeren op het oogenblik in den toestand der voorbereiding eener regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen. De door ons besproken cultuurwet bevat de bepalingen dier regeling, en aangezien ik met meer anderen van meening ben, dat het nauwkeurig opvolgen der wettelijke voorschriften tevens de belangen van inlander en moederland het best regelt, zoo geloof ik te meer, dat de cultuurwet van den landhuurder in de Vorstenlanden zal moeten overeenkomen met hetgeen het regerings-reglement te dien opzigte bepaalt. Ik begin met eenige bedenkingen voorop te stellen. Bij de voorgestelde cultuurwet wordt, mijns inziens, te veel geregeld. Geregeld worden behalve de eigenlijk gezegde cultuur-aangelegenheden: 1o het grondbezit, 2o de heerendiensten, 3o het Europeesch en inlandsch bestuur (het laatste in verband met de voorgestelde nieuwe orde van zaken). Ik heb reeds opgegeven, wat het eerste punt aangaat, hoe dat grondbezit volgens deze nieuwe cultuurwet bepaald zal worden. Maar ik blijf steeds van gevoelen, dat de regeling van het grondbezit niet aan die der cultures behoeft vooraf te gaan. Wanneer den inlander de noodige zekerheid voor zijn tegenwoordig bezit gewaarborgd wordt, dan is er voor het oogenblik genoeg voor hem gezorgd. En waarom ben ik tegen de opneming der regeling van het grondbezit in de zoogenaamde cultuurwet? Omdat de discussien over de wet van den heer van de Putte volkomen duidelijk bewezen hebben, dat voor het oogenblik de regten noch van den staat noch van den inlander op den Javaanschen grond bepaald zijn. Men kan wel zeggen, zooals onze schrijver; ‘schier alle oudere en nieuwere onderzoekingen, omtrent de wederzijdsche regten van Souverein en opgezetenen op den grond van Java, hebben geleid tot het besluit, dat de Souverein de uitsluitende eigenaar er van is, doch dat den ontginner daarvan of zijn nazaat een even onvervreemdbaar regt van bebouwing toekomt.’ Daarmede is echter alleen de feitelijke toestand aangeduid; wat regtens is, leeren wij er niet uit. Het volgende, hetgeen de schrijver ons mededeelt, brengt evenmin veel verder: ‘de staat noemt zich en handelde sedert langen tijd als eigenaar van den bodem van geheel Java; oudere en nieuwere geleerden (hoezeer zij ook tegenspraak ondervinden) bewijzen, ook door analogie met andere Indische volkeren, de gegrondheid van zijn eigendomsregt; de | |
[pagina 28]
| |
thans nog regerende Javaansche vorsten oefenen dit onbeperkt uit, en eindelijk: de bevolking van bijna geheel Java erkent en eerbiedigt hen als eigenaar.’ Als men deze woorden zoo leest, zou men bijna tot de gedaehte komen, dat er omtrent het eigendomsregt (het spreekt van zelf, dat wij hier van eigendom in privaatregterlijke beteekenis gewagen: Souvereiniteitsregten heeft de staat in publiek-regterlijke beteekenis van den Nederlandschen staat) geen twijfel bestaat. Nu geloof ik niet, dat iemand, wie hij ook zij, die aan de Indische aangelegenheden voortdurend zijne studiën wijdt, dit regt op den Javaanschen bodem hetzij voor den staat hetzij voor den inlander zoo onbetwistbaar acht. Onze schrijver zelfs niet, want hij zegt zelf zeer wijsselijk, al is deze laatste periode tusschen twee ( ) geplaatst: dat de oudere en nieuwere geleerden, die den staat eigenaar van den grond verklaren, ook tegenspraak ondervinden. Men kan er inderdaad veel over redeneren, maar het staat vast, dat er omtrent dit punt tot nog toe geene zekerheid bestaat. Men is het er over eens, dat de feitelijke toestand op Java is, zoo als onze schrijver dien vermeldt, maar tusschen feit en regt is een groote afstand. Ik geloof gaarne, dat er, zoo een opzettelijk onderzoek ingesteld wordt, zekerheid ontstaan zal, maar tot zoo lang moeten wij ons tevreden stellen met hetgeen de heer Poortman in der tijd met zijn amendement op de wet van den heer van de Putte bedoelde. Het komt er dus op aan, om den tegenwoordigen toestand voor het oogenblik te handhaven en de regten van den staat en de inlandsche bevolking op den grond te verzekeren. Nu erken ik wel, dat met de regeling der door ons besproken voordragt, de Javaan nagenoeg volkomen hetzelfde regt op den grond bekomt, als of hij daarvan eigenaar ware. Maar met hetgeen het amendement Poortman bedoelde, had de Javaan ook zekerheid voor het gebruik van zijn grond gekregen en dan had deze regeling dit voordeel, dat noch de regten van den staat noch die van den inlander eenigzins geprejudicieerd werden. Op bladz. 24 en 25 van zijn boek geeft de schrijver op, waarom hij aan de invoering van het beklemregt de voorkeur toekent boven het verleenen van eigendom. Daarbij vervalt de schrijver in eene groote begripsverwarring: hij rekent daar het private regt van den staat op den Javaanschen grond onder de Souvereiniteitsregten. Het is ieder bekend, dat onder de Souve- | |
[pagina 29]
| |
reiniteits- of zoogenoemde hoogheidsregten geen privaat-regt van eigendom behoort. In de tweede plaats worden de heerendiensten geregeld. Zooals bekend is, bevatte het ontwerp van den heer van de Putte niets hieromtrent; eerst bij de eerste door den heer van de Putte opgemaakte Indische begrooting werd eene verhooging van de bezoldiging der inlandsche hoofden voorgesteld, waartegen dan de door den inlander ten behoeve dier hoofden te presteren persoonlijke diensten zouden komen te vervallen. De cultuurwet van den heer van de Putte echter bevatte omtrent dit onderwerp geene enkele bepaling. De nieuwe cultuurwet schaft alle heerendiensten van inlanders met eenige uitzonderingen af tegen verhooging van den pachtschat voor het regt van erfpacht met ƒ 2- of 3 per bouw. Dit geld zou alzoo geheven worden van de, bij het ontwerp opgenoemde, personen. Ik spreek er nu niet over, of de door onzen schrijver voorgestelde wijze van afschaffing van alle heerendiensten de wenschelijkste is. Het spreekt van zelf, dat het beginsel van afschaffing der heerendiensten een beginsel is van de liberale partij. Ik wil er alleen dit van zeggen, dat ik met den schrijver, hierin overeenstemmende met den heer Thorbecke (zie diens rede bij de behandeling van de Indische begrooting voor 1867 in de tweede kamer), afkoopbaarstelling een juist middel acht. Maar waarover ik wel spreken wil, is, dat die quaestie der heerendiensten bij eene wet voor de cultuur-aangelegenheden afgedaan wordt. Heeft dan eene regeling der cultuur-aangelegenheden niet reeds moeijelijkheden genoeg in zich, om er zooveel verschillende onderwerpen te gelijkertijd bij te behandelen? En wat heeft eene zoogenaamde cultuurwet met heerendiensten uit te staan? Eindelijk heb ik bedenking tegen de wijziging van het Europeesch en inlandsch bestuur. Ik laat mij ook al weder niet uit, of de door onzen schrijver voorgestelde wijziging de beste is. Ik heb alleen bezwaar, dat ook dit onderwerp bij deze regeling der cultuur-aangelegenheden behandeld wordt. Laten wij nu zien, of met de voorgestelde regeling de toestand in het leven treedt, bedoeld bij het regerings-reglement. De cultuurwet moet alzoo luiden, dat de op hoog gezag ingevoerde, de gouvernements-cultures in stand blijven, maar dat zij gedreven worden door vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen. Ik zal nu alleen spreken over de koffij- en suiker-cultures, want men kan zeggen, dat de gouvernements-cultures tot de boven- | |
[pagina 30]
| |
bedoelde gereduceerd zijn. De schrijver stelt voor, om de gouvernements-koffijtuinen in perceelen van 4 à 500 bouw in eeuwigdurende erfpacht (beklemming) publiek uit te besteden. De erfpachter is verpligt te werken met vrije betaalde arbeiders. Tot zoover gaat alles goed, maar nu komt, zoo als men zegt, het hinkende paard achteraan. De erfpachter heeft algeheele en vrije beschikking over het product der door hem in huur bezeten gronden en is bevoegd daarop alles te teelen, wat hij goedvindt, met uitzondering van papaver. Als dat zal kunnen, als de erfpachter algeheele en vrije beschikking over het product der door hem in huur bezeten gronden hebben zal, dan kan hij met de koffijtuinen ook iets anders doen, dan behoeft hij niet voor de koffijcultuur te zorgen, en dan worden op die wijze de op hoog gezag ingevoerde cultures niet in stand gehouden. Men kan zich toch voorstellen, dat eene andere dan de koffijcultuur den erfpachter meerdere voordeelen oplevert. De suiker- en andere nog bestaande cultuur-contracten zullen na expiratie der thans nog loopende overeenkomsten komen te vervallen. Het door het gouvernement gereserveerde ⅕ deel der dessagronden wordt publiek uitbesteed in perceelen van niet minder dan 100 bouw en uitgegeven in eeuwigdurende erfpacht (beklemming) ten behoeve van ondernemingen van Europeanen. Maar ook hier weder is de erfpachter bevoegd, om op de hem afgestane gronden den landbouw geheel naar goedvinden te drijven, daarop alle gewassen (met uitzondering van papaver) te teelen, en zijne producten te verwerken zoo als, en te verkoopen waar en aan wien hij goedvindt. Dat noem ik niet instandhouden van de op hoog gezag ingevoerde cultures. Wat dus de schrijver ten opzigte van de koffij- en suikercultuur voorstelt komt niet overeen met de voorschriften van de wet. Hij gaat blijkbaar vooreerst te ver en regelt in zeker opzigt den eindtoestand bij de slotwoorden van alin. 6 art. 56 van het regerings reglement. Aan den anderen kant gaat de schrijver niet ver genoeg. In zijne nieuwe regeling laat hij den gedwongen arbeid ten behoeve der ondernemingen van Europeanen voortbestaan. Ik moet zeggen, dat ik allen eerbied heb voor de ervaring van den schrijver wat ook dit punt aangaat, maar ik stel daartegenover den feitelijken toestand, de getuigenis van anderen, en hetgeen, in den laatsten tijd vooral, elk heeft kunnen opmerken. Ziet hier wat onze schrijver er van mededeelt: ‘Wij hebben in drie residentien op Java met geheel | |
[pagina 31]
| |
vrijwilligen arbeid gewerkt en zijn daarbij tot de overtuiging gekomen, dat eene landbouw-onderneming, waarbij de Europeaan zijne gronden voor eigen rekening bebouwt, op Java voor het oogenblik met vrijen arbeid niet gedreven kan worden.’ Deze opmerking klinkt te vreemder, omdat hij eenige bladzijden vroeger heeft medegedeeld, dat ‘de gunstige uitkomsten van de particuliere koffij-cultuur op woeste gronden, met vrije arbeiders, reeds bewezen hebben, dat bij dit gewas vrije arbeid op Java eene mogelijkheid is.’ Nu heb ik tot nog toe niet gehoord, dat de koffij-cultuur onder de minst bezwarende cultures kan gerekend worden. Integendeel. Wanneer deze met vrijen arbeid gedreven kan worden, waarom dan niet iedere andere? Wat de schrijver er omtrent de tabaks-cultuur bijvoegt, kan ik in het algemeen evenmin toegeven. Dat de ondernemingen tot opkoop en bereiding van tabak voor de Europesche markt somtijds niet, zonder hulp der hoofden, vrije arbeiders in voldoenden getale kunnen bekomen, zal wel van bijzondere omstandigheden afhangen. Waartoe dient anders ook dat woord somtijds? Ik moet den schrijver mededeelen, dat er, naar mijne inlichtingen, tabaks-fabriekanten zijn, die hunne onderneming geheel met vrije arbeiders drijven. Voorts wijs ik op hetgeen van algemeene bekendheid is, op de tabaks-cultures in Rembang. Ik herinner den schrijver bovendien aan den feitelijken toestand in het algemeen. Het is immers reeds lang niet meer de vraag, of vrije arbeid mogelijk is. Vrije arbeid is er sedert lang. Het behoud heeft slechts het bestaande zooveel mogelijk willen inkrimpen en elke uitbreiding althans onmogelijk maken. Verder beroep ik mij, wat betreft de mogelijkheid van den vrijen arbeid op Java, op de getuigenis van mannen als van Hoëvell, Duymaer van Twist, van Swieten, Bleeker enz., die in een tal van geschriften en redevoeringen steeds beweerd hebben, dat er niet meer over de mogelijkheid van slagen behoefde gediscuteerd te worden, want dat de vrije arbeid op Java een feit is. Hoeveel cultures zijn niet in den laatsten tijd aan de vrije industrie overgegeven! Wat al cultures in den laatsten tijd als gouvernements-cultures (ik herinner slechts aan de voortdurende inkrimping der indigo-cultuur), - hoe menige suiker-onderneming, hoe menige suikerfabriek met vrijen arbeid opgeheven. En geeft de schrijver zelf niet de gunstigste berigten omtrent de par- | |
[pagina 32]
| |
ticuliere koffij-cultuur met vrijen arbeid? Er moeten dus bijzondere omstandigheden aanwezig zijn geweest, waarom de schrijver bij het drijven zijner ondernemingen op Java tot de overtuiging kwam, dat eene landbouw-onderneming, waarbij de Europeaan zijne gronden voor eigen rekening bebouwt, op Java voor het oogenblik met vrijen arbeid niet gedreven kan worden.’ Wanneer het nu dus wenschelijk is, dat overeenkomstig het voorschrift van de wet eene regeling plaats vinde, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen, en dat die regeling moet zijn de overgang tot den toestand, waarbij de tusschenkomst des bestnurs zal kunnen worden ontbeerd, dan moet het eerste en voornaamste element dezer regeling zijn: de vrijwillige overeenkomst, m.a.w. de vervanging van den gedwongen door den vrijen arbeid, altijd met tusschenkomst van het bestuur. Nu deelt onze schrijver wel mede, dat hij, als overgang tot geheel vrijwilligen betaalden arbeid, den werkman een loon van 20 cents per dag toegekend heeft. Hij vergeet echter, dat niet de meerdere of mindere belooning van den gedwongen arbeid hoofdzaak is, maar de vervanging van den gedwongen door den vrijen arbeid. Behalve dus dat, naar mijne meening, bij deze cultuurwet te veel wordt geregeld, is zij niet naar de voorschriften van het regerings-reglement. Men komt er nimmer mede aan den eindtoestand, bedoeld bij de slotwoorden der 6e alin. van art. 56 regeringsreglement, - den toestand, waarin de inlander geheel vrij over zijn grond, tijd en arbeid zal kunnen beschikken. Al komt het eeuwigdurende erfpachtsregt (het regt van beklemming) zeer nabij aan het regt van eigendom, het is dat regt zelf niet, en daar moet eens een tijd komen, waarin de inlander den eigendom van zijn grond verkrijgt. De voorgestelde regeling voldoet niet aan de bepalingen van de wet. Op zich zelf beschouwd, afgescheiden van wat op. Java bestaat en hoe dat in het belang van kolonie en moederland veranderd behoort te worden, verdient het hoofdbeginsel, het eeuwigdurende erfpachtsregt (het regt van beklemming) alle aandacht en belangstelling. Ik moet zelfs erkennen, dat de schrijver dit gronddenkbeeld uitnemend consequent doorgevoerd heeft. Ik kan mij echter op mijn standpunt dáárom niet met deze cultuurwet vereenigen, omdat het einddoel, dat wij als koloniale mogendheid in Indië moeten voor oogen houden, niet bereikt wordt, en de Javaan niet komt tot geheel vrijen arbeid, | |
[pagina 33]
| |
met opbrengst aan het moederland van datgeen waarop het moederland regt heeft; omdat geheel gemist wordt de regeling van den overgangstoestand, om tot dat einddoel te geraken. Een van de algemeene grondslagen, waarop het voorstel berust, heeft de schrijver genoemd: ‘inachtneming van de financiele belangen van de Nederlandschen staat en verzekering van het duurzaam genot der voordeelen, welke hij als beheerscher van een overwonnen land het regt heeft te vorderen.’ Hierbij blijf ik een oogenblik stilstaan. Met den schrijver erken ik volkomen het regt van den Nederlandschen staat, om voordeelen van Indië te hebben, en niet alleen precies zooveel als de Nederlandsche staat noodig heeft om zijne onkosten ten behoeve van Indië goed te maken. De Nederlandsche staat heeft regt, om meer te vorderen, gelijk Indië wederkeerig regt heeft, meer van Nederland te vorderen, meer dan het tegenwoordig van het moederland trekt. Men zou zeggen, dat hiertegen niet veel te zeggen is: Indië als overwonnen land is natuurlijk schatpligtig aan Nederland. Men heeft echter ons goed regt op de zoogenaamde koloniale baten betwist; men heeft gezegd, alles wat Indië oplevert moet aan Indië blijven. Ik wil geen oogenblik optreden als verdediger van het zoogenaamde batig slot, zoo als dat in den loop der tijden verkregen is geworden. Ik erken volkomen, dat het noch voor Indië, noch voor Nederland heilzaam geweest is. Ik geef ten volle toe, dat aan Indië vrij wat meer had behooren gedaan te zijn, en dat het koloniaal bestuur veel te lang uitsluitend de oogen heeft gerigt gehad op de Indische baten. Maar het regt op zich zelf, het regt om met bevordering van Indië's belangen voordeelen ook voor de Nederlandsche schatkist uit Indië te trekken, acht ik boven allen twijfel verheven en ik deel geheel het gevoelen van onzen schrijver op dit punt. ‘Die inkomsten, gaat de schrijver voort, moeten niet afhankelijk zijn van de wisselvalligheden van kultuur of handel, maar moeten slechts toenemen door vermeerdering van in- en uitgaande regten en andere belastingen.’ Ik ben het al weder geheel eens met onzen schrijver, dat de onzekerheid dier Indische baten moet ophouden. Ik zou zelfs gaarne nog eene schrede verder gaan en zeggen: die afhankelijkheid van de Indische baten moet ophouden. Maar ik wil voor het oogenblik blijven bij die on- | |
[pagina 34]
| |
zekerheid en vragen, hoe het mogelijk is, dat onze Nederlandsche staatslieden zoo lang, zonder iets te doen, een toestand hebben kunnen laten voortduren, waarin, als weêr en wind tegen is en de oogst niet voordeelig uitvalt, of de suiker en voornamelijk de koffij in prijs daalt een te kort op onze staatsbegrooting ontstaan kan. De middelen van inkomst in Indië moeten op een anderen, een vasteren grondslag komen te rusten. Indië moet in belastingen opbrengen wat het voor eigen behoeften en voor Nederland noodig heeft. Dat moet het einddoel zijn, want voorloopig houden wij de gouvernementscultures vast en de Indische specialiteiten moeten ons aanwijzen, op welke wijze de gouvernements-cultures met vrijen arbeid geregeld moeten worden, - welke bepalingen de reeds met vrijen arbeid gedreven wordende ondernemingen beheerschen zullen, om aan den Nederlandschen staat niet alleen gelijke maar meer voordeelen op te leveren. Nu zou ik gaarne in de voorgestelde cultuurwet en hare toelichting meer omstandig aangewezen hebben gezien, welke financiële gevolgen zich de ontwerper van hare bepalingen voorstelt. Mij dunkt, wanneer men het financiëel belang van den Nederlandschen staat als een der grondslagen van zijne regeling aanneemt, dan had uit de regeling zelve en hare toelichting meer omstandig moeten blijken, in hoeverre op dat financiëel belang gelet was. Ik heb nu nog te spreken over de zoogenaamde woeste of ongecultiveerde gronden op Java, mede in verband tot het boek in de tweede plaats aan het hoofd dezer regelen genoemd. Zooals bekend is, werd door den heer Mijer bij de tweede kamer ingediend een ontwerp tot regeling der uitgifte in erfpacht van gronden in Nederlandsch Indië. Bij dat ontwerp wordt voorgesteld dat de gouverneur-generaal bevoegd worde verklaard, de woeste gronden op het eiland Java in erfpacht voor den tijd van vijf en zeventig jaar uit te geven. De heer Enklaar geeft, in overeenstemming met hetgeen de door mij besproken nieuwe cultuurwet bepaalt, de voorkeur aan eeuwigdurende erfpacht of beklemming. De laatste wijze van uitgifte is de voordeeligste èn voor den pachter èn voor het gouvernement. Om dit laatste nader aan te dringen deelt hij mede, dat er op Java alleen zeker meer dan 2 millioen bouws voor cultuur vatbare woeste gronden voorhanden zijn, die, indien men ze voor en na tegen eene pacht van slechts ƒ 10. - per bouw uitgaf, toch alleen aan pacht ƒ 20.000.000 en | |
[pagina 35]
| |
jaarlijks voor 300 af 400 millioen aan producten zouden afwerpen, waarvan het uitvoerregt ad 5 pet. aangenomen, nog eens weder eene opbrengst van 15 à 20 millioen voor de schatkist geven zou. Nam men vervolgens de eeuwigdurende erfpacht, de beklemming aan, dan zou de aankoop daarvan al ligt ƒ 50 - per bouw kunnen bedragen en dus voor 2.000.000 bouws een kapitaal van 100 millioen opleveren. Zonder nu te treden in eenige waardering van deze cijfers, geloof ik toch, dat het beginsel eeuwigdurende erfpacht, beklemming, naauwlettende overweging verdient. Ik geloof, dat deze wijze van pachten voor den pachter belangrijke voordeelen opleveren zal. Hoe meer zijn bezit het begrip van eigendom nadert, hoe meer hij van den grond maken zal, en hoe hooger dus de waarde van den gouvernementsgrond rijzen zal. Ik laat voor het oogenblik geheel in het midden de vraag, of de Nederlandsche Staat is eigenaar van den bodem op Java. Men weet, de ontwerper der door mij besproken cultuurwet acht het eigendomsregt op de woeste gronden aan geen twijfel hoegenaamd onderhevig. Ik herinner echter, dat de schrijver alleen gevraagd heeft naar hetgeen is zonder te onderzoeken of hetgeen is, ook regtens zoo zijn moet. Is echter het beginsel uitgemaakt, dat de Nederlandsche staat is eigenaar van den Javaanschen grond, dan heeft het uitgeven in eeuwigdurende erfpacht veel voor. Voordat echter beslist is, welke de regten van den staat en welke die van den inlander zijn, valt hier niets te beslissen. Intusschen wil de heer Enklaar vóór alles de afschaffing of afkoopbaarstelling der heerendiensten. De schrijver van het eerstgenoemde boek gaat niet zoover. In elk geval moet het vaststaan, dat eene regeling der heerendiensten afgezonderd blijve van elke regeling der cultuur-aangelegenheden. Ik heb er niets tegen, dat vooraf of gelijktijdig eene afzonderlijke wet betreffende de heerendiensten ingediend worde. Maar ik heb er zeer veel op tegen, dat bij ééne wet te veel onderwerpen van onderscheiden aard worden afgedaan. Mij dunkt, de geschiedenis van hetgeen er met de cultuurwet van den heer van de Putte voorgevallen is, heeft genoegzaam geleerd, welke de gevolgen zijn, als bij één ontwerp van wet verschillende onderwerpen te gelijk worden geregeld.
Deventer,
C. Duymaer van Twist. | |
[pagina 36]
| |
DE BIJZONDERE FINANTIEELE REGTSBETREKKING tusschen een aantal kerkelijke gemeenten in de provincie Groningen en den Staat, door Mr. W.B.S. Boeles, lid van de Arrondissements-regtbank te Assen en van het algemeen Collegie van toezigt op het beheer der goederen van de Hervormde Gemeenten. Groningen, J.B. Wolters 1866. Prijs ƒ 1.25. De studie van hetgeen de Staat aan de Nederlandsche Hervormde Kerk of aan hare gemeenten en bedienaren uit een finantiëel oogpunt schuldig is, is eene maar al te dikwijls ingewikkelde, doch tevens veelal rijk beloonende. Zoo vaak men eenig onderwerp, dat tot haar behoort, heeft doorwroet, komt men gemeenlijk tot deze resultaten: de Staat betaalt ten behoeve van de Kerk weinig, waartoe hij niet gehouden is, indien regt regt zal zijn; niets, indien tegen over dat, wat hij niet bepaald schuldig is, in de weegschaal gelegd wordt, wat hij niet betaalt, ofschoon hij er toe verpligt moet gerekend worden, en: uit het oog verloren wordt dit door hen, die klagten uiten over de bevoorregting der Hervormde Kerk in vergelijking met de Roomsch-katholijke enz., te kennen gevende, dat deze eerst dan niet meer bestaan zal, wanneer aan de laatste sommen verstrekt worden, evenredig met die, welke aan de eerste worden toegestaan. Is het van het grootste belang, dat men van dezen stand van zaken zich helder bewust worde, welkom dan iedere arbeid, die daartoe eene bijdrage is, welkom dan het geschrift van Mr. Boeles mede. Dit laatste splitst zich in drie gedeelten. Het eerste heeft tot opschrift: de kerkelijke eeredienst in sommige gemeenten geheel ten laste van kloosters, en deze paragrafen: 1. Kloosterkerken te Aduard, St. Annen enz. 2. Inlijving van parochiekerken bij kloosters, 3. Kloosters-collatoren, 4. Besluit. Boven het tweede leest men; de kerkelijke eeredienst in sommige gemeenten geheel ten laste van het kantoor der provinciale geestelijke goederen. Het bestaat uit deze ééne paragraaf: Provinciale kerken (a) in het algemeen (b) in het bijzonder te Aduard enz. Van het derde is de titel: de kerkelijke eeredienst in sommige gemeenten geheel ten laste van den Staat. Hier vindt men deze paragrafen: 1. Rijksjaarwedden, 2. | |
[pagina 37]
| |
Het onderhoud der kerkelijke gebouwen, 3. De aard der finantieële betrekking tusschen een aantal gemeenten en den Staat. Aan deze drie gedeelten zijn ten slotte vijftien bijlagen toegevoegd. Mr. Boeles werkje hebbe betrekking op Groningen; - mutatis mutandis, kan het van nut zijn aan hem ook, die in andere vaderlandsche gewesten de verpligtingen van den Staat wenscht te kennen of geroepen is die te leeren kennen. Het getuigt van veel zorg, die er aan besteed is: de kerkelijke toestanden van vroeger en later tijd zijn nagegaan en gewaardeerd; de regtskwestiën zonder veel omhaal, duidelijk en, zooveel ik zien kan, met een opregt streven, om het billijke te bevorderen, besproken. Ik geloof, dat ik, - de lezing van het geschrevene aanbevelende en aan hen, voor wie de finantiëele betrekking van Staat en Kerk bloot studie is en aan hen, die wetgevende, uitvoerende, regtsprekende, handhavende in dit opzigt hebben op te treden en eindelijk aan hen, wien het ter harte gaat, dat Staat en Kerk, die te zamen werden en opgroeiden, in de scheidingsure elkaâr niet vaarwel zeggen, zonder ten aanzien van elkander billijk te zijn, - mij leiden laat door het woord, waarmede de schrijver besluit: suum cuique! Römer. | |
III. Wis- en Natuurkunde,NATUURKUNDIGE STELLINGEN. Een handboekje ten gebruike bij het onderwijs in de physica aan hoogere burgerscholen. Door W.M. Logeman, leeraar in de physica aan de hoogere burgerschool, leeraar-directeur der burger-avondschool te Haarlem. Eerste stukje. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1866. prijs. ƒ 0,60. Sints het in werking treden der wet op het middelbaar onderwijs zijn er in onze taal een tal van handboeken en handleidingen verschenen voor verschillende vakken van wetenschap, die aan onze hoogere burgerscholen onderwezen worden. Vele dier handboeken hebben in eene wezentlijk bestaande behoefte voorzien: voor verscheidene vakken laat die behoefte zich nog dringend gevoelen. Jammer is het maar, dat niet van alle in onze taal verschenen handleidingen voor middelbaar onderwijs gezegd kan worden, dat zij daarin voorzien op eene deugdelijke wijze. Zulks is althans zeker niet het geval met bovengenoemd handboekje, waarvan wij nog alleen met de eerste aflevering kennis hebben gemaakt. | |
[pagina 38]
| |
In het overzigt zegt de schrijver: ‘Ik heb mij, eerst en voornamelijk, toegelegd op kortheid en zaakrijkheid. Al hoop ik nu daardoor niet aan klaarheid te hebben verloren, verklaringen heb ik geheel aan het mondeling onderrigt overgelaten. Daardoor en door den gedrongen - misschien hier en daar wel gewrongen - stijl is het boekje om te lezen, omtrent even vermakelijk en onderhoudend geworden als eene logarithmentafel.’ - Waarlijk, een meer gewrongen, wij mogen wel zeggen, een meer onleesbaren stijl hebben wij nimmer in eenig handboek aangetroffen. De stijl is zoodanig, dat niet alleen de leerling het boekje, waar hij er toe gedwongen wordt, met weerzin zal inzien; maar ook voor dengene, die reeds met de beginselen der physica bekend is, is de stijl afstootend en in hooge mate duister. Slechts met een paar voorbeelden willen wij het gezegde staven. Op bladz. 2 (§ 4) lezen wij: ‘De natuurkundige tracht de verschijnselen te verklaren, dat is: aan te toonen dat, en, voor zoo ver mogelijk, hoe elk daarvan wordt voortgebragt door eene of andere oorzaak - of door de zamenwerking van twee of meer oorzaken - welke men reeds voor vele andere verschijnselen als zoodanig heeft erkend.’ Op bladz. 18 (§ 42): De verandering van plaats van een ligchaam, ten opzigte van den aardbol, dat aan de werking der zwaartekracht gehoorzaamt, dat valt, brengt geene merkbare verandering in de grootte dier kracht voor dit ligchaam te weeg.’ - Op bladz. 39 (§ 79): ‘Het verschil tusschen die beide (vaste en losse katrol) is dus slechts een in de wijze van gebruik en ligt niet in de inrigting.’ - Opmerkenswaardig is ook § 28 (bladz. 11), welke wij nog als staaltje van den stijl des schrijvers hier in haar geheel laten volgen. ‘Voor sommige vlakken en ligchamen volgt de ligging van het zwaartepunt uit vrij eenvoudige beschouwingen. De voornaamste hulpmiddelen daartoe zijn: het vinden van minstens twee lijnen, die het zwaartepunt van het vlak of ligchaam noodzakelijk moeten bevatten - zwaartelijnen - wier snijpunt dus het zwaartepunt is; of in een ligchaam van zulk eene lijn met een vlak dat dezelfde eigenschap heeft - zwaartevlak. Of ook: de bepaling van den afstand, waarop zich het gezochte zwaartepunt van een of meer lijnen - assen - in of buiten de figuur bevindt, door verdeeling van deze laatste in twee of meer deelen, waarvan | |
[pagina 39]
| |
het zwaartepunt en dus, met behulp van den inhoud, ook het moment ten opzigte dezer as gemakkelijk te bepalen is. De som dier momenten is dan het moment der geheele figuur en dit door haren inhoud gedeeld, geeft den gezochten afstand.’ Doch stappen wij van den vorm af, en wenden wij ons tot den inhoud. Ook deze laat zeer veel te wenschen over. De methode, door den schrijver gevolgd, zullen wij hier niet bespreken; wij willen slechts met een paar voorbeelden aantoonen, dat sommige zaken geheel verkeerd en onduidelijk zijn voorgesteld, terwijl bovendien grove fouten in dien inhoud voorkomen. Op bladz. 5 (§ 12) wordt gezegd: ‘De werking eener kracht is volkomen bepaalbaar, of met andere woorden, die kracht is geheel bekend, zoodra hare grootte, rigting en aangrijpingspunt gegeven zijn. Genoegzaam hetzelfde is, zooals men weet, met eene regte lijn het geval. Krachten kunnen dus door regte lijnen voorgesteld worden.’ Deze voorstelling is voorzeker al zeer duidelijk! Wat het woord genoegzaam hier beteekent, begrijpen wij niet. Op bladz. 11 (§ 27) lezen wij, bij de behandeling van het zwaartepunt der ligchamen: ‘Niet in elk ligchaam zijn de deelen rondom het zwaartepunt gelijkmatig verdeeld. Het theorema der evenwijdige krachten toch eischt slechts, dat de som der momenten van al de deelen eens ligchaams, ten opzigte van eene lijn, die door het zwaartepunt gaat, aan de eene zijde dezer lijn gelijk zij aan die som voor de deelen aan de andere zijde.’ (sic) Op bladz. 15 (§ 32) worden gewigt en massa aan elkander gelijk gesteld, terwijl er tusschen deze beide zaken een essentieel verschil bestaat. Op dezelfde bladzijde (§ 33) wordt gezegd: ‘Eene beweging is gelijkmatig als het punt in de opvolgende gelijke tijddeelen, hoe klein die ook genomen worden, steeds dezelfde ruimten doorloopt, als, met andere woorden, zijne snelheid steeds dezelfde blijft.’ Er wordt hier van snelheid gesproken, zonder dat er eene definitie van dit woord voorafgaat. Op bladz. 18 (§ 42) zegt de schrijver, dat ‘de aantrekking de bron der zwaartekracht, of eigenlijk de zwaartekracht zelve is.’ Indien de schrijver aantrekking en zwaartekracht voor hetzelfde houdt, waarom zegt hij dit dan niet dadelijk? De voorstelling is hier al zeer onduidelijk, maar daarenboven onwaar. En in het overige deel dezer § voert de schrijver als bewijs vóór zijne stelling iets aan, wat juist het tegendeel zou bewijzen. | |
[pagina 40]
| |
Bij de behandeling der centrifugaalkracht, of, zooals de schrijver ze noemt, der middenpuntvliedingskracht, vindt men (bladz. 31, § 69): ‘Wanneer een ligchaam om een vast punt als middenpunt in eenen cirkel wordt rondbewogen, dan moet het daarbij onophoudelijk van rigting veranderen. Voor elk klein deel zijner baan nu, zoo klein dat men het als regtlijnig kan beschouwen, kan men zich zijne snelheid in twee zamenstellende ontbonden denken, die loodregt op elkander gerigt zijn, en waarvan de eene het verlengde is der lijn, welke eenig punt van het ligchaam met het middenpunt verbindt, of van den straal des cirkels, welke dit punt beschrijft.’ Het ongerijmde dezer voorstelling valt bij aandachtige nalezing (en eene aandachtige nalezing is hier, gelijk bijna overal, wel noodig om den zin te begrijpen) terstond in het oog: de snelheid van een ligchaam, dat zich in een cirkel beweegt, heeft nooit eene composante in de rigting van het middenpunt, naar den omtrek, of, met andere woorden, die composante is altijd nul. De definities, die de schrijver geeft van den kilogrammeter en van de balans zijn ook geenszins geschikt om den lezer daarvan een juist denkbeeld te geven. Hij zegt op bladz. 22 (§ 50): ‘De eenheid, waarmede arbeid wordt gemeten, is het elpond of de kilogrammeter, dat is de arbeid, verrigt bij het overwinnen van een standvastigen wederstand van een pond (kilogram) op een weg van een el (meter);’ terwijl hier bijna onmiddellijk op volgt, dat arbeidsvermogen is ‘de geschiktheid van een ligchaam om arbeid voort te brengen.’ - En wat de balans aangaat, daarvan zegt de schrijver het volgende (bladz. 37 § 76): ‘Een zoo volkomen mogelijk gelijkarmige hefboom, die zeer bewegelijk ondersteund en aan de beide uiteinden van inrigtingen voorzien is, welke veroorlooven om, evenzeer met groote bewegelijkheid, allerlei ligchamen daaraan te hangen, wordt tot wegen gebezigd. De geheele inrigting heet balans, de hefboom evenaar, enz.’ De aangehaalde voorbeelden mogen voldoende zijn. Wij gelooven niet, dat een boek, op dergelijke wijze geschreven, veel nut zal stichten, en achten het geheel en al ongeschikt voor het onderwijs in de physica aan hoogere burgerscholen. Wij betreuren het, dat de schrijver, op ander gebied overigens niet ongunstig bekend, zich gewaagd heeft aan eene taak, welke blijkt veel te zwaar te zijn voor zijne krachten. H.C. Dibbits. | |
[pagina 41]
| |
IV. Opvoeding en Onderwijs.GESCHIEDENIS VAN HET VADERLAND door Dr. J.A. Wijnne, Rector van het stedelijk gijmnasium te Groningen. 2 deelen. Groningen, J.B. Wolters. Prijs ƒ 3.90. Toen ik voor eenigen tijd in dit tijdschrift Lenting's Handboek voor de geschiedenis des Vaderlands besprak, merkte ik op dat ondanks de vele verdiensten, die dit werk voor den beoefenaar onzer geschiedenis heeft, de omvang het als handboek bij het onderwijs minder geschikt maakt. En aan zulk een handboek toch bestond groote behoefte. Gelukkig kan ik in den verleden tijd spreken, want het hierboven genoemde werk van Dr. Wijnne voldoet aan die behoefte op uitnemende wijze. Opzettelijk heb ik eenigen tijd met de aankondiging gewacht, daar ik het in dezen cursus bij mijn onderwijs ben begonnen te gebruiken en men over de geschiktheid van een werk als leerboek het best bij ondervinding kan oordeelen. Ik verklaar nu gaarne dat de goede indruk, welken het degelijke van den inhoud reeds bij den eersten opslag maakte, door het gebruik is bevestigd en dat het mijn' leerlingen even goed bevalt als mij; gerust durf ik het dan ook mijnen ambtgenooten ten gebruike bij hunne lessen aanbevelen. Alleen moet ik hen waarschuwen voor de fout, die ik beging door het reeds in de eerste klasse in te voeren. Zoolang ons lager onderwijs, op 't punt van geschiedenis ten minste, zoo alles te wenschen overlaat en men bij de toelating op de hoogere burgerscholen nauwelijks eenige historische kennis kan veronderstellen, heeft men voor het eerste jaar behoefte aan een zeer elementair, zeer beknopt leerboek. En beknopt is dit werk niet; de duidelijke, onderhoudende stijl neemt trouwens al het bezwaar weg, dat het zaakrijke van den inhoud kon hebben. Intusschen, zooals niets op aarde volmaakt is, zijn ook op 't werk van Dr. Wijnne wel enkele vlekjes te vinden. De heusche wijze, waarop de schr. de recensie van prof. van Vloten over het eerste deel van zijn werk opneemt, geeft mij moed, ondanks de barre voorrede, ook op 't tweede deel een paar aanmerkingen te maken. Voor 't eerste deel kan ik volstaan met te verwijzen naar het Weekblad voor lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs, waarin de bewuste recensie voorkomt. Mijne hoofdaanmerking betreft de wel wat schrale behandeling | |
[pagina 42]
| |
van het tijdvak van 1715-1747. Op het voetspoor van Mr. J.R. Thorbecke (in zijne historische schets: over Simon van Slingelandt's toeleg om den staat te hervormen) geeft Dr. Wijnne een helder en nauwkeurig overzicht over den toestand van ons land in het begin der 18e eeuw, over onze interne geschiedenis in dat tijdvak. Maar van onze buitenlandsche aangelegenheden, van den vrede van Utrecht tot den oorlog van 1747, wordt slechts ter loops en met een enkel woord gesproken. Het is waar, deze stonden, vooral in vergelijking met vroeger, zeer op den achtergrond, maar toch had ik gewenscht, dat duidelijker ware in het licht gesteld, hoe langzamerhand de Vereenigde provincien al minder en minder werden geteld. Terwijl bij den aanvang van den Oostenrijkschen successieoorlog Frankrijk ons nog genoeg ontzag, om aan te bieden de neutraliteit der Zuidelijke Nederlanden te eerbiedigen, mits de Staten zich onzijdig hielden, kon reeds weinige jaren later Horatio Walpole schrijven: the Dutch are no more en noemde Frederik II ons de sloep die het groote oorlogschip (Engeland) volgde. Deze catastrophe was wel grootendeels het gevolg van ons wanbestuur en het gebrek aan energie der regenten, maar zij werd in die dertig jaren langzamerhand voorbereid. Gaan wij bij voorbeeld onze houding na tegenover de Noordsche mogendheden. Het was voor ons van het grootste belang, dat niet een dier rijken een zoodanig overwicht erlangde dat het de Sond en daarmeê den toegang tot de Oostzee kon afsluiten. Daarom waren wij ook herhaaldelijk voor Denemarken in de bres gesprongen tegen de krijgslustige Zweedsche koningen en in 1656 en 1676 hadden wij machtige vloten onder onze beste admiraals derwaarts gezonden. Ook in 1715 zonden wij in vereeniging met Engeland eene vloot van 32 schepen naar de Oost-zee om den handel te beschermen gedurende den oorlog tusschen Peter den Groote en Karel XII, maar wij zagen stilzwijgend toe, dat Engeland daarbij de hoofdrol speelde, en verminderden zelfs het volgend jaar ons aandeel in de vloot tot zes schepen. Het natuurlijk gevolg was, dat in 1719 Engeland en Frankrijk alleen tusschen beide kwamen tegen de heerschzuchtige plannen van den Czaar en onze invloed in het Noorden voor goed vernietigd was. Dr. Wijnne spreekt hiervan volstrekt niet en bepaalt zich ook bij het bespreken van de maatschappij van Ostende en de quadruple alliantie hoofdzakelijk tot een verwijzen naar zijn ‘Leerboek van | |
[pagina 43]
| |
de algemeene geschiedenis.’ Niet altijd heeft de Schr. daarbij m.i. genoeg in het oog gehouden, dat de Vaderlandsche geschiedenis recht heeft op zelfstandige behandeling en geenszins een appendix mag worden van de algemeene geschiedenis. De gansche oorlog van 1747 beslaat 20 regels, terwijl aan de verdeeling der erfenis van Willem III en de opsomming van zijne goederen in de Nederlanden ruim eene pagina gewijd wordt. Deze ongelijkmatigheid loopt te meer in 't oog, daar juist de helft van die 20 regels aan de verrassing van Bergen op Zoom gegund wordt, terwijl van de onderhandelingen te Breda, zoo compromittant voor den raadpensionaris Gilles, met geen woord gerept wordt. Ook noemt de schr. ten onregte Löwenthal als overwinnaar bij Lafeld, daar deze slechts de voorhoede eommandeerde onder den maarschalk van Saksen, die opperbevelhebber van het Fransche leger was, terwijl ook Lodewijk XV zelf den slag bijwoonde. Löwenthal werd eerst na dien slag naar Noord-Brabant gezonden. Pag. 143 zegt de schrijver: ‘Het was aan 's prinsen aanhangers of oogendienaars niet onbekend, dat elke groote schok in 's lands regering, b.v. in 1672 en in 1702 gepaard was gegaan met eene geheele verandering der personen, die het roer in handen hadden. Zoodra nu de vredesonderhandelingen zoover waren gevorderd, dat zij een gunstigen afloop deden verwachten, werd in vele steden op het wenschelijke van zoodanige verandering ook in de toenmalige omstandigheden gewezen. De meerderheid van 't volk achtte dit evenzeer noodig of was ligt tot dergelijke bewering te bewegen.’ Wij kunnen hieruit opmaken dat werkelijk zulk eene verandering plaats greep, maar deze was alles behalve volledig of doortastend. Een paar pagina's verder zegt de schr. zelf: ‘Gedurende den korten levenstijd, die Willem IV na den vrede van Aken gegund werd, wijdde hij zich voor zoover zijne zwakke lichaamskrachten het gedoogden zorgvuldig aan de wezenlijke belangen van Nederland. Hij werd hierin bijgestaan door Jakob Gilles.’ Deze Gilles, die raadpensionaris bleef, was juist een van de voornaamste hoofden der staatsgezinde partij die de verheffing van den prins tegengewerkt en met Wassenaar de geheime onderhandelingen te Breda geleid had. Van hem kon dus de prins weinig steun verwachten en hoe over 't geheel de oude partij aan 't roer was gebleven, bleek aanstonds na den dood van den prins. Over 't geheel is het oordeel van Dr. W. over Willem IV m.i. wel wat al te gunstig. Toen hij zich aan 't hoofd van ons leger met | |
[pagina 44]
| |
zijn zwager, den hertog van Cumberland, vereenigde, beklaagden de Engelschen zich zeer over hem. Pelham schrijft: ‘Onze twee jonge helden (Cumberland en Willem) kunnen het slecht met elkander vinden. De onze is openhartig, rondborstig en gedecideerd, misschien wat haastig; de ander aanmatigend, pedant, redeneerend, stijf hoofdigGa naar voetnoot1) en Mahon schrijft de nederlaag bij Lafeld toe aan dit gebrek aan samenwerking. Dit oordeel moge partijdig zijn, het is niet te ontkennen, dat Willem IV bij zijne uitmuntende bedoelingen de noodige veerkracht miste om iets blijvends uit te werken. Met het herstel van enkele misbruiken was op den duur weinig of niets gewonnen, dat was ‘lapwerk’ zooals Bilderdijk het noemt. Een Willem III had wellicht den staat kunnen redden, Willem IV was er te gematigd en zacht, laten wij 't maar zeggen, te zwak voor. Hij bezat de macht en den wil voor hervorming maar niet genoeg moreele kracht en moed, misschien ook eene te nauwgezette conscientie. Hij was in een woord meer een man van woorden dan van daden. Eene andere aanmerking heb ik op Dr. Wijnne's groote ingenomenheid met Wagenaar. Zonder iets aan de waardij van Amsterdams historiograaf te kort te willen doen, schijnt het mij toch wat sterk hem ‘onovertroffen onpartijdigheid’ toe te schrijven. Prof. Fruin oordeelt er anders over. Hij beschuldigt Wagenaar juist van: ‘bedekte partijdigheid. In plaats van’ zegt hij,Ga naar voetnoot2) ‘ruiterlijk uit te komen voor zijn gevoelen, hartstogtelijk te roemen of te laken, zooals Bilderdijk gewoon is, pleegt Wagenaar zijn eigen oordeel bescheiden te verzwijgen, maar den lezer als van zelf tot het vormen van een oordeel te leiden dat met het zijne overeenkomt. Zoo houdt hij zich schijnbaar onzijdig, maar oefent inderdaad op de meening zijner lezers een even beslissenden invloed uit, als indien hij zijn eigen gedachte met kracht van taal had aangedrongen.’ Maar ik wil niet voortgaan, vooral waar het slechts een verschil van opvatting kan betreffen; ik zal liever ten slotte onder de vele uitmuntend geslaagde karakterschetsen nog de woorden citeeren, waarin de Schr. het karakter en de regeering van Willem I resumeert: ‘In de laatste jaren der regeering van Willem I | |
[pagina 45]
| |
vormde zich het grootendeels ongunstige oordeel over den koning en diens bewind, hetwelk een vrij algemeen verbreid oordeel is geworden. Koning Willem I had naar een vast stelsel van persoonlijk staatsbeheer geregeerd. Als een vader voor zijne onderdanen te zorgen, dit was zijn toeleg. Voor die roeping had hij moeite en inspanning veil gehad. Aan het volbrengen dier taak had hij eene verbazende werkzaamheid te koste gelegd. Zijne ministers waren eer dienaars, dan raadslieden. Zij die hem dit verwijten, vergeten veel, hetwelk, behoorlijk overwogen, het ongunstig oordeel, over dit bewind geveld, aanmerkelijk wijzigt. Teregt is het voorzeker afgekeurd dat niemand de finantien van het rijk kende, dan de koning zelf en dat ten aanzien der geldmiddelen, den Staten-Generaal niet altijd de volle waarheid is gezegd. Maar dat het vaderlijke van 't bewind zoo ver ging als men hem verweet, lag deels aan de toenmalige gesteldheid der zaken, deels aan de natie zelve. Het beginsel van de verantwoordelijkheid der ministers was niet ter neergelegd in de grondwet van 1815 en men kon van Willem I, met wiens opvatting der pligten van een koning dit beginsel geenszins strookte, niet vergen, dat hij handelde, alsof het tegendeel het geval was. 's Vorsten zucht om alles te beheeren werd in de hand gewerkt door de onmondigheid der natie. Doch dit verwijt moet gerigt worden niet tegen den vorst, maar tegen de natie die nog niet genoeg op de hoogte was van een vertegenwoordigenden regeringsvorm. Tegenspraak kon Willem I niet dulden. Vandaar dat hij reeds eenige jaren na 1815 zich verstoken zag van de diensten van sommige zijner bekwaamste en getrouwste aanhangers, als van van Hogendorp en Falck. Dat de koning in vele opzigten onverzettelijk was, valt niet te loochenen, doch hetgeen boven omtrent de verordeningen even vóór de uitbarsting van den opstand door hem uitgevaardigd, staat opgeteekend, toont, dat deze onverzettelijkheid toch ook hare grenzen had. Voor meer gegrond houdt men het verwijt dat er, vooral in zijne handelwijze tegenover België, iets, dat naar weifeling zweemt, is op te merken.’ Dezelfde onpartijdigheid, die deze regels kenmerkt, openbaart zich in het geheele werk; eere wordt gegeven wien eere toekomt - en daarom wil ook ik het de welverdiende eer geven, dat het een aanwinst voor onze letterkunde is. D., 20 Nov. 66. G.J. Dozy. | |
[pagina 46]
| |
SCHETSEN EN TAFEREELEN uit de geschiedenis van den nieuwen tijd, door A.W. Grube. Prijs ƒ 1.40. Ik heb deze boeken ter lezing gegeven aan jongens van circa 14 jaren: zij hebben deze tafereelen met genot gelezen. Voor zoo ver ik ze inzag, zijn zij frisch en levendig geschreven. Zoo dit ter aanbeveling strekken kan, het zal me genoegen doen. LEIDDRAAD BIJ HET ONDERWIJS IN DE VERGELIJKENDE AARDIJKSKUNDE van W. Pütz. Vertaald en bewerkt door J. Jurrius. Tweede herziene en verbeterde druk. Sneek, van Druten en Bleeker. 1866. Prijs ƒ 2.80, in linnen ƒ 3.20. Gaarne voldoe ik aan het verlangen der Redactie om beide werkjes aan te kondigen. Doch ik kan zeer kort zijn. De Leiddraad zou geen tweeden druk beleefd hebben, indien de deugdelijkheid van dit handboek niet proefondervindelijk was gebleken. Het heeft andere aardrijkskundige leerboeken verdrongen, waarin misschien meer namen van steden staan, doch waarin vruchteloos gezocht wordt naar de eenvoudigste beginselen van natuurkundige aardrijksbeschrijving. De beste aanbeveling van dit boek is de vermelding, dat het, zoo al niet op alle dan toch op de meeste der thans geopende hoogere burgerscholen, gebruikt wordt. Alleen betreur ik het zeer, dat de uitgever zoo haastig is geweest met zijne tweede uitgave, tengevolge waarvan het boekje reeds verouderd is op het oogenblik dat het in 't licht verschijnt. Er staat geen woord in van de belangrijke veranderingen, die er in Europa hebben plaats gehad. Venetië behoort nog bij Oostenrijk en de drie en dertig staten van den Duitschen bond staan even netjes achter elkaar als te voren. Was het dan niet te voorzien dat het zoo niet blijven zou, toen deze editie ter perse werd gelegd? Of had men de veranderingen niet in een aanhangsel kunnen opgeven? Die veranderingen waren toch bekend, en men had in Petermann 's Mittheilungen alle statistieke opgaven kunnen vinden. | |
[pagina 47]
| |
Wat de Eerste beginselen betreft - ze voorzien in eene leemte. Ik zou dit boekje niet willen bestemmen voor burgerscholen, zelfs niet voor scholen met driejarigen cursus; op zulke scholen moet de Leiddraad gebruikt worden. Dit behoort te huis op lagere scholen in de hoogste klassen, als voorbereiding tot een meer wetenschappelijk en grondig onderwijs in de geographie op de burgerscholen. Er was zeer groote behoefte aan zulk een boekje. De hulpmiddelen waarvan men zich op de lagere school tot nog toe heeft moeten bedienen waren zeer gebrekkig. Zal het geographisch onderwijs, dat jaren achtereen in ons vaderland jammerlijk verwaarloosd is, werkelijk gereleveerd worden, dan moeten in de eerste jaren reeds veel beter grondslagen worden gelegd. Daartoe kunnen deze eerste beginselen krachtig medewerken. Maar voor een groot deel ontleent dit boekje zijne waarde en bruikbaarheid aan de toegevoegde kaartjes, hoewel de houtsneden niet fraai zijn te noemen.
Mercator. |
|