Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 817]
| |
De arbeid en de arbeidersGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 818]
| |
den menschelijken arbeid, zooals die daar in de groote tentoonstelling worden wedergegeven. Maar hoe onvolmaakt zijn nog daar zelfs de vruchten van den arbeid, het genie en vernuft van de zonen en dochteren der nijverheid voorgesteld. Bij den Census van 1851 was een fraaije kaart van Groot-Brittanje overgelegd, voorstellende, door middel van gekleurde vlakken en symbolen, de verdeeling van de werkzaamheden des volks. Een licht groene kleur dekte dat gedeelte, waar landbouw en veeteelt werden uitgeoefend; terwijl de niet gekleurde deelen de voornaamste fabriekdistrikten aanwezen. De verschillende takken van nijverheid waren als volgt gekleurd: wol, rood; zijde, geel; vlas en hennep, groen; katoen, blaauw; pottebakkerswerk, oranje; steenkool, zwart; de metalen, grijs; verder wezen symbolen, zooals een hoed op hoedemakers, een schip op schepenmakers, een visch op visschers een houten paard op speelgoed, een enveloppe op papier, een sleutel op sloten; en het was inderdaad belangrijk de geographische plaatsing te zien van die talrijke handwerken. Enkele plaatsen schenen eene verzamelplaats van alles te zijn. De groote wereldstad is op zich zelve reeds eene wereld van arbeiders. Vele der voornaamste handwerken zijn daar vertegenwoordigd. Lancashire is zonder twijfel de zetel van de katoenfabriekatie; zie op Manehester, Oldham, Blackburn en andere fabrieksteden, blijkbaar bloeijende door hare rookende schoorsteenen, hooger dan Egyptische Obelisken. Daar is volstrekt niets romantiesch of schilderachtigs in Manchester; doch het is hoogst gewigtig, wanneer men bedenkt, dat dezelfde grond, die thans zoo overvuld is met fabrieken, voor nog geen eeuw geleden, open en vrij was, met wouden en moerassen, zonder begaanbare wegen en bijna geheel onbewoond. Birmingham en Sheffield zijn door de geheele wereld beroemd voor hare ijzerwaren en messenmakerijen, bestaande uit eenige honderden soorten van artikelen, die, ieder op zich zelve, weder bijzondere handelstakken van geen gering gewigt vormen. Geweren en zwaarden, knoopen en gespen, spelden en naalden, vergulde en stalen pennen, borstspelden, sloten en haken, goud en zilverwerk, vazen, candelabres; alles behoorende tot de voortbrengselen van Birmingham, teregt genoemd: de speelgoedwinkel van Europa. Messen en vorken, scheermessen en scharen, vijlen en zagen, Bretannia metaal, crinolinen, brillen, heelkundige instrumenten, kagchels, zeisen en landbouwkundige werktuigen zijn enkele | |
[pagina 819]
| |
vruchten der Sheflieldsche nijverheid. Bij de katoenfabrikatie heeft de machine bijna geheel de menschelijke industrie op den achtergrond geschoven. De hand blijft echter de groote bewerkster van ijzerwaren en messen; en zoo al de gemakkelijkheid van voortbrenging in Manchester opmerking verdient, te bewonderen is het in Birmingham en Sheffield, met wat moeite de voortbrenging gepaard gaat en aan hoe magtig vele bewerkingen elk artikel moet onderworpen worden om het geschikt te maken voor de markt. Terwijl nu in de katoendistrikten het grootste deel van het werk in handen van vrouwen en kinderen is, zoo zijn de arbeiders der metaalfabrieken hoofdzakelijk mannen in den bloei des levens, die dagelijks wonderen van kracht vertoonen. Bij de eersten wordt het werk in ruime werkplaatsen, iedere met 500 à 1000 werklieden, verrigt; bij de laatsten staat de huisindustrie boven aan en bekleeden de fabrieken gewoonlijk een ondergeschikten rang. Newcastle en Sunderland zijn beroemd voor de steenkool, die zij in hare ingewanden bevatten; doch wanneer gij op eene geologische kaart ziet, zult gij opmerken, dat de minerale rijkdom des lands zich uitstrekt van Cornwallis tot aan Wallis, en van daar tot aan Staffordshire, Nottinghamshire en Derbyshire. Verder gaat hij noordwaarts naar Lancashire en Yorkshire: in Durham en Northumberland is hij het overvloedigst; terwijl in Schotland, de grond van het geheele laagland, in de kom en digt bij de rivieren Forth en Clyde, een bed van kool en ijzer oplevert. In Engeland zijn kool, koper, lood, ijzer en tin in ruime hoeveelheid vertegenwoordigd; in Schotland alleen kool en ijzer. In eenige graafschappen van Ierland is de kool tot op zekere hoogte aanwezig; doch de produktie is ook zeer gering. De meest belangrijke bron van de Britsche welvaart, de vader en steun der geheele fabrieksnijverheid, ontbreekt dus in Ierland. Liverpool is het verblijf van den zeeman en dokwerker. Glasgow is Londen in het klein. Aberdeen is voorgesteld door een schip en een visch, en zoo Ierland mede in de beschrijving begrepen ware, wij zouden Belfast's rijkdom in linnenfabriekatie en Dublin met zijne vele handwerken niet voorbijgezien hebben. Landbouw en mijnontginning schijnen echter algemeen te zijn; en waarlijk, er is schier geen plek in het vereenigd koningrijk, die nict boven en onder den grond bearbeid wordt. Beschouwen wij nu de arbeiders zelven. | |
[pagina 820]
| |
Wanneer wij, door middel van een panorama, de verschillende voorstellingen der menschelijke nijverheid konden overzien, hoe zouden wij verbaasd staan over de wondervolle toepassing van de menschelijke kracht tot zekere doeleinden, zooals zij in alle deelen der natuur ingang vindt. Werpen wij slechts een vlugtigen blik op hetgeen zich aan ons voordoet. Welk een heirleger van handen zijn werkzaam tot kweeking van het koren, de vruchten en grassoorten; hoe zwaar toch is het ploegen, zaaijen, maaijen, verzorgen en inzamelen van de kostbare voortbrengselen der aarde. Voorwaar, overal, in elke lnchtstreek bedekt het groen de aarde; maar die wilde groei zou slechts een zeer gering voedsel opleveren, ware het niet, dat de arbeider zijne krachten daaraan wijdde. Schoon handel en nijverheid tot het hoofdbestaan der bewoners van het vereenigde koningrijk verheven zijn, heeft de landbouw niet minder en ten allen tijde zijne belangrijke positie staande gehouden. Hij behoort gewis uit een statisticsch oogpunt tot de hoogste belangen van Engeland en Wallis en nog meer van Ierland en Schotland. In eenige graafschappen, zooals Rutlandshire, Lincolnshire, de North-riding van Yorkshire en Westmoreland houdt zich bijna een derde der bevolking met den landbouw bezig. Zien wij verder. Zeer digt bij dat weelderige veld vertoont zieh eene mijn. Dalen wij daarin af. Vrees niet dit ellendig hol binnen te treden. Geen opschrift is boven zijn ingang zigtbaar: ‘Lasciate ogni speranza voi che'ntrate.’ ‘Laat alle hoop varen, gij, die hier binnentreedt.’ Wat zien wij? Tal van menschen in duisternis voortkruipende, te midden van kool en metaal, bezig zijnde met een houweel de rijkdommen uit de ingewanden der aarde te hakken. Zien wij die lieden daar neêrgehurkt even als kikvorschen of op hun rug liggende, hunne puntige hamers door de naden der kool drijven; zien wij dien jongen daar uren aan uren in den donker gezeten, de valklep openen om versche lucht in te laten, of die voerlieden, terwijl zij de volgeladen tobben op lage wagentjes voortduwen. Hoe verheugd zouden wij zijn, hadden wij dit bezoek, in plaats van denkbeeldig, werkelijk gedaan, spoedig den ladder te kunnen bereiken en naar het heldere zonlicht op te klimmen? Gaan wij vrij dien vurigen afgrond in. Sidderen wij niet bij de gedachte, dat zoo velen reeds vroeg in den morgen welgemoed hunnen arbeid aanvangen, en in weinige oogenblikken de slagt- | |
[pagina 821]
| |
offers van eene ontploffing der ontvlambare gassen kunnen worden. O! welk eene verantwoordelijkheid rust op hen, die, menschen tot zulk een gevaarlijken arbeid bezigende, nalaten de noodige voorzorgsmaatregelen te nemen tot veiligheid van den werkman. Een weinig verder treedt gij de smederij binnen. Overal wordt gij hier omringd door een digten en bedwelmenden rook, die de lucht verontreinigt en door den verstikkenden damp, die uit de hoopen gloeijend ijzer oprijst; terwijl gij uwen blik gevestigd houdt op den smelter en smeder, daar naast het blazend fornuis door overmatigen arbeid vóór hun tijd ond geworden. De meest inheemsche der Britsche industriën, de metaalbewerking, is ook de meest zware. De groote ijzerfabrieken, waar het ijzer gesmolten en tot staven gegoten of tot platen, staven en andere zware voorwerpen verwerkt wordt, toonen duidelijk de waarheid van het economische axioma aan, dat arbeid en niets dan zware arbeid de vader van den rijkdom is. Die arbeid gunt geene verademing. Den arbeiders is elke rust ontnomen, zelfs die om hun sober voedsel te gebruiken; dit voedsel wordt alleen dan en nog zelfs in de werkplaats genuttigd, als de gelegenheid zich voordoet; dag en nacht wordt het werk voortgezet, de geheele week door, des Zondags alleen uitgezonderd, terwijl de eene ploeg arbeiders den anderen op bepaalde tijden aflost. Op min of meer gelijken voet gaat het in de smeltovens en fabrieken toe, waar ijzeren schepen en werktuigen van verschillenden aard vervaardigd worden. Wat toch is vermoeijender en gevaarlijker dan het gieten van het ijzer, waarbij de werkman gedurig blootgesteld is aan het gevaar, veroorzaakt door de inademing van het stof, dat uit het zand en het fijne houtskoolpoeder opstijgt, waarvan de vormen voor de ijzeren werktuigen gemaakt worden? Zuur is het brood, wat op zulk eene wijae verdiend wordt; niettemin zijn de werklieden steeds op hun post, tevreden met hun lot, en genieten zij op hunne wijze toch de aangenaamheden des levens. Zoo iemand den arbeid in een der minst aanlokkende vormen wenscht te zien, hij bezoeke de ‘Black districts’ of zwarte distrikten van Staffordshire en Wallis. Wil men den katoenarbeider in zijnen arbeid nagaan, men betrede een dier geïllumineerde werkplaatsen, waarin zich meer vensters bevinden dan in eenig Italiaansch palcis; men werpe | |
[pagina 822]
| |
een blik op de verschillende klassen van werklieden, mannen, vrouwen en kinderen, allen hard aan het werk, onder eeue strikte tucht als van een regiment soldaten en echter zoo vrolijk en opgeruimd, steeds zingende het eene volkslied na het andere. Zie, hoe elke minuut tijds, elke handbreedte ruimte, de behendige vinger, elke vindingrijke geest in gedurige gespannen werking is. Wend u eindelijk tot den wever van Spitalfields, die van des morgens zeven tot des avonds tien uur aan zijn weefgetouw zit, terwijl zijne vrouw en dochters evenzoo lang en evenzoo hard met hem doorwerken. Menige aangename herinnering aan de zijdecultuur wekt zulk een bezoek te Spitalfields bij ons op. Het herinnert ons aan de twee monniken, die met hunne zijdewormen van Indië naar Konstantinopel kwamen; aan de Venetianen, die het Westersche rijk van zijde voorzagen, die te Athene, Thebe en Corinthe gekocht was; aan de Sicilianen, die in hunne werkplaatsen de zijde lieten bearbeiden door werklieden uit Athene en Corinthe geroofd; aan de Franschen, die de Italianen nabootsten en de Engelschen, die bij herhaling pogingen aanwendden om de moerbeziën in hun land over te planten, ten einde de zijdeteelt aldaar te bevorderen. Het herinnert ons aan hetgeen wij lazen van de aankomst eerst der Vlaamsche en later der Fransche vlugtelingen, na de herroeping van het Edikt van Nantes, en wat nu vreemder dan ooit klinkt, aan het verleenen van octrooi voor eene machine om zijde te spinnen door Lombe, welk plan hij heimelijk te Italië had ontworpen, toen hij aldaar in het gewaad van gemeen werkman arbeidde. Men staat verbaasd, als men dat onafzienbaar strijdperk van den vrijen arbeid overziet. De afschaffing der graanwet heeft in Manchester veel tegenkanting gevonden. De strijd tusschen vrijen arbeid en bescherming van het Britsche fabriekwezen is door Mr. Huskisson te Spitalfields gevoerd geworden. Wil men nu ook eene proeve van kunstindustrie, men beschouwe den drukker. In een uitmuntend geschrift over de uitvinding der drukkunst, verhaalt Prof. Tomlinson de geschiedenis van Johannes Gansfleisch Guttenberg, die de kunst zou uitgevonden hebben om met beweegbare letters te drukken; hoe deze het eerst op de gedachte kwam om elke letter of elk karakter van het alphabet op zich zelve te gieten, opdat die voor elke verplaatsing zoude vatbaar zijn, en men niet voor elke | |
[pagina 823]
| |
bladzijde eenen nieuwen vorm behoefde te snijden; hoe hij in het geheim werkte, opdat zijne bloedverwanten niet zouden denken, dat hij zich met tooverij bezig hield; hoe, toen hij er toe werd overgehaald om zijn geheim aan anderen mede te deelen, hij door trouwelooze handlangers werd bedrogen; hoe hij, bij gebrek aan geld, in handen van Faust viel en hoe hij eindelijk al de verdiensten van zijne vinding verloor, door eenige verbeteringen aangebagt door een bekwaam medewerker van Faust en door eene nieuwe verbindtenis tusschen Faust en Schoeffer aangegaan. Ongelukkige uitvinders! Hoe zelden erlangen zij, de weldoeners der eeuw, zelven eenig voordeel van hunne vinding. Zij zaaijen, anderen oogsten. Doch waartoe die ijdele overdenking! Newton, die de gravitatiewet ontdekte, Watt, die het stoomwerktuig uitvond, Guttenberg, die den eersten gedrukten bijbel in het licht gaf, erlangden eene veel grootere belooning dan eer of geldelijk voordeel kon opleveren. Om naar waarde te schatten, wat wij aan de uitvinding der drukkunst te danken hebben, vergelijke men den tegenwoordigen met den vroegeren toestand der maatschappij. Griekenland en Rome hadden hunne wijsgeeren en moralisten, die te midden der rondom hen heerschende duisternis en onkunde, als heldere sterren schitterden; doch, toen de zaden van kennis meer verspreid waren geworden door de pers, werden de weinige vereenigden tot een magtig heirleger en het voorregt van de minderheid werd het erfdeel der meerderheid. Talrijk zijn ook de bouwlieden, die huizen, kerken, wegen en bruggea bouwen. In de laatste jaren zijn er ontelbare openbare werken van allerlei aard ondernomen, iets waartoe een onmetelijk kapitaal benoodigd was, en dat alles als tegemoetkoming in de behoeften eener zich in getalsterkte en rijkdom uitbreidende bevolking. En overal zien wij rondom ons heên met den meesten spoed en in vroeger nooit geziene afmetingen huizen, kerken, gestichten, wegen, bruggen, spoorwegen, tentoonstellingsgebouwen, hôtels en tal van andere werken verrijzen. Op deze wijze wordt elke industrie, die én met de bouwstoffen én met het bouwen zelf in verband staat, tot vooruitgang aangespoord. Dankbaar mogen wij zijn, als er werk gevonden wordt voor alle bouwlieden, want dat is een teeken van algemeene welvaart. Groot is echter nog de behoefte aan woningen voor den arbeidenden stand. Daar men thans op uitgebreide schaal | |
[pagina 824]
| |
te werk gaat om ruimte te verkrijgen voor den aanleg van spoorwegen en andere werken, zal men moeijelijk over het toekomstig lot dier standen kunnen oordeelen, tenzij men ook tegelijkertijd en met den grootsten spoed woningen bouwe voor die meer en en meer toenemende bevolking. Hoeveel is er niet nog te verbeteren aan het inwendige gemak der woningen van het volk in het algemeen! Vele anderen vinden werk in het vervoer van menschen, dieren, goederen en mineralen. Wat een heirleger van menschen wordt op dit oogenblik door spoorwegmaatschappijen aan het werk gesteld; hoe uitgebreid toch is alleen het binnenlandsch handelsvervoer! Zien wij ook wat verder. Oostwestwaarts dezer Britsche eilanden zijn wij van het vasteland door den grooten Oceaan gescheiden, en echter zien wij bij kalm of stormachtig weder den moedigen zeeman werkzaam op zijn schip; nu staat hij op wacht, dan stuurt hij het roer, straks ontrolt hij het zeil of hijscht hij de wapperende vlag. Zulk een drijvend dorp is door eene werkzame bevolking bezet. En hoe fronst een zeeman zijn wenkbraauw als de woedende elementen hem het regt van voorwaarts gaan schijnen te betwisten. Onze natie is voorwaar eene echte zeevarende natie. Afgescheiden van hare zeemagt, die, ondanks den vooruitgang van andere natiën, nog steeds de kroon spant, bezit zij, wat hare koopvaardijvloot betreft, slechts ééne mededingster in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en is de verhouding van hare zeevarende tot de totale bevolking ongetwijfeld grooter, dan die van eenig ander land. Een groot gedeelte der bevolking schijnt een aangeboren zucht tot de zeevaart te bezitten, ondanks de aantrekkelijkheden en andere bronnen van bestaan, die het land oplevert. Zij het zucht tot avonturen, zij het de indrukken der mededeelingen van de Britsche zeebelden, zij het de winzucht, die alle hinderpalen als niets telt, ja, zij het zelfs die zucht naar onafhankelijkheid, die vooral gevoed wordt door een leven vrij van de banden van het conventionalisme, de zeevaart is altijd de geliefkoosde hartstogt van de bewoners dezer eilanden geweest en zal het waarschijnlijk altijd blijven, te midden der wisselvalligheden, waaraan de geschiedenis van Brittanje blootstaat. Meer op den voorgrond zien wij den zwoegenden visscher. Voor ons schijnt de zee meestal een tooneel van woestheid te zijn. De visscher acht haar vruchtbaarder dan het weligste land. | |
[pagina 825]
| |
Een morgen goed land, dat eens in het jaar behoorlijk bebouwd wordt, levert een ton graan of twee of drie cwts. vleesch of kaas op. Maar eene gelijke uitgestrektheid op den bodem der zee, daar waar zij het vischrijkste is, verschaft den wakkeren visscher een veel aanzienlijker gewigt aan voedsel en dat nog wel elke week van het jaar. Doch, hoe dikwijls zien wij hem niet mistroostig en teleurgesteld terugkeeren en op droevigen toon de klagt uiten: ‘wij hebben nacht aan nacht gezwoegd en niets kunnen vangen.’ Het panorama zoude onbegrijpelijk groot moeten zijn, wilde het eene naauwkeurige voorstelling geven van al datgeen, wat door onze bedrijvige standen verrigt wordt. En wat doen zij. Bouwen zij pyramiden om den trots en overmoed van eenen Pharaö te bevredigen? Neen, wat zij verrigten is nuttig en bevordert de morele, sociale en materiële belangen der maatschappij. Er is iets wonderbaars in de grootschheid der werken, die thans even onverschrokken ondernomen als volhardend uitgevoerd worden. Eenige jaren geleden gaf Mr. Stephenson, als President der Institution of Civil Engineers, in zijne inwijdingsrede een overzigt van den omvang der werken, die met de Britsche spoorwegen in verband stonden. Hij sprak van de tunnels, viaducten en bruggen, die tot dat einde aangelegd waren en bij eene berekening van de onderaardsche werken daartoe vereischt, verklaarde hij, dat, indien wij slechts weinig meer dan de helft van de tegenwoordige lengte der spoorbanen bezaten en wij de gemiddelde lengte van eene mijl op 700.000 kub. ellen stellen, het totaal wel 550.000.000 kub. ellen zou bedragen. Wat vertegenwoordigt dit nu? ‘Wij zijn gewoon’, zeide hij, ‘de St. Paulskerk als toonbeeld van hoogte en uitgebreidheid aan te nemen; doch stelden wij daar tegenover de massa der aardpyramide, die deze werken zouden beslaan, St. Paul's ware een dwerg tegenover een reus. Stelt u voor een berg met een basis van een halve mijl middellijn, die zich anderhalve mijl hoog in de wolken verheft, en gij hebt een denkbeeld van de hier bedoelde aardmassa; St. James Park van The Horse guards tot Buckingham Paleis zoude ter naauwernood ruim genoeg zijn voor hare basis.’ Beschouwen wij thans eene andere proeve van uitstekenden en tevens hoogst nuttigen arbeid, in den tunnel onder de | |
[pagina 826]
| |
Alpen, die bijna acht mijlen lang is. Bedenken wij toch, wat moeijelijkheden zich zullen opdoen als de onuitvoerbaarheid zal blijken van het plan om langs de lijn eenige buizen tot luchtverversching aan te brengen. Verbeeldt u hoe langzaam de vooruitgang moet zijn bij het bestaan van slechts twee punten van aanraking aan de beide uiteinden. Door het aanwenden van stoommachinen zal het werken, waartoe dertig of veertig jaren noodig waren, waarschijnlijk in negen jaren voltooid zijn. Als wij bedenken, hoeveel tijd, kapitaal en vernuft er vereischt worden, om het zoover te brengen, dan mogen wij het wel eene onderneming noemen, waarop onze eeuw roem kan dragen. Doch behoeven wij zulke buitengewone voorbeelden aan te halen, om de wonderen van den arbeid aan te toonen? Wat toch overtreft de gewone dagelijksche voorstelling van een katoenspinner, als een man met twee helpers dagelijks 220 pond garen verwerkt, beslaande eene lengte van 420 mijlen? Hoe volmaakt is niet de arbeid der spinners, die in ééne minuut eene garenmassa kunnen afspinnen, lang genoeg om daarmede de aarde viervoudig te omwinden. Waar zulke resultaten spreken, schijnt er naauwelijks eenige moeijelijkheid of hinderpaal te bestaan, die den moed en de volharding onzer stoute en ondernemende kooplieden en werktuigkundigen aan banden kan leggen of eene grens doen stellen aan de voortbrenging van doortastenden arbeid. De nieuwe rigting door het factory-system aan den arbeid gegeven, heeft ontzaggelijk veel tot de productie bijgedragen en daardoor de hoedanigheid van het voortgebragte artikel verbeterd, zijn prijs verminderd, gelegenheid gegeven tot de aanwending van machinen op breeder schaal, de verdceling van den arheid gemakkelijk gemaakt en aan mannen en vrouwen eene nuttige bezigheid verschaft. En toch heeft het denkbeeld, om elke industrie te bevorderen door middel van groote massas werklieden, eens niet weinig tegenkanting verwekt; hoewel de productie op uitgebreide schaal zoowel voor den landbouw als het fabriekwezen, economiesch beschouwd, altijd meer voordeel aanbrengt en het menige moeijelijkheid én op sociaal én op moreel gebied had opgeleverd, zoo de wetgever niet ware tusschen beiden getreden door vaste uren voor den arbeid te bepalen en voorwaarden te maken met betrekking tot het geslacht en den ouderdom der arbeiders. De ondervinding heeft dan ook geleerd, hoe doelmatig die bepalingen waren; en later zullen zich die wel | |
[pagina 827]
| |
uitstrekken tot al die bedrijven, waarbij zij zullen blijken noodig te zijn. Ik zal niet beproeven hier in eene zedekundige beschouwing van de wettigheid van den arbeid te treden en ook niet lang stilstaan bij de vraag, of het eene bepaalde verpligting is onze ligchaams- en geestkrachten veil te hebben voor het werk, waartoe wij geroepen zijn. Inderdaad de grootste drijfveer van al dien arbeid is de begeerte om rijkdommen te vergaren; welk verlangen een magtig spel speelt met elke klasse der maatschappij. Helaas, maar al te velen zijn in deze materialistische eeuw bereid gemak, rust en zielevrede op te offeren, de grootste ongemakken te verduren, en een leven van gedurige kwelling te lijden, te zwoegen en te werken, en hoe dikwijls vergeefs, om rijkdommen te verwerven. Maar, handelen wij verkeerd, als wij voor onze materiële belangen zorgen, als wij naar gemak en genoegen omzien? Ik denk neen! Het oude oostersche idée, dat al wat stoffelijk is veracht, en alleen in een afgezonderd en deerniswaardig leven de schoonste Godsvereering ziet, is dwaas; dat overdreven verfoeijen van alle weelde, ja zelfs van behoeften des levens, zooals de latere Stoïcijnen en Cynisten dat deden, de hartstogtelijke gevoelens der vroegere Christenen voor het kloosterleven, hunne denkwijzen over het huwelijksleven en de afzondering zijn voorzeker met den waren zin des bijbels niet overeen te brengen. De ziel werkt door het ligchaam. De geest is besloten in de stof. Verwaarloozen wij de behoeften van deze, zoo brengen wij het heil van gene in gevaar. De levensgeest in ons kan aan zijne roeping niet voldoen, zonder de hulp van het stoffelijk kleed, waarin het gehuld is. Wij kunuen niet braaf, niet liefderijk, niet nuttig voor anderen zijn, zoo wij ons zelven niet datgene verschaffen, wat in het oog der menschheid voegzaam is. Door arbeid alleen kunnen wij voldoend voedsel, noodige kleeding en voegzame woning verkrijgen. Alleen door werken kunnen wij ons zulk een comfort en rust verzekeren, dat wij beven het gevaar van armoede en gebrek verheven zijn en nog iets overhouden voor den regentijd, den tijd van ongemak en krachtenverval, den dag van verkwijning, den ouden dag. Het ware te wenschen, dat de menschelijke arbeid een nog hoogere vlugt nam. Wij hebben de geheele wereld voor ons. Dank zij het wonderbaar snelle en gemakkelijke vervoer | |
[pagina 828]
| |
te land en ter zee; de vrijzinnige en verlichte maatregelen van orde, die in alle landen weêrklank vinden; dank zij den vrede en de goede verstandhouding, die gelukkig bijna over de geheele aarde heerschen, wordt de werkman niet meer beperkt op het gebied van den arbeid door ruimte en nationaliteit. Waar werk te verrigten is, daarheen ga hij zijne krachten, zijn verstand aanwenden. Doch zijn al onze produktieve krachten in het werk? Hoe vele leegloopers zijn er niet in onze nieuwe maatschappij. Hoe velen, die veel praats en weinig van doen hebben. Hoe velen verwoesten tijd, talent en gelegenheid, die, eenmaal verloren, nimmer weder te vinden zijn. Hoe velen leven in het zalig dolce far niente. Nu kunnen wij wel nagaan hoe hoog het bedrag is van den jaarlijks voortgebragten rijkdom, doch het zoude ook niet onaardig zijn, als wij een getal konden vinden dat het bedrag uitdrukte van den rijkdom, die op straks genoemde wijze verloren gaat. Ik durf mij in zulk een labyrinth van cijfers echter niet begeven. Toch moeten wij niet vergeten dat, zoo wij onzen arbeid staken, alsdan de vreedzame krachten der natuur, die wij door onze werktuigen tot ons nut dienstbaar hebben gemaakt, en wier voortbrengingsvermogen met dat van 20 millioen menschen gelijk staat, ook den arbeid zullen staken. Nog meer: Wanneer wij ophouden met werken, zijn het niet alleen de loonen, die wij derven, maar het drie- en viervoudige der loonen in de vermindering van den voortgebragten rijkdom. Wat is het gevolg van eene arbeidstaking? Duizenden werklieden houden plotseling op voortbrengende arbeiders te zijn; de ruwe bouwstoffen liggen daar doelloos neder; de machines staan stil; het stoomwerktuig verstomt; de werkplaats is ledig; spoorwegen en kanalen zijn zonder handelsverkeer; de werkman is zonder loon; de patroon zonder intrest van zijn kapitaal, zonder winsten; de natie zonder handel en de voordeelen daaraan verbonden. En, ofschoon niet zoo duidelijk zigtbaar als bij een werkstaking of strike, hetzelfde heeft plaats bij elke soort van werkstaking, hetzij door de luiheid van enkelen, hetzij door het verkorten der werkuren, of het verminderen van den arbeid in den gegeven tijd, of wanneer door eenige handelsregeling de prikkel wordt weggenomen, die noodig is tot eene krachtige voortbrenging. Men denke niet, dat ik er tegen ben om de werkuren voor een nuttig doel te verminderen. De wet tot regeling van den fabrieksarbeid | |
[pagina 829]
| |
heeft daardoor integendeel de productie eerder doen toe- dan afnemen. Ik weet zeer goed dat verligte arbeid geen verloren arbeid is; dat ontspanning en rust het ligchaam tot meerderen arbeid sterken. Doch, met dat al, hoe weinig voert ons ‘easy going people’ onze leegloopende en straatslijpende bevolking uit! Ziet, hoe zij de krachten verwoesten, die God ons gegeven heeft, om te gebruiken, niet om te misbruiken of toe te laten, dat zij in rust blijven! ‘Wat is een mensch,’ zegt Shakespeare, ‘die alleen leeft om te slapen en te eten? Een dier en niets meer!’ De arbeid is geen vloek. De mensch was reeds in zijne allereerste reinheid en onschuld tot werken geschapen, omdat het noodig was tot zijn geluk. Willen wij gelukkig zijn, dan moeten wij ons denk- en voorstellingsvermogen, onze gaven van uitvinden, zamenvatten en overeenbrengen, steeds werkzaam doen zijn; en wanneer doornen en distelen groeijen, daar, waar wij vroeger niets dan weelderigen wasdom aanschouwden, bedenken wij dan, dat daar juist de krachtigste prikkel geboren wordt om de vermogens en gaven, waarmede wij bedeeld zijn, te sterken, te ontwikkelen, te veredelen. Doch wat is de arbeid? Het is de aanwending van al onze krachten, zoowel physieke als intellectuele. Men beweert, dat de hitte der zon ontstaat door de wrijving en botsing der meteoren, die met haar in aanraking komen; welke onbekende krachten in ons physiek en geestelijk zamenstel mogen verholen zijn, het is niet dan door de wrijving van den arbeid, dat wij eenige natuurkracht tot ons gebruik kunnen aanwenden; en alleen door denken en beschouwen, dat wij tot het oneindige kunnen doordringen. Zelden of ooit is de arbeid bloot werktuigelijk. Het is de geest, die beveelt, de hand, die gehoorzaamt. Wie kan de juiste grens van het gebied van ziel en ligchaam bepalen. Moge al de geest de groote beweegkracht zijn bij den wijsgeer in zijne studie, den regtsgeleerde voor de balie, den schrijver voor den lezenaar, wat baten hunne pogingen zonder de hand die gehoorzaamt; wat kunnen spade en hamer uitvoeren zonder de rigtende kracht van verstand en kunst? Ook de gezindheid, waarmede de uitvoering van den arbeid gepaard gaat, is van hoog belang. Vergeefsch toch is elke poging om iets goeds te doen als de wil en het hart geen kleur en smaak aan den arbeid geven. | |
[pagina 830]
| |
Wanneer tot de uitvoering van eenige taak de mensch in zijn geheel werkzaam en die taak in overeenstemming is met zijne vermogens en zijnen aanleg; wanneer hij door zijne goed gerigte pogingen tot eene zekere mate van welslagen geraakt, dan zal hem de arbeid geen last, maar een genoegen zijn. Er zijn echter eenige voorwaarden te voldoen om op het gebied der productie zich goed van zijn pligt te kwijten. Behoef ik het te zeggen, dat er geestkracht, geschiktheid en schranderheid toe noodig is om de stof te onderwerpen en haar aan onze behoeften en gemakken dienstbaar te maken? Door traagheid en onverschilligheid komt niets tot stand, wordt geen rijkdom geboren. Daar behoort een gestadige en volhardende arbeid en energieke geest toe, om al de moeijelijkheden te overwinnen, die zich in de natuur voordoen; eene slechts voorbijgaande poging is niet voldoende. Niets is voor den werkman zelf meer behoefte dan wilskracht en volharding. Wee den werkman, die elken maandag feestdag houdt en dien dag al luijerende doorbrengt, die jaarmarkt en kermis bezoekt en moedwillig het werk verzuimt, dat eene goede Voorzienigheid hem heeft voorgelegd! Ellendig de man, die in luiheid sluimert! Ellendig de werkman, die slaapt, vóór dat zijn rusttijd is aangebroken, of die in de schaduw zit, terwijl zijne makkers in de zon arbeiden. Elke arbeid levert genoeg gelegenheid tot gedwongen rust of vermindering van het werk op, om nu nog bovendien het kwaad door opzettelijk verzuim te verergeren. Ook van de ligchamelijke, geestelijke en zedelijke eigenschappen der arbeiders hangt veel af. Om goed te werken dient men gezond en op zijn gemak te zijn. Van eene kwijnende en stervende bevolking kan men niet verwachten, dat zij een voldoenden rijkdom voortbrenge. Het ligchaam moet in zijne volle kracht, de levenskrachten moeten rekbaar en frisch, de geestvermogens vlug en werkzaam zijn, vóór wij ons aan den volharderden arbeid kunnen begeven. In den tegenwoordigen staat van den arbeid hangt echter veel af van de schranderheid en het oordeel, dat de werkman bezit. Vergelijken wij eens de waarde van werk dat met of zonder oordeel verrigt is. De vraag naar oordeelkundigen arbeid is dringend. Lastdieren en machines alleen verrigten werktuigelijken arbeid. Nooit was de spreuk ‘kennis is magt’ beter van toepassing dan thans. Opvoeding is niet meer weelde, maar vereischte. Om de lijst der vereischten vol te maken, die noodig zijn tot eene gewenschte voortbrenging, | |
[pagina 831]
| |
moet de werkman niet alleen een goed physiek zamenstel en geschiktheid tot den arbeid bezitten, maar ook met die eigenschappen bedeeld zijn, die vertrouwen inboezemen. Als een werkman geen volkomen vertrouwen verdient, kan men hem onmogelijk tot een geregelden arbeid gebruiken. En wat boezemt dat vertrouwen in? Een ingetogen gedrag; oprechtheid, een zuiver hart; het bewustzijn van eene naauwkeurige pligtsbetrachting; in het kort, de volle overtuiging, dat men voor zijne roe ping verantwoordelijk is. Ondanks al die eigenschappen valt het niet te ontkennen, dat de werkman altijd afhankelijk is van natuurlijke hulpmiddelen. De grond verschilt in vruchtbaarheid, naar gelang van de ligging en de ruimte. Het klimaat oefent een grooten invloed niet alleen op den groei, maar ook op den werkman, diens meer of minder krachtig en gehard gestel uit. Inderdaad, tallooze uiterlijke invloeden bepalen meer of minder de uitgebreidheid van het welslagen der arbeiders, niet te vergeten, dat eerst en bovenal de goddelijke Voorzienigheid onzen arbeid moet zegenen, voor wij eenige uitkomst daarvan mogen verwachten. Nutteloos is het vroeg opstaan, het laat opzitten, het nuttigen van het brood der ellende, want ‘zoo God het huis niet bouwt, is alle werk vergeefsch.’ Zoo is het werk en zoo zijn de werklieden. Gaat men nu af op den technischen zin der staathuishoudkunde, die arbeid noemt: de vrijwillige aanwending der ligchaams- en geestkrachten met het doel om voorttebrengen, of die hem beschouwt als de werking der menschelijke vermogens, zoodanig geleid, dat zij iets nuttigs voortbrengen, dan ziju er maar weinigen die den naam van voortbrengers verdienen. Naar dien maatstaf is elke arbeid onproduetief, die eindigt in onmiddellijk genot, zonder iets aan het blijvend kapitaal toetevoegen, of die, welks resultaat geen stoffelijk product oplevert. Het is echter eene dwaling te meenen, dat geen arbeid waarde heeft of hij moet aangewend worden tot vergrooting van den productieven rijkdom. Het genie, dat veredelt, de godsdienst, die troost, de geregtigheid, die waakt, de wetenschap en kunst, die onze maatschappelijke positie verbeteren en veraangenamen, zijn immers even goed productief als de handel, die ons het genot van de voortbrengselen en den arbeid van alle landen verschaft; als de landbouw, die de vruchten aan elken bodem onttrekt en als de nijverheid, die de ruwe producten der onderscheidene landen vervormt tot | |
[pagina 832]
| |
die voorwerpen, die dienstig zijn om den smaak en de behoeften van rijk en arm te voldoen. Hoe weinigen, die inderdaad getrouw de zending vervullen, waarmede zij belast, die werken in de spheer en den stand waarin zij geplaatst, en die de eigenschappen en talenten waarmede zij begaafd zijn met vrucht aanwenden, kunnen in deze groote werkplaats onproductief genoemd worden. Wanneer wij slechts onze rol naar behooren vervullen, dan behoeven wij niet bevreesd te zijn, dat onze arbeid nutteloos is. Schoon het nu ontegenzeggelijk waar is, dat de arbeider of werkman in elke klasse der maatschappij te vinden is, zoo hechten wij toch eene bijzondere beteekenis aan het woord werkman als dengeen bedoelende, die zich met handenarbeid bezig houdt, of die voor werkloon arbeidt. Niets is voorzeker moeijelijker dan de juiste beteekenis van zekere termen te bepalen of eene naauwkeurige classificatie der dingen te geven. Doch het is niet moeijelijk de algemeene beteekenis te vatten van de woorden: werklieden en werkende klasse. Zij zijn het hart en de ziel van het ligchaam, den staat; de grondslag of liever de ondergrond van de massa des volks. De census verdeelde de bevolking in 6 klassen, te weten: 1. de ambtenaren, 2. de dienstboden, 3. de handelslieden, 4. de landbouwers, 5. de industriëlen en 6. de indefinite of zij, die tot geenerlei stand behooren. Tot welke van die standen kan men den werkman brengen? De ambtenaarsstand omvat het leger, de zeemagt en de policie. De dienstbare stand verrigt huisselijk werk; de handelsstand bestuurt het verkeer te land en ter zee; de landbouw heeft landbouwers; bijna de geheele industriële stand bestaat uit de werkende klasse en een groot deel van de beroeploozen zijn werklieden. Ik heb berekend, dat het aantal arbeidende personen in het vereenigd koningrijk in het geheel in ronde cijfers 11.000.000 (elf millioen) bedraagt, waarvan bijna 6.000.000 (zes millioen) mannelijke volwassenen, de overigen vrouwen en jongelieden zijn; daaronder is echter een zeker aantal begrepen, dat op zestien- of twintigjarigen leeftijd loonen ontvangt, gelijk staande met die der volwassenen. Het aantal dergenen, die 21 jaren en daarboven tellen, moeten wij op omstreeks 5.000.000 (vijf millioen) stellen. Welke verhouding van den dienstbaren stand, omvattende vrou- | |
[pagina 883]
| |
wen, moeders en kinderen, die niet onder werklieden gerangschikt kunnen worden, aangenomen moet worden, is moeijelijk te bepalen. Gewoonlijk neemt men aan, dat elke volwassen man een gezin van 4.5 personen vertegenwoordigt, sedert de verhouding van personen tot geziunen in 1861 was voor Engeland 4.47, voor Schotland 4.5 en voor Ierland 5.14; naar dien maatstof zou de werkende stand het cijfer van 22.000.000 zielen voorstellen, zijnde weinig meer dan 2 tot 1 over de geheele bevolking van het vereenigd koningrijk. Wanneer wij aannemen, dat dit verbazend cijfer het groote ligchaam van den werkenden stand voorstelt, dan mogen wij vooral niet voorbijzien, dat onder die benaming lieden begrepen zijn van verschillende graden en die tot verschillende takken van den arbeid behooren. Lord Derby onderhield het Huis der gemeenten in het afgeloopen zittingjaar over zijne analogiën der onderscheidene politieke partijen, zooals: Conservatief liberalen en Liberaal conservatieven, Whigs, Liberalen en Radikalen, eene classificatie, die, zooals hij zeide, overeenkomt met dergeiijke verdeeling in het maatschappelijke leven. Het aantal groepen, dat hij vormde, toonde aan hoe trapsgewijs de overgang is van de hoogere tot de gezeten middel- en van de gezeten middel- tot de lagere middel klassen.
Hetzelfde geringe verschil nemen wij waar tusschen de middelklasse en den handwerksman en tusschen dezen en den mijnwerker of landbouwer, zoodat wij eindelijk tot den gemeenen werkman afdalen. Dit verschil valt echter meer in het oog bij den mijn- en koolmijnwerker, bij een wever van Lancashire en een dokwerker. Sommige menschen staan versteld bij de gedachte dat, over het algemeen genomen, de werkende stand de middel- en hoogere standen verreweg in getalsterkte overtreft. Doeh hoevele werklieden zijn er niet, die, vergeleken bij de middelklasse, maar zeer weinig daar beneden staan? Welk verschil bestaat er tusschen een slecht gesalarieerd schoolonderwijzer en een meesterknecht op eene fabriek, tusschen een kleinhandelaar en een fabriekarbeider? De maatschappij wordt wel eens in hoogere en lagere standen verdeeld; doch niets is bedriegelijker dan zulk eene verdeeling. Wie zijn de hoogere standen? Bedoelt men daarmede de aristocratie in het algemeen, de mannen van aanzienlijke geboorte? | |
[pagina 834]
| |
Wie vormen den middelstand? Rekent men daartoe de Rothschilds, Baring's en Peabodies even zoo goed als de groote hoop van handelslieden, kantoorschrijvers en andere uitoefenaars van beroepen te behooren? En wat bedoelt men met de benaming ‘lagere standen’? Lager in wat? Immers zijn zij toch in de meeste gevallen niet lager in middelen, verstand, schranderheid, ja, zelfs niet in den aard van hun beroep. Dergelijke zuiver conventionele benamingen zijn ten eenemale in strijd met onze opvatting van dit onderwerp. Zooal de werkende stand in het vereenigd koningrijk talrijk en invloedrijk is, vergeten wij niet, dat hij verdiensten en eigenschappen bezit, die dezelfde stand in andere landen ten eenemale mist. Hoevele wetenschappelijke mannen, hoevele kunstenaars zijn juist uit dien stand geboren. Hargeaves, de uitvinder der kaardmachine, was een handwerksman, evenzoo Crompton, de uitvinder van den spinning mule; terwijl Arkwright een baardscheerder was. Telford werd van gewoon metselaar de groote bouwmeester van beroemde bruggen. Trevilhick, een werktuigkundige, vond het eerste stoomwerktuig met hooge drukking uit. Watt was een instrumentmaker en Hugo Miller een metselaar. De schoenmakers Carry en Morrison zijn later de groote zendelingen geworden. Brindley, de ingenieur, Cook, de zeeheld, en Burne, de dichtér, waren slechts eenvoudige dagloouers. Newcomen was smid en Stephenson een brandspuitgast. Welk een schat van genien op elk gebied van wetenschap en kunst! Barry was een Iersche kleedermakersjongen, Etty een drukker, Turner een baardscheerder, Chantrey een beeldsnijder en vergulder. Niet de rijkdom vormt de ware grootheid; ook is er geen rijkdom toe noodig om tot grootheid te komen. Hetzij onze arbeid bij het algemeen hoog of laag aangeschreven staat, men is dán alleen een groot man, wanneer men door een edel karakter en zelfbeheersching, door leeren en werken, door vlijt en volharding zich vrij en onafhankelijk gemaakt heeft; wanneer men met eenen ten volle ontwikkelden geest en met eene uitgebreide kennis de talenten, die men bezit, aanwendt tot verheerlijking van den naam des grooten Gods, van wien wij al het goede zoo ruimschoots ontvangen. |
|