| |
| |
| |
Handel en kolonizatie op Madagaskar.
Door E. Epkema.
Overal, waar beschaafde en onbeschaafde volken met elkander in aanraking komen, ontstaat gewoonlijk in het eerst een verkeer, dat zich kenmerkt door gevoel van overwicht aan de ééne en wantrouwen aan de andere zijde. Wanneer de beschaafde natie eene voortdurende vestiging of kolonizatie zich als doel voor oogen stelt, zoo ontwikkele zij eene genoegzame mate van kracht, om daardoor aan de ruwere inboorlingen ontzag en vrees in te boezemen; want veelal is strijd onvermijdelijk en wel een kamp, die energie moet zetten tegenover instinctmatige list. Heeft daarentegen de beschaafde natie alleen de bedoeling om handelsbetrekkingen aan te knoopen, zoo zoeke zij allereerst het wantrouwen der inlanders te verminderen en door verstandige maatregelen zich zulk eene verhouding tegenover de inwoners te verzekeren, dat deze als van lieverlede er toe overgaan om in die betrekking hun voordeel te zien. Dit geschiede met schrander overleg, eerlijkheid en zachtheid; maar, zoo de omstandigheden het vereischen, met doortastende strengheid, die echter nimmer in wreedheid mag ontaarden, op gevaar af van de geheele onderneming te doen schipbreuk lijden.
De zucht tot kolonizatie ontwikkelde zich reeds bij de oude volken, werd in latere eeuwen door de tochten van koene zeevaarders meer en meer uitgebreid en is nog in onzen tijd in vele oorden der wereld menigmaal eene zaak van het hoogste
| |
| |
gewicht. Mogendheden, wier trotsche vloten de zeeën bedekken, wedijveren in dit opzicht met elkander onder het ten toon spreiden van groote krachtsontwikkeling; men denke slechts aan de verschillende vestigingen der Engelschen en Franschen in de meest verafgelegene oorden der wereld, waar zij hun gezag al verder en verder trachten uit te breiden. Doch tevens ziet men dat die natiën op vele punten, waar kolonizatie hun óf minder gewenscht voorkomt, óf tot nog toe op bezwaren is gestuit, wier invloed niet weg te nemen was, handelsbetrekkingen aanknoopen. Zoo is onlangs op nieuw, onder voordeelige voorwaarden naar het schijnt, een handelstractaat door Frankrijk gesloten met Madagaskar, waarbij ook aan de Engelschen vele voordeelen zijn beloofd. Lange jaren hebben Engeland en Frankrijk met niet altijd even eerlijke middelen en grooten naijver op dit uitgestrekte en belangrijke eiland tegen elkander geïntrigeerd. Frankrijk had de oudste relatiën, daar het reeds sedert de 17de eeuw er zich eene illusie van had gemaakt om Madagaskar te kolonizeeren. Engelands betrekkingen tot dat eiland zijn van jongeren datum, sedert het begin van deze eeuw. Kolonizatie of handelsrelatie was lang de vraag; voorloopig schijnt deze beslist te zijn. Ofschoon reeds vroeger dit eiland door enkele reizigers werd bezocht, bleef het toch minder algemeen bekend; in de laatste tijden hebben de reizen van William Ellis, Ida Pfeiffer en anderen er een helderder licht over doen opgaan en zullen ook onze landgenooten, die het bezocht hebben en ten deele nog bezoeken, onze kennis van Madagaskar door belangrijke onderzoekingen vermeerderen; het groote gewicht van dit eiland voor handeldrijvende mogendheden is meer en meer gebleken. Het komt mij dus niet onbelangrijk voor na te gaan wat de kolonizatie van deze Parel der Indische zee heeft doen schipbreuk
lijden en waarom die ook minder wenschelijk is; welke voordeelen daarentegen eene op tractaten steunende handelsrelatie kan en moet opleveren en van welk belang dit eiland op de uitbreiding en den bloei van den handel kan zijn.
Madagaskar, de koningin van den Indischen Oceaan, van Afrika gescheiden door het kanaal van Mozambique, heeft een vlakte-inhoud van meer dan 10000 vierkante mijlen, zoodat het Frankrijk, ja zelfs Engeland en Ierland te zamen in grootte
| |
| |
overtreft, en niet ten onrechte, wegens zijne geographische ligging, door den Britschen zendeling William Ellis beschouwd wordt ten opzichte van Afrika dezelfde plaats in te nemen, als Groot-Brittanje tegenover Europa. Het schijnt wel dat dit eiland reeds bij de ouden bekend was; doch de allereerste berichten zijn die van den Venetiaanschen reiziger Marco Polo, die er in zijne geschriften den naam aan geeft van Magaster of Madagascar. In de verhalen van dien reiziger, wiens waarheidsliefde thans meer op prijs wordt geschat dan door zijne tijdgenooten, lezen wij dat de Groot-Mogol der Tartaren, aan wiens hof Marco Polo lang vertoefde, een gezantschap naar dit eiland zond om onderzoek te doen naar den vogel Roc, een uit de Arabische vertellingen bekend wonderdier; deze zending zou goed geslaagd zijn, want het gezantschap bracht eene veder mede van 80 span lengte en twee palm omvang. Hoe ongeloofelijk dit verhaal ook scheen en met schouderophalen in Europa als onwaarschijnlijk werd ter zijde gesteld, latere onderzoekingen, het vinden van eieren en overblijfselen van den reusachtigen Epyornis Maximus hebben er de waarheid van bevestigd. De inboorlingen noemden het eiland in dien tijd Nossin-dambo, d.i. land der wilde zwijnen, een volkomen juist gekozen naam, daar groote troepen van die dieren in de uitgestrekte wouden van het eiland menigmaal de jachtlust der Malgaschen opwekten; men vindt zelfs gewag gemaakt van jachtpartijen in het groot, door de Hovavorsten met ontzaglijk gevolg gehouden, dikwijls zeer ten nadeele van het gewest, waarheên de tocht zich uitstrekte. Ook noemden de inboorlingen het eiland soms Tani-be, d.i. groot eiland en de Arabieren, die er al vroeg handel op dreven en er zich soms nedergezet hebben, zoodat men nog Arabische
bestanddeelen onder de inlandsche stammen vindt, gaven er den naam aan van Dschesira al Komr, d.i. maaneiland.
De eerste Europeanen, wier aandacht op Madagaskar gevestigd werd, waren de Portugeezen. Deze hadden reeds eenigen tijd van den nieuw ontdekten zeeweg om Afrika's spits gebruik gemaakt om hunne handelsbetrekkingen in Indië meer en meer uit te breiden, toen eene vandaar terugzeilende vloot onder Diego Suarez, eenigszins van den gewonen koers afwijkende, dit eiland, denkelijk in 1503, voor het eerst aandeed en aan eene baai den naam des aanvoerders deed geven. In 1506 kwam er op nieuw eene Portugeesche vloot langs, onder bevel van Ruy Pereira
| |
| |
en Tristan d'Acunha, die aan het eiland den naam gaven van St. Laurentiuseiland, hetzij naar den Heilige van den dag der ontdekking, hetzij naar den vlootvoogd Lorenzo Almeida, zoon van den bekenden onderkoning van Indië.
Doch het bleef voorloopig bij een vluchtig bezoek; want ofschoon behalve de Portugeezen ook de Hollanders en Engelschen al vroeg met Madagaskar handel dreven, ja er zelfs nu en dan factorijen opgericht hebben, de hooggaande argwaan der inboorlingen belette hun echter eene volledige vestiging; en dat hiertoe aangewende pogingen schipbreuk leden, blijkt uit het volgende.
In 1548 trachtten in de zoogenaamde anse aux gallions, waar slechts kleine schepen kunnen ankeren, 70 Portugeezen, aangevoerd door iemand, dien de inboorlingen Macinorbei noemden (wellicht eene verbastering voor Monsignor Bey), eene kolonie te vestigen; op het eilandje Anossi, ook eiland der Portugeezen genoemd, werd een steenen huis gebouwd, welks puinhoopen nog lang getuigden van het treurspel, dat daar werd afgespeeld. De listige inlanders namen den schijn aan van met de vreemdelingen op goeden voet te willen staan, brachten hun levensmiddelen en honigwijn en zouden gezamenlijk met hen een feest vieren ter eere der nieuwe stichting; doch te midden van de feestvreugde wierpen zij het masker van valsche vriendschap af, vielen op de ongewapende Portugeezen aan en doodden allen op vijf na, die met dertig negers, hunne slaven, zich in het steenen gebouw opsloten, door strooptochten en brandschattingen op de inboorlingen wraak namen, totdat er een verdrag werd gesloten, waarvan de hoofdvoorwaarde was, dat de inboorlingen hun levensmiddelen zouden verschaffen totdat een voorbijkomend Portugeesch schip hen aan boord zou nemen. Deze mislukte poging schrikte de Portugeezen van alle verdere plannen tot kolonizatie op Madagaskar af, te meer daar het hun van te weinig belang toescheen in vergelijking van hunne rijke Indische bezittingen.
Even treurig liep de eenige poging der Hollanders af, die op hunne tochten naar Indië soms de Antongilbaai aandeden, die ook voor grootere schepen toegankelijk is, en er rijst en slaven kochten. Eens poogden twaalf Hollanders er zich te vestigen; doch zij ondervonden dat ziekten in dit tropisch klimaat voor vreemdelingen hoogst gevaarlijk zijn, daar de landkoorts, door Ida Pfeiffer erger genoemd dan geele koórts of cholera, hun getal weldra tot vier deed versmelten; deze leidden nog eenigen
| |
| |
tijd een avontuurlijk leven in dienst van een inlandsch vorst, wien zij in zijne oorlogen met de naburen belangrijke diensten bewezen; doch hunne trouweloosheid, onbeschaamdheid en dronkenschap haalden hun eindelijk 's vorsten toorn op den hals en dit kostte hun het leven.
Niet beter ging het den Engelschen, die in 1644 op uitgebreider schaal zich voorstelden het eiland te kolonizeeren. Zij landden daartoe met vierhonderd man bij de monding van de rivier St. Augustin, nestelden zich in een verlaten fort; doch in den tijd van drie of vier jaren sleepte het doodelijk klimaat de meesten in het graf. Daarenboven had de handelwijze dier Engelschen hun den haat en de verachting der inboorlingen op den hals gehaald; zij hadden namelijk, wellicht meenende hierin eene welberekende politiek te volgen, geen deel willen nemen aan de oorlogen, die de stam van die landstreek met naburige stammen voerde; maar hun doel bereikten zij hierdoor niet, want nu beschouwden de inlanders, in wier midden zij zich gevestigd hadden, hen als lafhartigen. Dientengevolge hadden zij moeite om levensmiddelen te erlangen en dat nog wel voor zeer hoogen prijs, terwijl zij die door hunne vrouwen moesten laten afhalen, daar de inboorlingen te fier waren om met zulke lafaards te onderhandelen. Van deze expeditie vonden er driehonderd hun graf op dit eiland, dat niet oneigenaardig dikwijls het kerkhof van het blanke ras is genoemd; het ellendig overschot werd door een schip naar het vaderland terug gebracht.
Zulke mislukte pogingen, een zoo doodend klimaat en het wantrouwen der inboorlingen waren redenen genoeg, waarom noch Portugeezen, noch Hollanders, noch Engelschen lust gevoelden om de kolonizatie op Madagaskar door te zetten. Doch er was ééne natie, die nog wel slechts weinige koloniën bezat, wier scheepsmacht nog niet voldoende ontwikkeld was, maar die toch bestemd was om eens de Engelschen in beide opzichten naar de kroon te steken. Het waren namelijk de Franschen, die met volhardenden ijver in de 17de en 18de eeuw het plan tot vestiging op het groote eiland in de Indische zee ontwierpen, volvoerden, ondanks herhaalde mislukking telkens op nieuw ondernamen; doch eindelijk opgaven, toen zij het onvruchtbare van hunne pogingen hadden ingezien, ofschoon hunne illusie zelfs in deze eeuw niet geheel en al geweken is. Het is merkwaardig
| |
| |
na te gaan, hoe zij deels door te geringe krachtsontwikkeling deels door verkeerde behandeling, nu eens door ongeschiktheid der afgezonden bevelhebbers, dan weder door gebrek aan belangstelling in Frankrijk zelf in hunne pogingen faalden, zonder dat de moed hun daarom geheel benomen werd, zoodat zij telkens, door de eene of andere krachtige en avontuurlijke persoonlijkheid aangewakkerd, op nieuw hun doelwit najoegen. Daarom thans in korte trekken de tochten geschetst, die de Franschen ondernamen naar het eiland, dat zij Isle Dauphin noemden, en waaraan zij zelfs een tijdlang den weidschen titel van la France Orientale durfden geven.
Toen in 1633 eene Fransche maatschappij te Dieppe handelsbetrekkingen met O.I. wilde aanknoopen, om zich ook aan die rijke bron te laven, die reeds menige Europeesche natie had gedrenkt, vestigde zich de aandacht op Madagaskar als een misschien geschikt tusschenstation en aanlegplaats voor de schepen; zoodat er een plan tot nederzetting werd gevormd. Doch reeds voordat de eerste grondslagen waren gelegd, was het kapitaal der maatschappij verteerd, zoodat de plannen moesten gestaakt worden. Daarop kreeg in 1642 zekere kapitein Rigault van Richelieu het uitsluitende privilegie voor 10 jaren tot het doen van expedities naar Madagaskar en omliggende eilanden, op voorwaarde dat hij het land in bezit zou nemen voor den koning van Frankrijk. Dientengevolge vormde zich eene O.I. compagnie; doch het schijnt, dat de particuliere ondernemingen zich niet in voortdurenden bloei mochten verheugen, daar wij zien dat eenige jaren later de staat zich met de expeditiën naar Madagaskar bemoeit, tijdens het bewind van Colbert, ofschoon deze staatsman hierin meer den zin van zijnen meester Lodewijk XIV schijnt opgevolgd te hebben, dan dat die plannen met zijne eigene inzichten strookten.
Het is waarschijnlijk dat door bemiddeling van den staat in 1664 eene maatschappij is opgericht met uitgestrekte privilegiën; o.a. werd ieder vreemdeling, die voor minstens 2000 francs deelnam, genaturaliseerd Franschman; al wat tot bouw en uitrusting der schepen benoodigd was, werd vrijgesteld van alle rechten; er werden premies uitgeloofd voor in- en uitvoer van handelsartikelen en - wat een gewichtig punt was - de koninklijke vloot zou de schepen der maatschappij beschermen. De licht ontvlambare gemoederen der Franschen geraakten in hartstochte- | |
| |
lijke beweging; er werden brieven van adeldom beloofd aan hem, die zich in den dienst der compagnie zou onderscheiden; de koning woonde in persoon als voorzitter de eerste algemeene vergadering te Versailles bij en men was zeker een witten voet bij Lodewijk te krijgen, zoo men aandeelen in de maatschappij nam. Het kapitaal was vastgesteld op vijftien millioen, waarvan de staat er drie voor zijne rekening nam. De verwachting was hooggespannen en niet geheel ten onrechte; want de keuze van Madagaskar als uitgangspunt voor verdere ondernemingen was niet onjuist; het eiland was gunstig gelegen, vruchtbaar, uitgestrekt en bewoond door eene talrijke, niet onontwikkelde bevolking. Doch de mislukking van het plan is vooral te wijten aan het niet behoorlijk partij trekken van al de bestaande voordeelen; nauwelijks had de compagnie vijf jaren bestaan, of zij verkeerde ten gevolge van slecht beheer, misslagen van allerlei aard, verkwisting en trouweloosheid harer agenten in neteligen toestand en zag zich ten laatste in 1670 verplicht het eiland aan de regeering af te staan, om in het vervolg zich tot rechtstreekschen handel op Indië te bepalen. Doch ook deze verandering van bestuur bracht weinig verbetering aan en de inboorlingen, verbitterd door de hardvochtigheid en hebzucht der Europeanen, richtten in 1672 een bloedbad onder hen aan, waaraan slechts een klein aantal
ontsnapte, die op het eiland Bourbon eene schuilplaats vonden en daar eene kolonie stichtten. Treurig was dus de afloop van eene expeditie, die in den aanvang veel goeds beloofde; hoe nu de zaken langzamerhand, grootendeels door eigen schuld, achteruitgingen, wil ik thans met eenige feiten staven.
Reeds in 1642 was een schip naar Madagaskar vertrokken onder Pronis en Foucquembourg met twaalf Franschen, om de kern voor eene kolonie te vormen, met belofte dat de noodige versterking zou worden nagezonden. Zij vestigden zich te Manghefia aan eene bevaarbare rivier, in een oord, waar welige weilanden aan tallooze kudden vee rijkelijk voedsel verschaften, terwijl een bosch in de nabijheid het noodige timmerhout leverde en de haven tegen de winden beschermd werd door het er voor liggende eilandje St. Lucas. Doch, hoevele voordeelen deze plaatselijke gesteldheid ook opleverde, het klimaat bleek hoogst ongezond te zijn door de uitdampingen der bosschen en de veelvuldige regens, zoodat, toen in 1643 eene versterking van zeventig man was
| |
| |
aangekomen, binnen ééne maand reeds een derde aan ziekte was bezweken. Daarom verlegde Pronis de kolonie naar het schiereiland Tholongar en bouwde het fort St. Dauphin, dat voortdurend het middelpunt van de ephemere macht van Frankrijk in die streken is gebleven.
Om de goede verstandhouding met de inboorlingen te bevorderen, nam Pronis de dochter van een inlandsch vorst tot vrouw, en wellicht zou dit gunstig gewerkt hebben, zoo hij niet een man van een zwak karakter ware geweest; doch dientengevolge was hij zijne vrouw zoozeer te wille, dat hij al hare bloedverwanten onderhield, waardoor veel geld werd verkwist, dat tot opbouwing en onderhoud der nieuwe kolonie bestemd was. Hetzij geldgebrek tengevolge van die misplaatste milddadigheid, hetzij verregaande zorgeloosheid deed hem vergeten magazijnen aan te leggen, zoodat, daar zijne onderhoorigen het kwade voorbeeld van hunnen aanvoerder volgden en onbekommerd voortleefden, er dikwijls geen genoegzame voorraad rijst of vleesch voorhanden was. Dit deed dan gemor ontstaan onder de kolonisten, die zich daarenboven gekrenkt achtten, dat Pronis hen met minachting bejegende en zijne slaven gebruikte als onderhandelaars met de inlandsche hoofden, en ‘last not least’! dat hij een Huguenot was, hetgeen ten tijde van Lodewijk XIV juist geene aanbeveling was om vooruit te komen. Toen er nu in 1644 eene nieuwe versterking van negentig man was aangekomen, werden dezen tegen hem opgezet en ontstond er een oproer, waarbij Pronis gevangen werd genomen en zes maanden lang in boeien bleef gesloten. In dien tijd kwam er eene nieuwe versterking van drie en veertig man onder Roger le Bouvy, die de muiterij hielp stillen en Pronis in zijn gezag herstelde. Deze liet nu twaalf belhamels grijpen, hun haar en baard afscheren en ze deporteren naar het reeds vroeger in bezit genomen eiland Mascareigne, het latere Bourbon. Zonder door die harde les tot beter inzicht gekomen te zijn, beging Pronis eene nieuwe zwakheid en laagheid, daar hij op Bouvy's aanraden zich liet verleiden slaven te verkoopen aan den Hollandschen gouverneur van Mauritius, die hem met dat doel een bezoek bracht. Hij nam daartoe inlanders, die vrijwillig naar
fort Dauphin waren gekomen om er hunne diensten aan te bieden of levensmiddelen te verkoopen. De Hollander beleefde echter weinig genoegen aan zijne slaven; want de meeste stierven onderweg en van de overigen ontvluchtte een groot
| |
| |
aantal op Mauritius hunnen meesters naar de bosschen. Het is dus niet te verwonderen, dat de toestand der kolonie allertreurigst was, daar de muiterij ieder oogenblik op nieuw zich dreigde te verheffen en de inboorlingen uiterst verbitterd waren. Die toestand werd ten laatste ook in Frankrijk bekend en de O.I. compagnie zond in 1648 den Sieur de Flacourt, een gunsteling van Fouquet, om Pronis te vervangen. Doch ook diens bestuur kenmerkte zich door voortdurende vijandelijkheden met de inboorlingen, waarbij de Franschen dikwijls veel dapperheid en energie aan den dag legden. Zoo had het fort eens eene belegering te doorstaan van het opperhoofd Dian Tseronh, die met tienduizend man tegen de Franschen optrok en bijgestaan werd door andere vorsten, daar Flacourt de spreuk divide et impera niet in toepassing had weten te brengen. Dat men ook in Flacourt's bestuur misslagen weet aan te wijzen, blijkt o.a. daaruit, dat hij eens de onvoorzichtigheid had het fort gedurende eenige weken te verlaten om zich in het N.O. van het eiland levensmiddelen te gaan aanschaffen; tot zijn geluk maakten de inboorlingen van dezen misslag geen gebruik. Ook zag hij niet in, dat de verbonden, die sommige stammen nu en dan met hem sloten, tot niets anders dienden, dan om onder het masker van vriendschap hunne oorlogzuchtige bedoelingen verborgen te houden tot het tijdstip, dat hun aanslag rijp was. Doch het ergste was, dat men hem geene versterking meer uit het moederland zond; hij besloot daarom naar Frankrijk te reizen en liet het fort onder bevel van zijn luitenant in 1653 achter; doch storm noodzaakte hem tot den terugkeer en in 1654 kwamen daarop twee Fransche schepen aan, die het treurige bericht brachten, dat de O.I. compagnie bankroet was en geen nieuw contrakt had willen sluiten. Toch schijnt Flacourt last gekregen te hebben om te blijven; want zijn beschermer Fouquet zond hem eenige zendelingen, die de inwoners zouden bekeeren, met last hun alle
mogelijke ondersteuning te doen genieten; maar dezen hebben door hun overdreven bekeeringsijver aan den Franschen naam op het eiland meer kwaad dan goed gedaan.
Wel kwam nu het bericht dat, ondanks de opheffing der compagnie, de Hertog de la Meilleraye de zaken voor eigen rekening zou voortzetten; doch Flacourt wantrouwde de zaak en, daar hij zich met eigen oogen van de waarheid wilde overtuigen, ging hij scheep naar Frankrijk en liet den zwakken
| |
| |
Pronis, die ter kwader ure weder met de schepen uit Frankrijk was gekomen, op nieuw als bestuurder achter. Én zijne bekende zwakheid, én het verwaarloozen van de kolonie door het moederland, deed de Fransche expeditie op Madagaskar een kwijnend bestaan voortsleepen, terwijl zelfs eens het fort Dauphin door de inboorlingen werd in brand gestoken.
Ook Pronis' opvolger Desperries maakte zich door uitspattingen gehaat en de onverstandige wijze, waarop de zendelingen, Lazaristen, te werk gingen, deed veel kwaad. Doch in 1663 kwam er een nieuw bestuurder, Chamargon, die door zijne verstandige en bevredigende politiek de zaken een weinig uit haar verval opbeurde. Grooten steun had hij aan een man, die zich door zijne betrekkingen, huwelijk en gewoonten geheel aan de inboorlingen had aangesloten; dit was een bekwaam avonturier, geboortig van la Rochelle, Levacher geheeten, doch bij de inlanders onder den naam Lacase bekend. Toch was de toestand van de kolonie verre van bloeiend en vonden er nog gedurig botsingen plaats, toen de zucht tot kolonizatie in Frankrijk weder zeer werd aangewakkerd door het oprichten van de compagnie onder Colbert's bestuur in 1664.
Nu poogde men beter te slagen door meerdere krachtsontwikkeling en door eene goede keuze van bestuurders, daar men te recht inzag, dat hierop vroeger te weinig was gelet en dat deze beide omstandigheden het geheele kolonizatieplan hadden doen schipbreuk lijden of althans in de hoogste mate hadden belemmerd.
In 1667 werd de markies Montevergue met den titel van kommandant naar fort Dauphin gezonden met tien schepen; hem begeleidden twee directeuren van de compagnie, een procureurgeneraal, vier compagniën infanterie, eenige kooplieden en twee en dertig vrouwen. Hij nam, wel wat voorbarig, den weidschen titel aan van Admiraal en Gouverneur van la France Orientale; doch, luisterende naar de raadgevingen van bovengenoemden Lacase, sloot hij vriendschapsverbonden met de inboorlingen en bracht een toestand van rust en vrede te weeg, die van heilzame uitwerking had kunnen zijn, zoo men niet in 1670 den verstandigen Montevergue had teruggeroepen en oorlogschepen gezonden onder zekeren Delahaie, die zich als vice-koning deed erkennen, Chamargon tot onderbestuurder en Lacase tot majoor van het eiland benoemde, dat nu door de compagnie aan den
| |
| |
koning van Frankrijk in eigendom werd afgestaan. Doch de verkeerde maatregelen, door het nieuwe bestuur genomen, deden voortdurend uitbarstingen van vijandelijkheid met de inboorlingen ontstaan, den Franschen naam meer en meer gehaat worden en sleepten eindelijk de geheele vernietiging van hunne macht op het eiland na zich. De vice-koning Delahaie verliet lafhartig en schandelijk zijn post en stak met een schip van fort Dauphin naar Surate over, tengevolge waarvan Chamargon en Lacase de slachtoffers werden van de woede der inboorlingen, terwijl eenige overgebleven Franschen en zendelingen het geluk hadden ten laatste aan boord van een schip te ontkomen.
De treurige uitslag van deze expeditie deed in Frankrijk den ijver voor de kolonizatie op Madagaskar verflauwen; ofschoon het zijne souvereiniteitsrechten deed gelden in 1686, 1712, 1720 en 1725, werd echter de lust tot kolonizatie eerst weder opgewekt in 1768, toen men op nieuw zekeren Mandave naar fort Dauphin zond, dat nog altijd in wezen bleek te zijn; hij ontving den uitdrukkelijken last om door zachtheid de vriendschap der inboorlingen voor zich te winnen en zich zooveel mogelijk van vijandelijkheden en vertoon van macht te onthouden; doch het bleek ook toen duidelijk dat, wanneer zachtheid van bestuur niet gesteund wordt door krachtsontwikkeling, die de inboorlingen eerbied afdwingt, alle pogingen moeten falen.
In dien tusschentijd was een overblijfsel der gevreesde Flibustiers, die op de kusten zeeroof pleegden en de slavernij invoerden, het eenige Europcesche element op Madagaskar geweest.
Wij zijn nu gekomen tot eene zeer avontuurlijke expeditie, die én door het karakter van den hoofdpersoon én door de omstandigheden, waaronder zij plaats greep, zeer merkwaardig is, zonder nogtans tot eenig beter resultaat geleid te hebben. Zekere Moritz August, Graaf von Benjowsky, oorspronkelijk van Poolsche familie, doch in 1741 in Hongarije geboren, was, na reeds als jongeling een avontuurlijk en zwervend leven geleid te hebben, in den strijd van Polen tegen Rusland krijgsgevangen gemaakt en gedeporteerd naar Kamschatka. Daar wist hij eene samenzwering tot stand te brengen, ontvluchtte met zes en negentig menschen op een vlot, bereikte na het uitstaan van vele gevaren Macao en werd in 1772 van daar met twee Fransche schepen naar Isle de France overgebracht, ofschoon sommigen schrijven, dat hij zich regelrecht naar Frankrijk begaf. Zijn
| |
| |
voorslag, aan de Fransche regering gedaan, om Madagaskar te veroveren en te kolonizeeren werd aangenomen. Daarop stak hij in 1774 naar dat eiland over en vestigde er eene kolonie; hij wist verscheidene volksstammen en opperhoofden op zijne zijde te krijgen en ontving zelfs door een plechtig gezantschap het aanbod om hem tot koning te benoemen, waartoe vooral de volgende omstandigheid medewerkte. Eene oude vrouw had gezegd, dat Benjowsky de zoon was van een souverein van dat gedeelte van het eiland, die vroeger van daar gewelddadig was weggevoerd; toen Benjowsky zag dat het volk aan die legende geloof sloeg, liet hij hen in dien waan en trok er partij van. Hij nam de hem aangeboden waardigheid voorloopig aan en beloofde zoolang te zullen regeeren, totdat hij van den koning van Frankrijk zijn ontslag bekomen had. Van den gouverneur van Bourbon kreeg hij geene ondersteuning, noch in manschappen, noch in geld en weldra kwamen er uit Frankrijk afgevaardigden met volmacht, om zich van zijn persoon meester te maken; doch hij wist dit te ontkomen en speelde nu verder, uit Franschen dienst ontslagen, zijn eigen rol. Hij werd in 1776 plechtig tot Ampansacabe of koning benoemd en de vrouwen van het eiland deden aan zijne gemalin Aphanasia (de dochter van den gouverneur van Kamschatka, die hij in der tijd geschaakt had en nu uit Frankrijk had doen overkomen) den eed van onderwerping, waartoe te Mahavelona des avonds driehonderd vrouwen waren bijeengekomen. Den volgenden dag hield de nieuwe vorst een Kabar of volksvergadering, gaf eene staatsregeling, die aangenomen werd, en besloot nu naar Europa te gaan om vriendschapsbetrekkingen aan te knoopen. Doch hij slaagde niet; want in Frankrijk als dolzinnig avonturier beschouwd, ja zelfs door het ministerie vervolgd, vond hij geene
ondersteuning en trad in Oostenrijkschen dienst. Maar steeds bleef de gedaehte om eenmaal naar Madagaskar terug te keeren bij hem levendig; daarom zocht hij in 1783 in Engeland eene maatschappij tot kolonizatie op dat eiland tot stand te brengen, vond ook werkelijk daar en in Amerika, vooral te Baltimore ondersteuning en landde in 1785 weder op Madagaskar. Nu wilde hij zijn wrok aan de Franschen koelen, maakte zich van een hunner magazijnen meester en zou Foulpointe hebben aangevallen, zoo niet een Fransch oorlogschip de haven verdedigd had. Daarop zonden de Franschen van Mauritius of Isle de
| |
| |
France een fregat met troepen af om hem te bestrijden. In een gevecht met deze soldaten, den 4den Juni 1786, trof een kogel hem doodelijk in de rechterborst en bezweek hij kort daarop. Het oordeel over Benjowsky is meestal ongunstig geweest; in zijne eigene mémoires wisselen waarheid en verdiehting elkander af; een dagboek, door een zijner naar Europa teruggekeerde tochtgenooten, Riumin, geschreven, werpt een ongunstig daglicht op zijn leven. Doch in deze eeuw heeft hij een verdediger gevonden in den Britschen zendeling Ellis, die herhaalde malen Madagaskar bezocht en schrijft, dat Benjowsky zijn tijd vooruit was en dat zijne behandeling van de inboorlingen meer verlicht en rechtvaardig was, dan die van de meeste Europeanen, die deze kusten hadden bezocht; terwijl zijne pogingen om den kindermoord af te schaffen en andere verbeteringen in het sociale leven in te voeren, veel menschelijk gevoel toonden. Ellis steunt zijne meening op handschriften van Benjowsky, die hij heeft gezien en die blijken gaven van zijne welwillende gezindheid.
Na dezen tijd verlieten de Franschen Madagaskar geheel en al en bleven alleen gevestigd op het eilandje St. Marie; zij legden evenwel enkele handelsfactorijen aan om de naburige eilanden Mauritius en Bourbon van de noodige levensmiddelen te voorzien. Deze beide eilanden kwamen door de oorlogskans een tijd lang in handen der Engelschen, doch het laatste werd in 1815 aan Frankrijk teruggegeven; ofschoon de gouverneur Farquhar beweerde, dat Madagaskar een annex van Mauritius was en dus aan Engeland moest blijven, waarover vele depêches gewisseld werden, zoo bleven toch Frankrijks aanspraken daarop gehandhaafd; doch van dien tijd af zocht Engeland Madagaskar onafhankelijk te maken, na nog vooraf eene poging gewaagd te hebben om zich in Foulpointe en Tamatave te vestigen, waar zij zich slechts zeer korten tijd konden staande houden. Toen ging, al was het ook niet uit zuivere beginselen misschien, van Engeland het eerst de ware gedachte uit, om alle kolonizatie op Madagaskar te laten varen en de zelfstandigheid van het eiland te handhaven. Zij erkenden den vorst der Hovas en veroveraar Radama I, tegen plechtige belofte van afschaffing van den slavenhandel, als wettigen koning van Madagaskar; hiermede ving eene nieuwe periode aan, waarin én Engelschen én Franschen zooveel mogelijk voordeelige handelsbetrekkingen zochten aan te knoopen en, zonder verder naar heerschappij over de inboorlingen te streven,
| |
| |
alleen dan gewapende interventie bezigden, als óf hunne handelsbelangen gevaar liepen, óf hunne landgenooten, die zich op het eiland hadden gevestigd, werden mishandeld of onderdrukt. Door bovenstaand overzicht heb ik getracht te doen zien hoe en waardoor de kolonizatie-plannen mislukt zijn: te weinig belangstelling in het moederland, te geringe krachtsontwikkeling, verkeerde maatregelen van bestuur, het zwakke karakter der gezonden gouverneurs waren redenen van mislukking, die men had kunnen voorkomen, zooals o.a. is gebleken uit de vestiging der Europeanen in het verre Oosten van Azië; maar er zijn twee omstandigheden, die altijd groote, zoo niet onoverkomelijke zwarigheden zullen opleveren, het klimaat en het karakter der inwoners, waarover thans nader moet gehandeld worden.
Madagaskar ligt in den keerkringsgordel en heeft in het binnenland een gematigd en gezond klimaat; vooral de provinciën Ankova, Betsileo en Antsianek zijn bekend wegens hare frissche temperatuur, die gemiddeld van 16 tot 21 graden Réaumur is. Soms is het er, vooral des nachts, koud en in sommige tijden van het jaar dekken sneeuw en ijs de bergkruinen, hoewel het landschap steeds een bloeiend voorkomen behoudt; vier maanden in het jaar daarentegen heerscht er groote hitte, die evenwel door zeewinden gedurig wordt afgekoeld. Het hoofdland der Hovas en hunne hoofdstad is volgens getuigenis der reizigers, o.a. van Ida Pfeiffer en William Ellis, wat het klimaat betreft, zeer goed bewoonbaar.
Van de kustvlakten daarentegen zijn alleen die in het Noorden en Westen redelijk gezond, omdat door het meer landwaarts inbuigen van de bosschen de zeewind ruimer speling heeft. In de overige kuststreken heerscht eene benauwende tropische hitte en eene kwaadaardige landkoorts, die vooral van October tot April hare slachtoffers maakt, wanneer geweldige regenbuien en orkanen hun noodlottigen invloed doen gevoelen; in Januari en Februari maakt ondragelijke hitte het klimaat het meest moorddadig en beantwoordt het eiland maar al te zeer aan den bijnaam: kerkhof van het blanke ras. De oorzaak schijnt hoofdzakelijk in verpestende moerasuitdampingen te zoeken te zijn; in den regentijd stroomen rivieren en beken buiten hunne oevers en voeren allerlei vuile stoffen, slik, halfverrotte planten en lijken
| |
| |
van dieren met zich; dit vormt aan de monding met het zand van de zee dammen, die het water beletten in zee te stroomen; hierdoor ontstaan de zoogenaamde barren, die de schepen verhinderen de rivieren binnen te loopen en de moerassen langs de kust voeden, die dan hunne pestdampen door het luchtruim verbreiden. Dit is het seizoen van die vreeselijke koorts, die aan de kust en 6 à 8 mijlen landinwaarts heerscht. Men lijdt er maanden lang aan, heeft hevige pijnen in de maag en het geheele onderlijf, moet dikwijls braken, verliest allen eetlust en verzwakt allengs zoo, dat men geen hand of voet bewegen kan, ten laatste vervalt men in eene doffe onverschilligheid, die men niet te boven kan komen. En tegen deze verschrikkelijke ziekte kent men geen middel, hoewel Madagaskar anders rijk is in medicinale planten en gommen.
De vorsten van het eiland beschouwen dan ook die koorts als een van hunne beste hulpmiddelen tegen de pogingen der Europeanen om hun land te bemachtigen. Radama I zeide dat hij twee generaals had, Hazo (bosch) en Tazo (koorts), in wier handen hij ieder leger, dat een inval deed, gaarne wilde overlaten; en de Fransche schrijver Bernardin de St. Pierre zeide, dat die koorts de vestiging der Europeanen voor altijd zou beletten. Niet allen echter zijn dit met hem eens, want Ida Pfeiffer zegt dat, zoo het land maar beter bebouwd en bevolkt was, de koorts en de slechte wegen, die alle beschrijving moeten te boven gaan, wel zouden verdwijnen. Om een staaltje te geven van de moeielijkheden, die reizigers in die streken ondervinden, stip ik even aan, dat Ellis verhaalt dat er geene wegen zijn, dan die gemaakt zijn door de naakte voeten der inboorlingen en de hoeven der ossen; rijtuigen vindt men er niet, maar de reizigers worden door lastdragers in een takon of draagstoel vervoerd.
In de Revue de l'Orient werd als verbeteringsmiddel het volgende opgegeven: tot gezondmaking van de kusten moet men hydraulische werken op groote schaal inrichten en daartoe zoowel inboorlingen als Indische koelis en Chineesche arbeiders gebruiken; dat zulke werken niet tot het rijk der onmogelijkheden behooren, is in Australië en sommige streken van Afrika's noordkust gebleken. - Anderen hebben beweerd, dat het eenig middel tot eene bestendige kolonizatie hierin zou bestaan, dat de Europeanen terstond naar het binnenland trokken, daar eene
| |
| |
kolonie stichtten en zich zoo langzamerhand naar de kust begaven, gaandeweg het land bij kleine stukken gezond en bewoonbaar makende. Aan raadgevingen heeft het dus niet ontbroken; maar, hoewel dit niet geheel onuitvoerbaar zou zijn, zou het groote kosten na zich sleepen, niet geëvenredigd aan het voordeel, dat die kolonizatie zou opleveren. En daarenboven zou men zich moeten kunnen verzekeren van de medewerking der inboorlingen en dat hierop óf in het geheel niet óf zeer weinig te rekenen valt, zij thans nader toegelicht.
Het bovengenoemde gezegde van Radama I ademt reeds geene vriendschappelijke gezindheid jegens de Europeanen en de raadgevingen der ministers van koningin Ranavola spreken nog sterker. Toen namelijk deze vorstin, die de vestiging van Europeanen niet wilde dulden, hare ministers naar middelen vroeg om het blanke ras te weren, gaven zij den raad om òf een hoogen, sterken muur rondom het eiland op te richten om de nadering van schepen te verhinderen, òf reusachtige ijzeren scharen te doen vervaardigen en op de wegen te plaatsen om de voortrukkende Europeanen door te knippen; òf eene reusachtige ijzeren plaat uit te vinden, die de kogels zou doen afstuiten en op de schepen der vijanden terugkaatsen.
Deze enkele trekken worden bevestigd, als men in het algemeen het karakter der Malgaschen nagaat. Zij vereenigen vele schitterende hoedanigheden met de grootste ondeugden. Zij zijn zachtzinnig, uiterst gastvrij, maar tevens dapper en uitermate vrijheidlievend, welke laatste karaktertrek hun hunne onafhankelijkheid met alle kracht zou doen verdedigen.
Dat zij traag zijn bleek o.a. aan Ida Pfeiffer, die allerlei belooningen beloofde aan hen, die insecten voor haar wilden verzamelen; doch uit aangeboren traagheid was niemand daartoe te bewegen; alleen hierin zijn zij minder traag dan de meeste Europeanen, dat zij 's morgens zeer vroeg opstaan.
Volgens het oordeel van diezelfde reizigster zijn zij ook nieuwsgierig, bijgeloovig, zorgeloos, wraakzuchtig en karakterloos, eigenschappen, die zeker niet dienstig zijn om een voortdurenden en geregelden omgang met Europeesche kolonisten te bevorderen.
De heer Guillain zegt in de Annuaire des Voyages 1846: ‘De Sakalaven zijn over het algemeen verwaand, leugenachtig en soms wreed uit bijgeloovigheid. Zij bekommeren zich weinig
| |
| |
over de toekomst en zijn door onkunde wantrouwend. Maar zij hebben veel eigenliefde, eene levendige verbeeldingskracht en eene tamelijke schranderheid. Daarbij zijn zij zeer matig, kloek, vlug, gehard tegen vermoeienissen en niet wraakzuchtig. In één woord, bij een goed onderricht zouden het goede soldaten zijn.’
Terwijl dus de Malgaschen de genoemde ondeugden bezitten, zijn zij van den anderen kant niet van schranderheid ontbloot en bezitten eene natuurlijke begaafdheid voor kunsten en industriëele beschaving, iets wat gunstig kan werken bij het aanknoopen van handelsbetrekkingen. Hunne goud- en zilversmeden o.a. leveren deugdelijk en schoon werk; zijdeweefsters vervaardigen fraaie stoffen van inlandsche zijde en er wordt veel laken geweven van den rafiapalm, dat met kunstige patronen bewerkt wordt en goede kleedingstukken oplevert. Ook bewerken zij ijzergroeven en vervaardigen uit dit metaal onderscheidene werktuigen; de smeden in de ijzerhoudende districten rondom de hoofdstad, waar zich de berg Ambohimiangaro, d.i. ijzeren berg bevindt, hebben door hunne bevattelijkheid en handigheid reeds vele vordeningen in hunne kunst gemaakt door hunne aanraking met de Europeanen.
De Malgaschen worden door hun hebzuchtigen aard verleid tot het uitoefenen van de kunst van valsche munters en diefstal komt bij hen veelvuldig voor; dikwijls wordt deze zwaar, zelfs met doodstraf gestraft; maar het is gevaarlijk iemand aan te klagen, daar in den diefstal soms de hoogste personen betrokken zijn. Vooral stelen de soldaten veel, ofschoon dit geen wonder is; want zij krijgen geene soldij en moeten zich zelven kleeden en voeden, zoodat zij in vredestijd moeten verhongeren of stelen en in oorlogstijd zich door roof en plundering schadeloos stellen.
Behalve de bewerking der metalen, hetzij dan op gepaste of ongepaste wijze, vervaardigen zij uit aarde vaatwerk en hebben het in de kunst van nabootsing in dit opzicht evenver gebracht als de Chineezen. Uit dit alles blijkt, dat hunne kunstvaardigheid van dien aard is, dat zij het zeer ver zouden kunnen brengen, zoo de Europeesche beschaving hunne sluimerende krachten meer en meer deed ontwaken. Daartoe zou, dunkt mij, het aanknoopen van handelsbetrekkingen meer bevorderlijk zijn dan eene veroveringzuchtige kolonizatie. Doch er is eene voorwaarde bij, dat de Malgaschen hun arglistig, bedriegelijk en valsch karakter
| |
| |
afleggen. Maar men houde wel in het oog, dat niet alle reizigers even slecht over het karakter der inboorlingen denken en sommigen hunne ondeugden, wier bestaan niet te loochenen is, vooral wijten aan de slechte behandeling der Europeanen, waarvan de kolonizatie der Franschen in de beide vorige eeuwen een maar al te droevig getuigenis heeft gegeven.
Er zijn ook reizigers, die de edelmoedigheid en menschlievendheid der inboorlingen roemen; zoo is William Ellis nog al met hen ingenomen; hij prijst hunne leerzaamheid en verhaalt dat de aanzienlijken veel over hebben voor eene goede opvoeding van hunne zonen, en dat, zoo de Heidensche regeering uit politieke beginselen het niet tegenging, het invoeren van op Europeesche leest geschoeide scholen goede vruchten zou opleveren. In zijne gesprekken met vele inboorlingen over zaken van diepzinnigen aard gehouden, ontdekte hij sporen van nadenken en veel godsdienstig gevoel, hetgeen lijnrecht overstaat tegen de meening van anderen, die hun alle begrip van godsdienst bijna ontzeggen. Ook kwam hun teedere en gevoelige aard uit bij menig familie-tafreeltje, dat Ellis bijwoonde.
Veel ongunstiger is het oordeel van Ida Pfeiffer, vooral over de Hovas, de tegenwoordige beheerschers van het eiland, die volgens haar de ondeugden van alle stammen van Madagaskar in zich vereenigen, leugen, bedrog, geveinsdheid, sluwheid, zoodat zij zelfs zoo ver gaat te beweren, dat vriendschap met hen tot de onmogelijkheden behoort. Doch ik geloof dat het onaangename verblijf op Madagaskar, de wederwaardigheden, die zij deels met, deels buiten hare schuld ondervond, de noodlottige invloed van de landkoorts, die haar gestel ondermijnde, haar eene schildering met te zwarte kleuren hebben in de pen gegeven.
De Malgaschen zijn ook verzot op zang en dans, die evenwel smakeloos en laf zijn; zij verzinken weekelijk in genot, waaruit slechts een groote hartstocht hen kan opwekken. Zelfs te midden hunner vreugde hebben zij iets droevigs van hart, hetgeen zich in indolentie en onvruchtbare droomerij, doch ook soms in poëzy openbaart. Met de Arabieren hebben zij gemeen eene groote en hevige liefde tot de vrouwen; men vindt voorbeelden van slaven, die overdag hard hadden moeten werken en daarna 's avonds mijlen ver liepen om een bezoek bij hunne minnares af te leggen.
Wil men typen nagaan van de eigenschappen der Malgaschen zoowel ten goede als ten kwade, men beschouwe het karakter van
| |
| |
de Hovavorsten, die sedert het begin dezer eeuw het eiland beheerschten. Zoo was Radama I een schrander, voortvarend, rechtschapen, eerzuchtig man, die de Europeanen genegen was en zich hunne beschaving deelachtig trachtte te maken; door het invoeren van goede wetten, door opheffing van den slavenhandel door zijn verbod tegen het gebruik van sterken drank gaf hij blijken van een beschaafd en doortastend karakter. Indien veel van dit goede weder verloren ging, was het meer aan het Engelsche bestuur van Mauritius te wijten dan aan Radama; en de zwakke zijde van diens karakter, gevoeligheid voor huldebetoon en hooghartigheid, werd door de Engelsche zendelingen aangewakkerd, die hem uit eigenbelang vleiden en prezen, ja hem zelfs met Napoleon I vergeleken. Doch hoe nu ook Radama met Europeesche beschaving ingenomen was, hij verzette zich hardnekkig tegen het aanleggen van goede wegen, daar volgens zijn inzien slechte wegen de beste vestingen waren tegen de Europeanen, wier overheersching zijn fier gemoed niet kon dulden.
Zijne weduwe en opvolgster, de Wadi-Be Ranavola was een type van de ondeugden der inboorlingen, eene wreede, bloeddorstige vrouw, die zich door tallooze moorden op den troon handhaafde en een ingekankerden haat koesterde tegen de Europeanen en hunne beschaving, ja dien zelfs uitstrekte tot de uit Europa aangevoerde dieren. Door hevige vervolgingen trachtte zij het ontluikende Christendom uit te roeijen.
Geheel haar tegenbeeld was haar zoon Rakoto, die later als Radama II den troon beklom. Hij ging zooveel hij kon de wreedheid zijner moeder tegen, was voor ieder toegankelijk, hoorde ieders klachten aan en deed menig veroordeelde aan de straf ontkomen. Hoewel niet geheel vrij te pleiten van te weinig zelfstandigheid en zelfvertrouwen, gaf hij vele blijken van edelmoedigheid, gevoel voor recht en billijkheid, ja soms van waarlijk zedelijken moed. Zoo vindt men van hem vermeld dat, toen zijne vrienden hem eens de tijding brachten van een voorgenomen aanslag op zijn leven, door zijne vijanden beraamd, en deze wilden dooden om den aanslag te voorkomen, hij zijne vijanden heimelijk waarschuwde op hunne hoede te zijn. Een andermaal kwam hem eene lijst in handen van de inlandsche Christenen, opgemaakt met het doel om die aan de Koningin te geven, ten einde hen te kunnen vervolgen; hij verscheurde die lijst en zwoer dat diegene, die het wagen zou weder zulk eene lijst te vervaar- | |
| |
digen, zou sterven; hij helde zelfs tot het Christendom over en bevorderde zooveel mogelijk de belangen der inlandsche Christenen. Dit vooral is een opmerkelijke trek van zijn karakter, dat hij het liefst in stilte weldeed. Hij was de vriend der Europeanen en zoover ging zijne onbaatzuchtigheid, dat hij zelfs met vreugde het bestuur over Madagaskar in handen van Engeland of Frankrijk zou hebben zien overgaan, - waarbij hij toch zijn troon zou hebben verspeeld, - als het eiland maar goed bestuurd werd. Iedere noodelooze wreedheid was hem een gruwel, zoodat hij het hoogst af te keuren vond, indien in den oorlog, die zich onderwerping ten doel stelde, slachting en bloedbad werd aangericht. - Zulk een vorst zou dus een begunstiger van kolonizatieplannen hebben kunnen zijn; maar hoe weinig zijne denkbeelden met die van de edelen zijns volks strookten, hebben zijne kortstondige regeering en de samenzwering tegen zijn troon en leven maar al te duidelijk in het licht
gesteld. Bij het volk was Rakoto door zijne minzaamheid zeer gezien en zelfs bij zijne politieke tegenstanders stond hij als verstandig, voortvarend en oprecht bekend en William Ellis, die gemeenzaam met hem omging, prijst hem zeer.
Onder de minder gunstige trekken van het karakter der Malgaschen behoort hunne vraatzucht, zoodat men verhaald vindt, dat vier man een geheelen os in vierentwintig uur opaten.
Zijn zij ziek, voedsel moet, meenen zij, hen herstellen; hoe zieker iemand is, des te meer moet hij eten; als hij op het uiterste ligt, wordt hem de mond nog vol rijst gestopt en wanneer de zieke dan kort daarop sterft, roept men verbaasd uit: hoe vreemd, hij had kort te voren nog gegeten. Doch aan den anderen kant kunnen zij ook lang gebrek verdragen en zich voeden met eene kleine hoeveelheid rijst en dunne reepen gedroogd vleesch.
Dronkenschap heerscht op het geheele eiland, behalve in het district Emir, waar, dank zij Radama's wijze wet, het verbod van sterken drank geldt en ieder dronkaard zonder vorm van proces wordt ter dood gebracht. In deze landstreek is het volk dan ook bedaarder, orderlijker en welvoegelijker. In de andere gewesten daarentegen ziet men in ieder dorp, zelfs over dag, dronken lieden van beiderlei geslacht en op vele plaatsen hoort men tot laat in den nacht muziek, gezang, gebabbel en gelach, terwijl de noodige vechtpartijen niet ontbreken.
Babbelen is de lust en het leven der Malgaschen; zij kunnen
| |
| |
geene minuut zwijgen en spreken met drift en haast; en zoo zij al zwijgen, dan lachen zij onophoudelijk, niet alleen om iets geestigs, maar zelfs om zeer flauwe en onkiesche grappen, terwijl dezelfde gesprekken in één uur soms tien- of twaalfmaal herhaald worden. Alleen te zijn en niet te kunnen spreken schijnt hun een gruwel. Toen Ida Pfeiffer eens een bode afzond, nam deze een ander mede om toch iemand te hebben, met wien hij een gesprek kon voeren, en gaf hem een deel van zijn loon, wat hij gaarne voor die conversatie over had.
Uit hunne maatschappelijke gewoonten blijkt zoowel hunne ruwheid en wreedheid, als hunne geschiktheid tot beschaving. De slavernij wordt door de reizigers hard en wreedaardig genoemd. Hunne kleeding heeft iets pittoresks en in het vervaardigen van kleedingstukken leggen zij veel kunstzin en smaak aan den dag ofschoon soms het naäpen van Europeesche kostumen tot belachelijke vertooningen aanleiding geeft. Over hunne maaltijden, vooral bij feestelijke gelegenheden, ligt een tint van beschaving verspreid; de inrichting van de tafel, het vaatwerk en de spijzen worden door vele reizigers geroemd; feestelijke aanspraken houden zij met groote welsprekendheid, ofschoon het weder een eigenaardig inlandsch verschijnsel is, dat de toast aan de koningin met anisette gedronken wordt.
Hunne taal, behoorende tot de Maleisch-Polynesische, moet vrij beschaafd zijn; hun godsdienst is ruw en vol bijgeloof en daarin spelen de sikidy of orakel en de tangena of gifproef, eene soort van Godsoordeel, eene vreeselijke rol. Dat orakel wordt zelfs bij de minste kleinigheden geraadpleegd, b.v. om te weten uit welke bron de koningin iederen dag haar drinkwater zal krijgen. De hardnekkige gehechtheid der Hovavorsten aan het heidendom, die deels uit dweepzucht, deels uit eigenbelang voortkomt, zal ook altijd een schier onoverkomelijke hinderpaal zijn voor iedere kolonizatie van Europeanen, evenals hunne geheel despotische regeering. Zoolang de politieke en maatschappelijke toestand op Madagaskar zoo blijft als hij is; zoolang de Hovadynastie, gesteund door de hoofden van den adel, met looden schepter het volk beheerscht; zoolang het volk ondanks al zijne schranderheid toch slaafs onderworpen wil blijven aan hunne inlandsche vorsten, zoolang zou, geloof ik, krachtige en taai volgehouden tegenstand iedere poging der kolonizeerende mogendheden schipbreuk doen lijden, tenzij deze zoo doortastende
| |
| |
maatregelen namen, dat de moeite en de kosten niet zouden opwegen tegen het voordeel van een gelukkig slagen in hunne onderneming. Sedert het begin dezer eeuw hebben dan ook Frankrijk, al moge het zich ook nog niet geheel van zijne vroegere plannen hebben losgemaakt, en Engeland een anderen weg ingeslagen, door handelsbetrekkingen met het vruchtbare eiland aan te knoopen, deze door middel van tractaten te bekrachtigen, en de schending hiervan door gewapende expedities te straffen. Hoe zij daarin steeds meer en meer geslaagd zijn en hoe dit de eenige goede weg is om het verkeer met Madagaskar duurzaam en voordeelig te maken, worde thans in de tweede plaats besproken.
In het begin der 19de eeuw begon de stam der Hovas naar de opperheerschappij over Madagaskar te streven en de Sakalawas, Betsileos en andere stammen, door gedurige oorlogen tegen verschillende stamhoofden, stuk voor stuk te onderwerpen; zoodat vorst Dianampuine bij zijn dood in 1810 aan zijnen achttienjarigen zoon Radama I een vrij machtigen staat naliet, waarvan de provincie Ankova het middelpunt en Tananariva de hoofdstad was. Radama was een man van buitengewonen aanleg, doch had in zijne jeugd geen onderwijs genoten; toen hij nu met de Europeanen in aanraking kwam, begreep hij dat van dezen verlichting en beschaving uitging en trachtte zijn volk naar Europeesch model te vormen. Op zijne eigene vorming had een Franschman grooten invloed, daar deze hem leerde lezen, schrijven, rekenen en Fransch spreken; doch in de politiek had Engeland Frankrijk de loef afgestoken; begrijpende dat het er belang bij had de zelfstandigheid van het eiland te handhaven, erkende het Radama Manjaka als koning, onder voorwaarde van afschaffing van den slavenhandel, welk tractaat tot stand kwam den 23sten October 1817, door bemiddeling van den Engelschen onderhandelaar Pye, nadat reeds vroeger Farquhar, Gouverneur van Mauritius, zekeren kapitein Lesage naar Radama gezonden had, die door middel van den bloedeed een vriendschapsverdrag met elkander gesloten hadden. Voor de nadeelen, voortspruitende uit de afschaffing van den slavenhandel, werd Radama schadeloos gesteld door eene jaarlijksche toelage, gedeeltelijk in ammunitie en wapenen te betalen, die Engeland op 2000 pond sterling kwam te staan. Radama zou namelijk ontvangen: 1000
| |
| |
dollars in goud; 1000 dollars in zilver; 100 vaten buskruit, ieder van een centenaar; 100 Engelsche musketten; 10000 vuursteenen; 400 roode jakken, hemden, lange beenkleederen, paren schoenen en schako's; 12 sergeantsabels; 400 stuks witte boomwollen stof en 200 stuks blauw dito; een volledige uniform met hoed en laarzen en eindelijk twee paarden. Ook werden er uit Engeland mannen gezonden om het leger van den vorst te organiseeren. Toen het verdrag na drie jaren hernieuwd werd, beloofde de Britsche regeering tien Malgaschische jongelingen in Engeland en honderd op Mauritius in verschillende handwerken en kunsten te doen onderwijzen en nam er ook eenigen bij de Britsche marine in de leer. Ook twee broeders des konings werden op Mauritius opgevoed door den sergeant James Hastee, die ze op Madagaskar terugbracht en verder eene groote rol speelde.
Spoedig werden er nu ook zendelingen naar Madagaskar gezonden, waartoe het zendelinggenootschap te Londen menschen uitkoos, die aan eene liberale opvoeding kennis paarden van mechanische kunsten, die zij zouden in toepassing kunnen brengen, daar er ook een scheepvaart- en handelsverdrag gesloten werd.
Ofschoon Radama te veel aan de vergoding der Malgaschenvorsten gewend was om met het Christendom veel op te hebben, ontving hij de zendelingen toch welwillend, omdat zij beschaving brachten en scholen stichtten. Maar dat hij zelf geheel aan zijne heidensche beginselen gehecht bleef blijkt o.a. daaruit, dat hij gedurende een onweder zich vermakende met kanonnen te doen afschieten, aan den Engelschen consul als reden opgaf: ‘de God van boven spreekt door zijnen donder, en ik door het kanon; wij antwoorden elkander.’ In het algemeen hebben de Malgaschen geen vrees voor den donder, ja tarten dien, roepende: ‘donder, indien gij den moed hebt, kom u met mij meten.’ En geen wonder, dat zij den donder als een vijand beschouwen, daar jaarlijks ongeveer 300 menschen door den bliksem worden getroffen, zoodat in de hoofdstad alle huizen van lange bliksemafleiders voorzien zijn.
De Engelsche zendelingen waren zeer ijverig, leerden de taal des lands, stelden een alphabet en eene grammatica op, legden boekdrukkerijen aan, stichtten sedert 1820 scholen en brachten het in tien jaren zoover, dat 10000 à 15000 Malgaschen konden lezen en sommigen ook schrijven; dat 5000 kinderen in de
| |
| |
scholen Christelijk onderwijs kregen, 1000 à 1500 jongelingen tot verschillende handwerken waren opgeleid en het Christendom groote vorderingen had gemaakt. Maar nog veel meer genoegen deed het Radama, dat de betere organisatie van zijn leger, waartoe kapitein Lesage in 1817 twee exerceermeesters op het eiland had achtergelaten, hem in staat stelde om de eene stam voor en de andere na te onderwerpen, totdat hij eindelijk bij den bergpas Angavo, een massieve granietberg, het laatste onafhankelijk opperhoofd Razanozano, na een hardnekkig gevecht van twee dagen, overwon.
Tot die uitbreiding van macht hadden de Engelschen, vooral Sir Robert Farquhar, hem aangezet en in staat gesteld; hij bewees daarvoor zijne dankbaarheid door voor de Engelschen alle havens te openen, terwijl zij slechts 5% tolrechten zouden behoeven te betalen, zoodat deze nu grooten invloed op Madagaskar begonnen te krijgen.
Dat Frankrijk niet eveneens in Radama's gunsten deelde, was de schuld van de Franschen zelven, daar zij de stammen ondersteunden, die in feitelijk verzet waren tegen den Hovavorst, in plaats van evenals Engeland de éénheid van het eiland te bevorderen. Het gevolg was dan ook, dat aan de Franschen, die zich nog op het eiland bevonden, allerlei smaad werd aangedaan en ten laatste hunne kleine bezetting uit fort Dauphin werd verjaagd in 1825 en hunne vlag smadelijk werd nedergerukt. Alleen op het eilandje St. Marie bleven de Franschen voortdurend gevestigd; daar had zekere Fortuné Albrand eene landbouwkolonie opgericht; deze man had ook reeds vroeger als handelsagent op fort Dauphin vertoevende door zijne fikschheid en welsprekendheid aan de inboorlingen ontzag weten in te boezemen. Doch eene militaire vestiging op ditzelfde eilandje mislukte door het ongezonde klimaat en den afkeer der inboorlingen van allen schijn van overheersching.
Onder Albrand's toezicht evenwel verrezen er koffie- en suikerplantages, doch hij plukte zelf weinig vruchten van zijne pogingen, daar hij in 1826 bezweek. Nog bij zijnen dood trachtte hij het klimaat te vrijwaren tegen beschuldigingen, zeggende dat hij stierf aan eene hersenziekte, die niets gemeen had met de landkoorts.
Zoo had dus Engeland grooten invloed op het eiland verkregen; want Radama hield zich trouw aan de verdragen, zoodat
| |
| |
hij zelfs eens eenige zijner bloedverwanten liet ter dood brengen, omdat zij het verbod omtrent den slavenhandel geschonden hadden. Doch het was de schuld van een Engelschman, dat Radama van politiek veranderde en zich meer aan de Franschen aansloot. Zoolang de verstandige Farquhar Gouverneur van Mauritius was, ging alles goed; maar toen deze naar Engeland reisde en ad interim werd opgevolgd door Generaal Hall, verklaarde deze een verdrag met een opperhoofd van wilden gesloten voor nietig en schond het op alle mogelijke wijze. Daarom liet Radama den slavenhandel weder vrij en begon de Franschen te begunstigen, die eene kleine landstreek aan de baai Venatobé in bezit kregen; daar was eene rijke steenkolenmijn en een Fransch handelshuis van Mauritius stelde er 180 kleurlingen (Indiërs en negers) onder opzicht van blanken aan het werk.
Terwijl vroeger de Engelschen zoo groot vertrouwen genoten, dat de Fransche onderhandelaars, die steeds Radama wantrouwen tegen hen zochten in te boezemen, nimmer slaagden, werd de Engelsche naam nu zoo gehaat, dat men op Madagaskar alles, wat leugenachtig en valsch is, Engelsch begon te noemen. Het was misschien in dien tijd, dat de vorst aan den Engelschman Hastee, dien hij tot generaal benoemd had en wiens raad hij steeds inwon, eenen Franschman, met name Robin, ter zijde stelde als hoofd van het krijgswezen, onder den titel van maarschalk, om den Engelschen invloed wat te temperen.
Het gelukte evenwel aan de Engelschen eindelijk het verdrag te hernieuwen en zelfs nog grootere voorrechten dan voorheen te bekomen. Zij mochten zendelingen zenden, scholen oprichten, den bijbel verspreiden en hunne schepen mochten, tegen betaling van 1% inkomende rechten, alle havens binnenloopen en in 1825 mochten zij zich zelfs op het eiland nederzetten, huizen bouwen, handel drijven, den grond bebouwen en industriëele ondernemingen op touw zetten. Nu bleef Radama tot zijnen dood in 1828 hun getrouw en de toestand zou wellicht voor de Europeanen gunstig gebleven zijn, als de beminnelijke en verstandige Prins Rakatobe, oudste zoon van Radama's oudste zuster, die tot troonopvolger was bestemd, aan de regeering was gekomen; doch hij werd vermoord en de weduwe van den vorigen vorst, de Wadi-be Ranavola werd in een Kabar of volksvergadering tot koningin verkozen.
Met haar ving een schrikbewind aan, waardoor zij de namen
| |
| |
van zwarte tijgerin met slechts ééne witte vlek, namelijk de moederliefde, zooals de inlandsche Christenen haar noemden, en van Malgaschische Caligula in vrouwenrok, ten volle verdiende. Voor het verkeer der Europeanen met Madagaskar brak een treurig tijdstip aan.
Zij begon hare regeering met zooveel mogelijk allen te doen vermoorden, die op den troon eenige aanspraak zouden kunnen doen gelden en handhaafde zich in hare macht met behulp van haren minnaar, den oppergeneraal Rackelly. Bloeddorstig van aard, uitermate streng jegens hare onderdanen, haatte zij alle beschaving en trachtte allen, die deze wilden verspreiden, van het eiland te weren. Daarom zeide zij het verdrag met de Engelschen op en de Engelsche gevolmagtigde Syall werd door de Hovas onder den schijn, dat hij een toovenaar was, zoo mishandeld, dat hij er wel het leven afbracht, maar krankzinnig werd en later op Mauritius stierf. Ranavola koesterde fellen haat tegen de Engelschen, ja zelfs tegen al wat uit Engeland werd ingevoerd; zoo werden de ingevoerde katten en tamme zwijnen op haar last met speren gedood. Zij bepaalde dat allen, die van zuiver Engelschen oorsprong waren, moesten worden gedood of het land uitgezet. Doch ook de Franschen vonden geene genade in hare oogen, daar zij alle kiemen van beschaving wilde verstikken; zij verdreef de zendelingen, verbood het Christendom en bemoeilijkte alle verkeer met de Europeanen. In een klein hoekje van St. Marie hield een Fransch marineofficier Schoel met doorzicht en activiteit zich als Gouverneur staande, doch werd vergeten, totdat men in Frankrijk er schande over sprak en de Minister van Marine Hyde de Neuville besloot, dat Frankrijks eer niet straffeloos zou geschonden zijn. In 1829 werd er nu eene flotille afgezonden onder kapitein Gourbeyre. De Franschen begonnen met op het schiereiland Tintingue een fort te bouwen, geholpen door vele inboorlingen, die de Hovas haatten; rondom dit fort kwamen zich ook vele vervolgde Malgaschen onder bescherming der Fransche vlag vestigen, wier aantal weldra tot 2000 klom, die er hutten bouwden en verscheidene posten bezetten. Ranavola zond nu een brief, waarin zij tegen deze
handelwijze der Franschen protesteerde; doch zij ontving een brief terug, die haar geweldig verbitterde; want op hoogen toon werd de teruggave geëischt der voormalige Fransche bezittingen, fort Dauphin, Foulpointe en andere, met bedreiging
| |
| |
dat anders geweld zou gebruikt worden. Alles werd voor de Europeanen geheel bedorven door dezen brief van Prins Polignac, daar deze Fransche minister verklaarde, dat Frankrijk de grootste waarde hechtte aan het bezit van Madagaskar, als een natuurlijk tegenwicht tegen de overmacht der Engelschen in het Oosten. De forsche taal van den brief was onpolitiek, daar men te weinig macht kon ontwikkelen en de oorlog nu onvermijdelijk was.
Den 17den October ankerde de Fransche flotille voor Tamatave en begon die stad te bombardeeren, waarbij een kruitmagazijn en een gedeelte van het fort in de lucht vloog. Toen landden de Franschen, vonden slechts zwakken tegenstand en veroverden de stad in twee uren. Drie dagen later veroverden zij de sterke positie Ambaton Malouine en zeilden daarop voor Foulpointe, doch stieten hier het hoofd, hetgeen slecht was voor het prestige hunner wapenen; wel trachtten zij dit te herwinnen door de inname van een hardnekkig verdedigd fort; doch nu kwam de koorts de Fransche troepen teisteren, die daarenboven niet genoegzaam van levensmiddelen voorzien werden, deels door knoeierij, deels door zorgeloosheid; zoodat er hongersnood en ellende ontstond, die tot 1830 voortduurde en vele slachtoffers maakte onder de Fransche soldaten en Malgaschen, die zich onder hunne bescherming hadden gesteld. Een ooggetuige verhaalt, dat men overal wandelende spoken zag, dat in de bosschen en hutten vele lijken gevonden werden, zoodat men maatregelen tegen verpesting moest nemen. Inlandsche hoofden verkochten hunne slaven voor voedsel; mannen en vrouwen in de kracht van hun leven gaven 10 à 15 francs voor een of twee zak rijst, terwijl ook bladeren en wortelen als voedsel gebruikt werden. De expeditie werd sleepende gehouden en men kon zich nauwelijks tegen de aanvallen der Hovas staande houden, die de plantages kwamen vernielen. De regeering, die in Frankrijk na de Julirevolutie aan het bewind was gekomen, besloot in 1831 Tintingue te ontruimen; het fort en alle magazijnen werden in brand gestoken en vernield; ook het eilandje St. Marie werd ontruimd, doch de arme Malgaschen liet men wreedaardig aan hongersnood en de wraakzucht der Hovas ten prooi.
Het ongelukkige lot van deze expeditie maakte waarschijnlijk Frankrijk huiverig aan prins Ramanetak in zijne onderneming de behulpzame hand te bieden; deze, een van Radama's bloedverwanten, was aan het door Ranavola aangerichte bloedbad
| |
| |
ontkomen en kon rechtmatige aanspraken op den troon doen gelden. Daar de koningin bij de meesten gehaat was, zou hij met Frankrijks hulp eene omwenteling hebben kunnen tot stand brengen en zich van den troon meester maken, hetgeen voor de Franschen van groot voordeel zou geweest zijn, daar hij met hen was ingenomen; doch Frankrijk hield zich neutraal en de edelmoedige hulp, die aan den prins werd aangeboden, bestond uit 60 geweren en 20 vaatjes buskruit; zoodat er van de geheele onderneming niets kwam en Ranavola de Franschen daarenboven uit hunne bezitting aan de baai Vanatobé verdreef.
Na eenige jaren vonden Frankrijk en Engeland gelegenheid zich wederom met de zaken van Madagaskar te bemoeien. In 1839 namelijk vluchtte de Sakalawakoningin Tsiumeka, wier klein gebied Bueni in het Noorden van Madagaskar van kaap St. Vincent tot aan de Passandawabaai zich uitstrekte, wegens gewelddadigheden der Hovas naar het eiland Nossi-Be en riep de bescherming der Franschen in, waarvoor zij beloofde hare bezittingen in behoorlijken vorm aan Frankrijk af te staan. Ditzelfde deed in 1840 Tsimiaro, koning van Ankara, die hun Nossi-Mitsiu en eenige andere eilanden voor de kust verkocht; terwijl ook de zoon der zoo even genoemde koningin in 1843 aan de Franschen den eed van onderdanigheid zwoer. Ranavola, die nu weder in iederen vreemden koopman een vijand zag, gaf bevel alle vreemdelingen te verdrijven.
Daar nu Engeland wegens zijne in de nabijheid gelegene bezittingen, die uit Madagaskar van levensmiddelen voorzien werden, het verkeer met dit eiland volstrekt niet missen kon, vereenigden zich de beide Europeesche mogendheden in 1845 tot eene gemeenschappelijke expeditie, nadat 12 Engelsche en 11 Fransche kooplieden waren gebannen en van hunne goederen beroofd. Er verschenen één Engelsch en twee Fransche schepen onder Kelly en Romain Desfossés voor de haven van Tamatave en schoten die stad in brand, nadat zij de Europeesche familiën en een deel hunner have hadden aan boord genomen; doch zij moesten na eene vruchtelooze bestorming van het fort met verlies naar hunne schepen terugtrekken. De hoofden van veertien Europeanen, die den inboorlingen in handen waren gevallen, werden in het fort op staken tentoongesteld. Uit dezen mislukten tocht sproten voort eene Christenvervolging, het wegjagen van alle Europeanen en het verbod van uitvoer van vee en rijst.
| |
| |
De Franschen wilden echter vasten voet op Madagaskar hebben om hunne positie in de Indische zeeën te handhaven en daar de kracht der Engelschen te verlammen, met wie zij alleen uit nood en eigenbelang toenmaals hadden samengewerkt. Zij vestigden zich derhalve weder op de Westkust, maar slechts voor korten tijd; want in 1855 beval Ranavola hun het eiland te ontruimen, hetgeen de Franschen met hun agent d'Arvoy aan het hoofd weigerden te doen, daar zij die streek als Fransch grondgebied beschouwden. Toen werd eene legerbende van 2000 man op hen afgezonden, die de vestiging uitplunderde en de kolonisten deels doodde, deels in slavernij wegvoerde. Reeds in 1848 was zoowel van Engelsche als van Fransche zijde, door de Admiraals Dacres en Cécile, eene vruchtelooze poging aangewend om de vriendschapsbetrekkingen met het eiland weder aan te knoopen. Daar echter vele Prinsen van den bloede heimelijk het Christendom omhelsd hadden en het zooveel mogelijk begunstigden, zoo kregen in 1853 de Engelsche zendelingen weder toegang tot Madagaskar, dat toen bezocht werd door Ellis en Cameron; ook de handel werd weder vrijgesteld, zoodat de kooplieden zich op nieuw naar deze streken waagden.
Gedurende den tijd van staking der handelsbetrekkingen met de Europeanen, die slechts voor een zeer klein gedeelte door handel met de Amerikanen vervangen was, ging het volk in voorspoed achteruit, zooals duidelijk aan de kleeding bleek, en ieder wenschte hernieuwing der relaties. Door dien herleefden handel bloeide vooral Tamatave, zoodat Ellis bij zijn tweede bezoek in 1856 duidelijk kon zien, dat het getal der huizen en der inwoners was toegenomen; er was zelfs een hotel gebouwd, het eerste op Madagaskar, en jaarlijks werden 4000 stuks vee naar Mauritius vervoerd.
In 1855 kreeg een Franschman, Lambert, van de koningin vergunning om zich naar de hoofdstad Tananariva te begeven, wat als eene bijzondere gunst moest beschouwd worden. Voor zijne afreize uit Frankrijk had Lambert zich tot Napoleon III vervoegd om instructies; doch zijne bedoelingen waren niet zuiver en hadden schromelijke gevolgen. Zijn plan was, om volgens reeds te voren met eenige edele Hovas, die tot de oppositiepartij behoorden, aangeknoopte onderhandelingen, de koningin te onttroonen en eenen heerscher op den troon te brengen, die een vriendschapsverdrag met Frankrijk zou willen sluiten. De samen- | |
| |
zwering werd langzaam voorbereid en Ida Pfeiffer, die toen Madagaskar bezocht, werd er door haren omgang met de Europeanen (doch niet zonder van Engelsche zijde gewaarschuwd te zijn) als van zelve in betrokken. Lambert, Prins Rakoto en eenige adellijken en militairen hielden bijeenkomsten en de uitslag der beraadslagingen was, dat men de koningin zou onttroonen, doch haar vrijheid, eer en schatten laten behouden. In het tuinhuis van den heer Laborde werd een klein arsenaal ingericht en de geheele uitvoering van het plan werd vastgesteld; doch het mislukte door de flauwhartigheid van Raharo, bevelhebber des legers, die achteruitkrabde en de deuren van het paleis niet wilde bezetten noch openhouden; ook scheen hier verraad in het spel te zijn, zoodat hij slechts in schijn aan de samenzwering had deelgenomen en een werktuig was van Ramboasalama, den aangenomen zoon der koningin. Ranavola kreeg van de plannen der eedgenooten kennis door middel van den Britschen consul van Mozambique, Mac Leod, en liet daarop alle deelgenooten gevangen nemen, doch verbood op doodstraf dat iemand Prins Rakoto zou beschuldigen, wien zij arrest in zijn paleis gaf. Lambert en andere Europeanen werden streng bewaakt, de wacht voor het paleis werd verdriedubbeld. Alle inlanders, die aan de samenzwering
hadden deelgenomen, werden gedood, ook de vreemdelingen had zij wel gaarne ter dood gebracht, doch zij vreesde voor de wraak der Europeesche mogendheden en verbande daarom de meesten, terwijl slechts weinigen er het leven bij inschoten; maar vooral wreekte de bloeddorstige Koningin zich op de inlandsche Christenen, van welke 2000, die Roomsch Katholiek waren geworden, onder de wreedste martelingen werden terechtgesteld. Juist die bekeering van vele Malgaschen tot het Katholieke geloof had, zoo luidt Ida Pfeiffer's oordeel, Lambert sterk doen tegenwerken door de Engelsche zendelingen, die de koningin tegen hem opstookten; doch nu hare woede tegen de Christenen was opgewekt werden zij ook zelven weggejaagd wegens het uitdeelen van bijbels. Zoolang nu Ranavola den schepter zwaaide, was er aan geen herstel der betrekkingen voor de Europeanen te denken.
Na haren dood in 1861 besteeg Radama II den troon, nadat hij een mededinger in den kerker had doen opsluiten. Hij liet zich den 21sten September 1862 kroonen op het Marsveld van zijne hoofdstad, voor welke plechtigheid aan hem en zijne vrouw
| |
| |
een feestkostuum was gezonden door den keizer en de keizerin van Frankrijk. Ook Lambert keerde van Mauritius naar Madagaskar terug en sloot een handelsverdrag, waarbij Napoleon Radama als onafhankelijk vorst erkende en eeuwigen vrede sloot, op voorwaarde dat aan de Franschen het handeldrijven, plantages aanleggen, scholen stichten en zendelingen zenden zou geoorloofd zijn. En toch rustte Frankrijk, waarschijnlijk op raad van Lambert, in 1863 eene expeditie uit om de haven Diego Suarez te bezetten, zich grondende op het niet stipt nakomen van alle gemaakte bepalingen; zoo Radama dit werkelijk heeft gedaan, was hier zeker Engelsche invloed in het spel, daar Lamberts aanwezigheid den Engelschen een doorn in het vleesch was.
Radama II trad als hervormer op, stelde bereidwillig voor de vreemdelingen zijn land open, schafte vele oude, barbaarsche gebruiken af en zocht de beschaving van zijn volk te bevorderen. Hij riep de Engelsche zendelingen terug en William Ellis kreeg grooten invloed op hem en werd zijn raadsman. Doch Radama beantwoordde niet geheel en al aan de gunstige opinie, die men van hem had opgevat en door zijne onvoorzichtige begunstiging der vreemdelingen en dwarsbooming van de wenschen der priesters en van den adel, deed hij ontevredenheid ontstaan, die eene samenzwering in het leven riep, als slachtoffer waarvan hij den 12den Mei 1862 viel. Vier der aanzienlijkste edelen legden daarop aan de nieuwe koningin een geschreven stuk voor, dat de grondtrekken behelsde der bepalingen, die voortaan voor de regeering tot maatstaf zouden strekken; de hoofdinhoud hiervan was het volgende: ‘Het woord van den heerscher is alleen geen wet, maar de edelen, de voorgangers van het volk en de koningin geven de wetten gezamenlijk. Aan alle buitenlanders, die aan de landswetten gehoorzaam zijn, wordt volle vrijheid en bescherming gewaarborgd. Handel en beschaving zullen bevorderd worden. Aan de inheemsche Christenen wordt vrijheid en bescherming in de uitoefening van hunnen godsdienst en uitbreiding hunner religie gewaarborgd; maar dezelfde bescherming en dezelfde vrijheid zal ook aan alle niet-Christenen gewaarborgd zijn. De slavernij bestaat wel voort; maar het zal aan de bezitters van slaven vergund zijn ze vrij te laten. Een doodvonnis kan slechts voltrokken worden, als twaalf mannen eenen aangeklaagde voor schuldig hebben verklaard aan eene misdaad, waarop de doodstraf staat.’
| |
| |
Deze bepalingen zijn van dien aard, dat zij de Malgaschen kenmerken als een beschaafd, vrijzinnig en voor ontwikkeling en vrijheidsbeginselen zeer vatbaar volk; wanneer die beginselen, waarvan die edellieden uitgingen, het volk geheel doordringen, kunnen zij nimmer slaven van eenige Europeesche mogendheid zijn, maar verdienen op ééne lijn met deze te worden gesteld en moet men hunne vriendschap zoeken, daar men in handelsbetrekkingen met dit nijvere volk veel voordeel kan vinden.
De koningin onderteekende volgaarne die akte en gaf van hare troonsbeklimming aan de koningin van Engeland en den keizer der Franschen kennis. Daar echter niet alle edelen met dezen stand van zaken tevreden waren en eenigen aandrongen op de opheffing der met Frankrijk en Engeland gesloten verdragen, ontstonden er wederom geschillen met de vreemdelingen, die het onderling ook niet eens waren, maar op zeer onvriendschappelijke wijze tegen elkander intrigeerden. De Franschen leiden alle verwarringen op Madagaskar aan de Engelsche zendelingen ten laste; de Engelschen daarentegen beweerden, dat het de hebzuchtige Fransche avonturiers waren, aan wie de vermoorde koning Radama zijn ongeluk te danken had, en die nu, hunne belangen met die van de Napoleontische politiek verbindende, Madagaskar in oorlog trachtten te wikkelen om het tot eene Fransche bezitting te kunnen maken.
De koningin verloor spoedig haar aanzien volkomen en bevond zich geheel in de macht van haren eersten minister, wien zij dwaselijk, tot verdriet van haar volk, hare hand geschonken had. In 1864 brak op den 19den Augustus eene revolutie uit, ten gevolge waarvan die eerste minister moest aftreden en voor zijnen broeder plaats maken. De koningin bleef van de vreemdelingen, vooral van de Franschen, afkeerig en legde eene belasting van 10% op de in- en uitgaande waren en verbood het graven naar steenkolen en edele metalen op doodstraf. Thans wordt het Christendom op Madagaskar geduld, vooral door het tractaat, dat de Engelsche consul Pakenham heeft tot stand gebracht.
Doch zoolang de koningin gelooft, dat het praerogatief van hare kroon afhangt van het handhaven der oude gebruiken, die hare macht versterken en haar met eene aureool van goddelijkheid omgeven, is de toekomst nog niet geheel verzekerd. Veel evenwel hebben de Europeanen gewonnen en zullen meer en meer winnen, als zij alle plannen van kolonizatie latende
| |
| |
varen, alleen het oog op handelsbetrekkingen gevestigd houden. Dan zal het met Madagaskar zijn als met Japan; dan zullen de havens openstaan voor schepen van alle natiën en zullen de rijke producten van het eiland door de wereld verspreid worden. En dat het land werkelijk vele voordeelen voor eene geregelde handels-communicatie oplevert, kan het best aangetoond worden door eene nadere beschouwing van de producten en havens van het eiland.
Dat wij gerust Madagaskar eene door de natuur rijkbedeelde landstreek kunnen noemen, blijkt reeds uit hetgeen in 1771 de beroemde botanicus Comerson aan Lalande schreef: ‘Welk wonderbaar land is toch dit Madagaskar. Gansche academiën, niet enkele reizigers moesten komen om hier den rijkdom aan planten te onderzoeken. Ik kan aan de natuurvorschers de verzekering geven, dat Madagaskar voor hen in waarheid het beloofde land is. De natuur schijnt zich daarheen als in een bijzonder heiligdom teruggetrokken te hebben om naar andere patronen te arbeiden, dan men elders vindt; bij elke schrede treft men ongewone en verbazingwekkende vormen aan. De Noordsche Dioskorides (Linnaeus) zou hier alleen stof vinden voor tien uitgaven van zijn systeem en had dan nog slechts een tip van den sluier opgetild.’ Ofschoon de wijze van uitdrukking wel wat pathetisch is, de waarheid er van is bij later onderzoek gebleken.
Onder de talrijke producten, die het eiland oplevert, zijn er vele, die als handelsartikelen in aanmerking zouden kunnen komen. Madagaskar levert rijst op in elf gevariëerde soorten, het hoofdvoedsel der inboorlingen, vooral in de omstreken der hoofdstad veelvuldig aangekweekt.
Verder levert het suiker, indigo, tabak, balsems, harst, specerijen en verschillende vruchten op, als kokosnoten, bananen, meloenen, ananas, citroen, oranjeappelen, moerbeziën. De metalen worden vertegenwoordigd door goud en zilver (althans kenteekenen toonen aan dat die in de gebergten te vinden zijn), koper, ijzer, tin, lood, terwijl voorts zout, salpeter, amber, edelgesteenten en kristallen in vrij groote hoeveelheid worden aangetroffen.
Dat de grond ook zeer geschikt is om producten uit den
| |
| |
vreemde te akklimatizeeren, blijkt o.a. daaruit dat de Engelsche zendelingen er den wijnstok, vijgen-, granaat- en amandelboom hebben ingevoerd, die er welig tierden. Onze graansoorten zouden er goed gedijen, ofschoon de inboorlingen, aan hun mais gewend, die geringschatten, en op de hoogvlakten zijn met het beste gevolg aardappelen aangekweekt. Ook zijn er in de omstreken van Tamatave op de Oostkust koffieplantages aangelegd en belooft de boomwol-productie de schitterendste uitkomsten, zoodat sommigen zelfs beweerd hebben, dat het eiland hierin met Amerika zou kunnen wedijveren.
De wouden, die zich door hunne tropische schoonheid tegelijk verheven en huiveringwekkend voordoen, leveren ook veel op, wat voor medicinaal gebruik of handel dienstig zou zijn; voor het eerste hoofdzakelijk de riciniolieplant en quinquineboomen, voor het laatste onderscheidene houtsoorten. Als een der merkwaardigste boomen van het eiland mag vermeld worden de Urania Speciosa of Ranivala, waaraan men niet ten onrechte den bijnaam van reizigersboom heeft gegeven; want aan eene verhevene en sierlijke gedaante paart die boom een uitgebreid nut voor den reiziger in het tropisch klimaat; want aan het onderste einde van den bladersteel verzamelt zich zuiver water, dat uitstroomt als men het omhulsel doorsteekt en zoo den reiziger in de ondragelijke hitte eene ware lafenis biedt. De bladeren worden door de inboorlingen gebezigd tot bedekking der daken; uit de stelen bouwen zij de wanden hunner huizen; met de harde buitenste schorsch, die week geklopt wordt, dekken zij den bodem, waarbij men niet uit het oog moet verliezen, dat ieder blad 1½ voet breed en 20 à 30 voet lang is. Het groene blad gebruiken zij tot het inpakken van voorwerpen, of als tafeldoek, bord, lepel of drinkschaal, zoodat bijna niets van dien boom ongebruikt blijft.
Om verder den rijkdom van nuttige boomsoorten te bewijzen, stip ik slechts aan de Ampoly, met welks bladeren men hout polijst; de Avoka, waaruit grof papier vervaardigd wordt; de Tapia Edulis, die de inheemsche zijdewormen voedt; de Azaina, uit wier stam kanoes vervaardigd worden en die een zekere geele lijm geeft; de Voahena of Wuhema, die gomelastiek oplevert. In de bosschen bevinden zich daarenboven groote savannes, die uitmuntend voedsel voor het hoornvee aanbieden.
Wat het dierenrijk betreft, is Madagaskar als het ware eene wereld op zich zelve, die een schakel vormt tusschen Afrika
| |
| |
en Azië; de overvloed der wilde zwijnen deed oudtijds het eiland Nossindambo noemen en de onmetelijke bosschen lokten de inboorlingen uit tot de jacht; vele der vorsten waren echte Nimrods; doch zulke jachtpartijen waren soms eene ramp voor het land. Zoo wordt onder anderen vermeld, dat in 1845 koningin Ranavola eene buffeljacht hield, vergezeld door 5000 personen; doch voor het onderhoud van al die menschen moest door de inwoners der provincie, waarin de jacht gehouden werd, of door hen zelven voorzien worden, daar de koningin alleen voor zich zelve levensmiddelen had medegenomen. Het gevolg was, dat er in die landstreek hongersnood ontstond en 10000 menschen bezweken.
Van de wilde dieren zal ik thans niet spreken, doch bepaal mij alleen tot die, welke voor den handel van belang zouden kunnen zijn d.i. tot het vee, dat in grooten getale jaarlijks wordt uitgevoerd naar Mauritius en Bourbon. Men vindt op Madagaskar geiten, schapen met vetstaarten en, wat vooral van belang is, veel hoornvee. Ellis, die de markt te Tamatave bezocht, noemt het vee breedbeenig en dikhoofdig en zegt, dat het dik in het vleesch zit en meestal met een bult voorzien is, zoodat het tot de buffelsoort behoort. Het vee wordt gewoonlijk vergezeld door een zwerm kleine vogels ter grootte van eene duif en in de gedaante van een ooievaar, die de vliegen oppikken. Ofschoon dit inlandsche vee in qualiteit voor het Europeesche moet onderdoen, zijn de inboorlingen er toch zoo aan gehecht dat, toen er eens een beter soort van de Kaap zou worden ingevoerd, zij zich tegen de landing verzetten, uit vrees dat dit hun vee zou verbasteren!
De prijs voor het tot uitvoer bestemde vee is door de regeering bepaald op 15 dollars per stuk, uitgenomen de lasten. De wijze van vervoering wordt door Ellis aldus beschreven: de scheepskapitein bepaalt hoeveel stuks vee hij noodig heeft, 100 à 150; dan worden er 10 à 20 meer bijeengebracht, waaruit hij vervolgens de slechtsten verwijdert en de overigen in eene omheining nabij de zee laat drijven. Is het nu kalm en rustig weder, dan nadert het schip zooveel mogelijk het strand; twee breede bakken met dwarsbalken verbonden zijn het vervoermiddel tusschen het strand en het schip; men slaat het vee een touw om de horens en daaraan worden twee andere touwen vastgemaakt, die elk door tien man worden bestuurd; zoo wordt het dier uit
| |
| |
de omheining in zee gedreven en getrokken, waar het aan de uitstekende dwarsbalken wordt vastgebonden. Op die wijze vervoeren die bakken tien stuks tegelijk naar het schip, waarin zij daarna worden opgeheschen. Op deze manier kan men 150 ossen op éénen dag inschepen.
Onder de voortbrengselen van de industrie der Malgaschen zouden er wel niet vele, maar toch wellicht enkele gevonden worden, die voor Europeesche handelaars van eenige waarde zouden zijn. Daar zij vrij ervaren zijn in het vervaardigen van kleedingstukken, van de grofste rabanetas of matten, die het lichaam der armen bedekken, tot de fijnste lambas of mantels, die met de Romeinsche toga kunnen vergeleken worden en soms sierlijk bewerkt en van fraaie stof vervaardigd zijn, zouden er ook wel enkele handelsartikelen onder hun fabrikaat te vinden zijn; en daar bij velen de zucht bestaat om de Europeesche kleederdracht na te volgen, hoewel zij hierbij den zotsten smaak aan den dag leggen, zouden Europeesche stoffen op het eiland langzamerhand ruim debiet kunnen vinden. Ook voorwerpen van weelde zouden er niet onwelkom zijn, daar zij bij hunne galafeesten soms groote pracht ten toon spreiden, waarbij zij dikwijls van goeden smaak getuigenis geven. Zoo woonde Ellis een feestmaaltijd bij in het huis van een hoogen ambtenaar, in eene groote, hooge kamer met spiegels versierd; aan het eene einde stond een groot buffet en de tafel was vol met porselein, kunstbloemen, zilverwerk en wijnkoelers. De gasten kregen zilveren borden, messen, vorken van inlandsch fabrikaat, met eene kroon en vogel als merk.
En wanneer er goedgewaarborgde tractaten tusschen de Europeesche mogendheden en de regeering van Madagaskar waren gesloten, zou de handel kunnen bloeien; want de Malgaschen zijn tot handel geneigd en bezitten daartoe eene aangeborene slimheid, hoewel, helaas, gepaard met eene diefachtige natuur. Uitheemsche waren krijgen zij reeds lang uit Maskate, O.I., Mauritius, de Kaap, ja zelfs uit Amerika.
Voor hun rijst, gevogelte, rabanetas, Indisch koren en slachtvee ruilden zij in wapenen, ammunitie, ijzeren potten, aardewerk, zout, zeep, spiritualia, Fransche en Engelsche fabriekwaren.
Industriëele ondernemingen op het eiland zijn aan sommige Europeanen uitmuntend gelukt en ook enkele inlanders hebben suikerplantages aangelegd, die zij vrij goed besturen. Het land
| |
| |
is dan ook voor rijstbouw en suikerkultuur uitnemend geschikt, doch wegens de dungezaaide bevolking, het gevolg van de liefelijke regeering van de zwarte tijgerin Ranavola, ligt er veel land braak; en dit is geen wonder, daar er in dien tijd jaarlijks 20 à 30000 menschen omkwamen, deels ter dood veroordeeld, deels vergiftigd, deels tengevolge van zwaren arbeid of oorlog. Voor de hebouwing van het land is het ook zeer nadeelig, dat alleen de koningin en de hooge adel vaste goederen mogen bezitten, de boer daarentegen geene eigendomsrechten heeft en door drukkende beerendiensten gekweld wordt, terwijl hij jaarlijks een centenaar rijst als belasting moet leveren.
Diezelfde Ranavola wist ook de ondernemingen der Europeanen te belemmeren door aan de vreemdelingen, die suikerplantages wilden aanleggen, 10% te doen betalen, terwijl zij dan nog er aan blootstonden om ieder oogenblik weggejaagd te worden. Geheel anders was de toestand geweest onder haren voorganger Radama I, toen de Engelsche schepen tegen 1% inkomende rechten alle havens mochten binnenloopen en de Engelschen volkomen vrijheid hadden door industriëele ondernemingen zich zelven en het eiland te bevoordeelen. Radama wilde zelf dien buitenlandschen handel begunstigen en daartoe eene goede communicatie inrichten tusschen de hoofdstad en de kust. Daartoe zond hij in 1823 eene schare van 2000 personen naar Foulpointe om eene landbouw- en handelsinrichting te vestigen, onder het opzicht van Rafaralahy, een verlicht en energiek man, wiens handelwijze zeer geprezen werd door Sir Robert Farquhar, toen deze die haven bezocht.
Ranavola daarentegen was er nauwelijks toe te bewegen, nadat zij eenmaal de vreemdelingen geheel geweerd had, op nieuw handelsbetrekkingen aan te knoopen en liet zich daartoe 15000 dollars betalen, die door de handelaren van Mauritius werden bijeengebracht en door Cameron aan de koningin ter hand gesteld. Daarop was voor een tijdlang de handel weder vrij; de prijzen konden door kooper en verkooper worden vastgesteld, doch er moesten 10% in- en uitgaande regten betaald worden. Bij die gelegenheid ontving Cameron een brief van Rainikietaka, den secretaris der koningin, waaruit ik enkele karakteristieke zinsneden wil aanhalen, omdat men daaruit kan opmaken, hoe de inlanders denken over internationale belangen; hij schrijft namelijk:
| |
| |
‘En ook dit moet u aangezegd worden; een zekere Europeaan, een Franschman, heeft eene plaats in bezit genomen te Italby, als eene haven voor schepen, waar hij een huis en een magazijn heeft opgericht. Onze hooge beambten hebben gezonden om hem weg te jagen over de zee. Wij zullen hem niet dooden, maar zijne bezittingen als onzen buit nemen; want hij heeft bezit van eene haven genomen. Maar ofschoon wij gezegd hebben, dat wij hem niet dooden zullen, toch, zoo hij eenigen der soldaten doodt, zullen de soldaten hem dooden. En dit zij u aangezegd, opdat gij niet zoudt zeggen: hoe, nu de handel weder is geopend, verwoest gij toch het eigendom van Europeanen! - En ook dit zij u aangezegd: zoo eenige Europeaan zal landen op eene plaats binnen de grenzen van Madagaskar, waar geene soldaten gestationeerd zijn en bezit neemt van die plaats als eene haven, zulk gedrag eene beleediging zal zijn en zijne bezitting zal genomen worden als onze buit en hij zelf zal weggejaagd worden over de zee. - En ook dit zij u aangezegd, gelijk elk souverein de wet van zijn land heeft vastgesteld, hetzij hij uwe of onze souverein is, zoo moeten uit ons land de dingen, die wij niet verkoopen, niet per schip over zee vervoerd worden; en wat betreft die dingen, die gij niet verkoopt, behoeft gij ze niet ter verkoop te brengen.’
In dit schrijven straalt een onafhankelijke, vrijheidlievende geest door van eene regeering, die niet licht gezind zou zijn om overheersching van vreemden te dulden en wenscht door hen op een voet van gelijkheid behandeld te worden, wat dus bij kolonizatie een hinderpaal, doch bij het aanknoopen van handelsbetrekkingen slechts een spoorslag tot goede trouw en billijke behandeling zou zijn.
De bochtige vorm van de kust en de nabijheid van de eilanden Mauritius, Bourbon en de Komoren, maken Madagaskar voor handel zeer geschikt. De meest bezochte baaien zijn de Majambo-Bembatooka-baai in het N.W., de St. Augustinus-baai in het Z. en de Antongil-baai in het Oosten. Van de havens, die eigenlijk slechts reeden zijn, komen als de voornaamstc in aanmerking Tamatave en Foulpointe, terwijl de kust verder zuidwaarts vlak is en gekarakteriseerd door talrijke kustmeren (étangs). Sommigen, die zeer met de havens van Madagaskar zijn ingenomen, roemen hare voortreffelijkheid en gaan zoover te beweren, dat eenige van deze tot de veiligste
| |
| |
en ruimste der aarde behooren. Vooral noemen sommigen in de provincie Ankara de baai Diego Suarez, eene heerlijke haven met zeer goeden ankergrond, terwijl aan den oever niet de kwaadaardige landkoorts heerscht, zoet water rijkelijk voorhanden is en de bosschen in de nabijheid timmerhout opleveren; zij wordt zelfs met de haven van Sebastopol vergeleken.
In die havens heerscht een streng douanenstelsel en de tolbeambten hebben een waren speurhondenaard, ofschoon zij meestal de beleefdheid in acht nemen, zooals de Europeesche reizigers getuigen. Eene zeer goede haven is Tamatave, die in het gunstige saizoen door vele schepen van Mauritius en Bourbon bezocht wordt om vee te laden; evenwel uit Ellis eene minder gunstige meening als hij zegt, dat de reede wel door riffen wordt beschermd, doch blootgesteld is aan den Oosten- en Noorden- wind; maar bij zijn tweede bezoek op het eiland in 1856 vond hij toch dat de stad door den handel zeer in bloei was toegenomen. Soms moet voor die haven quarantaine gehouden worden; eens toen op Mauritius de cholera was uitgebroken, werden alle koopwaren, die uit de schepen aan land waren gebracht, 40 dagen lang aan zon en wind blootgesteld en moesten al de ontvangen dollars 40 dagen lang in het zand begraven worden, terwijl alle aankomende schepen aan eene quarantaine van 40 dagen (dus stricto sensu) werden onderworpen.
De markt of bazar te Tamatave, die 's morgens vroeg geopend wordt, schijnt onzindelijk en armoedig te zijn, ofschoon zij veel bezocht wordt. Ossen worden op die markt geslacht en verkocht; er worden allerlei vruchten, rijst, messen, bijlen en andere gereedschappen, inlandsch laken en andere stoffen ten toon gesteld en ook gevogelte, snuif, althans een mengsel van kruiden, dat snuif vervangt en in den mond in plaats van in den neus gestoken wordt, tabak en snuifdoozen, een onmisbaar iets voor den Malgasch, dat hij altijd bij zich draagt of door een slaaf laat dragen, te koop aangeboden. De voorname munt, bij koop en verkoop gebezigd, zijn Spaansche piasters, ofschoon ook dollars in gebruik zijn en Lambert vijffranestukken ingang heeft doen vinden. Bij gebrek aan pasmunt wordt het geld, dat gewoonlijk gewogen wordt, tot soms in vijftig stukken gesneden.
Langzamerhand en als van zelf, hoe afkeerig ook de Hovas van den invloed der vreemdelingen waren, heeft zich hier en daar een Europeesch element ingedrongen en weldadig en beschavend
| |
| |
op den inlander gewerkt. Voor de industrie was het van groot belang, dat Ranavola soms als bij uitzondering ten opzichte van den een of ander afweek van haren haat tegen het blanke ras. Zoo woonde tijdens hare regeering in de hoofdstad Tananariva de heer Laborde, die in 1831 schipbreuk leed en dus slaaf werd; doch de Koningin beloofde hem de vrijheid, zoo hij haar vijf jaren diende. In dien tijd leverde hij haar wapenen, zelfs kleine kanonnen en buskruit, zoodat hij haar vertrouwen zoo volledig won, dat hij haar algemeene raadsman werd, ja het hem zelfs nu en dan gelukte een doodvonnis tegen te houden. Hij huwde later eene inlandsche vrouw, vestigde zich in de hoofdstad en richtte eene glasblazerij, indigoverwerij, zeepziederij, kaarsenmakerij (ook de inboorlingen maken vrij bruikbare, één voet lange kaarsen van ossenvet) en rumstokerij op. Hij leerde de inboorlingen het suikerriet behoorlijk planten en nam met goed gevolg proeven om wijn- en graanbouw in te voeren, doch vond geene navolging, daar de inboorlingen hunne traagheid niet te boven konden komen en zich met hun rijst en nu en dan een stuk vleesch tevreden stelden.
Doch ook onder de inboorlingen is wel eenige aanleg voor indnstrie. Zoo bezocht Ida Pfeiffer eene suikerplantage van zekere Mademoiselle Julie, die, hoewel gehuwd, naar inlandsch gebruik, toch zoo genoemd werd en die vrij beschaafd was; vooral haar zoon, die de zaken goed bestunrde, was niet onbekend met de Europeesche beschaving.
Sommige stammen munten uit in het vervaardigen van ijzerwaren, sierlijke zilveren ketenen, fijne zijden en wollen weefsels en vooral tapijten.
Niet overal is de bodem van Madagaskar even vruchtbaar en het klimaat is, zooals wij gezien hebben, op vele plaatsen een vijand, die schier niet te overwinnen is. In het Noorden is de grond bergachtig, onvruchtbaar en het land schraal bevolkt. Het Westen is vlak, moerassig en ongezond, doch vruchtbaar en vooral rijk aan vee. In het Zuiden is zeer belangrijk de provincie Anossi met haar hooge kust, goed gecultiveerden bodem, die een rijken oogst voortbrengt van suiker, koffie, rijst en maniok, zacht maar ongezond klimaat. Ook de provincie Betanimena d.i. het roode land, zoodat de naam reeds de geaardheid van den grond aanduidt, verdient met het oog op den handel de aandacht, wegens haar goeden weigrond en de reeds bovenge- | |
| |
noemde haven Tamatave op de Oostkust van het eiland. Die stad is gebouwd op eene landtong van 300 à 400 ellen, voorzien met zandheuvels, door den wind of de zee opgeworpen ter hoogte van 15 à 20 voet. Er groeien hier vele struikgewassen en enkele kokospalmen, die aan de streek een tropisch karakter geven. Overigens is de omstreek der stad zandig en eerst een half uur landinwaarts vindt men plantengroei. Ida Pfeiffer noemt Tamatave een groot, armoedig dorp met 4000 à 5000 inwoners, waaronder 800 soldaten en een dozijn Europeanen en Kreolen van Bourbon; zij zegt, dat het kleine hutten en nauwe straten heeft. Doch de handel heeft aan de stad nieuw leven bijgezct, zoodat Ellis hier grooten vooruitgang bespeurde, toen hij de stad op nieuw bezocht. Tamatave kan dus mettertijd eene zeer belangrijke handelsplaats worden.
De tweede belangrijke havenstad op Madagaskar is Foulpointe in de provincie Mahavelona, door de Franschen steeds als gewichtige handelsplaats erkend. Doch de streek is minder gezond van klimaat dan het drooge Tamatave, ja zelfs voor de inboorlingen gevaarlijk; doch de vegetatie is er veel prachtiger.
In het binnenland kweekt de provincie Antsianaka schapen aan met zeer fijne wol en levert tevens de schoonste boomwol van het eiland; de meest schilderachtige provincie, met schoone bergen en heerlijke bosschen, is Betsileo, waar eene zeer nijvere bevolking woont. De overige der 22 provinciën zijn, uit het oogpunt van productie beschouwd, òf minder belangrijk òf niet van de opgenoemde verschillend.
Aan de NW. kust van Madagaskar liggen eenige kleinere eilanden, die sedert 1841, tengevolge van verdragen met de inlandsche hoofden door de Franschen zijn bezet en dikwijls een toevluchtsoord zijn geworden voor de door de Hovas vervolgde Sakalawas. Het belangrijkste is St. Marie met de haven Port Louis; het is aan alle zijden door een koraalrif omgeven, goed van water doorsneden, maar toch niet zeer vruchtbaar, hoewel rijk aan timmerhout. Zoo dus Frankrijk nog ooit ernstige veroveringsplannen op Madagaskar mocht koesteren, dan is dit eilandje het punt, van waar de expeditie zal moeten uitgaan.
Doch het is te hopen, dat Frankrijk het vroegere droombeeld van daar eene France Orientale te stichten, zal hebben opgegeven; want ik geloof aangetoond te hebben, dat kolonizatieplannen op het eiland op te vele bezwaren afstuiten om met
| |
| |
voordeel te worden nagejaagd. Voor den handel kan echter zooals ik in het bovenstaande heb trachten aan te wijzen, het eiland van groot belang worden.
Mochten de Europeesche mogendheden met Madagaskar handelen, zooals met Japan is gedaan, en mochten de havens van het eiland toegankelijk worden voor de schepen van alle natiën. Dit kan met vrucht geschieden, wanneer de Europeanen zich trouw en eerlijk houden aan de verdragen, niet tegen elkander intrigeeren; maar met entente cordiale samenwerken; wanneer de regeering der Hovas meer en meer haar despotiek karakter aflegt en het volk de Europeesche beschaving zooveel doenlijk zich ten nutte maakt; wanneer eindelijk de zendelingen alleen den godsdienst pogen uit te breiden, zonder zich in de politiek te mengen. Ellis toch getuigt naar aanleiding van zijn bezoek op het eiland, dat de zaken op Madagaskar eene bevredigende wending kunnen nemen, als regeering en volk maar niet gedurig verontrust worden door invasie-plannen der Europeanen. Mochten zich dus die gunstige omstandigheden verwezenlijken; het karakter der inboorlingen is van dien aard, dat zij voor beschaving uitermate vatbaar zijn en hun land is vruchtbaar en productief; wanneer dus alles ten goede medewerkt kan Madagaskar eene schoone toekomst te gemoet gaan.
Zalt-Bommel. |
|