Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 707]
| |
Ons hooger onderwijs; vrijheid van studie en onderwijs.
| |
[pagina 708]
| |
kingen? - Neen, niets van dit alles, althans zoo weinig mogelijk, bl. 426. Ik kan dus (alleen) zoo verre gaan van toe te geven, dat de regering het in het wezenlijk staatsbelang noodig kan oordeelen, om door een examen zich te verzekeren, dat zij niet volstrekt onbekwame ambtenaren aanstelle. - Zoo zij het ook aan de besturen der verschillende kerkgenootschappen overgelaten, welke voorwaarden van bekwaamheid en wetenschappelijke vorming zij willen stellen aan hen, die naar het leeraars-ambt dingen, bl. 428. Dit zijn zijne grondstellingen. Prof. Vissering treedt dus op voor de vrije Universiteit. Niet in dien zin, waarin men doorgaands van deze spreekt. Dan denkt men aan eene inrichting, die niet door den Staat naar zijne wetten en bepalingen, maar door eene bijzondere vereeniging, hetzij door eene burgerlijke, hetzij door eene kerkelijke gemeente, hetzij door particulieren naar hunne inzichten, wenschen en bedoelingen is ingericht. Prof. V. wil de Universiteit als Staatsinstelling. Of hij nevens haar ook de vrije inrichting wil, en dus in dezen zin de vrijheid van hooger onderwijs voorstaat, dat de Staat wel zijne instelling hebbe, maar aan elke andere nevens haar, die zich aan gelijke verplichtingen onderwerpt ook gelijke rechten toekennen, daarover heeft hij zich nog niet uitgelaten; maar het volgt reeds uit zijn niet willen van de akademische graden als voorwaarde van toelating tot betrekkingen, en het is bij zijne bekende denkwijs niet twijfelachtig. Doch innerlijk vrij wil hij die Staats-Universiteit, vrij in alles, behoudens alleen dit ééne, dat het haar niet vrij staat enkel voor de beoefening der wetenschap te bestaan; zij moet onderwijs geven; want zij moet school zijn. Maar overigens zal de Staat haar als zijne instelling hebben te bekostigen en van leeraars en behoorlijke hulpmiddelen te voorzien, doch niet, noch het onderwijs, noch de studie door regelen en voorschriften hebben te bepalen, niet de vrucht van deze door examina te controleren, noch ook aan haar de toelating tot bepaalde betrekkingen in de maatschappij te verbinden. Terwijl ik zelf reeds voor anderhalf jaar het waagde eenige eerste gedachten over nieuwe regeling van het hooger onderwijs uit te spreken (Iets over ons hooger onderwijs, Vaderlandsche Letteroefeningen, Jan. 1866), ten einde meer gedachten-wisseling over deze hoogst aangelegene zaak te doen ontstaan, kan ik mij slechts verblijden, dat een zoo bevoegd man als Prof. V. openlijk de | |
[pagina 709]
| |
zaak bespreekt, en het zoo grondig doet, en daarbij zoo bepaald een zoo stellig gevoelen voorstaat. Eén ding alleen spijt mij daarbij. Terwijl mijne opmerkingen - mag ik ze nog eens met die van Prof. Vissering noemen? - terwijl de mijne wat te vroeg kwamen, omdat zij, ofschoon spoedig toch niet terstond in het Tijdschrift geplaatst, in 't midden van den kolonialen strijd verschenen, welke later eerst aanleiding gaf dat de Minister optrad, die nu werkelijk de regeling van het hooger onderwijs heeft beproefd; komen de opmerkingen van V. wat te laat, omdat zij nu niet meer bij het ontwerpen der wet hare dienst konden doen, maar alleen bij de beoordeeling der ontworpene wet. Maar dit daargelaten. Allerbelangrijkst is de eene groote hoofdzaak, welke men in die onbepaalde vrijheid van onderwijs en studie aan de Universiteit voorstaat. Zij sluit eene hervorming in zich, veel wezenlijker dan de opheffing van eene of twee onzer bestaande Akademiën wezen zou; want zij hervormt geheel den aard en het wezen van ons hooger onderwijs, en zij brengt dien ten gevolge ook het bestaan van slechts eene Universiteit noodzakelijk met zich. En hier bij V. wordt zij aanbevolen wegens een hoofdgebrek in onzen bestaanden staat van zaken. Het is dit, dat het hooger onderwijs feitelijk door zeer velen gebezigd wordt enkel om klaar te komen voor examina, en om zoo het radikaal te verkrijgen voor betrekkingen en bedieningen. Of het recht en billijk is dit, zóó uitsluitend als V. doet, aan de inrichting van het onderwijs door het Organiek besluit van 1815 en de opgevolgde besluiten te wijten, zou ik betwijfelen. Maar voor 't oogenblik althans, kunnen wij ook dit daarlaten. Het feit bestaat en het wijst een kwaad aan, dat het hooger onderwijs in wijden kring van zijn beste, zijn ware kracht berooft. Bij eene nieuwe regeling moet dan ook als eene hoofdzaak beoogd worden, dit op eene of andere wijze voor 't vervolg meer te voorkomen. Zeker is daartoe het radikale middel, geene examina meer te hebben en den akademischen graad niet meer de voorwaarde te doen blijven van toelating tot betrekkingen en werkzaamheden. Maar staat men hierom dit voor, en strekt men dan de vrijheid van onderwijs en studie in verband daarmede zoo verre uit, dat er - van de testimonia spreek ik zelfs niet, zij zijn een onding, maar - dat er ook geen studieplan, geen regel of voorschrift en geen verplichting meer wezen zal tot het geven of bijwonen van bepaaldo lessen, dan is het, eer men dit aanneemt, geoorloofd te vragen, | |
[pagina 710]
| |
ja plicht na te gaan, of deze geheele omkeering van zaken ook andere niet min bedenkelijke gevolgen zou kunnen hebben, of dat radikale en heroieke middel ook erger zou kunnen wezen dan de kwaal. Ik wil niet beginnen met dit te beweren, maar vragen doen, die het nadenken er over bij mij, als man van ervaring in het hooger onderwijs, deed oprijzen. Wij zouden dus eene Lands-Universiteit hebben, aan welke een zeker getal Hoogleeraren van de noodige hulpmiddelen voorzien, in de verschillende vakken van wetenschap onderwijs geeft naar eigen inzicht, maar zonder verdere bepalingen voor hun onderwijs of voor de studie der studeerenden. Ik vraag allereerst: ‘maar wie zijn ze, die als de studeerenden den toegang zullen hebben tot dat onderwijs?’ Mij dunkt, de volle, individueele vrijheid gedoogt niet anders dan dat de Universiteit onbeperkt en onbelemmerd opensta voor allen. De uitnoodiging tot vrije studie kan toch niet achter zich hebben eene mogelijke afwijzing of uitsluiting, die juist bij de geproclameerde vrijheid de liberaliteit al te illiberaal zou doen worden. Toch heeft V. zelf als tweede hoofdzaak, waardoor ons bestaand hooger onderwijs zijn doel niet bereikt, genoemd, dat de studeerenden te weinig voorbereid aan de Akademie komen. Zeker weder zeer juist; en even juist heeft hij aangewezen, dat het onderwijs daardoor onvermijdelijk gedrukt, beperkt, bedorven wordt; want het moet, het zal zich ook stellig voegen naar het lager peil van ontwikkeling, waarop de leerlingen staan. Maar hoe dan aan de Universiteit een hooger peil te verzekeren? 't Beste, het ware middel is natuurlijk, het voorbereidend, Gymnasiaal onderwijs te verbeteren, dit meer ontwikkelend te doen werken, dit uit te breiden en hooger op te voeren Doch hiermede verzekert gij aan uwe Universiteit nog niet, dat zij die er komen ook de vrucht daarvan in zich dragen. Zal er dus toch werkelijk een admissie-examen noodig zijn? En heeft dit plaats, moet dan het onderwijs aan de Universiteit, zoo in verband gebracht met dat aan de Gymnasiën, ook niet billijkerwijs zich aan dit laatste aansluiten, zich daarnaar voegen, en dus onder deze bepaling, onder het voorschrift, de verplichting hiertoe gebracht worden? Maar weg is dan weder de onbepaalde vrijheid, zoo van onderwijs als van studie. En bovendien, dat admissie-examen, - natuurlijk om het doel van wezenlijke beteekenis, streng en zwaar, - wie zal er zich aan onderwerpen, als het onderwijs, waartoe het den toegang | |
[pagina 711]
| |
geeft, ten slotte geenerlei stellig voorrecht noch uitzicht in de maatschappij verleent? En geen admissie-examen? Nu reeds komen enkelen, die hierin zijn afgewezen, toch maar vast aan de Akademie, om zich zoo lichter voor de admissie te bereiden. Zij werken daardoor mede om het onderwijs ten hunnen behoeve lager te doen afdalen. Maar zonder admissie-examen zullen niet weinigen zelfs vóór het eind-examen de Gymnasiën verlaten, zal bovendien alle waarborg van genoegzame voorbereiding voor de Universiteit wegvallen, en het lager afdalen van het onderwijs onmisbaar worden. Maar hier hoor ik eene ernstige tegenbedenking, die ik bijna als verontwaardiging over mij, man van het hooger onderwijs, op het aangezicht lees: ‘uw bezwaar gaat al weder uit van dat ongelukkige denkbeeld, waaronder wij lijden, dat juist met wortel en tak moet worden uitgeroeid: Onderwijs en studie in de wetenschap om iets anders dan om de wetenschap zelve. Juist door de inrichting die wij hebben moeten, en door haar alleen, zal dit ontstaan, dat de Universiteit bezocht worde door hen, wie geschiktheid en liefde voor de wetenschap er henenvoert en geen ander doel. Juist daardoor blijft zij bevrijd van die menigte, die thans om brood of om werk of om een ijdel, vaak lager genot van het jeugdige leven er komen. En juist langs dien weg zal het onderwijs daartoe geraken, dat het recht wetenschappelijk en uit liefde tot de wetenschap gegeven wordt.’ - Ik hoor, met ernst, met belangstelling, ten deele met een wensch in het hart; zoo heb ik ook gelezen wat in dien geest geschreven werd. Maar gelooven? Neen, waarlijk ik deed het niet toen ik het las en ik kan het nog niet. En ik ben toch ook student geweest, student gelukkig met zulken, die men goede studenten noemen mocht, zelfs in een schoone aetas, die heel wat mannen van verdiensten heeft opgeleverd, en sedert bleef ik bijna onafgebroken uit mij zelf, en door betrekking in aanraking met studenten, en ben ik nu reeds jaren lang zelf in hooger onderwijs werkzaam in een kring, waar studenten van de betere en beste soort waarlijk niet ontbraken. En juist op grond van die ervaring, door ernstig nadenken getoetst, kan ik niet anders dan ongeloovig het hoofd schudden tegen de voorstelling van jonge menschen van 18, 19, 20 jaar, die uit liefde voor de wetenschap en om deze alleen in zulk een aantal tot de Universiteit komen, dat zij haar bestaan voor de natie | |
[pagina 712]
| |
genoegzaan wettigen, en van dat genoegzaam aantal van ouders en voogden, die uit liefde voor de wetenschap, en om deze alleen, den weg der jonge menschen daarhenen richten, of daarhenen laten gaan. Geheel iets anders is het met het middelbaar onderwijs, voor zoo veel ook dat geen radikaal voor maatschappelijke betrekkingen geeft. Daar geldt het bij het aanvangen knapen van 12, 14 jaar. Die leeftijd, gevoelt elk vader, is de tijd van leeren, en het onderwijs op de burgerschool heeft de rechtstreeksche strekking om voor bijzondere bedrijven te vormen en toe te rusten. Maar op 18, 19, 20 jaar, als alle andere tijdgenooten reeds werkzaam worden in de betrekking, het bedrijf, waarin zij spoedig hopen op te treden in de wereld, dan nog alleen uit liefde voor de wetenschap 3, 4 jaar aan de Universiteit te gaan doorbrengen? Ja zeker, er zullen er wel altijd enkelen zijn, die het verlangen, enkelen wier ouders of voogden dat aanraden of vergunnen. Maar voor die weinigen op staatskosten eene kostbare Universiteit? En dat voor dezulken, die 't allerminst zulk eene inrichting behoeven, die om hunne geschiktheid en liefde voor de wetenschap, na de voorbereiding die zij ontvingen, het best zich zelve helpen kunnen met de ruime hulpmiddelen, die de overvloed van boeken oplevert? Is de Universiteit voor geene anderen dan voor dezulken, men zou kunnen meenen, dat zij dan hoofdzakelijk slechts de gelegenheid en de hulpmiddelen moet verschaffen voor de praktische oefening van hen, die de natuur- en geneeskundige wetenschap beoefenen. En zou dus ten slotte de onbepaalde vrijheid hier niet, als in menige andere zaak, de zaak zelve opheffen? Ja, zou dat hier ook niet nog om eene andere reden het geval worden? Als de Hoogleeraren slechts onderwijs te geven hebben aan een zeer klein getal van jongelieden, en wel aan dezulken, die op hunnen leeftijd 't minst eigenlijk onderwijs behoeven, zal dan niet noodzakelijk het eigen beoefenen der wetenschap hunne werkelijke bezigheid, het onderwijs geven bijzaak worden, en dus ook hierom dat, wat Prof. V. nu nog op den voorgrond stelt, ‘voor en boven alles onderwijs, eene school,’ op den achtergrond raken, ja de inrichting als school, als inrichting voor onderwijs ophouden te bestaan? Maar wachten wij ons aan onzen kant voor alle mogelijke overdrijving. Geven wij aan den voorstander van het vrije onderwijs en de vrije studie toe, wat naar onze meening niet waar schijnlijk, zelfs naauwlijks denkbaar, maar toch mogelijk is. Na | |
[pagina 713]
| |
een tijd van overgang levert het voorbereidend onderwijs, leveren de daarvoor ingerichte Gymnasiën een genoegzaam aantal jonge menschen op, die, niet met het oog op een radikaal, niet met het oog op eene betrekking in de maatschappij, maar uit liefde voor de wetenschap, en om deze alleen, aan de Universiteit gaan studeeren. Dan nog moet ik twijfelend, ja afkeurend vragen: Geenerlei studieplan? Geenerlei voorschrift of regel? Geenerlei examen? Vooreerst dat studieplan. Zullen zij dan, die het Gymnasium verlaten hebbende, in de wetenschap, welke ook, zich gaan oefenen, zullen zij van den aanvang af in staat zijn die wetenschap zóó te overzien, dat zij zelve den gang hunner studie goed inrichten, dat zij beginnen met hetgeen waarmede zij moeten aanvangen, dat zij daarna voortgaan tot hetgeen daarop volgen moet, dat zij niet voorbijgaan wat niet rechtstreeks tot hunne wetenschap behoort, maar daarmede verwant is en hierom bij eene grondige oefening onmisbaar is, enz. enz.? Is hunne geschiktheid, hunne liefde voor de wetenschap hiervoor ook een waarborg? Mij dunkt, die encyclopedische blik op den inhoud en het samenstel der wetenschap, en die menschkundige blik in den geest van hen, die zich in haar oefenen zullen, welke hiertoe noodig zijn, zij kunnen alleen eigen wezen aan hen, die door beoefening de wetenschap reeds kennen, die, op eigen afgeloopen eersten oefentijd terugziende, daaruit hunne besluiten kunnen opmaken, en die, met jonge menschen van allerlei aard en aanleg in betrekking geweest zijnd, daarna die besluiten kunnen wijzigen. Mij komt het voor een eerste en voorname dienst te zijn, die de Universiteit bewijzen moet aan hen, die aan haar in de wetenschap zich komen oefenen, dat zij door een goed studieplan den rechten gang en ordelijken voortgang geve aan hunne oefening. Natuurlijk moet daarbij uitzondering mogelijk zijn. Maar geeft zij uit zucht om alles vrij te laten dien rechten gang en ordelijken voortgang aan de studie niet, laat zij dan hen niet aan zich zelven over, voor wier leiding zij bestaat? Laat zij dan niet eene eerste, onmisbare en zeer wezenlijke behoefte van dezen onvervuld? Ja, zal zij dan niet reden geven tot een rechtmatig en zwaar verwijt, als zij, die aan haar zich kwamen oefenen in de wetenschap, later te klagen hebben over verlies van kostbaren tijd, dien zij aan het blindelings zoeken naar den rechten weg moesten besteden, over verwarring waarin zij door en met hunne oefening geraakten, over onmisbare herhaling | |
[pagina 714]
| |
van dezelfde studie, die hen daarbij vreeslijk heeft opgehouden, over onklaarheid en onoverzienbaarheid, die tot aan den einde voor hen aan hunne wetenschap eigen bleef, over weinig opwekking die hunne lust en liefde voor de wetenschap daardoor kreeg, enz. enz.? 't Is waar, wat een vastgestelde studiegang niet geeft, kan de raad, de voorlichting van een bijzonder Hoogleeraar geven, van wien men deze vraagt. Maar zal elk Hoogleeraar zich opzettelijk door onderzoek en nadenken hebben in staat gesteld om die te geven? Van zelf is waarlijk niet elk man van wetenschap daartoe maar zoo in staat. Zal de raad van verschillenden, die men er over hoort, noodzakelijk dezelfde zijn, en waaraan dan zal men zich houden? Zal de aard van elk jongmensch medebrengen, dat hij tijdig genoeg dien raad komt vragen, en zal elk den goeden raad onverdeeld, zonder misschien schadelijke verandering en wijziging volgen? En is er een der Hoogleeraren, in elk vak van wetenschap aangewezen, die 't best dezen raad geven kan, van wien de beste studenten dien komen vragen, en wiens raad zij als eene autoriteit geheel volgen - dan is er toch feitelijk in plaats van vrijheid een vast studieplan; en wat zal er dan vóór zijn, om dit niet liever voor allen in te voeren, maar het ook voor die enkelen afhankelijk te stellen van het altijd min of meer toevallig, tijdelijk aanwezen van zulk een leidsman, en het altijd meer onzeker volledig volgen van zijn raad? Ten anderen, geen regel of voorschrift, en geen verplichting evenmin tot het geven als ontvangen van bepaalde lessen. Of V. daarbij Hoogleeraren wil, die alleen zijn aangesteld voor het geheele vak van wetenschap, waarin zij te zamen onderwijs geven, of wel bepaaldelijk aangesteld elk voor hun bijzonder deel van het vak, blijkt nog niet. Maar de vrijheid, dunkt mij, brengt het eerste, uiet het laatste mede. En nemen wij dit aan, dan moeten wij vragen, zal dus elk Hoogleeraar eenvoudig datgene onderwijzen, waarvoor hij de meeste lust en liefde heeft, en zich de meeste geschiktheid toekent? Maar zoo zal er groot gevaar zijn dat er een, voor het speciale misschien zeer overvloedig, voor het geheel zeer onvolledig onderwijs gegeve worde. Of zullen de Hoogleeraren van elke faculteit dit naar onderlinge schikking verdeelen, dan ontstaat er toch weêr voorschrift en regel, en om de ordelijke opvolging werkelijk verplichte les, maar tevens zal er bij verandering van inzicht en bij het intreden van nieuwe onderwijzers eene gedurige verandering plaats hebben. | |
[pagina 715]
| |
En wie waarborgt, bij de wijd uiteenloopende inzichten in alle wetenschap, dat de onderlinge regeling niet op onoverkomelijke bezwaren afstuit? Ten derde, geenerlei examens. Over het admissie-examen sprak ik reeds. Voorts begin ik met de verklaring, dat ik elk examen, ook het best ingerichte voor een gebrekkig middel houd om zich van wezenlijke bekwaamheid te verzekeren. Maar is er een beter? Het is tot nog toe niet bekend. De dissertatie, van hoeveel waarde ook in dit opzicht naar mijn oordeel, is toch ook om de onzekerheid van het auteurschap een gebrekkig middel; zij komt eerst na het laatste examen te pas; en tot haar te verplichten is ook in strijd met de vrijheid van Studie. En gaat het aan, betrekkingen als die, voor welke eene wetenschappelijke voorbereiding noodig is, zóó gelijk te stellen met andere, dat men met V. dus redeneert: ‘Wat de maatschappij niet noodig heeft omtrent den man op de beurs, aan wien men soms millioenen zal toevertrouwen, dat heeft ze ook omtrent de rechtsgeleerden, geneesheeren enz. niet noodig.’ De eigenschappen, op welke gij bij uwen man op de beurs afgaat, hangen toch niet af van een minder of meer goed gelegden grond van wetenschap. Uit zijne praktijk verneemt gij alles wat gij weten moet. Maar hoogst gebrekkig is deze aanwijzer voor u bij de anderen. En gaat het op, zooals V. ook redeneert: ‘Voor de betrekking van Minister, Gouverneur Generaal van de Oost, lid van den Raad van State enz. enz. vordert gij geen examen, atqui ergo?’ Ik zou zeggen, voor die hooge betrekkingen kiest men dezulken, die geëxamineerd zijn, of die gelegenheid hadden in de loopbaan, dien zij achter zich hebben, groote bekwaamheid en geschiktheid te toonen en hierin het beste examen hebben afgelegd. Maar zal de maatschappij met het gebruik maken van den jeugdigen rechtsgeleerde en geneesheer daarop wachten, en intusschen zijn dienst zich onthouden en hem laten verhongeren, en zal zij hem dan daarin toch gelegenheid geven om van bekwaamheid te doen blijken? Bovendien: blijft het examen voor de maatschappij altijd een gebrekkig middel om zich van wezenlijke, en om zich van meerdere of mindere bekwaamheid te verzekeren - ook omdat de loffelijkst geëxamineerde daarna kan verachteren en vertragen - nog eens, is er een ander, beter middel? En daarbij is het eenzijdig de waarde van examina alleen aan de zijde der maatschappij te zoeken, die van de Universiteit haar dienst ver- | |
[pagina 716]
| |
langt. Zij hebhen hunne waarde ook voor de studeerenden in en door wie de Universiteit die dienst te bewijzen heeft. Maar hiertegen treedt natuurlijk met volle kracht het ééne, groote kwaad op, om 't welk radikale hervorming 't meest noodig zal zijn, het studeeren voor examina. Ik neem niets terug van 't geen ik straks over het werkelijk bestaan en over het verderfelijke van dit kwaad, in overeenstemming met V. betuigde. Maar bewijst dit nu, dat er in examina niets goeds voorde studeerenden gelegen is? En hewijst het, dat er niets anders overig is als het radikale middel van 't wegvallen van alle examina - toch waarschijnlijk om het admissie-examen niet ten volle mogelijk? Nemen wij voor een oogenblik weder aan, dat er enkele studenten komen, wie enkel lust en liefde voor de wetenschap aan de Universiteit brengt. Waarborgt die lust en liefde zoo zeker het volgen van eene goede methode in de studie, zoo zeker dat grondig zich eigen maken van de grondslagen der wetenschap, zoo zeker dat eenmaal ernstig zich inwerken in elk van hare hoofddeelen, als voor de goede vrucht der studie noodig is? Mij dunkt, een examen, dat bijtijds het goede en het meer gebrekkige in dit een of ander doe uitkomen, kan van wezenlijke dienst zijn juist voor den student, wien lust en liefde voor de wetenschap bezielt. Ja ik vrees, dat het geheel ontbreken hiervan hem later weder rechtmatige reden tot klacht, billijke reden tot het verwijt kan geven, dat de Universiteit, hierop niet bedacht, niet bijtijds daarin hare goede dienst hem bewezen heeft. Ik durf voorts niet maar stoutweg hen geen goede Studenten noemen, die voor het zich inspannen en volharden, die voor het in de breedte en diepte doordringen, hetwelk de goede oefening in de wetenschap vordert, ook den drang van het examen behoeven. Laten wij de Universiteit niet enkel uit liefde voor de wetenschap bezoeken, dan krijgt dit alles driedubbele waarheid, kracht en waarde. Dan kan evenmin het examen als de aangewezen studiegang, en regeling en verdeeling van het onderwijs ontbreken, zal de Universiteit naar hare roeping toebrengen om jonge menschen te doen worden, wat de meesten van hen zonder dit alles zeker niet worden zullen, en toch worden kunnen, en dus voor hen zelve en de maatschappij worden moeten. En, terwijl ik langen tijd reeds veel examineerde, durf ik er wel bijvoegen: ook voor de mannen der wetenschap, die onderwijzen moeten, heeft het examineeren, zoo zij het met verstand en geweten doen, zijne waarde als proefonder- | |
[pagina 717]
| |
vindelijke controle van de methode en de gehalte van hun onderwijs. Ook in dit opzicht zou ik van het wegvallen van alle examina wezenlijke schade vreezen voor het onderwijs aan de Universiteit; ja zou ik verwachten, dat zij ook hierdoor van lieverlede meer eene Akademie van wetenschappen en minder eene school, eene inrichting voor onderwijs werd. Het schijnt dan ook dat Prof. V. zelf wel eenigermate aan de mogelijkheid van de door hem verlangde vrijheid van studie en onderwijs twijfelt, om dat ‘althans zoo weinig mogelijk’, hetwelk hij op zijn ‘Neen niets van dat alles (studieplan, voorschrift, examen’) terstond laat volgen. En stellen wij ons de zaak eens in de werkelijkheid voor. Daar zijn nu 12, 1300 studenten, en worden, gelijk ik (zie mijn ‘Iets’ bl. 10-13) verwacht, de propaedeutsche studiën naar de Gymnasiën en die in de Christelijke theologie naar de kweekscholen der kerk overgebracht, dan blijft hun getal hoogtens een 800. Van hen zullen zeker toch wel meer dan ¾ niet uit enkele liefde voor de wetenschap studeeren, maar het oog hebben op betrekkingen en bedieningen. En wat zullen deze laatsten nu doen? In den regel door boeken en vooral door praktische oefening bij practizijns voor de rechtspraktijk en - belette de medische wet het niet - voor de genees-praktijk zich vormen. Licht zullen velen, die er thans niet aan denken hiervoor te studeeren, dit dan heel uitlokkend vinden, en met de eersten overstroomen zij het land met mannen van de rechtspractijk en privaat-docenten, die of ook door geen voorbereidend onderwijs geoefend zijn, of om dit laatste te gevaarlijker kunnen wezen in de behandeling der zaken, waarvan zij geene grondige studie maakten. Ook de weinigen van hen, die ter voorbereiding daarvoor de Universiteit komen bezoeken, maken van haar slechts zoo veel gebruik, als zij met het oog op hunne aanstaande betrekking meenen te behoeven. Van dezen wil men toch gaarne zoo velen mogelijk aan de Universiteit houden en huns gelijken daar henen leiden. Maar dan moet daar het onderwijs vooral op de aanstaande betrekking gericht en dienstig zijn om daarvoor te vormen. Zoo keert het kwaad, dat men mijden wilde, met verdubbelde kracht terug. En elk Hoogleeraar heeft de vrijheid daaraan toe te geven, zoo veel hij goed acht. En het zal goed zijn voor het eerste noodige, om de Universiteit in stand te houden, wier inkomsten anders, hetzij voor de docenten, hetzij voor den Staat, of voor beiden | |
[pagina 718]
| |
te onbeduidend worden. Maar hen, die haar alleen om de wetenschap bezoeken laat nu weder het zoo ingerichte onderwijs onbevredigd, en zij verschijnen allengs minder. Of houdt men om hunnentwil die praktische richting geweerd - 't is nauwlijks denkbaar van al de Professoren, die toch allen vrij zijn - wat zal dan het doel en daarmede den aard van het onderwijs bepalen? Zeker zal er gevaar zijn dat de wetenschap, door haar buiten verband te houden met de betrekkingen of werkzaamheden waarin zij zal worden aangewend, veel te veel in abstractie, als eene zaak van het denken en speculeeren, niet als eene zaak voor het leven worde onderwezen. Maar bovendien, van de docenten kan de een meenen, dat het onderwijs wezen moet inleiding in zijne vakken van wetenschap, die daarin orienteere, de bronnen doe kennen, den weg wijze, en voorts opwekke tot onderzoek. De ander is van oordeel dat het moet zijn, uitgewerkte mededeeling van den inhoud der wetenschap naar haren tegenwoordigen omvang en ontwikkeling. Een derde houdt het daarvoor, dat dit laatste uit de beste boeken over zijne vakken van wetenschap te kennen is, maar dat bij bekend moet maken met het speciale, dat hij als specialiteit dieper en in wijder omvang dan anderen onderzocht. Eene schoone verscheidenheid zeker, door het afzijn van alle voorschrift en regel en verplichte les geboren, - maar intusschen voor hen die zich in de wetenschap komen oefenen vrij lastig en verwarrend en voor hunne behoefte onbevredigend. En die studenten om de wetenschap alleen, hoelang zullen de meesten blijven? Zoolang als tot eene grondige ocfening in al de vakken hunner wetenschap en de daarmede verwante in andere wetenschappen noodig is? Alleen de vermogenden, die geen plan hebben om later in eenige betrekking of bepaalden werkkring op te treden. Maar deze zullen wel weinigen zijn. En wie er van dien aard ook thans aan onze Hoogescholen studeeren, - zij ontbraken er nooit geheel - maakte hunne onafhankelijke positie en hunne dilettanten toekomst hen in den regel tot de studenten, die het meest met inspanning en drang en ordelijken gang studeerden en zich in het geheel hunner wetenschap genoeg oefenden? Ik geloof dat de ervaring iets anders heeft doen blijken. Geniën staan buiten den regel, en zijn ook lang niet altijd de beste voorbeelden voor jeugdige oefening in de wetenschap. Maar over 't algemeen zal het wel zeker zijn, dat de behoefte om door | |
[pagina 719]
| |
verkregene bekwaamheid zich een betrekking of werkkring in de maatschappij te verzekeren, gepaard aan het edel verlangen, om daarin dan eene belangrijke, eene eervolle plaats in te nemen, dat deze ook voor oefening in de wetenschap een heilzame en voor de meesten niet onnoodige prikkel zijn. En behoudens de eervolle uitzonderingen, die dit konden missen, hebben zeker de bestgeoefenden aan de akademie in den regel zich onder hen voorgedaan, wier aanleg en ijver het onnoodig maakten voor examina te studeeren, maar die met het oog op eene toekomstige bestemming in de maatschappij, in welke zij iets beteekenen wilden, zich oefenden in de wetenschap. Daarbij houde men dit in 't oog, dat studeeren alleen om later de wetenschap zelve te beoefenen, daarom nog niet altijd studeeren enkel om de wetenschap zal zijn. Wanneer aan de duitsche Universiteiten de studenten van den aanvang af zich verdeelen in dezulken, die voor de praktijk, en dezulken, die voor de theorie der wetenschap studeeren, geschiedt dit laatste meestal met het oog op de hoogere leerstoelen der wetenschap, voor welke zij zich bereiden. En meermalen is het door duitsche Hoogleeraren, die met den staat van zaken bij ons kennis maakten, b.v. in der tijd door Ullmann en Lücke, als een voordeel aan onze zijde beschouwd, dat zulk eene bestemming voor de wetenschap van den aanvang af hier in den regel niet plaats heeft, en dat dien ten gevolge de meesten onzer wetenschappelijke docenten eerst in een praktischen werkkring met hunne wetenschap zijn werkzaam geweest. De Universiteit - dan zeker maar eene enkele, en om het getal studenten eene zeer kleine - die in dien zin als vrije Universiteit bij ons zou bestaan, dat zij geen studieplan, geenerlei regel of voorschrift, geenerlei verplichte lessen, geene examina heeft, en dan ook geenerlei radikaal voor betrekkingen of werkzaamheden in de maatschappij verleent, zij moet, dunkt mij, weldra worden eene Akademie van wetenschappen, aan welke op zich zelf staande wetenschappelijke voordrachten over allerlei onderwerpen gehouden worden, die, uitstekend misschien door vorm en inhoud, de wetenschap wezenlijk vooruitbrengen, maar aan welke het onderwijs ontbreekt. Of; - zou dit bij ons mogelijk zijn? Ik weet het niet, maar spreek het toch maar uit; - of, tevens empareren de rijken en aanzienlijken uit onze hoogere standen zich van onze Hoogeschool en met het oog op de Prinsen van het vorstelijke Huis, die haar nu en dan, en op de zonen van | |
[pagina 720]
| |
adellijken huize, die haar veel bezochten, maken zij het tot den bon ton de la haute volée, dat hunne zonen één, twee jaar van het jeugdige leven aan haar doorbrengen, om den naam te hebben van aan de Universiteit geweest te zijn. En dient dit voor de wetenschap? De Universiteit aan welke die vrijheid van studie en van onderwijs bestaat, welke Prof. V. wil, zij rekent op studenten, zooals er slechts zeer weinigen zijn, en die òf haar 't minst behoeven, òf 't meest dat noodig hebben wat zij juist niet geven zal, een welgeregelden studiegang; en zij rekent op professoren zoo als zeker niet allen wezen zullen. Bovendien, als Prof. V. door zijn invloed en gezag onder ons eene denkwijs steunt die zulk eene vrijheid verlangt, dan steunt hij tegen elke wet op 't hooger onderwijs, welke ook, eene oppositie die haar onmogelijk maakt. Want er is toch wel geene wettelijke regeling denkbaar, die niet uitgaat van iets anders dan ‘geenerlei studieplan, geenerlei voorschrift of regel, geenerlei verplichte lessen, geenerlei examina, geen graden als voorwaarde van toelating tot maatschappelijke betrekkingen.’ Maar wat dan? Tot die vraag moet ik mij laten terugbrengen. ‘Ook gij erkent het bestaan en het verderfelijke van het kwaad, dat het studeeren feitelijk voor de meesten is een zich gereed maken voor examina. Dit moet dan toch worden weggenomen. En laat gij de examina en het radikaal bestaan, hoe zult gij het wegnemen?’ Als antwoord mag ik beginnen met te verwijzen naar hetgeen ik vroeger schreef, iets over ons hooger onderwijs, bl. 25-30. En veel heb ik daarbij niet te voegen. De Universiteit moet dienen 1o. om de meest wetenschappelijke mannen in verschillende vakken gelegenheid te geven, als leeraars der wetenschap en in verband met elkander zich geheel aan de wetenschap en hare bevordering te wijden; 2o. om eenige jonge menschen wier aanleg en omstandigheden dit medebrengen door oefening in de wetenschap op te leiden om zelve weder als mannen van wetenschap haar te beoefenen en vooruit te helpen; 3o. om een grooter aantal jongelingen door wetenschappelijke opleiding in staat te stellen die betrekkingen en werkzaamheden in de maatschappij goed te vervullen, voor welke wetenschappelijke vorming noodig is. Voor de eersten, de docenten, zijn de tegenwoordige examina, zoo vele, zoo telkens terugkeerende, en van dien aard, eene lastige, verdrietelijke, tijd en lust-roovende bezigheid, die het professoraat aan een Athenaum in dit opzicht schier benijdbaar maakt; maar | |
[pagina 721]
| |
in minder getal en van een anderen aard hebben zij ook voor hen iets goeds, (zie boven), waarvan het gemis bij het wegvallen van alle examina schadelijk wezen zou. Voor de tweeden, de studeerenden voor de wetenschap, zijn goede examina om hunnen aanleg en ijver niet lastig, voor hunne oefening in de wetenschap niet schadelijk, tot terechtwijzing daarin nuttig, en met het wetenschappelijk diploma, als aanbeveling in de maatschappij, voor hen en voor die maatschappij van waarde. Voor de derden, de gewone studenten, zijn zij als drang om het onderwijs te volgen, om zich met volharding intespannen, om eenmaal in elk der hoofdvakken hunner wetenschap in te dringen, heilzaam en noodig, en zijn ze voor hunne aanbeveling en plaatsing in de maatschappij onmisbaar. Maar om hunne studie niet enkel in het werken voor examina te doen bestaan, moet het getal van deze verminderd worden door het wegvallen van het mathematisch, het propaedeutisch examen en van het candidaats of het doctoraal voor degenen, die het eene of het andere niet behoeven. En voorts moet de inrichting der examina vooral ook door langeren duur en schriftelijk en mondeling onderzoek, zooveel dit mogelijk is, het bereiken van hun ware doel bevorderen: dat zij de studeerenden tot nuttige en tot de rechte werkzaamheid dringen, voor hen zelven eene diagnose van hunne wetenschappelijke gesteldheid, en voor de maatschappij eenigen waarborg opleveren van bekwaamheid en geschiktheid tevens bij hen, aan wie zij de belangrijkste betrekkingen en werkzaamheden zal aanvertrouwen.
Amsterdam, Sept. |
|