| |
| |
| |
Een eenig kind,
door P.J. van der Noordaa.
I.
- ‘Mama, mijn thema's zijn af, en 't is zulk mooi weêr. Ik zou graag een wandeling willen doen.’
- ‘Zoo, Adolf,’ zeî mama.
- ‘Dus zal ik mijn toilet een beetjen in orde brengen, en dan heêngaan, mama.’
- ‘Neen, Adolf.’
- ‘Mag ik dan niet gaan wandelen, mama?’ vroeg Adolf, terwijl zijne van gezondheid blozende wangen sterker kleurden.
- ‘Mij dunkt, ge hadt mij, uwe mama, eerst dienen te vragen om mijn toestemming, Adolf,’ antwoordde de moeder, hare oogen eenigszins donker vestigende op die van haar eenig kind. ‘Zoodra gij er toe komen kunt om dit naar behooren te doen, zal ik u mijn antwoord geven.’
Adolf, die met jongensachtige drift de huiskamer was binnengevlogen tot aan den zetel zijner moeder, trok zich nu haastig van haar terug en ging tegenover haar staan, aan de andere zijde der tafel. Zijn gelaat was plotseling veranderd; zijne oogen, straks nog glanzend van onverholen levenslust, schitterden nu van een verderfelijker gloed, doch de vast te samen geknepen lippen gaven te kennen, dat hij zijn van toorn ontvlamd gemoed trachtte te overheerschen.
't Was goed, dat mevrouw Grevels haar hoofd weder gebogen hield over haar lectuur: het minachtend glimlachjen om haar
| |
| |
mond werd nu door Adolf niet bemerkt; anders ware hij ten langen leste niet als overwinnaar teruggekeerd uit den strijd met zijn eigen weêrspannig gemoed.
Toch, nog schoorvoetend, als half onwillig, naderde hij haar en vroeg met gedempte stem:
- ‘Mama, wilt ge mij toestaan, dat ik ga wandelen?’
- ‘Ja wel, mijn zoon!’
En de moeder kuste hem op het voorhoofd en zag hem in de oogen, met een blik zoo teeder, dat Adolf op dit oogenblik niet aan haar liefde twijfelen kón. - Hij sloeg zijne armen om haar hals, en terwijl er een traan op zijn wang sprong, fluisterde hij:
- ‘O mama! ik heb u toch ook zoo lief!’
- ‘Dat weet ik, mijn kind!’ antwoordde zij minzaam, ‘maar ge zijt niet zeer buigzaam van karakter, en dit zou u - zou ons ongelukkig kunnen maken. Daarom moet ge u steeds met kinderlijken eerbied aan mijn wil onderwerpen.’
- ‘Gaat ge alleen uit, Adolf?’ hernam zij, na een oogenblik van plechtige stilte.
- ‘Neen mama; Max van Loo zou mij komen afhalen, en misschien gaat neef Anton ook meê, als zijn mama het hebben wilde.’
Het gelaat van mevrouw nam weder een minder tevreden uitdrukking aan.
- ‘Ge hadt dus reeds afspraak gemaakt, eer ge wist of dit naar mijn genoegen was, Adolf!’ sprak zij, afkeurend het hoofd schuddende: ‘maar enfin, ge hebt nu eenmaal mijn toestemming, en - ge zult in 't vervolg beter doen. - 't Spijt mij echter, dat ge dezer dagen zoo druk verkeert met Max van Loo...’
- ‘Hé, waarom mama?’ vroeg Adolf.
- ‘Neen, ik heb tegen dien jongen zelf geen grief, Adolf! maar ik vrees dat uw omgang met een adelborst uw hoofd weêr van streek zal brengen. En ge weet het...naar zee gaat gij nooit. Ik zal het u nimmer toestaan.’
Bij deze bepaalde en gestrenge uiting van haar wil, steeg het warme bloed Adolf weder naar het hoofd, en wie weet of zijn mond zich niet geopend zou hebben om zijner moeder met een weêrbarstig woord, een uitvloeisel van zijn eigen weêrstreefden wil, bescheid te doen, zoo zij er niet aanstonds hadde bijgevoegd:
- ‘O mijn kind! gij weet niet wat ik lijden zou, indien ik van u werd gescheiden. De dood ware mij beter dan een leven zonder u.’
| |
| |
Adolf stortte op zijn knieën neder, door zijn gevoel overwonnen, en hij verborg zijn aangezicht in den schoot zijner moeder.
- ‘Ik zal er niet meer aan denken,’ riep hij uit, ‘al kost het mij ook nog zoo veel, mama! - Laat papa me maar op zijn kantoor nemen, om koopman te worden.’
Bij moeder en zoon beiden waren een trotsche wil en een hartstochtelijk gevoel hoofdelementen van het karakter. Bij beiden voerden zij om beurten den boventoon in 't gemoed, zij kwamen niet zelden met elkander in botsing in 't zelfde hart, maar meermalen nog werden zij oorzaak van heftige tooneelen tusschen moeder en zoon: tooneelen van hachelijken strijd tusschen beider onbuigzamen wil, en van hartstochtelijke verzoening en onderwerping, als eindelijke zegepraal hunner wederzijdsche diepgevoelde liefde voor elkander.
| |
II.
- ‘O, nu wenschte ik dat ik schilderen kon!’ sprak mevrouw Ruffel, die, schoonzuster van de vrouw des huizes, onaangediend de kamer was binnengetreden en thans moeder en zoon in de zoo even vermelde positie verraste: ‘Nu wenschte ik dat ik schilderen kon, om dit heerlijk tafereeltjen te vereeuwigen. Maar misschien zou 't u te moeielijk vallen om daartoe lang genoeg te poseeren in zulk een houding. Zie, het begint Adolf reeds te vervelen. Nu, 't is mijns inziens zeer goed, Lena! dat dergelijke scènes niet lang duren. Men vertroetelt zijn jongens op die manier, geloof ik.’
Was 't wonder dat Adolf, die bij 't zien zijner tante eensklaps was opgesprongen, zich niet haastte om zijn kompliment voor tante te maken, en het éérst en schoorvoetend deed, nadat zijne moeder hem daartoe een wenk had gegeven, - waarna hij zich verwijderde om zich voor zijn voorgenomen wandeling gereed te maken.
- ‘Nu, mijn Adolf vertroetelen is waarlijk mijn zwak niet, Betsy!’ antwoordde mevrouw Grevels.
- ‘Als ik oordeelen moet naar het tooneeltjen, dat mijne oogen aanschouwden, geloof ik toch dat ge daarvan nog niet geheel zijt vrij te pleiten. O, wees toch voorzichtig met uw eenig kind, zuster! geef niet te veel toe aan uw gevoel, anders wordt hij uw meester. Hij heeft er mijns inziens, juist een
| |
| |
aard naar. - Och, de jongeheeren, als ze eenmaal trouwen, leeren toch spoedig genoeg den meester spelen over ons, zwakke vrouwen. Laten wij zorgen het nog niet erger te maken dan het nu reeds is! Laten wij met al onze zwakke krachten dien trek in het mannelijk karakter pogen te verflauwen. De huwelijken zullen er gelukkiger door worden, de vrouwen zullen tot haar recht komen, de maatschappij zal er bij winnen; want we zullen de humaniteit bevorderen.’
- ‘O, wat groote woorden,’ zei mevrouw Grevels met een bitter glimlachjen: ‘Ik stel me - ik moet het tot mijn leedwezen bekennen - zulk een grootsch doel ten voordeele der maatschappij in 't algemeen en van de dames in 't bijzonder, bij de opvoeding van mijn Adolf niet voor oogen. Met mijn beetjen verstand denk ik alleen aan zijn eigen geluk, aan een voor hem zelf wenschelijke vorming van zijn karakter. - Als men u hoort spreken, Betsy! zou men meenen, dat gij met mijn goeden broeder zeer ongelukkig gehuwd zijt geweest.’
- ‘Neen, dat weet ge beter, Lena! Maar hij maakte een uitzondering op den heerschenden regel onder de mannen. Hij was goedig, hij was gedwee als een lam, mijn lieve Adolf! - Maar, gij zijt zijn zuster, en daarom vrees ik, dat ge te veel van zijn karakter bezit; hetgeen in uw geval niet wenschelijk is, omdat Grevels, uw anders beste, beminnenswaardige man, zich als ik wèl heb om de vorming als mensch van zijn jongen weinig bekommert.’
- ‘Helaas ja! hierin hebt ge althans gelijk. Hij ziet van Adolf te veel door de vingers,’ zuchtte mevrouw: ‘maar...ge weet, het is ons eenig kind, Betsy!...- Doch, juist daarom doe ik mijn best te meer om iets goeds van Adolf te maken. Mijn eenig kind althans zal geen bedorven kind worden.’
- ‘Ik hoop het,’ antwoordde mevrouw Ruffel, ten blijke van haar twijfel de schouders ophalende.
Er werd gescheld en op 't zelfde oogenblik kwam Adolf, behoorlijk gekleed, de kamer weder in.
- ‘Daar is Max met Anton, mama, om mij af te halen.’
- ‘Wat? wie? welke Anton?’ vroeg mevrouw Ruffel, eensklaps van kleur verschietende.
- ‘Wel tante, uw eigen Anton, mijn neef, die met ons meê zal gaan.’
- ‘Laat hem dadelijk eens binnen komen.’
| |
| |
- ‘Hij zal wel komen, tante! ook zonder uw bevel om hem dit te gaan zeggen,’ - antwoordde Adolf stuursch.
- ‘Ha, daar is hij!’ riep mevrouw Ruffel, terwijl haar oudste zoon de kamer intrad en Max van Loo, als niet tot de familie behoorende, zich in den gang bij de open deur bleef vertoonen.
- ‘Heb ik u permissie gegeven om te gaan wandelen?’ vroeg mevrouw Ruffel bits, terwijl ze haar zoon een toornigen blik toestuurde.
- ‘Neen, mama! maar...’
- ‘Geen tegenwerpingen! Ik heb je geen verlof gegeven om uittegaan, dus...’
- ‘U waart niet thuis, mama! daarom dacht ik wel te mogen gaan toen Max mij kwam afhalen...’
- ‘Gij hadt het mij vooraf kunnen, gij hadt het mij moeten vragen. Anton ik schaam mij over u, dat zoo iets gebeuren kan...en dat in 't bijzijn van anderen. - 't Spreekt van zelf, dat er van de wandeling niets komen mag, - gij keert naar huis terug; maar niet voor ge uw tante behoorlijk hebt gegroet.’
- ‘Hoe vaart u, tante?’ vroeg Anton gedwee, mevrouw Grevels de hand biedende. Tante gaf hem een zoen en keek hem met een vertroostenden blik in zijne oogen, onderwijl ze zich tot hem boog. Ja, ze gevoelde deernis met hem, maar...met haar eigen zoon zou zij in gelijke omstandigheid, wel waarschijnlijk even streng gehandeld hebben.
- ‘Zou hij naar huis gaan?’ dacht mevrouw Grevels, en toen de jongens de deur uit waren, keek zij ietwat verholen, met een schuinschen blik door 't raam; maar mevrouw Ruffels sloeg haar gade.
- ‘Twijfelt gij of hij aan mijn bevel zal gehoorzamen, Lena?’ vroeg zij nog steeds op scherpen toon, daar haar toorn nog niet geheel bekoeld was: ‘Dat zou de eerste keer zijn! Zie, de anderen gaan links, maar Anton gaat rechts af. Hij kan mij niet meer weêrstreven. Hij durft niet!’
- ‘Ik dank je voor zoo'n mama!’ zeî Max, toen Anton hem verlaten had.
- ‘Ja ik houd veel van de mijne, Max!’ antwoordde Adolf met flikkerend oog, ‘maar als ze mij zoo behandelen kon daar mijn kameraads bij waren, dan zou ik haar niet kunnen, niet willen gehoorzamen. Je kunt die tante van me present krijgen!’
| |
| |
- ‘Zoo 'n scheepskommandant met rokken aan!’ riep Max, met een verachtelijk gebaar.
Mevrouw Ruffel bleef haar schoonzuster gezelschap houden, en de tijd ging onder haar gewichtig discours voor de vrouw des huizes wellicht al te snel voorbij. - Immers niet zoodra wees de pendule het uur van negenen aan, of zij rolde haar fauteuil dichter naar den schoorsteenmantel en haar oog volgde met blijkbaar ongenoegen den loop van den minuutwijzer, dien ze op verderen afstand door de toenemende duisternis niet nauwkeurig had kunnen nagaan. Zij vergeleek haar horloge met de pendule en maakte van tijd tot tijd, van minuut tot minuut, een ongeduldige beweging op haar stoel.
- ‘Adolf moet immers altijd prompt te negen uren t'huis zijn, Lena?’ vroeg mevrouw Ruffel.
- ‘Als hij maar geen ongeluk gekregen heeft!’ antwoordde haar schoonzuster: ‘Ik ben zoo iets niet van hem gewend.’
- ‘Nu, eens moet de eerste keer zijn, maar bij mij zou het voor de tweede maal niet gebeuren. Daar zou ik voor zorgen!’
Op dit oogenblik werd er gescheld.
- ‘Daar zal hij zijn!’ riep mevrouw Grevels met blijkbaren triomf. Maar Adolf was het niet. Het speet mevrouw waarlijk dat het haar echtgenoot was, in plaats van haar zoon.
- ‘Hoe laat is 't, Gust?’ vroeg zij terstond, zoodra mijnheer Grevels zijn voet in de kamer had.
- ‘Negen uur, Lena! - Zoo, Betsy! vind ik je hier? Nog wèl zeker? En de kinderen ook?’
- ‘Precies negen uur?’ hervatte zijne vrouw. ‘Gaan de pendule en mijn horloge dan niet gelijk?’
- ‘En het mijne ook niet?’ vroeg mevrouw Ruffel.
- ‘Nu wat maken tien minuten er óver uit!’ antwoordde mijnheer op zijn horloge ziende.
- ‘Maar Adolf is gaan wandelen en nog niet t'huis, Gust!’
- ‘Hij zal in geen zeven slooten gelijk loopen, Lena! Maak je maar niet ongerust.’
- ‘Ik maak me wèl ongerust, ik maak me boos ook!’ antwoordde mevrouw. Grevels, die zieh op dat oogenblik, in 't bijzijn harer schoonzuster, diep-ongelukkig gevoelde.
- ‘Hij zal ziju wandeling te ver uitgestrekt hebben, 't is mij in mijn jongensjaren wel honderden malen gebeurd. - Als
| |
| |
hij 't veld is ingegaan, kan hij er immers klok noch klepel hooren.’
- ‘Max van Loo is bij hem en die draagt een horloge, Gust!’
- ‘Maar lieve! Meent ge dan waarlijk dat zulke jongens aan hun horloge vragen, hoe laat het al is, wanneer ze plezier hebben! Dat doen wij-heeren zelfs niet. De zon of de maan vertelt het wel.’
- ‘Juist, juist,’ viel mevrouw Ruffel in: ‘En wij, arme vrouwen! zitten dan te wachten tot laat in den nacht...ofschoon ik beken, dat ik het nooit gedaan heb.’
- ‘Kwartier over negenen!’ riep mevrouw Grevels.
- ‘Het spijt mij waarlijk, dat ik geen gelegenheid heb om langer te blijven,’ sprak nu mevrouw Ruffel, van haar zetel opstaande: ‘Ik hoop dat Adolf geen ongeluk gekregen heeft, ik denk het trouwens ook niet.’
En onderwijl zij afscheid nam van haar schoonzuster, fluisterde zij deze toe:
- ‘Gij moogt Adolf wel eens wijzen op het voorbeeld van mijn Anton, van wiens gehoorzaamheid hij ook ditmaal weêr getuige is geweest.’
- ‘En heeft Anton je zoo lief, als hij gehoorzaam is, ook?’ vroeg mevrouw Grevels koel en luid.
- ‘Wel, dat staat immers met elkaâr in 't nauwste verband, mijn waarde! Neem het een weg, en ook het andere vervalt.’
- ‘Die stelling gaat, geloof ik; niet op, Betsy!’ viel mijnheer in.
Toen de huisdeur achter haar dicht viel, viel Adolf zijne tante op den stoep schier tegen 't lijf...Hij hijgde naar adem.
- ‘Je zult me een heertjen worden, jij!’ voegde zij hem dadelijk toe: ‘Even veertien jaren oud en nu al te laat thuis komen, en je mama verdriet doen! - 't Is schandelijk!’
Adolf gaf haar geen antwoord, maar haar den rug wrevelig toekeerende, rukte hij aan de schel. Waarschijnlijk had tante nu spijt, dat ze een weinig te vroeg heenging om getuige te kunnen zijn van den afloop dezer interessante historie.
Mevrouw Grevels had wel willen schreiën van verdriet en ergernis; doch in 't bijzijn van Adolf haar toorn en smart bedwingende, ontving zij hem zonder tranen, maar met een koelen, vragenden blik in 't oog, die, daar het licht intusschen was opgestoken, door Adolf werd opgevange.
| |
| |
- ‘Ge zijt toch gelukkig niet zoo ongerust als ik vreesde,’ sprak hij terstond, terwijl zijn gelaat verhelderde. ‘O - mama! het spijt mij zóó dat het te laat werd.’
- ‘Ik vraag u niets - allerminst naar logentaal, Adolf!’ antwoordde zij.
- ‘Maar mama! ik lieg niet.’
- ‘Dan zoudt ge op uw tijd gepast hebben. Max van Loo heeft een horloge. Ga terstond naar uw slaapkamer en vraag mij morgen ochtend, onder een welgemeende belofte van beterschap voor 't vervolg, vergeving voor uw ongehoorzaamheid.’
- ‘Maar ik heb geen schuld, mama! Ik heb wel op Max's horloge gekeken, maar kon ik het helpen, dat het stil stond en dat wij in 't duin de klok niet hoorden slaan?’
Mijnheer Grevcls deed herhaaldelijk een kuchjen hooren, om het oog zijner vrouw tot zich te trekken, doch zij lette niet op hem.
- ‘Ga naar uw kamer, Adolf! en doe wat ik u gezegd heb!’ ging zij voort, en haar uitgestrekte hand wees naar de deur.
Mijnheer Grevels zag bleeker dan gewoonlijk, en met gebogen hoofd verliet hij het vertrek, de deur - als om Adolf een wenk te geven - open latende.
- ‘Ik zal wèl naar mijn kamer gaan, mama! maar excuus vragen doe ik niet; want ik heb geen schuld!’ riep Adolf, de kamer verlatende, waarna hij de deur met geweld achter zich dicht sloeg.
- ‘Mama wordt gruwelijk onrechtvaardig. Ik kan - ik wil dàt niet verdragen,’ kreet hij nog in den gang, waar hem zijn vader voorbijging, die ontroerde van zijn fellen, brandenden oogblik.
- ‘Wat durft hij daar zeggen!’ riep mevrouw, plotseling in de kamerdeur verschijnende.
- ‘De waarheid, Lena! Helaas!’ antwoordde haar echtgenoot op gedempten toon.
- ‘Indien het zóó blijft voortgaan, zal het met ons eenig kind slecht eindigen, niettegenstaande, ja juist dóor uw al te groote gestrengheid, die onverstandig vaak zijn gegronde redenen tot verontschuldiging voorbij ziet,’ ging hij voort, toen zij alleen waren in de huiskamer.
- ‘Dank je!’ zeî mevrouw.
- ‘Hoe ongaarne ik het doe, zal ik mij tusschen u en hem moeten stellen, zal ik andere maatregelen moeten nemen, Lena!
| |
| |
ten einde te voorkomen, dat ge zijn gemoed verhardt door steeds, en niet zelden met onbillijkheid, uw wil door te drijven. Adolf moet geleid en niet gedwongen worden.’
- ‘Er zou niets - niets van hem te recht komen, zoo ik mijn gezag niet liet gelden. Hij is weêrbarstig van aard, in spijt van zijn liefdevol hart, en gij geeft hem te veel toe. Van die voorgenomen andere maatregelen zal wel weêr niets komen, tenzij ze met Adolf's eigen wenschen strooken; en me dunkt, dat het van u zeer onverstandig zou zijn, u nu tusschen ons te plaatsen. - Ge hebt u vroeger niet veel met de vorming van zijn karakter bemoeid’...-
- ‘Ik ben niet zoo streng voor hem geweest als gij, Lena! en dat was ook niet noodig. Ik mocht de tucht gerust aan u overlaten, anders zat de jongen van weêrskanten tusschen de spitsroeden;’ viel hij haar in de rede.
- ‘En nu zoudt ge u tusschen ons willen plaatsen, om ons van elkaâr te verwijderen,’ ging zij voort.
- ‘Neen, om die herhaalde botsingen te voorkomen, die met de jaren heviger, gevaarlijker worden. Zijn kinderlijke liefde voor u zal versterven, naarmate zijn wil zich met mannelijke kracht tegen den uwen verzet. Ik voorzeg het u, Lena!’
- ‘Betsy oordeelt heel anders, en zij heeft haar Anton ook wel gebogen.’
- ‘En heeft Anton haar zoo lief, als hij gehoorzaam is? vraag ik nu op mijn beurt aan u. - Ik weet, dat dit u niet onverschillig is, Lena! Maar Anton is ook niet gebogen - hij is gebroken. Die jongen wordt nimmer een man van karakter; hij zal nimmer eenige geestkracht toonen.’
- ‘Adolf zal niet breken, en dat begeer ik ook niet. Maar zijn liefdevol hart zal hem tot zijn bestwil leeren buigen voor het ouderlijk gezag, ook voor den wil zijner moeder. Ik maak mij over hem niet ongerust. Als zijn opgewondenheid is bekoeld, als hij tot nadenken is gekomen, zal hij mij uit eigen beweging vergeving komen vragen. Ik weet het zeker.’
- ‘Misschien zal het nu nog zóó zijn, maar later?’ sprak haar echtgenoot ongeloovig. ‘Ach, ik zou uw beider hartstochtelijke liefde voor elkander zoo gaarne voor de toekomst willen bewaren, Lena! Ge weet, ik ben niet sterk van gestel. Wat kan zijn liefde u wellicht in latere jaren een troost zijn.’
- ‘O, Gust! ik weet wel dat gij het goed met ons meent’,
| |
| |
sprak nu zijn vrouw bewogen, ‘maar de wijze waarop wij de moeielijke taak moeten uitvoeren om dat schoone doel te bereiken, dàt is de groote kwestie, waarover wij 't nooit eens schijnen te worden.’
- ‘Over jaren, wellicht!’ fluisterde hij, met een traan in 't oog. Maar zij begreep hem niet!
Men had lang met elkander gesproken, langer dan gewoonlijk tusschen echtgenooten in de huiskamer geschiedt, wanneer zij - zoo als deze - hun koperen bruiloft reeds hebben gevierd. Maar nu verzonk mevrouw in gepeins. Het bleef niet zonder gevolg; want, al gevoelde zij zich eerst gekrenkt, met minachting bejegend door Adolfs overtreding van de door haar ingestelde wetten des huizes, bij langdurig nadenken bekende zij zich zelve, dat zijn reden tot verontschuldiging ditmaal althans toch aangenomen had kunnen worden.
En op den laten avond, toen zij op 't punt stond om zich ter ruste te begeven, ging zij naar Adolfs slaapkamer. Zij behoefde de gordijnen van zijn ledikant niet open te slaan om hem te aanschouwen. Hij had zich ten bedde geworpen, blijkbaar in wanhopigen toestand; en haar hart weende van pijn, toen zij zijn beschreid aangezicht gadesloeg, dat de trekken van diep gevoeld verdriet nog niet verloren had, en er viel een warme traan op zijn wang, toen zij zich vooroverboog om hem een nachtkus te geven.
Maar Adolf sliep nog niet; of althans niet zoo vast, dat hij door dit bewijs harer liefde, dit bewijs dat zij hem vergeven kou, ook zonder dat hij om verschooning smeekte, - niet gansch wakker en weêrkeerig geroerd zou zijn geworden. - En eensklaps sloeg hij zijne armen uit en hij trok haar gelaat weêr naderbij, en, schreiend en lachend te gelijkertijd, fluisterde hij:
- ‘Schuld of geen schuld, mama! - Ik hoop dat ik het nooit - nooit weêr zal doen.’
| |
III.
Nu waren er eenige maanden voorbijgegaan, met licht en schaduw, met zonneschijn en regen - ook in den huiselijken kring der familie Grevels, niet zoo zeer ten opzichte van vreugdige of smartelijke levensomstandigheden, als wel met betrekking tot het gemoedsleven der huisgenooten; maar altijd toch was tot nog
| |
| |
toe het zonneschijntjen van vrede en verzoening, en daaruit voort spruitende nieuwe levenslust, doorgebroken na stormachtige vlagen tusschen moeder en zoon. Nadat de duisternis de harten korter of langer had bezwaard, daagde de heldere morgen, daalde het reine licht van den hemel - straal voor straal - neder in de gemoederen, tot ten leste de volle glans weêr blonk op de gelukkige aangezichten, in de vroolijke oogen. Adolf, nu even vijftien jaren oud, was sedert kort toegelaten op 't kantoor zijns vaders, die in de granen deed en daarmeê niet enkel ‘fatsoenlijk’ zijn brood had gewonnen, maar door zijn goede zaken tevens een in 't oog loopende positie, daar men hem in de kleine stad zijner inwoning onder de EdelAchtbaren meêtelde. - Is 't wonder, dat mama haar eenigen zoon Adolf liever in de zaken zijns vaders zag opvolgen, met een rustig plaatsjen op 't achtbaar kussen voor hem in 't verschiet, dan dat ze hem steeds voor hare oogen moest zien dobberen op de rustelooze baren der onbetrouwbare zee? Is 't wonder, dat zij hem met haar moederlijk gezag meer had gedreven dan verstandig geleid tot het kantoorkrukjen achter zijns vaders lessenaar? Maar ze had hem lief als het heil harer ziel, en de liefde bedekt vele gebreken, ook van degene van wie zij uitgaat.
Het kantoorkrukjen! - dat was minder het stomme levenlooze stoeltjen als wel Adolf zelf; papa wilde het zich wel bekennen, al had hij tot op dit oogenblik nog niet in dien zin over Adolf tot zijne echtgenoote gesproken, hopende dat de tijd - die goede tijd, die groote geneesheer voor alle verdrietelijkheden, ook voor dwaze verwachtingen - om der wille van mama en Adolf beiden, eene verandering ten goede zou brengen in den aanleg van zijn zoon voor ‘zaken.’
Adolfs streven om een kantoorpolyp te worden, liet - zoo men maar in zijn binnenste had kunnen lezen - wellicht niets te wenschen over, maar zijn werken aan den lessenaar veel; hij wilde wel, maar kon niet - althans niet zoo aanstonds - zich voegen naar het eentonige van zijn nieuwen werkkring, dat een oorlog op leven en dood had aangevangen met zijn aard; doch het ging dan met zijn vaak verwenschten arbeid zoo goed of zoo slecht als hij 't vermocht, - zoolang hij niet twijfelde aan de liefde zijner moeder, wilde hij de haar eenmaal gedane belofte houden, en prikkelde hij zich zelf dag aan dag om te volharden in zijn streven.
| |
| |
Misschien ware de kantoorkruk nog een steunpilaar van de beurs, een puik-puik solied man van zaken geworden, zijn geheele leven lang, - zoo hij het enkele uurtjen had kunnen overspringen, waartoe wij nu gekomen zijn.
Het was in 't midden van den zomer en na theetijd. Mevrouw Grevels had zich naar het huis van mevrouw Ruffel begeven, zooals ze sinds eenige dagen omstreeks dezen tijd gewoon was te doen, ten einde hare aan Betsy gedane belofte te houden, van zich persoonlijk dag aan dag te zullen overtuigen, dat de huiselijke zaken aldaar geregeld werden afgedaan en van de bejaarde dienstbode te vernemen of Anton zich al of niet naar behooren bleef gedragen; want mevrouw Ruffel was uit logeeren; zij had het jongste van haar tweetal kinderen meêgenomen, misschien zonder dat de kleine Willem daartoe eene speciale uitnoodiging ontving, doch liet Anton ditmaal aan de zorgen der dienstmaagd over; en zij ging op reis met het volste vertrouwen, dat zij bij haar terugkomst geen klachten over Antons gedrag zou behoeven aan te hooren, omdat zij alle bestanddeelen der ongehoorzaamheid uit zijn karakter had verbannen; terwijl zij hem ten overvloede bij haar vertrek, tot afscheid, eene boetpredikatie hield, voor 't geval hij zieh, in spijt van haar goede meening jegens hem, toch aan onregelmatige afwijkingen van zijn gewone lijdzame levensmanier bezondigde.
Alzoo, mama Grevels was van huis, en haar echtgenoot na de thee weêr in de zaken; - doch Adolfs kantoorbezigheden waren reeds vroeger afgedaan; dat wil zeggen: zijn werk, waarbij gelukkig geen haast was - trouwens, hiervoor zorgde papa wel - was niet af, maar de tijd waarop hij 't kantoor mocht verlaten, kwam reeds een paar uurtjes geleden.
En nu zat Adolf alleen op zijn kamerken. Ofschoon hem de muren van 't kantoor alweêr zoo'n ‘ongelukkigen’ dag lang gevangen hadden gehouden en hij de frissche lucht op zijn avondwandelingen vaak met gretige teugen, met krachtige ademhalingen verzwolg, - toch ging hij ditmaal niet uit; ja, mama moest hem heden zelfs voor de tweede maal doen boodschappen, dat de thee gereed was en zij hem dus verwachtte, welke tweede aanzegging vergezeld ging van het bevel, dat hij onverwijld diende te komen, zoo hij zich niet gepasseerd wilde zien. - Toen had Adolf zijn boek - zijn interessant boek! - met een zucht op de tafel geworpen en hij was naar beneden gekomen, waar mama
| |
| |
hem reeds met een donkeren blik ontving.
- ‘Ga je van avond niet eens wandelen, Adolf,’ vroeg mijnheer Grevels, ‘om een frisch luchtjen te scheppen?’
- ‘Neen, papa! ik blijf liever nog wat lezen.’
- ‘Hé, boeit de lectuur je zoo sterk tegenwoordig, Adolf?’ viel mama terstond in: ‘Welk boek heb je dan toch? Haal het mij eens even.’
Adolf keerde zich met drift om, ten einde zijn dierbaar boek te halen en in mama's handen over te leveren, en, teruggekomen, gaf hij het haar met een stuurschen blik. Hij vermoedde wel wat hem te wachten stond.
- ‘Ah, zoo!’ zeî mama, ‘hoe kom je aan dat exemplaar?’
- ‘Max van Loo heeft het mij geleend.’
- Dàt dacht ik wel. Die jongen wil je bepaald op een anderen, een verkeerden weg brengen....’
- ‘Wat is 't voor een boek?’ viel mijnheer in.
- ‘Och, het heeft volstrekt niets met Adolfs bestemming te maken; voor den graanhandel deugt het in 't geheel niet. De luchtreizen der familie Blanchard zijn er in beschreven. Adolf zou zijn tijd veel beter kunnen gebruiken dan met zulke lectuur.’ - En mama sloeg het heerlijke boek dicht en legde het, met een minachtend gebaar, naast zich op haar werktafeltjen, onder háre bewaring. - Adolf vroeg niet, wat deze handeling zeggen wilde; hij begreep mama zeer goed, en ging heen.
Evenwel, toen mijnheer en mevrouw Grevels waren uitgegaan, bleef het boek thuis en op dezelfde plaats liggen. - Nu werd hem de verzoeking te sterk; nog een twintigtal bladzijden had hij te lezen, dan zou hij weten, of de hoofdpersonen - die helden bij uitnemendheid! - er 't leven soms bij hadden ingeschoten, en zoo ja, op welke interessante manier zij aan hun eind waren gekomen.
En nu zat hij op zijn kamerken alleen; zijn borst zwol van sympathie, zijn oogen fonkelden en zijne wangen gloeiden van opgetogenheid, terwijl hij las, hoe een zoon van dien ‘beroemden’ Francois Blanchard, het stout bedrijf zijns vaders voortzettende, de beenen brak, juist toen hij op 't punt stond voet aan land te zetten. - Dàt was een treffend gedeelte, een prachtig punt! 't Zou jammer geweest zijn, wanneer alles zoo heel goed, als 't ware zonder kleêrscheuren ware afgeloopen, - en de roem van François, de vader, verbleekte aanmerkelijk voor Adolfs
| |
| |
oogen, toen hij las dat deze, na ongeveer zeventig luchtreizen te hebben volbracht, toch nog als een gewoon mensch in 1809 was gestorven - op zijn bed. Neen, dit was het bed van eer niet, waarop zoo'n held behoort te sterven. Madame Blanchard deed beter; zij ging op in een schitterend vuurwerk, dat zij zelve in de lucht ontstak, en waardoor haar ballon meteen in brand geraakte. - Dàt was een schitterend slot, na zulk een roemvol leven, en tevens een boeiend eind van het heerlijke boek.
‘'t Was in 1810. Ik zal dat jaartal nooit vergeten!’ riep Adolf in extase, terwijl hij opsprong; en na eenige oogenblikken peinzens over den inhoud van het boek, vervolgde hij: ‘François Blanchard vond op zijn negentiende jaar een waterwerktuig uit, dat heel vernuftig moet geweest zijn, hoewel de historie niet vertelt wàt het eigenlijk voor een ding was, en later ging hij de lucht in! - Dat is een heel anderen kant uit! Ik mag met geen waterwerktuigen iets te maken hebben - op zee kom ik nooit....Ik zou ook wel in de lucht willen vliegen - ha! - Maar mama zou mij al de kantoorboeken - al de graanpakhuizen aan de beenen hangen, om me naar beneden te trekken...diep naar beneden! Vlogen die maar in de lucht...zonder vuurwerk. - Dàt was te prachtig.’
Zoo in zich zelven morrend, was Adolf voor 't raam komen staan, en 't spreekt van zelf: zijne oogen staarden naar boven in de lucht.
Een vlieger!
Daar toog hij naar boven, wel geen luchtbol, maar toch een natuurgenootjen - een neef of achterneef, neen! meer waarschijnlijk een voorvader van de familie der luchtbollen.
Doch, de vlieger bleef niet stijgen; hij begon al meer en meer te dalen.
- ‘Precies als ik, zijn staart is te zwaar, hij moet wel naar beneden,’ ging Adolf voort, wiens voormalige jongens-liefhebberij met vernieuwde kracht ontwaakte.
En daar stond, ginder op 't land achter den tuin van papa, Anton Ruffel met de klos in de handen. Was dat nu een jongen om tegen den wind in, zoo'n grooten vlieger op te loopen? - En een eindjen verder zag hij een kleiner broêr van Max van Loo, die den nederdalenden Blanchard in zijn uitgestrekte armen wilde opvangen. Dien zou hij helpen!
Voort vloog Adolf, het huis uit, den tuin in, wip! de sloot
| |
| |
over, die hem van het achterland scheidde. Zoo'n plank was goed voor een jonge jufvrouw, of eene oude dame. - Hup! - Hij was droog aan wal gekomen. De sloot was ook veel te smal, ze was de moeite niet waard om er eens in te vallen.
Met ieder oogenblik sprong zijn tijdelijk bedwongen aard verder uit den band; mama zou moeite hebben om hem de kluisters weêr aan te binden. Zoo'n groote vrije vogel, met den wrevel in 't hart, is geen gebroekt sijsjen, dat naar ons fluiten hoort.
- ‘Zoo Toon! die vlieger is zeker niet van jou?’
- ‘Neen Dolf, maar....’
- ‘Nu, dat kan ik begrijpen, je mama zou het nooit willen hebben. Ik kan wel zien dat ze uit logeeren is, anders was jij hier niet in 't land, onder de koeien. Als je haar van daag of morgen eens schrijft, doe haar dan mijn komplement eens.’
- ‘Ik wou dat mama maar heel lang weg bleef!’ hernam Anton met een zucht. ‘Ik heb nu veel vrijer leven, ik ben wat gelukkig; onze meid is toch zoo goed, zoo goed, o! Toen Van Loo daar straks met zijn vlieger voorbijging, zag ze zeker aan mijn gezicht dat ik meê wilde; want ze zeî dat ik gerust gaan mocht, dat ik wel wàt moeht hebben en dat ze aan je mama zeggen zou, dat ik op een wandeling was. Jij zult het niet verklappen, wel?’
- ‘Waar zie je me voor aan, Stoffel? Geef mij je klos liever hier. Ik zal den vlieger eens oploopen.’
- ‘Er is geen wind genoeg. Je zult 'em nooit op krijgen.’
- ‘Nou!’ zeî Adolf. ‘Ga jij nu maar naar den kleinen Van Loo toe, en geef 'em goed op, maar doe eerst een stuk van zên staart af....Pas op de koeien, Toon! daar komt er een op je los,’ riep hij Anton, die dadelijk voortsnelde, na.
- ‘'t Is immers geen stier, Dolf?’ vroeg Anton, vreesachtig omkijkende en het terrein verkennende, waar geen der runderen echter notitie van hem scheen te nemen, daar zij vreedzaam lagen te herkauwen of liepen te grazen. Met welke benijdenswaardige organisatie zijn die koeien gezegend, zou een gastronoom hebben kunnen denken, bij dit prettig tafereel van rust en genot aan die groote open tafel.
Weldra steeg de vlieger, aanmerkelijk verlicht, naar omhoog; tot ‘boven den wind’ zeî de kleine van Loo, zoodra hij zag dat de vlieger op den luchtstroom bléef drijven, ofschoon Adolf reeds stil stond en het touw van de klos liet schieten. ‘Wat
| |
| |
zal hij met zijn geöliede oogen nu een mooi gezicht hebben op stad en land. Zoo'n vlieger is te benijden!’ zeî Adolf. ‘We zullen onze groeten met een bode naar hem opzenden, zoodra de klos leeg is.’
- ‘Ferm!’ riepen de twee anderen. - Wat hadden ze een pleizier, vooral Anton, die begon te gelooven dat hij in een andere waereld leefde, en sedert het vertrek zijner moeder was hij ook in een prettiger atmospheer.
Doch intusschen was mevrouw Grevels weêr thuis gekomen, en in de huiskamer miste haar oog op het werktafeltjen terstond de luchtreizen der familie Blanchard. Toornig begaf zij zich naar Adolfs kamerken, waar het verboden boek bij de laatste bladzijde open lag: onweêrsprekelijk bewijs van Adolfs ongehoorzaamheid. Zij snelde de trap weêr af naar de keuken.
- ‘Waar is Adolf?’ vroeg zij, bleeker dan gewoonlijk, aan de meid.
- ‘De jonge heer is kort na uw vertrek den tuin ingeloopen, vliegend, mevrouw! en ik heb hem de sloot zien overspringen, of dàt maar zoo niets te beduiden had. Ik denk dat hij op 't land, ginder bij die andere jonge heeren, zal wezen!’
Het eene vergrijp stapelde zich op het andere. Mevrouw Grevels werd zenuwachtig van boosheid en verdriet, en ze deed wat zij in gewone omstandigheden nimmer zou gedaan hebben: zij liep den hof in, het plankjen over, het land door, midden onder de koeien met haar sleependen ruischenden japon. De jongelui, met hun rug naar haar toegekeerd, bemerkten haar niet, voor en aleer zij haar roepstem vernamen:
- ‘Adolf, keer dadelijk naar huis terug, wacht geen oogenblik langer....Adolf, ik beveel het je!’
Rrrrt! daar brak juist het touw; van Loo gaf een gil van schrik, en staarde met een ongelukkig gezicht zijn mooien vlieger na, die, draaiend en slingerend, laveerde door het luchtruim, maar allengskens toch van zijn verheven standpunt afdaalde naar den grond.
Adolf hoorde mama misschien roepen, misschien niet, doch zij zag hem niet voldoen aan haar wil; hij vloog het land door, verder van haar af, den teugelloozen Blanchard na, die misschien in 't geboomte daar ginds, misschien in de breede plas verder op, te recht, of neen, in dàt geval niet te recht zou komen. Hij had den vlieger onder zijn geleide genomen; hij achtte zich ver- | |
| |
antwoordelijk voor hem en wilde daarom alles beproeven om den vluchteling te achterhalen. Mevrouw Grevels bleef herhaaldelijk roepen, met al de krachten van haar stem, haar weêrstreefden wil en haar klimmende verbolgenheid, maar het baatte niet. Voort ijlde Adolf, en op zijn weg ontmoette hij een molenvliet, wel wat al te breed voor zijn sprong, maar hij liet zich niet tegenhouden ditmaal, door niets of niemand.
Plof! - Nu lag hij er in, en 't was de moeite waard ook, want de vliet was diep genoeg om hem te doen verdwijnen onder de oppervlakte, die zich met een draaikolkjen boven zijn hoofd sloot.
Radeloos van angst kwam mevrouw Grevels aan den oever en op 't zelfde oogenblik vertoonde zich het hoofd van haar zoon, proestend van het ingezwolgen water.
- ‘Mama, mama! wees maar niet bang, ik kan zwemmen zoo goed als de beste! En ik heb het touw van den vlieger beet ook.’
De moeder dacht in dien stond niet na over de liefde, die er in zijne eerste woorden doorstraalde; nu zij 't gevaar geweken wist, dacht zij alleen aan de opeenstapeling van ongehoorzaamheden, welke zij op dezen noodlottigen dag van haar eenigen ervaren moest. Hij kon zwemmen! Had haar vrees voor een onheil bij die gevaarlijke onderneming, haar dan niet menigmaal doen zeggen dat hij 't nooit mocht leeren?
Het was een treurige avond in 't gezin van Grevels. Uit eigen beweging had Adolf zijne moeder, niettegenstaande zij hem terstond naar zijn kamer zond, vergiffenis gevraagd voor het verdriet en den angst, die zijn onstuimigheid haar veroorzaakte; maar zij had hem den rug toegekeerd, - onverzoend, doch op den logenachtigen toon van een geveinsde onverschilligheid hem toevoegende: ‘Ga uit mijn oogen, ondankbaar kind! Ga voortaan uw eigen weg door 't leven; want mijn zorgen zijn u tot last, mijn wil is u een gruwel geworden, waarop gij den voet zet met blijdschap in 't hart. Ga heen zeg ik u.’
Toen was Adolf naar zijn kamertjen gevlogen, met de pijnigingen van twijfel en wanhoop in zijn jeugdig gemoed. Het werd later en later, maar de slaap look zijne oogen niet, bracht geen koelte over zijn brandend voorhoofd, geen kalmte in zijn snel kloppend hart. Zou zijne moeder nog komen, evenals op
| |
| |
dien anderen avond, toen hij toch geen vergeving had afgesmeekt! Het werd later en later, maar zij kwam niet. - Was het reeds nacht? - Hadden zijne ouders zich ter ruste begeven? Hij stond op van zijn steenen leger - even hard als het onbarmhartig gemoed zijner moeder immers - en sloop stillekens naar beneden, naar de slaapkamer. Het was er zoo stil als in een graf; ach! zij sliep wel, zij kon slapen: de liefde zijner moeder was ten grave gedaald. Maar hij wist het niet, dat zij haar peluw, in de stilte van dien nacht, met haar pijnlijke tranen doorweekte om zijnentwille, en dat haar hart schreide en bad tot God, om hem te bewaren op den hachelijken weg door 't leven; - dat zij weeklaagde ook over miskenning door echtgenoot en kind beiden, omdat de een haar streven niet begreep en de ander, wel zeker tot zijn groote schade en schande, haar gezag meer en meer weêrstond. - Neen, dàt helaas! wist hij niet, en Adolf keerde met dieper wrok in 't hart naar zijn kamertjen terug. Na den rusteloozen nacht stond hij op, afgemat naar het lichaam, maar versterkt in het ongeloof aan de waarachtige liefde zijner moeder, en met weêrbarstiger wil dan immer te voren. Uit een twijfel als die van hèm in dezen treurigen nacht, wordt het reiner geloof aan de liefde Gods en der menschen niet licht herboren.
| |
IV.
De gevolgen der heillooze omwenteling in het gemoed van Adolf konden niet uitblijven. Hij wist nu zeker dat zijne moeder hem niet beminde. - O, hoe had hij het vroeger nog kunnen gelooven! - Als zij hem waarlijk lief had, zou zij hem dan gedwongen hebben een werkkring te kiezen, waarvoor hij zich ongeschikt gevoelde? - die streed met zijn neiging en zijn aanleg? - met zijn behoefte en zijn genot in 't leven? - Een ongeluksvogel, een prul, een ellendeling zou hij worden in háár hand. Ach, waarom had hij haar die belofte, die laffe belofte eenmaal gegeven, geloovende aan hare gehuichelde tranen, misschien om haar eigenbelang geschreid, wat wist hij het! - Maar hij zou bewijzen, dat het houden dier belofte hem zwaar viel, dat hij naar de ontbinding er van verlangde, dag aan dag meer. Toch, altijd meer leed hij, bij het aangroeien van zijn wrok! Dag aan dag ook bemerkte mijnheer Grevels duidelijker, dat er bij een
| |
| |
langduriger doordrijven van mama's eigen wil, niets van hun eenigen zoon te recht zou kunnen komen; hij zou dan nimmer een man van zaken worden, nimmer een goed, bruikbaar mensch, allerminst een zedelijk lichaam in de maatschappij. Van periodieke botsingen tusschen moeder en kind kon nu geen sprake meer zijn: het was sinds dien noodlottigen avond een bestendige strijd, een altoosdurend verzet geworden, dat met den moreelen dood van hun kind eindigen moest.
Deze zijne overtuiging bracht mijnheer Grevels ten laatste tot een onherroepelijk besluit - en hij achtte het bij den treurigen stand der zaken alleszins noodig, daaraan ten spoedigste een begin van uitvoering te geven. Dientengevolge vroeg hij zijn zoon, toen hij zich met hem alleen bevond, op hoog ernstigen toon, die echter van inwendige ontroering getuigde:
- ‘Hebt gij nog altijd lust om naar zee te gaan, Adolf?’
- ‘Meer dan ooit te voren, papa! het is mij eene behoefte. Er zal anders hier in dit huis niets van mij worden. - Maar gij weet, wat ik aan mama heb moeten beloven.’
- ‘Voor de eerste maal stel ik mij tusschen uwe moeder en u in. Ik ontsla u van die belofte. Morgen breng ik u naar Amsterdam.’
- ‘Maar papa!...Wat zal mama daarvan zeggen?’
- ‘Zij zal er niets van weten, vóór de zaak beslist en niet meer te veranderen is. - Mijn wijze van doen in deze strekt om te voorkomen - indien het nog mogelijk is, Adolf! - dat ons aller levensgeluk wordt verwoest.’
Adolf scheen het gedrag zijns vaders te begrijpen, het groot gewicht zijner handeling te gevoelen en de vaderlijke opoffering te waardeeren; althans hij drukte de hand zijns vaders tusschen de zijnen en kon den stroom van tranen niet stelpen, die eensklaps uit zijn hart in zijne oogen opwelden, terwijl hij met sidderende stem uitriep:
- Ik zal niet verloren gaan voor 't leven, al moest ik mijn graf vinden in de golven, en dat is het voornaamste. Mama zal u misschien eenmaal nog danken voor 't geen uw goedheid thans voor mij en voor haar heeft kunnen doen.’
Zijn vader antwoordde niet; of ja, hij deed het onwillekeurig met een diepen zucht.
Mijnheer Grevels deelde zijn echtgenoote den volgenden morgen
| |
| |
meê, dat hij zoo aanstonds uit de stad moest, en dat hij Adolf zou meênemen, zonder iets meer - en juist daarom meende mevrouw dat het een reisjen in 't belang der zaken was, dat tevens dienen moest om Adolfs kennis in deze te vermeerderen. En waarom gedroeg hij zich dan toch zoo vreemd? Waarom nam hij voor zulk een onbeduidend uitstapjen dan toch zoo innig, zoo kinderlijk afscheid van háár, alsof hij de wijde waereld introk en misschien nimmer terug zou komen? - Wat wonderlijke jongen was hij toch! - hij had haar toch nog wel lief, ofschoon hij in de laatste weken zijn hart scheen te dwingen om zich tegen haar, zijn' moeder! te verharden.
- ‘Veel genoegen op je reisjen, Adolf! Nu - nu, je komt van avond weêr terug. - Je bent nu immers waarlijk al te groot om je zoo ontroerd te toonen, alsof je bang waart bij een uitstapjen naar Amsterdam op een spoortrein te verongelukken. - Neen jongen! geloof me, je hadt voor zeeman nooit gedeugd. - Nu, tot van avond!’
- ‘Kom, Adolf! kom!’ haastte de vader, vreezende dat Adolf door zijn gedrag het geheim nog aan mama zou verraden in dit uiterste oogenblik, in welk geval zijn plan wel schipbreuk zou moeten lijden in den stortvloed der wederzijdsche aandoeningen, waarvan een hartstochtelijke, maar helaas! tijdelijke verzoening, als altoos te voren, het eindtooneel zou uitmaken: - ‘Kom dan, Adolf! Kom - 't is tijd!’
- ‘Adieu dan, mama! - adieu!’
En op straat zag hij nog eens om en wuifde haar een kushand toe.
- ‘'t Is toch vreemd, heel vreemd!’ sprak mevrouw, toen zij de deur zachtkens had laten dichtvallen: ‘Mijn God, ik moet bekennen, dat ik mijn eigen en eenig kind niet meer begrijp.’
Doch, er werd haar veel duidelijk op den avond van dienzelfden dag; nogtans één ding, de hoofdzaak, de groote daad des vaders niet.
Mijnheer Grevels kwam alleen terug.
- ‘Ha! waar is Adolf?’ vroeg mevrouw terstond, éér zij haar echtgenoot welkom heette; haar stem klonk schril.
- ‘Lena, hoor mij, zoo ge kunt, bedaard aan. - Ofschoon onzen zoon geen ongeluk is overkomen, heb ik u echter een treurige mededeeling te doen, die u smartelijk treffen zal - God weet het, misschien uw leven lang. Maar mijn plicht als vader,
| |
| |
neen méér: mijn liefde voor u en hem, heeft mij de daad voorgeschreven. - Hij is ons beider kind, Lena! Oordeel in billijkheid.’
Mevrouw kon niets uitbrengen; zij bleef hem met stomme ontzetting aanstaren.
Toen bepleitte hij tegenover de vrouw zijner liefde zijn handelwijze als vader. Hij sprak op fluisterenden toon, soms snel, soms met tusschenpoozen, als kon hij moeielijk voortgaan. Maar zij zag zijn lijden niet, zij gevoelde alleen haar eigen hart bloeden; - van al zijn diepe woorden, was slechts één zin, één enkele wreede zin haar duidelijk en verstaanbaar: Gij zijt van uw eenig kind beroofd. Gij zult uw hoofd niet steunen aan zijn schouder, wanneer het zich op uw ouden dag nederbuigt. Hij is op zee geworpen door zijn vader. Die alleen heeft u beiden gescheiden!’
Toen hij reeds lang gezwegen had, zat ze nog stom en stil; maar ten leste stond zij op, en hare rechterhand plechtig opheffende, sprak zij, akelig kalm:
- ‘Nu gij, misschien voor de eerste maal; als handelend persoon optreedt bij de opvoeding van onzen zoon, hebt gij u wreedaardig tusschen moeder en kind gesteld en hen voor altijd gescheiden. - Ik geloof niet, dat ik deze uwe daad van willekeurig geweld in eeuwigheid zal kunnen vergeven.’
Mijnheer Grevels had kunnen aanvoeren, dat, van Adolfs vroegste jeugd af, zijne echtgenoote zich steeds had beijverd, allereerst háár wil en gezag te doen gelden; dat zij de tuchtroede van woord en daad zich als alleenheerscheresse over haar kind had toegeëigend; dat hij zijn ongenoegen daarover in 't bijzijn van Adolf nooit had te kennen gegeven, ten einde hem niet te doen vermoeden dat hij met de moederlijke vermaningen en kastijdingen geenszins instemde, en dat zijne wenken dienaangaande, wanneer hij met zijne vrouw alleen was, vaak stof hadden gegeven tot een minder aangenaam onderhoud; maar hij deed het nu niet. Hij gevoelde, dat hij in dit smartelijk oogenblik daarmeê niets zou kunnen winneu - en stelde zijn hope om door haar gekend en gerechtvaardigd te worden op de omstandigheden, die de tijd wellicht zou baren.
| |
V.
Er waren meer dan tien jaren verloopen. Wanneer wij nu de huiskamer onzer kleine familie weder binnentreden, zijn
| |
| |
de eertijds zoo glanzige zwarte haren van mevrouw Grevels vergrijsd en het gevulde frissche gelaat van voorheen is ingevallen en met diepe rimpels doorploegd; ofschoon ze den leeftijd nog niet heeft overschreden, waarin andere dames, zich angstvallig conserveerend en consciencieus voor haar toilet zorgend, niet schromen nog steeds te wedijveren met onze schoonen van jeugdiger jaren. En nogtans, al getuigt haar bleek gelaat van verdriet en van een te vroeg verval, nogtans is zij krachtig, vergeleken bij haar echtgenoot, wien het blijkbaar veel inspanning kost om zich met sleepende schreden van den eenen naar den anderen hoek der kamer te bewegen; doch al zijn de passen van zijn matten voet wankelend en kleen, toch gaat hij met groote schreden grafwaarts. Hij weet het, hij gevoelt het wel, maar niet dáárom is zijn hoofd zoo treurig nedergebogen, niet dáárom stijgen hem de zuchten zóó benauwd uit de borst, die door haar verborgen smart hem meer doet lijden dan de pijnlijke aanvallen van een holklinkende hoest, waardoor zijn levenskrachten wórden verwoest.
O, gij en ik - wij allen weten het zeer goed, dat niemand waarlijk groot is, wanneer hij, goeddoende, over miskenning klaagt, zelfs al ging die uit van zijne meestbeminden in 't leven; - maar mij en u, met onze vele alledaagsche onvolkomenheden tegenover ééne bijzondere daad van zelfverloochenende liefde - ons allen valt het immers ook zoo bitter tegen, wanneer wij doornen oogsten op den weg, waar wij vast weten onze eigene uitnemendste bloemen gezaaid te hebben.
Zóó ook mijnheer Grevels. - Ofschoon er nu reeds over de tien jaren waren verloopen, sedert den dag dat hij Adolf naar Amsterdam geleidde; - ofschoon Adolf gedurende al dien tijd zoowel persoonlijk als in zijne brieven bleef verzekeren, dat hij zijn vader altijd dankbaar zou zijn, daar hij hem geleid had op den gewenschten weg, dien hij nog steeds met kracht en lust bleef volgen; - het een zoo min als het ander: het levensgeluk van Adolf, noch de lange duur der jaren had mijnheer Grevels hope vervuld, eenmaal door zijn echtgenoote begrepen en ten laatste gerechtvaardigd te worden. - Ach, ofschoon zij hare plichten als huisvrouw steeds stiptelijk en getrouw als voorheen had volbracht, hoe weinig blijken harer liefde als gade had hij sinds dien noodlottigen dag van haar ontvangen. Dag aan dag en jaar aan jaar bleek het hem duidelijker, dat zij haar treurige profecy zelve in vervulling bracht: - dat
| |
| |
zij hem die immers zoo noodzakelijke scheiding niet vergaf. Was het wonder, dat de koesterende liefde van het vroeger warme hart der vrouw nu reeds lang lag begraven in het kille graf van een verbitterd, ontevreden gemoed? En nu voelde hij zijne krachten meer en meer verminderen; nog eenige weken, nog eenige dagen wellicht, en hij zou sterven met de vreeze, dat de vrouw zijner liefde zijn naam zou bewaren, ja, in haar hart, maar om hem met bitterheid te blijven gedenken. - O, al zouden wij zelfs bij de grievendste miskenning onze weinige waarlijk goede daden niet ongedaan wenschen te maken, toch lijden wij vaak het diepst hier op aard ter wille van het goede dat we volbrachten, en ons hart schreit en weeklaagt er om tot God, meer dan over het juk, dat de gevolgen onzer verkeerdheden ons opleggen.
‘Ach, ik had mijn Adolf toch zoo gaarne eens voor mijn dood willen zien!’ riep mijnheer Grevels plotseling uit, nadat hij zijn wandeling door de kamer, hoewel ze hem blijkbaar afmatte, uit innerlijke onrust een geruimen tijd had voorgezet en ten laatste in ziju fauteuil nederzonk.
Mevrouw grimlachte bitter.
‘De smart der scheiding heb ik tien jaren laug gevoeld,’ gaf zij hem ten antwoord, ‘en ik heb ze mij zelve niet veroorzaakt. Indieu gij nu om zijn afzijn lijdt - wiens schuld is het, Gustaaf?’
- ‘Ik heb niet minder dan gij zijn gemis gevoeld, vrouw! en het was om u en om hem alleen, dat ik hem henenzond uit het ouderlijk huis. Ik heb u dit menigmaal gezegd en ik herhaal het u in het aangezicht van den dood en van God, die nabij is om mij te oordeelen,’ antwoordde mijnheer Grevels langzaam en met nadruk, en zijn woorden bij wijlen afbrekende om adem te scheppen.
- ‘Nog altijd de oude dwaling, zoo ik niet zeggen moet de oude hardvochtigheid, helaas! want spijt over zijn liefdelooze handelwijze heeft hij nog niet, al verlangt hij thans zijn zoon vaarwel te zeggen in dit leven,’ dacht mevrouw, terwijl zij diep zuchtte, en zij vervolgde tot hem:
- ‘Uwe woorden kunnen mij niet overreden, Gnstaaf, dat Adolf en ik elkanders liefde verloren zouden hebben, indien we niet gescheiden waren geworden. O, wanneer ik hem hier mocht zien, of wanneer ik zijne brieven ontving, getuigden daden
| |
| |
en woorden onweêrsprekelijk dat gij, misschien ook u zelven, maar mìj wel zeker hebt bedrogen door uw wreed bedrijf; want zijn langdurig afzijn kon zijn liefdevol hartstochtelijk gemoed immers niet van mij vervreemden; en wat zijn eigen geluk betreft, och! het is mogelijk dat hij geen spijt gevoelt over zijn keuze, maar ik meen wel te mogen aannemen, dat hij bij ons veel gelukkiger zou geweest zijn.’
- ‘Herlees zijne brieven, Lena! Schrijft hij niet met geestdrift over zijn beroep?’
- ‘Ik behoef zijn brieven niet te herlezen. Ik ken ze van buiten. En laten wij liever niet meer spreken over deze oude treurige geschiedenis, want het kan tot niets baten, Gustaaf! Mijn eenig kind blijft toch voor mij verloren, ten minste voor dit leven; zelfs geloof ik, dat het beter ware zoo ik hem niet wederzag, zulk een korten snelvervliegenden tijd, als dit gewoonlijk geschiedt!’
- ‘Maar Lena!’
- ‘Ach ja! want gedurende die weinige dagen leef ik wel als in een liefelijken droom, maar waaruit de vreeselijke werkelijkheid mij plotseling wakker schudt, om mij mijn verlaten leven treuriger dan ooit te doen vervolgen.’
Op dit oogenblik bracht de postbode een brief aan het adres van mevrouw Grevels. De brief kwam van mevrouw Ruffel, die thans elders woonde.
Zij schreef:
Lieve Lena!
Mijn zoon Willem zou zijn vacantietijd weder gaarne bij u doorbrengen, en omdat hij zich langer dan gewoonlijk zoo wel gedragen heeft, zie ik voor mij geen reden om het hem te weigeren. Maar schikt het ù wel? - Ik weet wel dat gij bijzonder veel van den jongen houdt, doch ben niet zeker of de toestand van uw man gedoogt zulk een wildzang als Willem is, over de vloer te nemen.
Maakt hij het u evenwel te bont, natuurlijk ingeval gij er toe kunt overgaan, zend hem dan vooral spoedig terug en gij kunt er op aan, dat ik hem de les zal lezen bij zijn thuiskomst. - Ik sluit hierbij zijn eigenhandig verzoek, dat ik eerst gelezen heb, en waarmeê ik mij niet ten volle kan vereenigen, omdat
| |
| |
het mijns inziens niet in behoorlijken vorm gesteld is; ik bedoel: niet in zúlke beleefde termen als ik die tegenover zijne tante oorbaar acht; maar hij zegt, dat tante er tevreden meê zal zijn. Schrijf er mij uwe opinie eens over.
Ik wensch u verder gelatenheid en sterkte in uwe ongelukkige omstandigheden en blijf, minzaam groetend,
Uw liefhebbende schoonzuster,
Betsy.
Het episteltjen van Willem Ruffel was van den volgenden inhoud:
- ‘O, mijn goede, beste tante! - Ik brand van verlangen om weêr bij u te zijn. Als oom niet àl te erg is om mij te ontvangen, zeg dan toch niet dat ik niet komen mag; maar dat zult gij ook niet, dàt weet ik zeker. Mama zegt mij, dat ik hoe langer hoe meer op mijn neef, kapitein Adolf, ga gelijken, toen deze zoo oud of liever nog zoo'n jongen was als ik.
Hartelijk gegroet en beterschap met oom.
Willem Ruffel.
Mevrouw Grevels liet de brieven aan haar echtgenoot lezen.
- ‘Daar zal natuurlijk niets van kunnen komen,’ sprak zij.
Hij nam er inzage van.
- ‘Och, waarom niet, Lena!’ antwoordde hij toen. ‘Ik weet, dat ge Willem veel liefde toedraagt; dat ge dien vijftienjarigen wildzang gaarne bij u ziet...’
- ‘Ja, dat doe ik; als zijn moeder afstand van hem kon doen, zou ik hem wel altijd willen houden. Hij is Adolfs evenbeeld, uiterlijk en innerlijk; hij heeft diens aard en karakter, diens houding en manieren. O, Betsy zal háár geluk - allerminst nu haar zoon Anton dood is - niet aan de golven prijs geven, en een ander kàn dit niet doen.’
- ‘Zij is weduwe wilt gij zeggen, Lena!’ sprak mijnheer Grevels zacht: ‘Weldra zult gij het óók zijn.’
- ‘Maar uw dood kan mij Adolf niet teruggeven en ik zal mij dan nog verlatener gevoelen,’ kreet mevrouw.
- ‘Het is noodig dat ge eenige afleiding bekomt, in deze treurige dagen,’ ging mijnheer na eene lange pauze voort: ‘Gij zult om Willem schrijven, niet waar?’
- ‘Neen, ik mag niet..., om uwentwille mag ik niet,’ nokte mevrouw: ‘hij kan niet stil zijn, hij zou u hinderen.’
| |
| |
Haar echtgenoot schudde het hoofd.
- ‘Ach, tracht mij niet te misleiden,’ hervatte zij, ‘want gij weet niet hoe zwaar 't mij valt, hem teleur te moeten stellen, en wat ge ook zeggen moogt, ik zie dat ge doodziek zijt, en...ik ken mijn plicht.’
Doch denzelfden dag nog schreef mijnheer Grevels, toen hij een oogenblik alleen was, met zijne sidderende vingers, die de pen schier niet meer konden voeren, een brief aan mevrouw Ruffel. Hij was zoo wèl, schreef hij. - Hij wilde daarom zelf schrijven, schreef hij, dat Willem toch vooral moest komen zoodra zijn vacantie begon, zelfs al ware het dat zijne vrouw uit zorg voor hem besloot, den jongen ditmaal niet te ontvangen.
| |
VI.
Er waren niet vele dagen verloopen na het treurig gesprek dat wij afluisterden, en nu zat mevrouw Grevels bij het ziekbed van haar echtgenoot, waarvan hij volgens het oordeel van den dokter, dat deze voor mevrouw niet verzweeg, wel zeker niet meer zou verrijzen. Misschien had hij nog een paar weken te leven, indien althans de afmattende koorts, welke zich bij de hoofdkwaal had aangesloten om den strijd tegen 't leven spoediger te doen eindigen, zich niet nog meer verhief.
De doodsche stilte in de ziekekamer, nu en dan slechts verstoord door de benauwde zuchten en de onrustige bewegingen van den kranke, leverde een sterk contrast op met de stormvlagen, die daar buiten woedden; want de natuur scheen ontrouw geworden aan de wet der saizoenen: immers, boewel het midden in den zomer was, verschool zich in den laatsten tijd de vroolijke zon achter een dichten sluier van ondoordringbare wolken, die de sterke wind tot nog toe vruchteloos had gepoogd te verscheuren. En het scheen wel, dat het stormachtige weêr een nadeeligen invloed uitoefende op den lijder; want bij elke nieuwe stormvlaag wentelde hij zich onrustiger op zijn leger om, en luider stegen de diepe zuchten uit zijn benauwde borst.
In half droomenden, half ijlenden toestand verkeerende, - immers zoo meende zijne gade - had hij sedert eenige dagen geen woord tot haar gesproken; maar nu sprak hij eensklaps op zachten toon:
- ‘Verontrust ú die aanhoudende sterke wind dan niet, Lena?’
| |
| |
- ‘Zoo heb ik toch wèl gehad, Gustaaf,’ antwoordde zij: ‘ik meende reeds dat de storm u woeliger maakte.’
- ‘Kan dit anders?’ hervatte hij: ‘Zoo Adolf een voorspoedige reis had, kan hij nu in 't kanaal zijn. Dàt is een gevaarlijk vaarwater. Ik kan mij uw rust niet verklaren.’
- ‘Adolf is te Brest binnengeloopen, om in de haven beter weêr af te wachten. Ik ontving drie dagen geleden zijn brief uit Brest.’
- ‘En hiervan liet ge mij onkundig!’ sprak haar echtgenoot. ‘O, Lena! gij zijt wel hard voor mij, zelfs op mijn sterfbed.’
- ‘Ik meende mijn plicht te doen, Gustaaf! Ik geloofde dat gij in uw koorts buiten staat waart aan iets of iemand te denken, en wilde uw hoofd niet vermoeien met nuttelooze mededeelingen.’
- ‘Gij dacht misschien, dat ik tòch sterven zal zonder hem te zien, ofschoon hij ons nu naderbij is gekomen?’
Mevrouw antwoordde niet.
- ‘Maar zoo er iets is, dat mijn leven nog eenigszins verlengen kan,’ ging hij met tusschenpoozen voort, ‘zoo er iets is, dat mij daartoe de kracht kan vernieuwen; is het de gedachte dat hij elk oogenblik kan komen.’
- ‘Indien de storm maar bedaarde, Gustaaf!’
- ‘Ja, zoo God den wind verzachten mocht, dan zou ik nog een rustig, een gelukkig sterfbed hebben, Lena!’
De zieke sprak niet verder. Mevrouw zette haar gepeins voort; maar de laatste woorden van haar echtgenoot hadden toch haar hart geroerd en strijd gebracht in haar gemoed: een strijd tegen de overdenkingen en het gevoel, waarmeê het een weinig tijds geleden was vervuld. Neen, zij kon wel niet van ganscher harte gelooven aan de teedere liefde van een man, die de moeder van haar eenig kind had gescheiden; maar ze mocht zich nogtans niet bezondigen tegen God en de menschheid, door een gevoel van blijdschap plaats te geven in het diepste van haar hart, nu hij lag te sterven; van blijdschap, omdat zijn dood haar wellicht den veelgeliefden, den hartstochtelijk beminden zoon voor altijd kon wedergeven. - Had Adolf haar niet geschreven, dat hij den zegen zijner ouders zou komen vragen op zijn verbintenis met het meisjen zijner liefde, dat hij in Indië had leeren kennen, maar dat nu naar hare familie in het vaderland wederkeerde? O, de omstandigheden vielen nu zoo goed te samen om hem
| |
| |
over te halen, zijn rusteloos leven niet voort te zetten. - De liefde voor de moeder zou hem nopen om de verlaten weduwe een steun te worden op haar ouden dag; de liefde voor zijn vrouw - en kinderen wellicht! - zou hem hechten aan den huiselijken haard!
Maar die overdenkingen - ach, begoochelingen wellicht - móest zij bekampen in haar ontroerd, ongelukkig hart; nú gruwde zij van ontzetting, omdat ze aldus had kunnen peinzen in dit uur. - De jaren lang sluimerende liefde voor haar echtgenoot ontwaakte na zijn droevige bede van daar straks, ontwaakte te elfder ure - bij zijn doodbed.
- ‘Gustaaf, slaapt gij?’ vroeg zij zacht.
- ‘Neen Lena!’
- ‘Zal ik u den brief van Adolf niet voorlezen?’
Er kwam een blijder glans in zijne oogen, en tot antwoord drukte hij haar hand met innigheid.
De donkere wolken scheurden een wijle. Er schoot een zonnestraal door de nederhangende gordijnen, in de ziekekamer.
- ‘Maar, lieve!’ sprak de kranke, nadat hij Adolfs schrijven vernomen en genoten had, ‘is Willem Ruffels vacantie dan nog niet ingegaan?’
- ‘Wel zeker, het is reeds de tweede dag.’
- ‘En waar is de jongen dan? ik hoorde hem nog niet.’
- ‘Ik heb hem immers afgeschreven. Gust!’
- ‘Ja, maar ik schreef dat hij komen moest.’
Mevrouw schaamde zich nog dieper over hare liefdelooze overdenkingen van daar straks. Maar hoe was het toch mogelijk, dat die man eenmaal zóó wreed voor haar kon zijn! Of kon deze teedere zorg, dit roerende liefdeblijk, misschien nu een uitvloeisel zijn van berouw, over het gepleegde onrecht, tien jaren geleden?
Na een pauze hervatte mevrouw:
- ‘Ik geloof Betsy te goed te kennen om te mogen verwachten, dat zij 't - niettegenstaande uw brief, - voegzaam zal geacht hebben Willem toch t'huis te houden, en daarom verwondert het mij dat de jongen nog niet hier is.’
Zij had juist geoordeeld. En werd met kracht aan de schel getrokken, en een oogenblik daarna stormde mevrouw Ruffel met een verstoord gelaat de ziekekamer binnen.
- ‘Waar is Willem? Ik zal hem zijn ongehoorzaamheid verleeren,’ riep zij terstond uit: ‘Hij moet dadelijk meê terug.’
| |
| |
- ‘Maar, Betsy! wat is dát nu!’ antwoordde mevrouw Grevels, haar zachtkens in het aangrenzend vertrek dringende; waarna zij vervolgde: ‘Hij is immers niet hier; hij is niet gekomen.’
- ‘Och Lena! verberg hem maar niet. Ik moet het grootelijks afkeuren, dat ge ook op weg zijt mijn zoon door uw inschikkelijkheid op een verkeerden weg te brengen. Zijn onbuigzaamheid maakt de taak voor mij, arme weduwe, alevel zwaar genoeg. Toe, lever hem mij maar dadelijk uit.’
- ‘Maar ik kan u bezweren! dat hij niet gekomen is, - en waar mag hij dan zijn, zoo hij toch heen ging?’
Nu veranderde het gelaat van mevrouw Ruffel plotseling, zij werd doodsbleek en begon te sidderen van angst.
- Dan is hij weggeloopen!’ brak zij uit: ‘en ik ben hem kwijt voor altoos, want ik ken hem te goed om te mogen hopen dat hij zal wederkeeren. O, Willem, Willem! zoo ver had het nooit moeten komen, en nu voel ik dat het mijn schuld is, dat ik, zonder uw goede redenen ooit in aanmerking te nemen, altijd veel te hard, te eigenzinnig, te veeleischend, te heerschzuchtig voor u was.’
En, terwijl mevrouw Grevels vergeefs poogde haar tot eenige kalmte te brengen, deed zij haar op afgebroken toon en met hijgenden boezem het volgend verslag:
- ‘Willem zou bij u komen logeeren, hij had mijn toestemming en Gustaaf schreef mij dat de jongen komen mocht. Eergisteren, den dag vóór zijn voorgenomen vertrek naar u, stond ik hem toe met een paar kameraden uit te gaan: - het is kermis bij ons, maar ik beval hem, niet later dan tien uren t'huis te komen. Goed, hij ging; maar het werd tien uren, elf uren en hij kwam niet. Ik maakte mij boos en benauwd, ik weet zelve niet wat; eindelijk om twaalf uren daar komt bij t'huis. Hij is, zooals ge weet, erg verzot op de komedie, en niet wetende dat het zóó laat zou worden en daarbij gedrongen en verleid door zijn makkers, kwam hij er toe de tent van Boas en Judels in te gaan. Toen hij er ééns in was, dacht hij niet meer aan den tijd, omdat het stuk hem alles deed vergeten, zeî hij, en daarom werd ik het meest boos. Voor zoo'n troepjen acteurs en actrices kon hij mij, zijn in angst zittende moeder vergeten. Goed, zeê ik: Jij hebt je plezier gehad, Willem, morgen ga je niet naar tante Grevels. Ik zal haar schrijven, haar alles vertellen. Den volgenden dag had ik wel een weinig berouw over mijn woorden, maar ik had
| |
| |
ze nu eenmaal gesproken; want in mijn onverstand achtte ik het steeds noodig, dat de ouders hun eens gegeven bevelen nóoit introkken, evenmin als de eens opgelegde straffen, omdat zij aldus hun gezag verloren.
Den volgenden dag dus bewaakte ik hem, want hij was zeer onrustig en ik vreesde, dat hij toch naar u heen zou gaan, maar in den laatsten nacht heeft hij het huis verlaten; van morgen was hij weg; nu is hij mijn juk ontvlucht, omdat het hem te zwaar, te lastig werd. Ik had hem anders moeten behandelen; hij was zijn broêr Anton niet; die had een heel anderen aard en onderwierp zich steeds aan mijn wil. - En wilt gij wel gelooven, Lena, dat ik toch van Willem méér hield dan van Anton! - ik weet niet waarom; misschien omdat hij mij alleen overbleef, misschien omdat zijn flinkheid mij onwillekeurig aantrok, ofschoon zij mij veel moeite gaf om haar meester te blijven. Nu, ik ben het gebleven, totdat hij wegliep. Mijn God, wat zal er van zoo'n zestienjarigen jongen worden! Hij zal verdwalen, hij zal verongelukken in de wijde wijde wereld, en zoo hij mij nog niet heeft verwenscht toen hij heenging, zal hij mij vervloeken bij zijn dood. Ik zal krankzinnig worden - ik wenschte dat ik het werd!’
Mevrouw Ruffel bad rust noch duur; na haar droevig verslag ging zij weêr heen, en trok naar haar verlaten huis terug.
Mevrouw Grevels plaatste zich weder bij de sponde van haar lijdenden echtgenoot; en als hij sluimerde boog zij zich menigvuldiger dan voorheen over zijn aangezicht, om hem gade te slaan; en wanneer hij ontwaakte, diende haar hand hem met meer zachtheid, en poogde zij hem met dieper gevoel te troosten over het uitblijven van hun eigen zoon.
De zwarte wolken dreven henen, de stormvlagen verminderden van dag tot dag, en in milder overvloed begonnen 's hemels zonnestralen te schijnen in het ziekvertrek.
Elken morgen kwam er een brief van mevrouw Ruffel en elken middag kwam zij zelve, om te vernemen of haar zoon misschien bij zijn goede tante terug was gekomen; en telkens ging zij weêr henen, met grooter angst in 't hart, met sterker lijnen van dieper lijden op haar gelaat; maar de verlaten moeder bleef ook in haar afwezigheid spreken tot háár, die de liefde van haar kind behouden mocht.
En op zekeren dag kwam Adolf terug; daar stond hij, krach- | |
| |
tig en gezond, met vroolijke oogen en een gelukkig hart. Arme mevrouw Ruffel! - Adolf vond haar ten huize zijner ouders en hoorde haar verhaal, haar zelfbeschuldiging, haar wanhoopskreten. Toen ging zij weêr heen.
Maar Adolf prangde zijne moeder aan de borst, alsof hij zich nimmer méér van haar zou kunnen scheiden.
- ‘En hoe is het hier nu, lieve moeder?’ vroeg hij zacht. ‘Heht gij mijn vader eindelijk begrepen? Hebt gij het hem erkend?’
Zij antwoordde hem niet, maar boog het hoofd.
Toen vatte hij haar hand en geleidde haar naar den kranke, die den dood verbeidde.
- ‘Hoor dan, moeder!’ sprak Adolf op gedempten toon, die nogtans diep doordrong in het hart zijner ouders: ‘Ik mag mijn vader niet laten sterven, zonder hem nogmaals te danken voor hetgeen hij ruim tien jaren geleden voor ons - voor ù, moeder! en voor mij - heeft gedaan. - Met hoeveel verstand en liefde heeft hij die groote, maar onbegrepen daad verricht! - Van meet af liet hij mij aanvangen in mijn beroep, om mij er beter voor op te leiden niet alleen, neen! ook om mij de moeielijkheden al dadelijk te leeren kennen; opdat ik nog bij tijds terug zou kunnen treden, wanneer de weg mij te veel inspanning kostte. - Ik deed het niet. Ik kreeg er mijn vak te liever om, het kwam met mijn aard en aanleg overeen. - Ja, mijn vader wist het wel, dat ik mij op dezen leeftijd gelukkiger zou gevoelen als verantwoordelijk kapitein over mijn kleiner schip, dan wanneer ik subaltern officier ware geweest op een koninklijk oorlogsvaartuig. Maar dit is geenszins het voornaamste, moeder!’ ging Adolf, na een pauze, vol aandoening voort: ‘wat meer zegt dan dit alles, is mijn vaste overtuiging dat wij gescheiden moesten worden, opdat mijn liefde voor u niet zou ondergaan in den aanhoudenden strijd van ons beider wenschen en willen. Na het gebeurde met Willem Ruffel herinner ik mij, moeder! dat ik, kort vóór de tijdige tusschenkomst mijns vaders, zwanger ging van het voornemen om het ouderlijk huis te verlaten. Wat ware er dàn van mij geworden, moeder? - Wat kan er worden van een onstuimig jongeling als ik was, zoo hij, met wrevel in 't hart en de hardvochtigheid zijner moeder vloekend, vol wanhoop de waereld in vliegt? De levenszee is voor hem dan gevaarlijker, dan de onstuimige baren van een Oceaan, moeder!’....
| |
| |
- ‘Ach houd op, mijn zoon!’ viel mevrouw Grevels zacht in, en zij zonk op de knieën voor het ledikant neder, en klemde de handen van den kranke tusschen de hare, snikkende: ‘O, Gustaaf! mijn Gustaaf! dat ontbrak er nog aan, om mij mijn ongelijk gansch en al te doen beseffen. - Maar nu zal ik mij zelve mijn schulden in eeuwigheid niet kunnen vergeven! - Nu sterft gij te vroeg; mijn berouw, mijn berouw komt te laat.’
- ‘Neen,’ lispelde haar echtgenoot, met den glans des hemels in zijn blik: ‘Het is mijn tijd. Ik heb hèm nog kunnen zien, en nu úwe oogen open gingen, zal ik de mijne gerust sluiten. Uw herleefde liefde maakt mijn doodbed zacht.’ |
|