| |
| |
| |
Oom's nalatenschap,
door Betsy Perk.
I.
Op een augustusdag bevond zich aan boord van de Willem III, varende tusschen Rotterdam en Arnhem, een jong meisje, wier gelaat in menig opzigt zeer van dat der overige passagiers verschilde. Immers de blikken van de meesten hunner getuigden niet minder van levenslust, als hun woorden van scherts, terwijl de oogen der jeugdige blondine niet alleen zeer droevig stonden, maar de zenuwachtige trek van den mond bewees, hoe zij een smart bekampte, die telkens in tranen dreigde los te barsten.
Beeldschoon was zij niet, maar toch bekoorlijk genoeg om aandacht te wekken; hoeveel eer thans, nu haar gelaat als veredeld werd door die droefgeestigheid en de lang weêrhouden tranen eindelijk de bleeke wangen besproeiden. Ondanks een scherpen wind toefde zij op het dek, tot zij Rotterdam uit het oog verloor, begaf zich toen met looden schoenen naar de kajuit, vleide zich daar in een hoekje en bleef zoo roerloos met het hoofd in de hand zitten, dat een oud heer, die haar reeds geruimen tijd belangstellend had opgenomen, meende dat zij ingeslapen was.
De tranen bewezen echter het tegendeel en wekten eindelijk zijn deernis dermate, dat hij opstond om haar eens toe te spreken. Bij haar komende aarzelde hij nogthans, nam een courant, keerde naar zijn plaats terug en gluurde toen over het blad.
‘'t Zou immers tè toevallig zijn,’ prevelde hij. ‘Evenwel
| |
| |
l'homme propose, Dieu dispose!’ en andermaal fixeerde hij het meisje, dat zich echter te veel aan haar droefheid overgaf, om de bescheiden blikken van den grijsaard en de onbescheiden der andere passagiers op te merken. Eerst toen 't geschater van eenige jongelui, die den trap opstormden, haar deed opzien, bespeurde zij het voorwerp der algemeene aandacht te zijn, stond pijnlijk getroffen op, wikkelde zich in een shwal en verliet de kajuit, om op het dek, van waar de wind alle passagiers had verjaagd, alleen te zijn.
De oude heer nam zijn hoed, stond in een minuut naast haar en legde zijn hand op haar schouder:
‘Lief kind! gij zult ziek worden.’
Zij schrikte, doch een vlugtige blik stelde haar gerust. Hoewel zij hem voor 't eerst ontmoette, scheen hij haar evenmin vreemd als zij hem, en voelde zij buitendien, dat allerminst nieuwsgierigheid hem nopen kon haar afzondering te storen.
‘'t Is hier toch oneindig beter dan beneden,’ antwoordde zij droevig: ‘ik kon er mij niet langer bedwingen...en dan al die nieuwsgierige oogen...och! die zijn zoo veel pijnlijker dan de scherpste wind!’
‘Ik begrijp u, arm kind. Laat me u een beter plekje aanwijzen; ginds zult ge, dunkt me, meer beschut zijn.’ En haar hand vattend, leidde hij haar naar de aangeduide plaats en zette zich toen nevens haar.
Een deelnemend woord of meewarige blik bezit niet alleen balsemende kracht, maar wekt tevens vertrouwen.
‘'t Valt me zoo zwaar,’ antwoordde zij, ‘Rotterdam te verlaten, In een maand tijds verloor ik èn vader èn moeder.’
Vreemd was de uitwerking dier zoo weemoedige meêdeeling. De oude heer greep zigtbaar verheugd haar beide hauden, keek haar liefdevol aan en riep uit: ‘Ik vergistte mij dus niet? Dora!...Dora Teltzen, de eenige dochter van mijn besten William, wiens overlijden zoo breede schaduw wierp over de vreugde mijner terugkomst in het vaderland. Liefste kind, hoe innig verheugt mij deze ontmoeting. Verscheiden dagen reeds op reis, kwam ik gisteren per laatsten trein te Rotterdam, om u en Willem heden op te zoeken, maar helaas! een telegram berigtte zulk een hevige ongesteldheid mijner kleindochter, een meisje van uw leeftijd, dat ik gedwongen werd onverrigter zake weder te vertrekken...’
| |
| |
‘Oom van Vliet! Oom van Vliet!’ had zij reeds herhaaldelijk uitgeroepen en de vreugde stilde haar smart. ‘Dat ik u niet onmiddellijk herkende, uw portret gelijkt zoo frappant en....’
‘'t Uwe niet minder, want ik herkende u dadelijk; toch vreesde ik mij te vergissen. Maar vertel mij nu schielijk een en ander van uw lieven vader, dien ik als een zoon vereerde en beminde.’
En nu vertelde zij, hoe haar vader gebeden had zoo lang te leven tot dat het schip, dat oom van Vliet moest overbrengen, binnenliep, een bede die helaas! onvervuld was gebleven; hoe moeder hem spoedig was gevolgd; hoe haar eenige broeder Willem eerlang hoopte te promoveren en zij op weg was naar oom Teltzen te Arnhem, om met dezen over de toekomst te raadplegen.
De oude heer deelde daarna op zijn beurt meê, dat zijn kinderen en kleinkinderen zich te Wijk bij Duurstede bevonden.
Al pratend werd het hun toch te guur, zoodat zij het paviljoen opzochten om een gesprek te vervolgen, dat de uren deed omvliegen.
Sinds die oude weldoener haars vaders, dien zij ouder gewoonte ‘oom’ noemde, naast haar zat, voelde zij zich minder verlaten, dan toen zij zich van den geliefden broeder losrukte en elke raderslag, die haar van 't dierbaar ouderhuis verwijderde, tevens nader voerde tot iemand, wier woning wel haar laatste toevlugt zou geweest zijn, indien zij had kunnen kiezen.
Immers, tante is haar niet alleen onverschillig, doordien zij haar sinds twaalf jaren niet heeft gezien, maar de sterke antipathie, die tusschen deze en haar moeder geheerscht had, vreesde zij te zullen deelen. Willem was onlangs ten harent geweest en den indruk, toen ontvangen, was ver van geruststellend, daar zij nog dezelfde hooghartige vrouw bleek, die moeder zoo veel verdriet berokkend en scheiding zelfs tusschen de broeders veroorzaakt had. In elk opzigt was tante de tegenstelling dier moeder en had Dora dus wel reden, om weinig ingenomen te zijn met een domicilium ten harent.
Oom had zij tijdens de elkaâr zoo schielijk opvolgende sterfgevallen harer ouders leeren kennen, als een beminlijk hoewel zwak man, terwijl zij zieh hun eenigen zoon, Karel, slechts herinneren kon, als een saaijen, droomerigen jongen, die nooit speelde maar te meer teekende en absoluut schilder woû worden. Tsnte gedoogde dit echter niet en, daar hij tegenwoordig in de regten studeerde, scheen ook in dezen haar wil gezegevierd te hebben; iets wat den heer van Vliet geenszins verwonderde.
| |
| |
Wijk was in 't gezicht voor dat een van beiden er aan dacht, zoodat de oude man zich moest haasten naar zijn bagage om te zien.
‘Nu, lief kind! gij weet mijn adres. Vergeet niet, dat gij altijd welkom zijt. Groet Willem hartelijk en, mogt gij hulp of steun behoeven...wordt het u ginds te benaauwd...een woordje en ik kom u halen.’
‘Hoor ik iets van uw zieke, oomlief?’
‘Wel zeker, van avond schrijf ik u nog. God zegene u!’ Nog een kus, nog een handdruk en hij was heên. De bel klingelde weder en de Willem III vervolgde zijn togt.
De wind bedaarde inmiddels, zoodat Dora boven bleef om zich te verlustigen in de heerlijke oevers. Zeer gevoelig voor natuurindrukken, genoot zij onuitspreeklijk bij die afwisseling van licht en bruin. De zon had zich den ganschen dag verscholen, doch wierp thans haar goud over het prachtig panorama, waaruit Arnhem van lieverlede opdoemde.
De toonen der avondklok klonken haar reeds toe, neen, heetten haar welkom, meende zij, en deden haar onwillekeurig prevelen:
Roept niet uit den grijzen toren
Iedre klokslag mij in de ooren:
Weêr zoo ver heeft God geleid?
En door de ontmoeting èn door de zonnestralen èn door de klokketoonen opgewekt, blikte zij vol moed de toekomst in en gaf zich vol vertrouwen over aan de verdere leiding van den Vader der weezen.
| |
II.
De gouvernements-ambtenaar Teltzen; broeder van den onlangs overleden Rotterdamschen dokter en voogd over diens beide kinderen, wandelde intusschen de Rhijnkade op en neêr. Hij was een groot gezet man, een achtbaar figuur, met een gelaat stralend van gezondheid en goedheid, meer dan van schranderheid. Zijn eenige zoon Karel, wiens voorhoofd in tegenstelling van dat zijns vaders hoog is en breed, tuurde met een verrekijker over de rivier, zette zich schrijlings op een paal, riep zijn Newfoundlander en streelde diens kop, tot dat hij zich aan zijn 's meesters voeten nederlegde en met zijn heldere kijkers diens oogen volgde.
Met de armen gekruist, staarde deze nu in de rivier, dan in de lucht, terwijl zijn gepeins, getuige den mistroostigen trek om den mond, ver van opgewekt scheen.
| |
| |
‘Stil, Dino!’ Een schop bekrachtigde het bevel en bewees tevens hoe hinderlijk Dino's gebrom aan zijn overdenkingen was.
Een dergelijke bejegening ongewoon, kreunde het dier en dit was genoeg om hem van de paal te doen springen en den hond te streelen. ‘Kom, kom, ik meen het immers zoo kwaad niet. 't Was puur landerigheid - kon ik je maar vertellen wat zorg mijn arm hoofd martelt, je deelneming zou me goed doen, zoo waar, ze zou mij goeddoen.’ En hij drukte den prachtigen kop van Dino, wiens voorpocten op 's meesters schouders lagen, tegen zijn wang.
‘We zouden èn boot èn nicht vergeten. Zou ze mooi of leelijk zijn geworden Dino?’ en hij duwde hem weg, ‘'t is al twaalf jaar geleden dat we mekaâr het laatst zagen. Heugt 't je nog, zeg?’ En den kijker weder opnemend was hij niet weinig verbaasd, de boot reeds voor zich te zien.
‘Vader kan haar ook eigenlijk net zoo goed alleen te huis brengen,’ dacht hij, opmerkend hoe deze de reizigster kuste, Jacob riep voor de bagage en nichtje den arm bood.
‘Zie zoo! zij is er dus! Een huisgenoot en geen logé zegt moeder. Kom, Dino, slenteren we nog maar een singeltje om; aan moeders begroeting verzuimen we niet veel.’ En vrij lusteloos sloeg hij een tegenovergestelde rigting in, als zijn vader.
Het vertrek, waarin mevrouw Teltzen Dora (haars ondanks) ontvangen moest, zag er regt comfortabel uit. Het smirnaas tapijt harmonieerde volkomen met de draperieën der openstaande tuindeuren en het overig ameublement getuigde niet alleen van den welvaart, maar tevens van den goeden smaak der bewoners.
Mevrouw Teltzen is een der weinige afstammelingen van het hoogadellijk geslacht Biman, die in jengdige overijling, zoo als zij ten minste beweert, den adelbrief tegen Teltzens vermogen inruilde.
Die fiere blik, die digtgesloten strakke mond, dat hooge voorhoofd maakten het duidelijk, dat een zoo goedaardig, vredeminnend echtgenoot als mijnheer Teltzen al spoedig eerste dienaar werd van zijn vrouw.
Zij zat op de kanapé tusschen prachtig geborduurde kussens, staaltjes zoowel van vlijt als van smaak voor tapisserie, waarvan de vloerkleeden voor kamerdeur en haardplaat meê getuigden. Verscholen achter een massief zilveren servies, wilde zij juist thee zetten, toen de slentel in de huisdeur werd gestoken en haar echtgenoot met nichtje binnentrad. Zij opende
| |
| |
nu schielijk de kamer om Dora welkom te heeten, d.i. haar eenige vingertoppen toetesteken en op eenigsins theatralen toon toe te wenschen dat het huis van voogd en voogdes het onderlijke mogt vergoeden. Mijnheer Teltzens lachje bewees, hoezeer hij op prijs stelde dat zij nichtje hielp in het afdoen van shwal en hoed en haar drong in een easy-chair van de vermoeijenis der reis uit te rusten.
Verschillende aandoeningen hadden Dora's gewoon blosje verjaagd en haar een zoo teêr uitzicht gegeven dat een zoo door en door gezonde vrouw als mevrouw Teltzen wel getroffen moest wezen over de afmatting waarmeê zij in den aangeboden zetel viel. Hoe welkom rust ook zou geweest zijn toch was daaraan niet te denken. Legio vragen moesten beantwoord, doch gelukkig werd haar al spoedig die moeite bespaard, doordien mevrouw Teltzen gewoonlijk vroeg en antwoordde terzelfder tijd en bovendien zooveel aan- en opmerkingen ten beste gaf, dat zij duizelde bij de idée voorshands weinig ander gezelschap te zullen genieten. Gewoon in elke omstandigheid de lichtzijde te zoeken, gelukte haar dit ook thans en begreep ze er wel aan te zullen wennen en voor heden ten minsten er door ontrukt te worden aan eigen sombere gedachten.
Karels uitblijven begon mevrouw Teltzen evenwel spoedig zóó te bevreemden, dat zij in de voorkamer door den spion ging gluren. Dora nam de gelegenheid waar om aan oom de ontmoeting met mijnheer van Vliet te vertellen, welke meêdeeling oom breed deed uitwijden over de weldaden, door dezen haren vader bewezen.
Na vlugtig over Willem gesproken te hebben, begon hij onmiddellijk over het kardinale punt: de toekomst, waaromtrent zij in de pijnlijkste onzekerheid verkeerde, dewijl oom nog niets over de onderlijke nalatenschap had gerept.
‘Zoo als ik vreesde, lief kind, uw fortuin is niet noemenswaard. Ik wil het zoo voordeelig mogelijk uitzetten en u een aan uw behoefte en stand passend jaargeld geven; natuurlijk op afrekening,’ voegde hij er haastig bij, opdat zij niet denken mocht, dat hij 't uit eigen beurs zou doen, ièts waartoe hij evenwel besloten was. ‘Door het legaat van zijn peet,’ hernam hij, ‘is Willem er beter aan toe, doch na aftrek van studiekosten zal er weinig overblijven. Hoe het zij, uw domicilium blijft hier, totdat gij 't zelf verkiest elders te nemen.’
‘Hartelijk dank voor uw liefde, oom, maar zou 't niet raadzaam zijn een betrekking te zoeken?’
| |
| |
‘Stil kind, stil...de dochter van mijn eenigen broeder! Hoe haalt ge 't in 't hoofd! Staat ge er evenwel op, om eigen kost te verdienen, welnu, dan benoem ik u tot dame de compagnie van mevrouw Teltzen, maar dan natuurlijk tegen honorarium van.....’
Nu was het haar beurt, hem het zwijgen op te leggen.
Opstaande kuste zij hem en wilde vragen, zich een paar dagen te mogen bedenken, toen Karel door de tuindeur binnentrad.
Regt ongedwongen en hartelijk heette hij nichtje welkom. Dat zij een gunstigen indruk maakte, bewees zijn:
‘Wel wel, Dora, wie had gedacht dat het zoo teêr, zwak popje van voor twaalf jaren zoo flink zou opgroeijen.’ Zij kleurde even en weêrhield door tantes binnentreden, kennelijk met moeite, een dito kompliment.
Mevrouw Teltzen ontveinsde haar verbazing niet, toen zij den uitblijver reeds à son aise zag zitten. Overtuigd dat nichtje zich het spoedigst t'huis zou voelen, wanneer men haar onderhield over alles wat zij zoo onlangs verliet, gaf Karel aan zijn moeder een haastig bescheid en aan 't gesprek, dat zij met Dora aanving, een behendigen zwaai.
Onbewust ervoer hij de kracht dier magtige natuurwet die in elke wereld, zoowel in de zigtbare als in de onzigtbare, in de intellectueele zoowel als in de materieele, heerscht, nl. dat al wat elkaâr verwant is, elkaâr aantrekt.
Meermalen had ook Dora die kracht ondervonden, doch nooit in die mate, als nu zij Karel ontmoette en in den innemenden student, moeilijk den jongen, droomerigen teekenaar kon herkennen, wiens gelijkenis met Willem bovendien zoo in 't oog loopend was, dat zij hem telkens moest aanzien.
Eindelijk sloeg de pendule negen, het uur waarop oom gewoon was een partijtje te maken en zich daarom met een korte verontschuldiging verwijderde, na aan Karel opgedragen te hebben de honneurs waar te nemen.
Toen mevrouw ook kort daarna de kamer uitging, bleek het echter, hoe weinig slag Karel tot honneurs waarnemen had. Net als of er geen Dora in de wereld was, begon hij met Dino te spelen. Zij had evenwel zooveel te denken, dat zij de pauze ter nauwernood opmerkte en niet minder schrikte dan hij, toen er voetstappen naderden. Karel sprong op, stak haar de hand toe en zeî: ‘ik mag waarlijk mijn onbeleefdheid wel ver- | |
| |
ontschuldigen. Moeder zal onderstellen dat we bereids heel wat hebben verhandeld. Wees mij een lieve zuster, Dora!’ en haastig zijn pet nemend, riep hij den hond en verwijderde zich, voor dat moeder hem weêrhouden kon.
‘Waar vliegt hij heên? wat heeft hij u gezegd?’ vroeg zij in één adem, want de handdruk was haar niet ontgaan.
‘'k Weet het heusch niet, tante.’
‘Toch wel wat hij u zeide?’
‘Hij hoopt een zuster in mij te vinden.’
‘Anders niet?’
‘Neen.’
‘Ik zie dat gij u verwondert, doch gij zult toestemmen, dat ik min of meer aanspraaklijk ben voor de rust mijner huisgenooten, inzonderheid ook voor de uwe. Zie, 't zou mij spijten als ge u ooit iets in 't hoofd haaldet, dat niet verwezentlijkt kan worden. Geloof daarom nimmer aan de zoete woordekens van een student, die zoo uitnemend de kunst van courtoiseeren verstaat en wien een lief gezichtje zoo ligt een komplimentje ontlokt. Zie me zoo verbaasd niet aan, maar kom naast me zitten, dan wil ik u onmiddellijk een niet gering blijk van vertrouwen geven.’
Hoe langer zoo meer verwonderd voldeed Dora aan het verzoek.
‘Indien ik u zeg, Karel is geëngageerd,’ hernam zij, ‘zal u mijn vraag minder bevreemden; alligt toch kon hij u deelgenoot gemaakt hebben van zijn geluk.’
‘Geëngageerd, en dat met wie en sinds wanneer?’
‘Met de jonge gravin von Ritten, wier kennis wij in het vorige jaar te Wiesbaden hebben gemaakt. De oude graaf heeft beloofd Karel onmiddellijk na zijn promotie te doen inlijven bij het corps diplomatique en zijn invloed aan te wenden om hem, na de huwelijksvoltrekking met zijn eenig kind en erfgenaam, zijn naam en titels te doen aannemen. Alzoo zal mijn zoon de gevolgen mijner mesalliance met uw oom ontgaan en eerlang de wettige plaats hernemen, die zijn moeder door haar huwelijk heeft verbeurd. Geheimhouding, mijn lieve, blijft evenwel vooralsnog noodzakelijk. Beloof dus er niemand over te spreken, ja zelfs u geheel onkundig te houden, indien oom of wel Karel zelf er toespelingen op maken. En nu zult gij, dunkt me, wel naar rust verlangen. Wat dunkt u als we de heeren eens souperend afwachtten?’
Zij namen aan de inmiddels gedekte tafel plaats. Een oogen- | |
| |
blik zat Dora in gepeins, toen vroeg zij, hoe laat 's morgens de post aankwam.
‘Hoe! denkt ge aan brieven, terwijl ik u zoo iets gewigtigs meêdeel?’
‘'k Wacht tijding van een zieke, tante.’
‘C'a diffère, van wie?’
‘Van de kleindochter van oom van Vliet’.
‘Oom! maar lieve kind, wend u dergelijke dwaasheden toch af. Men zou alligt denken dat we geparenteerd waren aan die plebejers. Hij was immers tokohouder of zoo iets in de Oost, enfin een koopman en kooplui; wij hebben dat soort menschen gelukkig niet in de familie en hoogst ongaarne werd ik er van verdacht. Doch, 't is waar ook, uw moeder was een koopmansdochter. 't Is dus wel beschouwd niet kwalijk te nemen, dat ge er zeker penchant voor openbaart. 't Bleef me altijd een raadsel, hoe uw achtenswaarde vader zich zoo heeft kunnen mesallieren. 't Is waar, ik mesallieerde me ook wel doch uw oom was toch van patricische familie.’
Dora zweeg.
‘Uw grootvader,’ hernam zij, ‘was immers kruidenier?’
‘Ja, tante, en tevens algemeen geacht en bemind.’
‘In zijn stand, natuurlijk. Nu, dat betwijfel ik geenszins; maar hoe uw vader, als student en professors zoon, vriendschap genieten kon van iemand die stroop en krenten weegt, zie, ik herhaal het, dat zal mij immer een raadsel blijven. 't Zou me evenwel zeer bevreemden, indien zijn huwelijk hem nooit had berouwd.’
‘Het tegendeel is waar,’ antwoordde Dora bewonderenswaardig kalm. ‘Geen paar ter wereld was gelukkiger dan mijne ouders.’ Een vreeselijke kleur bewees evenwel hoe 't inwendig bruischte, toen zij vrijheid verzocht om den blaker te schellen.
‘Wel zeker, liefkind! als ge te moê zijt om op de heeren te wachten, ga dan gerust naar bed. Mijn kamenier zal u uw kamer wijzen. Slaap maar goed uit. Pleizierige droomen!’ besloot zij, haar andermaal de vingers toestekend.
‘Ziezoo!’ dacht ze toen Dora weg was; ‘mogten die prachtige oogen hem betooveren, dan zal zij wel zoo verstandig zijn geen moed te geven of zich in 't hoofd te halen mijn schoondochter te worden.’
Vader en zoon keken vreemd op, dat de logé zich reeds ter rust bad begeven en bespraken haar met zoo hooge ingenomen- | |
| |
heid, dat mevrouw Teltzen van louter onrust den slaap evenmin vatten kon, als Dora van ergernis. Reeds vroeg wandelde deze den anderen morgen in den tuin, vastbesloten liever onder vreemden te zwerven, dan bij iemand te blijven die op zoo gemoedelijke wijs zoo veel te slikken gaf. Zij schaamde zich geenszins haar onaanzienlijke afkomst van moeders zijde, maar 't viel niet te min pijnlijk, op dien toon haar familie te hooren bespreken.
Ook oom was vroeg bij de hand.
‘Wel, kindlief! hoe heerlijk!’ riep hij haar toe. ‘Ook voor u heeft de morgenstond dus goud in den mond? Nu, lieve, ik bespreek u voor menig kijkje naar de dauw, hoor! al was 't onmiddellijk.’
Zij liet zich geen tweemaal noodigen, maar wandelde weldra ‘boven over en onder langs’ en genoot zoo onuitsprekelijk, dat haar besluit begon te wankelen; vooral toen oom zijn vreugde ontboezemde over het geluk, de dochter van zijn broeder bij zich te hebben en zich zooveel genoegen gedurende den winter van haar gezelschap beloofde, ontzonk haar de moed hem teleur te stellen.
Dien ten gevolge besloot zij nog eenige dagen te beproeven of zij op den duur vrede kon houden met iemand, voor wie zij nu bepaald antipathie koesterde.
| |
III.
Nauw was de koffij opgeruimd of Jakob diende mejufvrouw Wilka aan.
Dora sprong op bij het hooren noemen van den naam eener vriendin harer moeder, om oogenblikkelijk naar de voorkamer te snellen.
‘Maar, Dora!’...begon mevrouw Teltzen, ‘wacht een minuutje. Wat haalt ge me nu toch voor menschen in huis? Voelt ge dan niet, dat we moeilijk met onze leveranciers kunnen converseren? Gij vergt toch niet, dat ik u ten gevalle al die vrienden uwer moeder recipieer?’
‘Volstrekt niet, tante, maar gij zult toch wel toestaan dat ik het doe?’
‘Enfin, 't is voor heden te laat. Jammer, dat ik u hieromtrent niet in tijds mijn opinie te kennen gaf. Doch laat ze vooral merken dat ge haar voortaan moeilijk ontvangen kunt.’
Met looden schoenen ging de daareven zoo gelukkige naar de
| |
| |
voorkamer. De vreugde des wederziens was vergald; ja zij betreurde 't nu zelfs, jufvrouw Wilka geschreven te hebben. Liever zou zij zich het genotvol gezelschap van moeders vriendin ontzeggen, dan deze te moeten krenken. De hartelijkheid der lieve vrouw verdreef wel spoedig haar somberheid, maar niettemin pijnigde haar zekere beklemdheid, vooral toen de jufvrouw verzekerde, zich zooveel voor te stellen van haar verblijf te Arnhem en de oprechtheid dier verklaring bewees door een uitnoodiging om den anderen morgen meê naar buiten te gaan. Zij zou dan onderscheiden vrienden harer moeder leeren kennen, die zich reeds zeer verheugden haar te zullen ontmoeten.
Zeer betwijfelend of zij permissie voor dat uitgangetje zou krijgen, wist Dora aanvanklijk niet wat te antwoorden, doch na vlugtige overweging hield ze 't er voor, dat een eerst verzoek alligt kon worden toegestaan en gaf dus haar woord.
‘Gij hebt toch dadelijk bedankt?’ vroeg tante, toen zij er van sprak.
‘Wel neen, tante, ik hoopte dat u er niet tegen zoudt zijn en om de waarheid te zeggen, ik stel er me zoo regt veei genoegen van voor. Moeders oude kennissen.......’
‘Maar, Dora!’ en mevrouw Teltzen rekte zich zoo lang mooglijk uit, ‘hoe is het mogelijk dat mijn woorden u zoo 't eene oor in en het andere weder uitgaan?...Er heerscht hier een zeer sterke scheiding van standen. Geloof 't toch, wij kunnen niet met iedereen omgaan. Gedoogde oom's betrekking dit al, mijn geboorte en relatiën laten het volstrekt niet toe. Gij zult moeten toestemmen dat ge, als ònze nicht, niet in een kring kunt verschijnen, waarin wij geen toelating begeeren. Gelast Jakob dus onmiddellijk te gaan zeggen, dat ge verhinderd zijt.’
‘Moet daarom een onwaarheid verzonnen, tante?’
‘Een onwaarheid! Is het dan geen wettige verhindering als ik u geen vrijheid geef? Er zijn decorums die in acht moeten genomen worden, lieve.’
‘Maar, me dunkt, als die hier niet te overtreden zijn, zal jufvrouw Wilka dat ook wel weten. Sta me toe openhartig te bekennen, waarom wij ons 't genot van elkanders omgang moeten ontzeggen.’
‘Dora, Dora! hoe zijt ge toch zoo schroomelijk onbevattelijk! Die menschen voelen dat zoo niet; ze zouden zich zeer gekrenkt achten. Ge begrijpt toch wel, dat die juffer zich bereids heeft verheugd, door u aanleiding te vinden om zich hier in te dringen?
| |
| |
Ik had dadelijk belet moeten geven. Jakob - beval zij den binnentredenden knecht - ga naar den apotheker Wilka en zeg, dat jufvrouw Teltzen verbinderd is van de uitnoodiging gebruik te maken.’
Dora was letterlijk stom van verbazing, ergernis en teleurstelling. Hoe innig had zij zich op dat pretje verheugd! hoeveel gouden bergen zich voorgesteld, wanneer zij opgenomen zou zijn in den kring, waarvan moeder steeds met dezelfde ingenomenheid had gesproken!
Haar gezichtje stond dus zeer treurig, ja met moeite weêrhield zij een paar tranen, toen mevrouw Teltzen hernam:
‘Stelde ik geen belang in uw geluk, lieve, geloof vrij, ik liet uw stil drijven en doen wàt, en omgaan mèt wie u goeddacht, maar ik zie verder dan gij. Alligt zoudt ge bij die menschen iemand ontmoeten die u, al bezit ge geen sous in de wereld, begon te courtoiseeren, natuurlijk als nicht van mijnheer en mevrouw Teltzen Biman; iemand die door onze relatiën zou beproeven vooruit te komen. Ook daarvoor dien ik plichtshalve te waken. En ten bewijze hoe gaarne ik u kennissen zie maken, wil ik eerstdaags een soirée geven aan onzen beau-monde en straks wacht ik reeds de freules van Zoelen, die wenschen u voorgesteld te worden; natuurlijk omdat ik uw tante ben. Wij moesten daarom maar vast naar de voorkamer gaan.’
Dora pinkte de tranen weg en volgde zwijgend.
Nauw traden zij binnen of er werd gescheld.
‘Ah! daar zullen zij reeds zijn; toch is 't dunkt me nog wat vroeg.’ Zij gluurde door de spion en zag een oude dame. Tot Dora's verbazing vloog zij naar de kleine zijkamer, waar altijd een hoed voor de hand lag en fluisterde den naar de voordeur gaanden Jacob toe: ‘Gereed om uit te gaan!’ zette den hoed op en ging weder aan het venster om de oude dame kushanden toe te werpen.
Alweêr was Dora stil van verbazing toen tante, den hoed afzettend, zeî: ‘zie zoo, ik zal dat kiepje maar in de buurt houden, 't mogt eens ten tweedenmale noodig zijn. Gij moet weten, lieve, dat de freules van Zoelen die oude dame ongaarne zouden ontmoeten. Eigenlijk behoort zij ook niet tot onze coterie. Ze is een oude kennis van uw oom. Die tweeërlei conversatie voert zoo veel moeijelijks met zich en dan zou ik me nog met een derde club inlaten.....? Dat zou mijn kracht te boven gaan!
| |
| |
‘Maar die arme mevrouw scheen zoo vermoeid,’ waagde Dora te zeggen.
‘Vermoeid? Ah! fi donc, c'n'est rien. Zij heeft immers haar kaartje gepousseerd? c'a suffit. Zij mag dankbaar zijn, dat ik haar in de gelegenheid stel een visite méér te kunnen maken. Ik blijf nu weder eenige weken vrij.’
‘Ah! voilà mes bien cheries!’ en den hoed door de portebrisée gooijend, haastte zij zich beide dames met een allerinnemendst lachje les bien-venues te wenschen en Nichtje voor te stellen.
‘'t Is ons zeer lief uw kennis te maken,’ prevelden de freules, terwijl zij plaats namen. Spoedig was het weêr besproken, toen kregen een paar even onbeduidende onderwerpen de beurt en eindelijk leidde het gesprek als van zelf tot...de theologie.
Was Dora straks verbaasd, haar bevreemding steeg ten top, toen zij merkte dat mevrouw Teltzen bekend stond als een der piensste vrouwen uit de stad, ja zelfs zeer genegen om een kerk, die de zuivere leer niet meer verkondigde, te verlaten. De freules van Zoelen waren haar geestverwanten, en even als zij volijverige leden van onderscheiden comité's tot stuiting van het toenemend pauperisme en tot zedelijke verbetering van gevallenen. Van lieverlede geraakte Dora, tot wie slechts zeldzaam het woord gerigt werd, in een droomenden toestand, waaruit zij na het vertrek der freules zelfs niet ontwaakte, ja hoe langer zoo dieper zonk, toen deze vervangen werden door andere bezoeksters, die over pligt, zelfsopoffering en zedelijke waarde redekavelden, als stelden zij zelven die deugden voor.
Onder het diner begon mevrouw Teltzen, de een zoo goed als de andere zoo origineel te kritiseeren, dat Dora letterlijk met open mond luisterde. De veertigjarige freules van Zoelen toiletteerden zich als achttienjarigen, smachtten naar een echtgenoot, ja zonden zelfs kwartieren over 't hoofd zien, indien er slechts een aanbidder opdaagde. Deze was babbelachtig, zoodat ze voortdurend op haar qui vive wezen moest; gene bemoeiallig; een derde schijnheilig; maar toen de doopceel van een vierde geligt werd, kon Dora zich niet langer bedwingen en zeî dien ten gevolge:
‘Ik dacht dat die dames uw vriendinnen waren, tante?’
‘Dat zijn zij ook, lieve, maar men is daarom niet blind voor haar gebreken.’
‘Maar ik dacht...ik zou...’
| |
| |
‘Nu, wat dacht ge...wat zoudt ge, Nichtje?’ vroeg Karel toen zij eensklaps zweeg.
‘Ik zou die gebreken dan veeleer zoeken te verbergen. Een vreemd oor hoort dikwijls uiterst scherp...ja dubbel.’
‘Dat zou ik ook denken,’ dacht Karel, maar uit moeders verhoogde gelaatskleur afleidend dat er een onaangenaam antwoord zou volgen indien hij die gedachte openbaarde, zeî hij liever:
‘Als 't morgen zulk mooi weêr is als heden, vader, moesten we met de dames een toertje maken. Het spijt me heusch van middag mijn woord gegeven te hebben.’
‘Hebt ge lust morgen een kijkje van Beekhuizen te nemen, Dora?’
‘Dolgraag;’ antwoordde zij met een blos van vreugde, hierdoor bij eventuele navraag een wettige verontschuldiging bij jufvrouw Wilka te hebben.
Mevrouw Teltzen evenwel kon, ondanks de wending van het discours, Dora's rondborstig antwoord niet vergeten en koelde haar wrok door allerlei schimpscheuten op winkeliers, zoodat het arme kind innig betreurde, die opinie geuit te hebben, en den tweeden avond al niet beter gestemd naar bed ging dan den eersten. Het ritje naar Beekhuizen troostte haar echter. Hoe dankbaar was zij er Karel voor!
Hoe toevallig! nauw afgestapt kreeg zij de Wilka's met een talrijk gezelschap in 't oog.
‘Toe Karel, breng er me eens even heen?’ vroeg ze vleiend. De galante neef bood haar onmiddellijk den arm en reeds verwijderden beiden zich, toen tante moest weten, waarom zij zoo'n haast met de wandeling maakten.
‘Ik wou maar heel eventjes jufvrouw Wilka goên dag zeggen. Ik mag immers wel? binnen tien tellens zijn we terug,’ voegde zij er bij, toen mevrouw Teltzen's voorhoofd fronsde.
‘Hoe haalt ge 't u in 't hoofd en dat in 't publiek! Dora, Dora, gij zult nog heel wat moeten veranderen, voor dat gij u in mijn coterie voegen kunt.’
Weg was de pret!
Jufvrouw Wilka, die haar eerst vriendelijk had toegeknikt en gewenkt, hield zich op 't laatst net of zij de dochter harer vriendin niet zag. En dit griefde deze nog meer dan het verbod. Treurig wandelde zij door de heerlijke bosschen en lanen; treurig reed zij terug en nog treuriger ging zij naar bed. Zelfs Karel had haar niet kunnen opvroolijken, hoewel hij zich zelven bepaald
| |
| |
overtrof, door zijn stilheid af te schudden en allerlei aardigheden te debiteeren, in de hoop van nichtje een glimlachje te ontlokken.
't Eenige wat haar een weinig kon opbeuren, was een brief van oom van Vliet, die niet alleen de beterschap van zijn kleindochter berigtte, maar tevens er op aandrong dat zij eenigen tijd ten zijnent zou komen doorbrengen.
Beducht voor een nieuwe weigering gaf zij den brief aan oom. Hij doorliep dien met zigtbaar genoegen, hechtte er niet alleen zijn zegel aan, maar ried zelfs, den ouden man heel spoedig op te zoeken, mits zij niet te lang uitbleef.
‘Maar Teltzen,’ viel mevrouw in, ‘hoe kunt ge toch zoo onberedeneerd zijn! Als Dora zich absoluut met dergelijke luî afgeven wil, had zij niet ten onzent moeten komen. De zusters van dien van Vliet hadden hier een garen- en lintwinkel. Verbeeld u dat die eens vertelden, de nicht van mevrouw Teltzen logeert bij mijn broer!’
‘Maar, lieve...’
‘Maar, lieve...denk toch ditmaal wat verder dan gewoonlijk. Ik althans protesteer tegen die logeerpartij.’
‘Nu, Dora zal u geen verdriet willen doen, wèl kind? en het gaan nog eenigen tijd willen uitstellen? wel beschouwd is er ook geen haast bij,’ zeî oom zoetsappig.
Nu zij ook dien steun verloor, ontzonk haar zelfs den moed om Karels tusschenkomst in te roepen; iets waartoe zijn toenemende vriendelijkheid haar anders wel had kunnen verleiden.
Diens opgeruimdheid en de kwinkslagen, die hij tusschen de moederlijke betoogen over de noodzakelijkheid der standen en niet minder tusschen haar bekrompen redeneringen over godsdienstige aangelegenheden wist in te lasschen, balsemden menigen speldeprik.
Neen! zonder Karel zou zij 't niet hebben uitgehouden, zooals zij Willem in elken brief verzekerde.
Haar lief gezichtje klaarde heusch op als hij binnen kwam en nevens haar plaats nam om allerlei onderwerpen te bespreken, of haar raad in te winnen over eenige conceptie; want al studeerde hij in de regten, de geliefde penseel kon hij maar niet afzweren. Zijn vriendschap met een schilder, die al spoedig zijn bijzonderen aanleg had opgemerkt, schonk hem de noodwendige leiding, maar deed hem tevens college op college verzuimen, zoodat er van examens zelden sprake was.
Den dag van Dora's aankomst had hij echter besloten, zich niet op te offeren aan de hersenschimmen zijner moeder, die den ver- | |
| |
vaardiger harer schilderijen niet hooger schatte dan andere leveranciers; die als barones Biman, al wat kunstenaar was beneden zich rekende en als pieuse vrouw, voor de gepersonnifieerde losbandigheid hield.
Driedubbele reden om het talent haars zoons te onderdrukken en hem, zoo noodig, te dwingen advocaat te worden, toen graaf von Ritten hem een glorieuse carrière voorspelde. In alles de jabroer zijner vrouw, koos de heer Teltzen natuurlijk geen partij voor zijn zoon, en zoo zag Karel zich gedwongen te zwichten. Hij had dit echter minder contre-coeur gedaan, toen hij betooverd werd door de dochter van graaf von Ritten of liever zich èn door haar vader èn door zijn moeder betooveren liet, daar beiden hem zoo lang met het beeldschoon meisje hadden geplaagd, totdat hij geloofde werkelijk verliefd te zijn en moeder verzocht aanzoek te doen om de hand der jonge gravin.
Wie was gelukkiger dan zij, toen dat aanzoek niet alleen onmiddelijk gehoor vond, maar de graaf er zelfs op stond, dat het huwelijk der jongelieden heel spoedig zou worden voltrokken, ten einde Karel zich te schielijker graaf Teltzen von Ritten zou kunnen teekenen.
Karel was nauw achttien, Katinka nauw zestien jaar oud en vader Teltzen dacht bij zich zelf: ‘kinderspel! Trouwen?...en beiden zijn nog in de groei en kennen elkaar ter nauwernood!’ Voor de eerste en laatste maal waagde hij 't van meening te verschillen, ja weigerde zelfs ronduit toe te stemmen tot zoo overhaaste verbintenis van twee kinderen. Meer nog, hij eischte, dat Karel eerst zijn studiën zou voltooien en beide gelieven niet meer dan twee maal per maand zouden corresponderen. De graaf bespeurde het onderspit te delven, speelde bonne mine à mauvais jeu en bleef hopen zijn dochter aan den zoon van den rijken Hollander te.....verpassen. Maar hetzij dat de rijke Hollander de Swabensche heerlijkheid des graven wantrouwde, hetzij dat hij instinctmatig pal stond, hij week geen duim breed en zegevierde zelfs.....over de barones Biman.
Was Karel niet tot over de ooren verliefd, omdat hij als eenig kind geen onderscheid kende tusschen broederlijke genegenheid en liefde, tocb deed de scheiding hem innig leed. Toen die evenwel eenmaal achter den rug was, kwam hij niet in de verzoeking een keertje méér dan afgesproken was te schrijven, en studeerde een tijd lang ijverig voort, doordien de illusiën zijner moeder somtijds aanstekelijk waren.
| |
| |
Van lieverlede verflauwde echter zijn studielust en daar niet elke genegenheid bestand is tegen afstand en tijd, en een zoo vlugtige als de zijne wel het allerminst, werd ook zelfs de behoefte om Katinka te schrijven, later zelfs om haar brieven eenvoudig te beantwoorden, al minder; zoodat de bepaalde dag wel eens verstreken zou zijn zonder dat hij de pen opnam, indien moeder hem er niet aan herinnerde door een briefje te zenden ter insluiting aan den graaf, met wien ook zij geregeld correspondeerde over de stichting van een asyl te Wiesbaden, waarvoor zij bereids een comité te Arnhem had opgerigt, dat reeds menig muntje ophaalde en aan mevrouw Teltzen ter hand stelde om door deze den graaf te worden overgemaakt.
Sedert Dora's komst voelde Karel dat alléén hartelijke broederlijke genegenheid hem aan Katinka bond, want al spoedig had hij nichtje even lief als haar, en toen hij Dora's kunstzin opmerkte en alras al wat ze sprak de echo zijner gedachten geleek, gaf hij haar zelfs zoozeer de voorkeur, dat hij zich treurig gestemd voelde bij het natellen der nog resterende vacantiedagen.
Hoe het kwam wist hij zelf niet, maar 't was nog niet in hem opgekomen Katinka in Dora's tegenwoordigheid te noemen. Zijn vader gewaagde evenmin van haar, omdat hij geenszins met de schikkingen der barones was ingenomen en evenmin er op gesteld, dat zijn fatsoenlijke naam met zoo overtollig aanhangsel werd vereerd; of liever, dat zijn zoon, Karel Teltzen, straks met vreemde veeren zou pronken.
Alzoo had Dora zich nog niet onkundig van neef's engagement behoeven te houden. Na het ontbijt behartigde mevrouw Teltzen tot twaalf uur de huishouding. Dien tijd bragten Karel en Dora gewoonlijk heel prettig en gezellig door, met prentjes kijken, zooals tante 't noemde.
De grootste ijver heeft nog behoefte aan aanmoediging. Buitendien, hoe zoet is het belangstelling te vinden in een arbeid, waarvoor we leven. Dit ondervond ook Karel, die door Dora's bijval met verdubbelde geestdrift het penseel weder opvatte en schetsen maakte om Dora's kritiek in te winnen en alle andere studiën, ja zelfs de korrespondentie met Katinka vergat - om geen minuut van Dora's gezelschap te verliezen.
Inmiddels spoedde de vacantie om en toch scheen Karel niet aan heengaan te denken. Eindelijk moest moeder dringen,
| |
| |
dat hij zijn studien zou hervatten en sloot Dora dientengevolge haar wekelijkschen brief aan Willem aldus:
‘Morgen vertrekt Karel. Hoe ik het daarna stellen moet weet ik niet. Alleen door hèm bleef ik kalm. De Wilka's groeten mij zelfs niet meer. Och Willem lief, zoek ze toch op zoo gauw gij kunt. Zij houden ook mij zeker voor te trotsch om met hen om te gaan. Wisten zij maar hoe ik letterlijk van heimwee verkwijn, om eens bij hen te zijn! Wat is het toch treurig, dat de gebreken van één mensch zoo veler levensgenot bederven; dat hoogmoed en bekrompenheid een overigens zoo goede vrouw bespottelijk maken, zelfs in de oogen van haar zoon. 't Is misschien heel gelukkig dat hij gaat, want ik zie aan zijn gezicht, hoe hij zich moet beheerschen, wanneer zij mij een pikanterie toevoegt over moeders familie of vrienden. Neen, ik zie het niet alleen, ik weet zelfs zeker dat hij de kamer verlaat, indien zwijgen hem te moeilijk valt. Hoe is die hoogmoed toch met vroomheid te rijmen? ‘De standen zijn door God zelven verordineerd; de bijbel vermaant immers: geef des keizers wat des keizers is,’ zoo beweert zij. 't Is zoo, maar tevens verklaart hij: ‘gij allen zijt kinderen van één vader.’ Maar ik zou te ernstig worden en u welligt ophouden met mijn gebabbel. Blijft uw promotie nog op Dinsdag bepaald? Schrijf dan toch onmiddellijk
aan uw Dora.
| |
IV.
Best lief zusje,
Daar even ontving ik uw brief. Neen, ik promoveer Dinsdag niet; alles is reeds achter den rug. Wees dus gefeliciteerd met den doctoralen titel van uw broer, die eigenlijk veel te gelukkig is om bedaard te zitten pennen.
Verbeeld u, wat nooit verwacht geluk! Onze oude vriend, doctor Schepman te Rotterdam, heeft me voorgesteld zijn praktijk over te nemen! Tafels, stoelen, àlles had ik van louter vreugde wel willen omhelzen. 't Is waratje te verwonderen dat ik geen ongeluk heb begaan, toen ik als een kwâjongen over den kop duikelde en zoo'n kabaal maakte dat mijn oude hospita naar boven stoof. 'k Vloog haar om den hals, kuste heur bleeke tronie vermiljoen en danste met de trouwe verzorgster mijner jongste levensjaren in 't rond, tot dat, verbeeld u mijn schrik! mijn hospes binnenstuift, mij ‘gek’ scheldt, zijn verbijsterde wederhelft
| |
| |
uit mijn armen rukt en in een omzien den trap weêr met haar afstormt. En toen...lach maar gerust! snikte je lummelachtige broer als een kind en dankte God voor de vervulling zijner wenschen. Daarop wierp hij een armen drommel, die ter zijner eer lustig een deuntje draaide, een beurs toe, met verzoek zich ook eens ter zijner eere te onthalen en, doch - wat hebt ge aan al mijn dwaasheden! Houd u goed, arm kind, treur niet om Karels vertrek, want nu de zaken zoo uitmuntend staan, kom ik u heel spoedig halen. Kunt gij wel gelooven aan de verwezenlijking van ons ideaal? Wel zullen we ons moeten behelpen, maar dat is niemendal, we zetten de tering maar naar de nering, he? en zijn er geen hair minder gelukkig om, dan of 't geld regende. Het overige mondeling, want eigenlijk is papier me te koel, nu ik mijn vurigsten wensch vervuld zie en met Gods hulp zwakken tot steun, armen tot troost, kranken tot verzachter van smarten hoop te zijn!
Dat is mijn godsdienst, beste Dora! en ik weet ook, de uwe, onverschillig of men die orthodox of liberaal gelieft te noemen. Weg met alle stelsels, maar houw en trouw aan het alles omvattend, alles bezielend gebod: hebt God lief boven alles en den naaste als u zelven! Dat willen we, dat zullen we, en misschien, misschien breekt de dag nog wel eens aan, dat tante zal moeten bekennen: ‘de kinderen van William zijn toch niet zulke heidenen als ik dacht.’ Dit toch gaf zij me niet onduidelijk te verstaan, toen ik rondweg verklaarde weinig op te hebben met haar comité's en haar godsdienst....der lippen.
Uw gelukkige Willem.
‘Wel, kindlief! wat 'n vrolijk gezichtje,’ zeî oom, toen Dora diens kamer binnentrad. ‘Tien tegen een dat Willem gepromoveerd is.’
‘Juist oom, ik kom eens bij u zitten, om u een en ander uit zijn brief voor te lezen.’
De goede man schoof een stoel naderbij, was weldra geheel gehoor en knikte en lachte als hij in lang niet geknikt en gelachen had, terwijl Karel geheel reisvaardig de slaapkamer zijner moeder binnenging en haar deed ontstellen door zijn ernstig:
‘Een enkel woord voor dat 'k vertrek. Als Dora uw dochter eens werd?’
‘Mijn dochter, wat meent ge...goede hemel! wat bedoelt ge?’ riep zij deels verontwaardigd, deels verschrikt.
| |
| |
‘Ik zal duidelijker zijn. Ik neem haar tot vrouw; ten minste als zij mij hebben wil.’
‘En...en...Katinka...?’ Zij zweeg; de woorden stokten haar in de keel.
‘Luister, moeder!’ hernam hij: ‘'t wordt hoog tijd dat we elkaâr wat beter beginnen te begrijpen.’ Mijn heerlijk ideaal heb ik u geofferd, door student te worden. Wil graaf von Ritten mij voorthelpen, ik zal er hem dankbaar voor zijn, doch wil hij 't alleen om zijn dochter doen, dan wijs ik elke hulp bepaald af. Katinka heb ik lief als zuster, maar meer niet. Misschien had ik dit eerder moeten inzien...maar ik heb het zelf niet vroeger geweten, doordien ik eigenlijk niet wist wat liefde was.
‘Gereed te vertrekken, wensch ik uw opinie te kennen, nog liever uw raad in te winnen omtrent een schrijven dat ik dezer dagen den graaf wil toezenden en tevens uw toestemming te bekomen voor mijn engagement met Dora.’
Mevrouw Teltzen stond roerloos. Eindelijk lachte zij schamper: ‘Met Dora! arm...zonder de minste relatie...terwijl Katinka...’
‘Laat Katinka en den graaf rusten, moeder. Maak mij gelukkig, want ik vrees dat Dora uw toestemming eischen zal, alvorens mij de hare te geven. Ik ken haar daartoe genoeg en...’
‘Nooit!’
Hij beet zich op de lippen. ‘Is u dat ernst moeder? Ik kan, neen, ik wil het niet gelooven’ hernam hij, haar hand grijpend. ‘Zoo ja’, voer hij voort, als in haar ziel lezend, ‘zoo ja, dan verklaar ik even beslissend dat niets of niemand mijn keus wijzigen zal, noch mijn besluit doen wankelen.’
Trotsch hief zij het hoofd op en mat hem met een blik die scheen te vragen: ‘Spreekt aldus Karel, Karel wien mijn wenschen tot heden ten wet waren?’
Hij las althans die vraag uit dien blik en antwoordde daarom:
‘Ja moeder, ik durf zoo kordaat spreken. Ik beschuldig mij zelfs reeds veel te lang gezwegen te hebben. Die zoo overijld aangeknoopte betrekking moest reeds voorlang verbroken zijn. 't Was kinderspel, zoo als vader beweerde, en anders niet. Dora heeft zeer goed gemerkt hoe dierbaar zij mij is, even zeker als ik weet ook haar niet onverschillig te zijn, maar ik ben te eerlijk haar van liefde te spreken, zoo lang ik niet geheel vrij ben. Verbreek dus nog heden dat dwaas engagement en ik spreek met Dora om als de gelukkigste ter wereld mijn studiën te voleindigen.’
| |
| |
Aan de heftigste ontroering ten prooi, wandelde ze op en neêr, terwijl Karel geduldig haar antwoord verbeidde. Eindelijk hield ze vlak voor hem stand en sprak hoog:
‘Karel!...zij heeft u betooverd, gelijk zij uw vader begoocheld heeft. Haar oogen hebben u 't hoofd op hol gebragt, maar uw moeder zal niet te min waken voor uw geluk, en keert ge haar daarom ook thans verbitterd den rug toe...eenmaal zult gij er haar voor moeten zegenen.’
Zij wilde zijn hand vatten, doch hij trok ze terug, kruiste de armen en antwoordde trillend:
‘Moeder! mijn opvatting van het huwelijk is een gansch tegenovergestelde van de uwe. Alles wat ik me ooit in een vrouw heb gedroomd, de innigste sympathie der ziel - die ik in Katinka zocht en vertrouwde te vinden - trekt me onweder-staanbaar tot Dora. Neen, haar oogen hebben mijn hoofd niet op hol gebragt. Van onze eerste ontmoeting af heb ik iets voor haar gevoeld wat ik nooit voor Katinka ontwaarde. Wij zijn geboren voor elkaâr, niets zal ons dus kunnen scheiden...’
‘En mijn wil?...’
‘Die zal ons slechts tijdelijk ten hinderpaal zijn. Verbitteren we ons daarom het leven niet, moeder, maak mij gelukkig,...eisch niet dat ik me zelf verkoop, dat...’
Eensklaps veranderde hij van toon en verweet zacht:
‘Gij hebt mijn arme Dora niet lief, moeder, maar staat het u daarom vrij ons te scheiden?’
‘Vrij of niet vrij! gij weet zeer goed, dat ik Katinka lief heb als dochter. Wilt gij mijn schoonste hoop vernietigen...hetzij zoo, maar geen Dora zal haar ooit vervangen!’
‘En waarom niet, moeder? Haat gij haar zoo of veroordeelt gij haar om haar afkomst van moeders zijde?’
‘Ik haat noch veroordeel haar. 't Is genoeg dat zij uw volle nicht is en ik me daarom verplicht gevoel bij mijn weigering te volharden. Zelfs uw vader zou zich tegen een nauwer verbintenis verzetten. In dit opzigt wacht u dus van dien kant geen steun.’
‘Moeder! gij meent niet wat gij zegt, gij kunt...gij moogt het niet meenen...en indien gij het meent dan...dan....’ en zich niet langer kunnende bedwingen, vloog hij de kamer uit en die zijns vaders binnen.
Dora's tegenwoordigheid bedaarde zijn drift en haar: ‘o Karel,
| |
| |
hoe heerlijk! Willem is al gepromoveerd!’ hergaf hem zijn kalmte geheel.
Wel trilde zijn stem nog, maar ras genoeg had hij ook die beheerscht om haar een wandelingetje in den tuin voor te stellen, alwaar zij hem even goed over Willem kon spreken als binnenskamers.
Nauwelijks den tuin ingegaan, greep hij haar hand.
‘Dora ik kan niet heengaan, zonder te zeggen hoe zwaar 't mij valt eenige weken van u te moeten scheiden. Ik kreeg u zoo innig lief...mag ik hopen ook u niet onverschillig te zijn...mag ik...?’ En door haar verrasten blik èn door de verschijning zijner moeder getroffen, zweeg hij plotseling.
‘Dora!’ gebood mevrouw Teltzen, ‘ga oogenblikkelijk naar uw kamer.’
Onthutst wilde zij dadelijk gehoorzamen, doch Karel versperde haar den weg, terwijl hij zijn moeder met vlammende blikken toevoegde:
‘Beleedig haar niet! want ik vergeef u nimmer een enkel onberaden woord. Zoo gij mij waarlijk lief hebt, moeder, vervul dan mijn dierbaarsten wensch!’ Zijn heftige toon werd evenwel teeder toen hij er bijvoegde:
‘Zeg slechts: wees gelukkig, en wij zullen u zegenen niet waar...niet waar, Dora!?’
‘Ik heb u althans te lief om uw ongeluk te bewerken,’ antwoordde mevrouw Teltzen. ‘Ik gebied u te gaan, Dora...moest gij daarom mijn huis...’
‘Kom, Dora, ga...’ fluisterde hij haar nu in. ‘'t Is beter dat ge ons gesprek niet verder aanhoort. Vaarwel! nimmer zal ik ooit een ander liefhebben, al worden we ook gescheiden en al wilde ook de gansche wereld er mij toe dwingen. Onherroepelijk beschouw ik me aan u verbonden,’ en ijlings een ring van zijn vinger trekkend, schoof hij dien aan de hare, bracht haar in huis, kuste haar, stamelde nog eenige afscheidswoorden en keerde toen naar zijn moeder terug, die met trillende lippen het vlugtig tooneel had aangestaard.
‘En nu, moeder.....uw laatste woord?’
Door zijn ongekenden tegenstand verbitterd, antwoordde zij wederom kortweg:
‘Nooit!’ zij zeide dit echter luid genoeg dat Dora 't verstond, die, ter dood toe ontsteld, naar haar kamer was gevlugt en snikkend op een stoel gevallen.
| |
| |
‘Vaarwel dan!’ riep hij, ijlde het huis binnen, de kamer van zijn vader voorbij, riep Jacob toe voor zijn bagage te zorgen en spoorde naar Utrecht, zonder afscheid van zijn ouders genomen te hebben.
| |
V.
Eindelijk had Karel zich man getoond en den moederlijken keten afgeschud, doordien hij elken dag levendiger had gevoeld, dat zijn levensgeluk van het bezit van Dora af hing. De weigering zijner moeder had hem niet alleen verbitterd, maar oude wonden opengereten tevens. Eén ideaal kon hij haar ten offer brengen, een tweede soortgelijk offer was hem onmooglijk. Bij Dora's aankomst besloten zijn studiën op te geven en zich uitsluitend aan de kunst te wijden, deed de ontluikende liefde voor zijn nichtje hem de meêdeeling van dat besluit verschuiven. Hij had zijn moeder tè lief om haar een dubbelen slag toe te brengen. In 't zelfde oogenblik te zeggen: ‘ik word schilder’ en tevens te vergen de verbintenis met Katinka te breken en die met Dora toe te staan, daartoe ontzonk hem de moed en weldra begreep hij door één wensch voorloopig op te geven, de vervulling van den anderen te bespoedigen. Oogenschijnlijk studerend kon hij immers blijven schilderen? Alzoo vereischte die meêdeeling minder spoed dan de andere. Ten gelieve zijner moeder besloot hij zelfs te promoveren.
Teleurgesteld en gekrenkt door haar trotsche houding en niet minder door de minachting Dora betoond, gaf hij thans dit plan geheel op. Zeer ontstemd door de vrees hoe zij welligt gekweld zou worden, kwam hij te Utrecht aan, en ging onmiddellijk naar de societeit om aan de vrienden te vertellen, dat hij alle regterlijke studiën onherroepelijk afzwoer.
't ‘Hoerah!’ dat bij zijn binnentreden werd aangeheven, bewees, hoe gezien de sedert dagen reeds verbeide Teltzen was. Weldra was het besluit bekend. Deze juichte het toe, gene keurde het af, doch allen kwamen overeen, dat er op zijn toekomstige loopbaan gedronken moest worden.
De champagne bruischte, de glazen rinkinkten, de stemmen klonken steeds luider, maar de held van 't feest bleef zoo somber en afgetrokken, dat men hem begon te plagen met zijn distractie. Ongelukkig voegde zich Turlunt bij de klub, een student met wien hij nog een oude schuld te vereffenen had. Sedert klonk scherts den overspannen, oogenschijnlijk bedaarden Karel als ernst. De drift die 's morgens niet was uitgewoed, verhief zich
| |
| |
met verdubbelde kracht, toen hij zijn kwelgeest beleefd verzocht zijns weegs te gaan of te zwijgen. Het verzoek baatte niet; toen begon hij te bevelen, daarna te dreigen en eindelijk zich niet langer meester, vloog hij op en dwong hem met een vuistslag te gehoorzamen. Dit was het sein tot algemeenen opstand. Deze koos partij voor Teltzen, gene voor Turlunt en beiden eischten weldra voldoening. Het duel werd bepaald op den anderen morgen, klokke acht. Secondanten waren even schielijk aangesteld als er besloten werd gezamenlijk den nacht door te brengen. Dientengevolge waren de hoofden 's morgens nog meer verward dan 's avonds en was Karel zich zijn toestand maar half bewust, toen hem de pistool in de hand werd geduwd en een kogel langs zijn ooren snorde, terwijl die, welke hij afschoot, zoo juist trof, dat Turlunt wankelde, viel en voor dood bleef liggen.
‘Vlugt, vlugt!’ riepen sommigen, terwijl zij den verbijsterden vriend naar het rijtuig sleurden en anderen zich over den verslagene ontfermden.
‘Waarheên toch, waarheên?’..
‘Hoe verder zoo beter,’ meende er een. ‘Het schip van mijn broêr wacht op gunstigen wind. Als ik eens gauw seinde? De passage is wel met den oude te vereffenen en de bagage alligt te vinden in de kleêrkast van den kapitein. Hoe denk je er over kerel?’
‘Ik kan niet denken,’ steunde Teltzen, eerst nu ontnuchterd. IJlings werd er nu getelegrafeerd en luidde het antwoord, dat de kapitein uit deernis met den ongelukkige zou dralen tot hij aan boord was.
Meer dood dan levend leidden zij hem naar 't station, en reisden onverwijld naar Brouwershaven.
Om den inmiddels opgezetten oostewind had de kapitein bereids maatregelen doen nemen om onmiddellijk het anker te ligten. Nauw was Teltzen dus aan boord en hem de juiste toedragt der zaak bekend of het schip ging onder zeil.
Met even dolle hoofden reisde nu het viertal, dat den armen vriend had weggebragt, terug, toen hen eensklaps inviel, dat de ongelukkige ouders wel ten spoedigste mogten ingelicht worden. Meer en meer overtuigd, dat zij dezen een ontzettenden slag zouden toebrengen, en misschien te voorbarig hadden gehandeld, gevoelde geen hunner lust om boodschapper van zulk een treurmare te zijn. Gelukkig herinnerden zij zich Willem Teltzen, die te Leiden studeerde. Zij besloten dus derwaarts te gaan en hem de droevige taak op te dragen.
| |
| |
Te midden zijner promotie-vreugde werd de jonge doctor door de Utrechtschen overvallen. Zelf geheel verpletterd, zocht hij vruchtloos een middel om den zoo vreeslijken slag te verzachten. In de eerste plaats besloot hij Dora te schrijven. Kende zij de toedragt der zaak, dan vond hij althans in haar eenigen steun bij de mondelinge meêdeeling. Zonder te vermoeden hoe zij dubbel geschokt moest worden, begon hij onmiddellijk na het vertrek der studenten haar hun bezoek en de aanleiding daarvan te schrijven, en eindigde met zijn overkomst vast te stellen weinige uren na de ontvangst van den brief.
En wel moest Dora dubbel geschokt zijn. Zij beminde Karel niet minder dan hij haar; doch door zich steeds op te dringen dat hij geëngageerd was, ofschoon 't haar zeer bevreemdde bij zijn vertrouwlijkste meêdeelingen nooit de minste toespeling hierop vernomen te hebben, beproefde zij die ontluikende liefde te onderdrukken. Na zijn vertrek echter ontdekte zij, hoe diep die nogthans wortel schoot, hoe innig gelukkig zij zou wezen, indien tante onmiddellijk had toegestemd en hoe diep rampzalig, indien zij van Karel gescheiden moest blijven, al werd haar ideaal: bij Willem in te wonen, ook verwezenlijkt. Tante's bepaalden tegenzin in die verbintenis doorgrondde zij niet, doch al spoedig wies de overtuiging, dat die alleen moest veroorzaakt worden door de diepe teleurstelling haar toegebragt. Zij droomde immers zoo schitterende toekomst voor haar zoon door een huwelijk met die gravin?
Neen, mevrouw Teltzen moest bepaald zich zelve niet meer zijn, indien zij oogenblikkelijk had toegestemd. 't Was zoo natuurlijk dat zij gekrenkt en ontstemd werd, ja haar, wel is waar onschuldige, maar niettemin onmiddellijke oorzaak van de grievende teleurstelling, zoo bits en onheusch bejegende.
Dergelijk gepeins stilde haar kommer, ontnam aan tante's scherpe woorden alle pikanterie, deed haar elke beleediging vergeten en besluiten, andermaal de toekomst vol vertrouwen te verbeiden.
Karel had haar immers lief? Wat begeerde zij voor het tegenwoordige meer? En haar tranen werden zóó door allerlei opwekkende gedachten gedroogd, dat haar lief gezichtje geen spoor meer van die straks zoo akelig doorgebragte uren verried, toen zij op tante's verzoek aan tafel verscheen.
Stil en vreeslijk eentoonig kroop de dag om.
Mevrouw blikte ernstiger, fierder dan ooit om zich heên.
| |
| |
Mijnheer keek zijn wederhelft telkens vragend aan, onzeker of zij hem geen opheldering kon of wilde geven omtrent Karels verzuim. Vertrokken zonder hem de hand te drukken! Daar moest bepaald iets achter schuilen.
Hij nam Dora onder verhoor, maar die begreep het natuurlijk evenmin. Alleen kon zij zeggen dat Karel, op het punt van te vertrekken, bespeurd had, dat zijn horloge zoo veel minuten naging en hij daarom zeker zoo haastig was heêngegaan.
Oom en tante waren dus beiden, hoewel om verschillende oorzaak, verstrooid, zoodat noch de een noch de andere den pas vertrokkene noemde. Ook de volgende en derde dag ging treurig voorbij.
Een tweede brief van Willem was dus een overheerlijke afleiding. Deels verrast, deels verschrikt, greep Dora er naar. Moeielijk haar ongeduld bedwingend tot dat de lamp zou gebragt zijn, doorliep zij de jobstijding bij het schijnsel van den ganglantaarn, dus gelukkig zonder getuigen.
't Duurde geruimen tijd voordat zij genoeg hersteld was om weder binnen te gaan. Haar ongewone bleekheid wekte onmiddellijk oom's aandacht, doch daar tante die toeschreef aan een haar welbekende oorzaak en onderstelde, dat zij een brief van Karel had ontvangen, wist zij hem dienaangaande spoedig gerust te stellen, terwijl zij Dora zelve met scherpe oogen waarnam. Eindelijk voelde het arme kind zich in staat Willem's groet over te brengen en zijn overkomst per laatsten trein meê te deelen, daar hij zijn voogd over geldzaken wenschte te spreken.
Tante viel een pak van 't hart, en oom werd van lieverlede opgewekter door het blij verschiet, den jongen doctor zoo spoedig bij zich te krijgen, terwijl Dora, door onuitstaanbare hoofdpijn gekweld, deze te baat nam om zich te kunnen verwijderen en op haar kamer aan hare smart den teugel te vieren.
Tegen dat oom zich naar 't station begaf om Willem af te halen, kwam zij weder beneden.
Hoe gansch verschillend was de ontmoeting tusschen broeder en zuster van die welke zij zich hadden voorgesteld! Spraakloos omhelsden zij elkander, en spraakloos bleven zij zoo lang, dat oom zich aan Willem's stilheid begon te ergeren en den wensch niet weêrhouden kon, dat de promotie op Karel minder nadeelig werken mogt. Onwillekeurig sidderden beiden, toen hun blikken elkander kruisten.
Besloten, de arme ouders dien nacht nog rustig te laten slapen, vermande Willem zich en beproefde opgeruimd te schij- | |
| |
nen; welke poging werkelijk gelukte, toen oom en tante zijn goede vooruitzichten, door doctor Schepman's voorstel hem geopend, breedvoerig bespraken.
Dora's verontschuldiging voor Karels verzuim kwam den heer Teltzen zoo waarschijnlijk voor, dat hij het door de vingers had gezien en den ganschen nacht overheerlijk sliep. Doch mevrouw kon nu evenmin den slaap vatten als den vorigen nacht. Steeds zag zij Karels verstoord gelaat, terwijl zijn heêngaan zonder handdruk of kus haar hoe langer zoo meer beklemde.
Willem en Dora bleven tot ver na middernacht bijeen, want Dora kon den geliefden broeder niet verzwijgen, waardoor Karel vermoedelijk zoo prikkelbaar was geweest. Geen wonder, dat èn haar meêdeeling èn niet minder haar diepe smart Willem's taak aanmerkelijk verzwaarden.
Voor dag en dauw bevonden zij zich weder in den tuin, waar oom zich spoedig bij hen voegde en zoo opgeruimd sprak en schertste, dat de jonge doctor hoe langer zoo meer den moed verloor en daardoor ook het ontbijt nog zorgloos werd genuttigd.
Daarna verzocht de heer Teltzen hem een sigaar in zijn kamer te rooken en meteen de finantieele kwestie te bespreken.
Met looden schoenen volgde hij den opgeruimden man. De geldzaak was spoedig vereffend en daar de eene promotie aan de andere deed denken, begon de oude heer onmiddellijk over die van zijn zoon en kreeg Willem daardoor aanleiding te vragen of Karel werkelijk van zins was te promoveren.
Een toestemmend antwoord ontvangend, begon hij te spreken over diens leven als student-schilder, waarvan oom wel eenig vermoeden koesterde en eindelijk over beuzelingen, die alligt aanleiding konden geven tot geschillen. Eenmaal zoo ver, greep hij moed en naderde meer en meer het doel, terwijl Dora, nauw in staat haar ontroering te bedwingen voor tante, die haar zoo ras zij alleen waren geen woord meer toesprak, angstig naar de voetstappen luisterde en eigen lijden vergat, om zich dat van den armen vader te levendiger voor te stellen.
Eindelijk naderden loome schreden. De deur werd geopend en Willem knikte haar treurig toe.
‘Houd u goed, beste oom!’ fluisterde hij, hem naar de kanapé leidend.
‘Karel! Karel!’ snikte deze neêrvallend. ‘God, o God! wat bezoekt gij mij zwaar!’
| |
| |
Dora schoot toe, knielde bij hem neêr en beider tranen vermengden zich, terwijl tante het tooneel als wezenloos aanstaarde.
‘Wat...wat...hemel! wat is er gebeurd...Willem...Dora...Teltzen?’...stotterde zij, hen beurtelings met starren blik aanziende.
‘Karel - moordenaar...weg - o God, o God!’ jammerde de oude man op nieuw.
‘Wees bedaard, tante!’ en Willem vatte haar hand, ‘hij leeft en is gezond...maar moest voor eenige maanden buitenslands!’
‘Buitenslands...waarom...waartoe?...zonder handdruk...zonder kus...vertrokken!...’ kreet zij, ‘en dat door u, Dora...o Dora...dat ik u nooit hadde gekend!’ Toen draaide zij met de kamer rond en ving Willem de bewustelooze in zijn armen op.
| |
VI.
Wie onder allerlei kleine wederwaardigheden telkens dreigt te bezwijken, openbaart dikwijls buitengewone kracht bij een treffenden ramp.
Zoo ook Dora. Haar kalmte was bewonderenswaard.
Twee maanden zijn voorbijgegaan; twee maanden gedurende welke mevrouw Teltzen's vertwijfeling, nadat haar alles bekend was geworden, soms tot krankzinnigheid dreigde over te slaan, en de smart van den armen vader algemeen deernis wekte.
Verpletterend was dan ook de schok voor 't trotsche moederhart. Ontzettend de beproeving die haar geloof moest ondergaan.
Haar godsdienstige theoriën waarborgden de uitnemendste praktijk. Immers menigmaal had zij beproefden gepredikt, dat het kruis met ootmoed moest gedragen, omdat de Heer het oplegde. Helaas! nu zij zelve het voorbeeld geven moest, bleek de krachteloosheid van het geloof der lippen. Wat haar voorheen ten afgod was, trok haar aandacht niet meer, en allengs verviel zij in een dofheid waaruit niets haar scheen te kunnen wekken, zelfs niet de zekerheid dat Karel te overijld was gevlugt, daar Turlunt wel ernstig maar niet doodelijk gewond was, en er veel hoop op diens behoud bestond; zelfs niet de brief, door Karel den loods meêgegeven; zelfs niet het vooruitzicht, dat hij binnen een jaar terug kon zijn.
Willem's bekommering over dien treurigen toestand steeg met den dag, doch eensklaps scheen zijn vrees overbodig. Haar somberheid week. Zij begon weder te spreken. Wreede
| |
| |
teleurstelling! Elk woord ademde bitterheid en wrok; elk woord was een smalen op menschen en God.
Deze nog droeviger zielsgesteldheid vermeerderde niet weinig het lijden van den armen vader. Zijn vermaningen tot berusting, de ware ootmoed waarmeê hij zelf het kruis torschte, verbitterden haar slechts te meer. Zij begon hem te verwijten dat Karel hem niet zoo dierbaar was als haar; dat hij nooit zoo schitterende toekomst voor hem gedroomd had als zij; dat hij 't gebeurde koel den graaf von Ritten had kunnen meêdeelen en daardoor de verbintenis met Katinka, waarop alle ontwerpen berustten, vermoedelijk had verbroken; ja, zij verweet hem zelfs zijn geloof, dat alle kwaad zijn lichtzijde bezit en dat deze mede eenmaal zou blijken van dit onheil.
Ten einde raad over de onheusche bejegening welke Dora van haar moest ondergaan, verweet oom haar, dat zij haar pligt tegenover zijn pupil verzuimde, terwijl deze alles opofferde om haar smart te balsemen. Verontwaardigd over die beschuldiging, antwoordde zij: ‘Hoe waagt ge, 't haar voor te spreken!? Zij, zij alleen is de schuld van 't gebeurde. Hoewel ik haar in vertrouwen Karels engagement had meêgedeeld, lokte zij hem nogthans in haar net. Den eersten avond ontdekte ik dit reeds. Haar laaghartig streven is bekroond! Welk jongmensch blijft ongevoelig voor avances als de hare!? Ja, Teltzen! zie me maar zoo verbaasd niet aan. Karel heeft zich, zoo goed als onder mijn oogen, gedeclareerd, en hoe zij mij trotseren durft, welk onedel karakter zij bezit, bewijst, dat zij nogthans zijn ring blijft dragen, al weet zij dat ik haar nimmer als dochter zal of wil erkennen. Zij, verbeeld u! de kleindochter van een epicier, draagt den ring mijner moeder, barones Biman, geboren gravin Percher. 't Is een crime! een crime! En gij durft mij verwijten mijn pligt te verwaarloozen!’
‘Stil lieve, maak u niet zoo overstuur. Waarlijk, ik meende het zoo kwaad niet. Heeft Karel haar dan toen...toen...?’
‘Zeker, toen hij zoo overhaast vertrok had zij hem die declaratie juist ontlokt. Ik heb u wel gewaarschuwd, dat zij ons zou dwarsboomen en alleen daarom me zoo sterk tegen haar inwoning geopponeerd.’
‘Dus bemint Karel...Dora!?’ en toen de heer Teltzen dit zich zelven vertelde, klaarde zijn gezicht geheel op.
‘Ha! gij verheugt u in mijn smart!’ verweet mevrouw, want
| |
| |
die opklaring van 's mans somber gelaat ontging haar niet en schreiend verliet zij hem. Mijnheer wandelde eenige malen den tuin op en neêr en zat daarna voor zijn schrijftafel, om den graaf von Ritten te verzoeken de verbintenis hunner kinderen als verbroken te beschouwen.
Verbaasd over zijn moed en voor geen goud willend dat zijn vrouw er achter kwam, bezorgde hij den brief eigenhandig. Gaandeweg kreeg hij echter angst voor 't antwoord en sloop daarom tegen dat dit kon arriveren en de besteller schelde, de kamer uit.
Toen hij 't ontving, keek hij omzigtig rond of zij hem ook bespieden kon en las toen met kloppend hart:
Mijnheer!
Gij voorkomt mijn wensch. Bij nader inzien geloof ik, dat uw zoon gelukkiger zal zijn met een echtgenoot uit zijn kring en mijn dochter, de jonge gravin, met een uit den haren. Mijn titels en vermogen, gij zult dit moeten toestemmen, geven haar aanspraak op een gemaal, die meer is dan eenvoudig advocaat met burgerlijken naam.’
‘Dat 's kort maar krachtig en 'k moet zeggen, flink gevonden, om de eer aan zich te houden!’ philosofeerde hij, den brief in duizend stukjes scheurend. Toen zocht hij Dora op en nam haar tot confidente. Sedert bestond er een innige vertrouwlijkheid tusschen oom en nicht, die tante alras op het denkbeeld bracht, dat beiden tegen haar samenspanden, en dit prikkelde haar nog meer om nichtje's gezondheid door speldeprik op prik te verwoesten, totdat zij weder in haar mijmerenden toestand terug viel. In die treurige dagen verkwikte Dora evenwel een ontmoeting met jufvrouw Wilka als een zonnestraal na weken regen. Zij bedwong haar vreugde in den winkel, waar die ontmoeting plaats vond, zoo weinig, dat jufvrouw Wilka, van de oprechtheid overtuigd, haar meê naar huis nam, alwaar zij spoedig haar zonderling gedrag ophelderde. Innig verheugd, dat de dochter harer vriendin nog hetzelfde hartelijke kind was, verzekerde jufvrouw Wilka haar nimmer meer te zullen verdenken, al hervatte zij ook nooit het bezoek, terwijl Dora er hoe langer zoo minder kwaad in zag, in deze tegen tante's wenschen te handelen, en daarom beloofde, zoo dikwerf zij kon, naar de apotheek te zullen échapperen.
| |
| |
Sedert sloop zij menigmaal derwaart, ontmoette nu deze dan gene van moeders oude vrienden en kreeg daardoor telkens nieuwe kracht om met blijmoedigheid haar waarlijk niet gering kruis te dragen.
En daar zij ooms vertrouwen met vertrouwen vergold, begunstigde deze die échappades, door haar telkens voor een wandeling, waartoe mevrouw Teltzen niet te bewegen was, uit te noodigen. Zij bragt hem dan naar de societeit of hij haar naar Wilka, en beiden haalden elkander weder af.
Geen wonder dat haar genegenheid voor den besten oom toenam, naar mate die voor tante verminderde. Zelfs de vreugde over een praaiberigt wekte deze niet uit hare sombere stemming.
Willem had inmiddels een aardig huisje te Rotterdam gehuurd en haastte zich dit ook voor Dora's ontvangst gereed te maken. Dora zelf daeht met innige vreugde aan haar aanstaand vertrek en wenschte niets liever dan zoo schielijk mooglijk een vrouw te ontvlugten, die haar nooit eenig liefdebetoon geschonken of moederlijk toegesproken had, ja de genegenheid, die zij zelve haar nu en dan zocht te bewijzen, omdat zij Karels moeder was, met norschheid afwees.
En toch, zag ze oom aan, dan voelde zij zich niet weinig bezwaard.
Hij had zich zoo aan haar gehecht en kon zoo uren achtereen met haar over Karel spreken, terwijl de minste toespeling op vertrek hem zoo ontstemde.
't Was een bang oogenblik toen hij haar eindelijk bezwoer te blijven en zijn verlatenheid schetste, indien ook zij heenging. Slapelooze nachten volgden er in menigte en zwaarder werd steeds de strijd tusschen hoofd en hart, tusschen liefde en plicht. En waarlijk, niet gering was het offer, toen zij voorloopig afstand deed van 't idéalische leventje dat zij zich bij Willem had gedroomd. Toen zij dezen haar besluit had gemeld, voelde zij eerst van hoeveel genot zij afstand had gedaan. Doch ooms hartelijke genegenheid, zijn erkentlijkheid en vreugde beurden haar op en de overtuiging, hem gelukkig te maken, bedwong haar smart.
En hoezeer behoefde oom weldra haar liefde en steun!
Zijn vrouw mogt hem verweten hebben, dat hij Karel minder lief had dan zij, omdat hij zoo gelaten kon zijn, zijn hair vergrijsde nogthans. Zijn forsche gestalte dook ineen; zijn stem klonk weemoedig; zijn gezicht werd beneveld en van lieverlede overvielen hem een onrustbarende matheid en afgetrokkenheid,
| |
| |
waaruit hij slechts gedurende 't schrijven aan zijn zoon voor eenige oogenblikken kon worden opgewekt.
Zoo ras echter die uitvoerige epistel verzonden was, bereidden Dora's brieven Willem voor op toenemend verval van ooms krachten, daar hij zich gedwongen zag 't bed te houden.
In dagen had de heer Teltzen dit haast niet verlaten. Zich ten volle zijn toestand bewust, droeg hij Dora allerlei beschikkingen op, voor het geval dat hij Karels terugkomst niet mogt beleven.
‘'t Zou me hard vallen,’ verzekerde hij, ‘maar wat God doet is wel gedaan, vergeet dat nooit, mijn kind, en de beproevingen des levens zult ge kunnen wederstaan. Ik zegen uw verbintenis met mijn jongen.’
Toen keerde hij zich ter andere zijde, waar tante zich bevond.
‘De lamp gaat uit, moeder!’
Zij scheen hem niet te begrijpen. Gedachteloos zat zij naast het ledikant. Hij bemerkte die verstrooidheid, want een zacht: ‘arme, arme moeder!’ ontsnapte hem, toen hij zich weder tot Dora keerde.
‘Zeg hem toch vooral, dat mijn laatste gedachte, mijn laatst gebed voor hem is geweest!’
Terwijl hij sprak ondersteunde zij hem, en met angst bespeurde zij hoeveel moeilijker dit viel dan den vorigen avond. Afgemat door die weinige woorden, ademde hij zwaar en sloot de oogen. Welhaast hief hij ze weêr op, zag nu zijn vrouw, dan Dora aan, greep beider handen, sloot ze tusschen de zijne en fluisterde, het hoofd naar de laatste gekeerd en de brekende oogen op de eerste gerigt:
‘Zij is mijn nalatenschap...Aanvaard haar om mijnent...om Karels...wil...’
Toen lachte hij zijn echtgenoot, die hem met strakke oogen bleef aanzien, toe en verduidelijkte haar zijn bedoeling door op Dora te wijzen.
Om hem te beter te ondersteunen knielde Dora.
‘Ik zal doen wat u verlangt...ik neem uw nalatenschap aan, lieve...lieve oom!’ Zij verzekerde en bezegelde die belofte door een kus. Helaas! die kus werd niet meer beantwoord. Een diepe zucht, en hij was in haar armen ontslapen.
Den volgenden dag kwam Willem om zijn zuster een taak te vergemakkelijken, die haar kracht dreigde te boven te gaan. Want de schrik, door het overlijden van haar echtgenoot veroorzaakt, doofde de rede van mevrouw Teltzen bijkans geheel uit.
Er moest niet alleen op een middel worden gepeinsd om haar uit die verdooving te wekken, maar tevens om haar onder beter
| |
| |
toezigt te stellen dan dat eener negentienjarige, die zelf reeds zooveel te dragen had.
Treurig gestemd trad Willem binnen. De vroolijke zonnestralen schenen te spotten met den rampspoed dier eertijds zoo gelukkige woning, en niet minder met de ontzettende smart, over tante's eertijds zoo blozend gelaat verspreid.
Kon luttel tijds zulk een verwoesting aanrigten, zonder dat ook ziekte sloopend werkte? Hoeveel zielsverdriet teekende dat doodsbleek gelaat! dacht hij op haar toetredende.
‘Karel!’ stotterde zij, en door de gelijkenis der neven een oogenblik misleid, breidde zij haar armen uit.
Hij wierp er zich in, maar toen stootte zij hem terug. Haar verhelderde blik werd weder dof, haar handen vielen op nieuw moedeloos in den schoot, zonder dat zij Willem's smart over dat terugstooten opmerkte.
Wetende dat Dora de erfenis aanvaard had, en van haar onwrikbaarheid overtuigd waar het een eens genomen besluit gold, hield hij haar nogtans de honderden moeilijkheden voor, aan haar taak verbonden.
‘Niets ter wereld mag me afschrikken,’ antwoordde zij. ‘Oom ontsliep kalm op mijn hem gegeven woord, en...zij is immers Karels moeder? Daarom alleen reeds zou ik me over haar ontfermen. Doch al stond ik tot deze in geenerlei betrekking, dan nog zou diepe deernis mij beletten, haar aan haar lot over te laten. Onder de vrienden, die zij hier bezit, was er niet een, die haar nu en dan kwam toespreken of behoefte had de arme op te beuren. Zij schijnt wel zeer gezien, maar heel weinig bemind te zijn.
Nu, als gij er zoo over denkt, zusje, dan schiet mij niets over, dan oom's nalatenschap te deelen. Kom met haar bij mij inwonen. Mijn huis is ruim genoeg!...’
‘Als dát kon!...o Willem, het zou de eerste zegen zijn op mijn liefdewerk. Maar hoe haar daartoe te bewegen?’
‘Haar toestand verbiedt haar eenige opinie te uiten, Dora. Ik zal er dus den executeur-testamentair over spreken.’
En 't woord bij de daad voegende, begaf hij zich tot dezen, om welhaast zijn voorstel te hooren toejuichen, terwijl de doctor nog dienzelfden dag verzekerde, dat hij een gunstigen keer der zielsziekte verwachtte, door den invloed eener geheel nieuwe omgeving.
Onmiddellijk na de begrafenis werden er nu in allerijl maatregelen voor de verhuizing genomen. Mevrouw Teltzen scheen allengs besef
| |
| |
te krijgen van 't geen haar te wachten stond. De doctor nam een geschikt oogenblik waar om de lichtzijde van het plan aan te toonen, en oogstte de voldoening, haar goedkeuring te verwerven. Sedert scheen zij zelfs te verlangen, een stad te verlaten, die voor haar zoo rijk was aan treurige herinneringen.
Niet zonder ontroering verklaarde Dora eindelijk dat zij gereed was en ging zij van de Wilka's en andere vrienden afscheid nemen.
Weemoedig, maar toch vol vertrouwen, verliet zij de stad, die zij drie maanden geleden zoo bekommerd was ingetreden, om met het oog op de leiding Desgenen, die haar tot dusver zoo trouw ter zijde gestaan had, een derde tijdperk van haar leven in te gaan.
| |
VII.
De ernstige zijde van Dora's karakter moest zich in den laatsten tijd meer ontwikkelen dan de vroolijke, al lag scherts ook op den bodem haars harten, al beloofde zij eertijds buitengewoon te zullen schitteren zoo door geest als vernuft. Alzoo vormen en vervormen de omstandigheden toch werkelijk den mensch.
Met een gansch anderen blik overzag zij nu het leven, dan toen er niets dan vreugde en liefde op haar weg ontluikte. Zoo breede schaduw, als zich binnen zoo luttel tijds over die bloemen had gespreid, moest haar wel voortdurend ernstiger stemmen dan leeftijd en karakter eischten.
Oom's nalatenschap woog zwaar en zwaarder elken dag, zoodat zij die eerlang als een keten voortsleepte.
't Viel niet moeielijk, de stil mijmerende vrouw te verplegen, maar toen de voorspelling van den doctor waarheid bleek en de nieuwe omgeving allengs haar bewustzijn deed herleven, brak voor de arme Dora een regt treurig leven aan. De smart had haar hart niet verteederd noch haar hoogmoed gefnuikt. Immers, de liefderijkste verpleging werd door haar met bitsheid en norschheid beloond.
En desniettegenstaande beijverden zich nicht en neef beiden om haar wenschen te voorkomen.
Nauw gevoelde zij zich t'huis in de nieuwe woning, toen tante volstrekt naar de Boompjes wilde verhuizen; zij smachtte naar 't uitzicht op de rivier, en verklaarde zich bereid alle kosten te dragen, mits haar wenschen zoo spoedig mooglijk werden ingewilligd. Die wensch scheen beiden het overtuigendst bewijs van den terugkeer harer geestvermogens. Zij haastten zich daarom aan het grillig verlangen te voldoen, hoe veel moeite 't ook
| |
| |
kostte, nauw op orde, weder onverwijld op te breken.
Eenige weken in de Boompjes gevestigd, ontving mevrouw Teltzen een bezoek van een heer van middelbaren leeftijd, van wien Willem noch Dora iets anders konden te weten komen, dan dat hij Litolf heette en een zeer godzalig man was, die mevrouw Teltzen allengs in kennis bracht met even godzaligen als hij. Die godzalige kennissen begonnen echter een hoogst ongodzaligen invloed uit te oefenen op het huislijk leven der Teltzens. Bekend geworden met de geringe sympathie, die tusschen de huisgenooten bestond, beproefden zij geenszins de kloof te dempen, maar die steeds te verwijden. Willem ging nooit ter kerk, hij was dus een antichrist, en Dora ging aan hetzelfde euvel mank. Mevrouw Teltzen had beiden wel is waar nooit uit een beter oogpunt beschouwd, maar ze toch tot heden ongemoeid gelaten, althans zich niet geroepen geacht tot eenig bekeeringswerk. Door velerlei inblazingen begon zij thans op kleinigheden te letten, die vroeger haar aandacht ontsnapt waren, doch haar nu een volslagen gebrek aan godsdienstzin verrieden, terwijl zij zich zelf geheel begroef in een leer die andersdenkenden of wie in vormen van haar verschilden volslagen godloochenaars noemde.
Willem verrastte Dora met een pianino. Tante hield niet van muziek, maar sedert zij weder uitging en vrienden ten harent ontving, liet zij haar vrij genoeg om een paar uren daags te kunnen studeren. Op zekeren dag stortte zij al haar kommer uit in een adagio, terwijl de geheimzinnige heer Litolf, wiens privaat leven met een ondoordringbaren sluijer omgeven scheen, zich bij mevrouw Teltzen bevond.
Verschrikt sprong hij op, greep zijn hoed om zich te verwijderen, en vroeg met oogen schitterend van verontwaardiging:
‘Hoe kunt gij die wereldsche muziek dulden?’
‘Ik bid u, blijf, en ik gelast oogenbliklijk dat zij niet spele,’ verzekerde zij.
‘Zoo doe wat gij zegt!’ antwoordde hij min of meer gebiedend. En als oefenden die langzaam uitgesproken woorden een magnetische kracht uit, verschrikte zij Dora eenige seconden daarna, niet minder door haar streng gelaat dan door den toon harer stem.
Zij kleurde, antwoordde niet, maar sloot de pianino en verkropte haar ergernis en smart.
‘Zie zoo mijn waarde,’ zeî Litolf toen zij weder binnentrad, ‘met onverholen vreugde merk ik hoe goed gij het meent met dat wereldsch ding en niet minder met het dienen van den
| |
| |
Heer. Tot in het geringste toe betaamt het ons zijn wil te volbrengen en vooral niets onbeproefd te laten om onze huisgenooten van het eeuwig verderf te redden. Sta niets toe wat des satans is. Houd haar uur aan uur haar verdorvenheid voor oogen, en eenmaal zult gij uw loon oogsten. Hoe zwaarder strijd, hoe heerlijker overwinning en grooter roem bij den Heer. Beproef haar te redden, is 't niet om haar zelfs wil dan uit deernis met uw eigen ziel, want alle goede werken verminderen onze schuld.’ En met zekere plegtigheid haar de hand biedend, wenschte hij haar Gods besten zegen en vertrok.
Onmiddellijk begaf mevrouw Teltzen zich naar de huiskamer, waar zij Dora in een boek verdiept aantrof.
‘Wat leest gij, nicht?’ vroeg zij streng.
‘Een boek van Willem,’ luidde 't ontwijkend antwoord, daar het noemen van den titel alligt aanleiding kon geven tot geschil.
‘Heb ik u niet eens voor al verboden, werken van Willem te lezen? Zij dienen slechts om u nog meer op het dwaalspoor te brengen. Hier hebt gij beter lectuur.’ En voor dat Dora er op verdacht was, verwisselde zij het boek met eenige tractaatjes.
‘Gij deedt beter, die braceletten te verkoopen en het geld den armen te geven, dan u dus op te schikken,’ hernam zij, het boek openend. ‘Hoe? Leven en rigting van Pierson? Schaamt ge u niet, dergelijk geschrijf in te zien? 't Wordt meer dan tijd de verspreiding daarvan te keeren. Den prijs zal ik u vergoeden, maar het boek ziet ge niet meer terug!’ en dood bedaard stak zij 't bij zich.
Dora was verstomd, toen zij even bedaard twee rijksdaalders op tafel schoof en zonder een woord meer te zeggen heenging.
Sedert werd zij telkens overvallen, zoodat zij bijkans geen boek meer durfde inzien wanneer tante thuis was.
Muziek en lectuur waren haar dus zoo goed als ontzegd, en conversatie met oude vriendinnetjes had niet minder bezwaren in dan die in Arnhem met de Wilka's c.s., behoudens dit verschil: voorheen keek mevrouw Teltzen angstvallig naar stand, nu naar godsdienstrigting.
Na elk bezoek van den geheimzinnigen Litolf zocht zij diens theorieën op Dora toe te passen en verweet zij het arme kind zoo bits en scherp haar godloosheid en wereldzin, dat het aan zich zelf begon te wanhopen en bepaald geloofde zoo zondig en slecht te zijn, als haar dag aan dag werd verzekerd.
Aan neef waagde mevrouw Teltzen zich evenwel niet. En
| |
| |
Dora verkropte leed en smart om hem niet te ontstemmen, zoodat hij met regt niet wist, wat er in zijn huis omging. Een en ander voor hem te verzwijgen viel bij zijn toenemende praktijk niet moeilijk, en daar Litolf zijn bezoeken meestal regelde naar die van den doctor, ontliepen beide mannen elkaâr voortdurend en vermoedde Willem geenszins, hoe dikwijls deze zich bij tante bevond.
Overwegend of 't niet tijd werd, hem van die bezoeken kennis te geven, werd Dora verrast door tante's meêdeeling, dat zij zich niet sterk genoeg voelde de bijeenkomsten der vrienden in 't geloof buitenshuis bij te wonen, en daarom besloten was die voortaan ten harent te houden. Zij kon van verbazing niet antwoorden, en peinsde zoo ernstig over het vernomene, dat zij Willem's thuiskomst niet hoorde.
Door haar ernstig gezichtje ontstemd, vroeg hij: ‘Wordt de taak u te zwaar, arm kind! of kwelt ze u aanhondend met haar: bekeer u!’
Hoe treurig ook, moest ze toch glimlagchen over zijn koddig gelaat, toen hij vroolijker vervolgde:
‘Alles wil ik me laten welgevallen, mits zij u met vrede late! Ik eerbiedig haar denkwijs, maar nimmer gedoog ik dat ze ons hare opiniën opdringt. Zie zoo! een lachje...dat 's beter! kom, drinken we gezellig koffie. Ik heb veel zieken, en daarom weinig tijd. Geen nieuws?’ vroeg hij, een courant nemende.
‘Ik heb een nieuws dat u, dunkt me, weinig zal aanstaan.’
‘Geen kwaad, hoop ik?!’
‘C'est selon. Tante deelde me daar juist meê, voortaan die bijeenkomsten hier te willen houden.’
‘Hier!!’ en hij sprong op, als staken hem duizend spelden.
‘Haar wil zal ons wel ten wet moeten zijn, maar straks zal zij 't u zelf wel vertellen.’
In zigtbaren tweestrijd doorwandelde Willem de kamer.
Een gevoel van wrevel en afkeer moest hij bedwingen voordat hij zeggen kon:
‘Het zij zoo! Dat ieder God diene naar eigen wijs. Wij hebben oom's erfenis aanvaard en kunnen die niet meer afstaan. Zijn we wijzer dan zij, Dora, en dringen we haar niet, juist óns geloof voor het ware te houden. Hopen we het beste en oefenen we ons in geduld, best zusje.’
‘Maar Willem, ik bid u, stem niet zoo onvoorwaardelijk toe; zij zal mij dwingen, die vergaderingen bij te wonen: Och...gij weet niet hoeveel luchtkasteelen ik daaglijks zie instorten, hoe
| |
| |
zij mijn leven door honderd kleinigheden verbittert’, ‘snikte zij.
‘Dora!’ en hij sloeg zijn arm om haar midden, ‘wees niet bedroefd. Ge weet niet hoe hard het mij valt, u te zien verkwijnen. Toch moeten we volharden. Onze zachtmoedigheid zal haar ontwapenen. Toonen we dat we geen heidenen zijn en ons zelf kunnen verloochenen voor andersdenkenden.’
Mevrouw Teltzen opende de deur. Willem liet Dora los om tante ijlings een stoel te geven en naar haar welstand te vragen.
‘Dank u neef. De Heer zegent mij naar ligchaam en geest. Is de mail reeds aan?’ vroeg zij op gansch anderen toon.
‘Nog niet, maar elke post kan de brieven meêbrengen, tante.’
Met een vreugdeblos antwoordde zij: ‘Och Willem, wat smacht ik naar tijding!’
‘Geen wonder, tante. Uw verlangen, naar het mijne te oordeelen, moet onuitspreeklijk zijn.’
Haar gelaat werd eensklaps weder koel en strak, toen zij inviel:
‘Ik zoek dat verlangen nogtans te onderdrukken en te berusten in hetgeen de Heer over mij besloten heeft. Maar niet dáárom kwam ik binnen. Ik wenschte u een besluit meê te deelen.’
‘Ik ben door Dora al een weinig ingelicht, tante!’
‘Zij kan u niet ingelicht hebben, neef, want voor weinig minuten vernam ik het zelf eerst. Uwerzijds zwarigheden verwachtende in 't houden onzer godsdienstige vergaderingen in uw huis, hoewel ik meende daartoe volkomen geregtigd te zijn, deelde ik mijn bezwaren den heer Litolf mede. De waardige man wist alle eventueele onaangenaamheden te voorkomen, door mij voor te stellen afzonderlijk te gaan wonen. Ik moest zijn onderscheiden motieven goedkeuren en verzocht hem daarom onmiddellijk naar een geschikte woning voor mij rond te zien. Tegelijkertijd besloot ik mijn notaris van het verder beheer mijner goederen te ontslaan en dit mijn vriend over te dragen, wiens kunde en trouw mij de uitnemendste behartiging mijner belangen waarborgen.’
En alsof zij tegenspraak duchtte, stond zij weder op. Willem weêrhield haar. Bleek van ergernis, daar hij dien Litolf meer en meer wantrouwde en diens toeleg giste, verzocht hij haar nog even plaats te nemen en hem aan te hooren.
‘Tante, we zijn meer dan ooit bereid alles naar uw wensch te schikken. Hoewel gij volkomen vrij zijt en we u volstrekt niet willen beletten afzonderlijk te wonen, raad ik u toch dringend niet overijld te werk te gaan. Die man zoekt uw verderf.’
| |
| |
‘Schaam u zulke honende gedachten te koesteren. Als gij wist wie en wat de heer Litolf is, gij zoudt gewis zoo niet spreken. Doch uw verzet verwondert me niet. 't Is zeker ver van aangenaam uit een groot huis in een minder te moeten trekken, iets waartoe onze scheiding u alligt dwingen zal. Ik beken, er is genoeg om u te verontschuldigen. Eigenbelang...’
‘Uw belang, geenszins het onze,’ hernam Willem bloedrood, ‘dwingt me u de meeste omzigtigheid aan te bevelen. Ik bid u, overweeg vierentwintig uren uw besluit, en als bewijs hoe weinig ik uit eigenbelang spreek, ontsla ik u gaarne van de voorwaarden onzer zamenwoning. Waarlijk, ik huiver bij de idée van u in de magt van dien huichelaar te zien. Wie opregt is, omhangt zich niet met zoo veel geheimzinnigs, maar bekent ronduit waar hij woont, wat en wie hij is.’
‘Ik verzoek u op anderen toon te spreken over iemand dien ik mijn vriend en raadsman noem en die voor mij niets geheimzinnigs heeft. Het zij u voldoende te weten, dat ik weet wie en wat hij is, maar dat particuliere redenen hem nopen een streng incognito te dezer plaatste te bewaren. Mijn besluit behoeft daarom geen nadere overweging. Zoo ras doenlijk verlaat ik een huis, waar men den Heer niet vreest en diens dienaren minacht, omdat zij niet ronduit verklaren wie en wat ze zijn.’ Al sprekend was zij de deur genaderd en verliet nu doodsbleek het vertrek.
Aan Dora had de moed ontbroken om zich in de woordenwisseling te mengen. Nu keek zij Willem vragend aan.
‘Wie die kerel toch wezen mag!’ barstte hij uit. ‘Op mijn woord, oom vermogt nooit zooveel op haar, als die vreemde snoeshaan, dien niemand hier kent. Ik heb waarlijk heel veel lust, Dora, hem op den man af te vragen, wat hij met zijn incognito en andere geheimzinnigheden in 't schild voert.’
‘Ik vrees althans dat haar weinig goeds wacht, indien zij ons verlaat!’ zuchtte Dora.
‘Wisten we maar een middel om haar besluit te doen wankelen. In elk geval moeten we er iets op zien te vinden. Nu moet ik echter uit. Zoek haar inmiddels nog eens op, Doralief! ik keer zoo schielijk doenlijk terug.’
Voordat Willem op straat was, klopte Dora reeds aan tantes kamerdeur. Geen antwoord bekomende, trad zij binnen, om tot haar niet geringen schrik mevrouw Teltzen zeer gejaagd kleederen, kostbaarheden en papieren te zien inpakken.
| |
| |
Zij trad op haar toe, sloeg haar arm om de over een koffer gebogen gestalte, en vleide:
‘Och tante, ik bid u blijf bij ons....ga niet heen....’
‘Stoor me niet, kind, gij ziet toch hoe zeer ik me haast. Elk onzer ga zijns weegs. Verleid mij niet door die geveinsde hartelijkheid.’
‘Maar tante....’
‘Ik begrijp die opwelling van genegenheid zeer goed en neem ze daarom niet kwalijk, al kan ik er mij niet door laten verschalken. Ge weet van ouds, dat ik niet graag door bezoeken verrast word.’
‘Droeg oom me niet op voor u te zorgen, tante?..Ach, blijf om zijnentwil bij ons. Wij zullen u dubbel trachten lief te hebben en u verzorgen als een moeder...’
‘Ik behoef geen zorg. De weinige jaren die me nog wachten wensch ik den Heere te wijden. Daarom kan noch wil ik me langer blootstellen aan de afleiding die mij hier omgeeft.’
‘Als niets uw besluit veranderen kan, mag ik u dan helpen pakken?’ vroeg zij, zich aan een stroohalm vasthoudend.
‘Dank u.’
‘Wil ik Kaatje dan roepen? aanhoudend bukken deugt u niet.’
‘Ik kan me zelf wel helpen, indien gij slechts gaan wilt.’
Overtuigd dat elke verdere poging schipbreuk zou lijden op zoo groote halsstarrigheid, verwijderde Dora zich. Zij vergat echter haar teleurstelling, toen Willem eensklaps terugkwam en van ver reeds juichte:
‘Van Karel! wie weet wat die brief uitwerkt!’
Zijn kreet drong tot mevrouw Teltzen door. Als verjongd snelde zij den trap af, nam ijlings den brief aan en snelde er weder meê naar boven.
Hoe ook naar eenige bijzonderheden verlangend, begrepen beiden, haar eenigen tijd met den schat alleen te moeten laten. Met kloppend hart ging Dora weder naar de huiskamer, terwijl Willem zijn bezoeken vervolgde.
| |
VIII.
‘Toch geen kwade tijding?’ vroeg hij angstig, toen hij bij zijn terugkomst Dora in zigtbare spanning door de kamer zag wandelen.
‘Ach, Willem! 't is of het kleed mij onder de voeten brandt van ongeduld en verlangen. Juist toen ik naar tante wilde gaan was die Litolf me voor, en ge weet wel, zoodra zij bezoek heeft, is 't voor ons verboden toegang.’
| |
| |
‘Wat drommel, wat doet de vent juist nú weêr hier?’ Maar dewijl Dora die vraag evenmin beantwoorden kon als hij zelf, schoot ook hem niet anders over dan het vertrek van den bezoeker bedaard af te wachten. Toen deze eindelijk ging, stoven zij den trap op, om tante letterlijk met vragen te bestormen.
‘Alles wat gij wenscht te vernemen zal Karel u zelf wel geschreven hebben, neef,’ antwoordde zij, hem een brief gevend.
Terwijl Willem dien doorliep, rigtte Dora, zeer teleurgesteld dat zij zelf niet een enkel regeltje ontving, eenige vragen tot haar.
't Scheen wel dat mevrouw Teltzen nichtjes onschuldigen oogopslag niet verduren kon, althans zij raapte pluisjes op, terwijl zij stotterde: ‘Willem zal u wel alles vertellen. Ik heb groote behoefte aan eenzaamheid en rust; bovendien moet ik nog eenige kleinigheden bijeenzoeken.’
‘Maar tante....’ riepen beiden tegelijk.
‘Verschoon me van vermaningen,’ viel zij haastig in. ‘Mijn besluit is onherroepelijk; nog heden scheiden wij.’
Haar toon bewees dat zij geen tegenspraak duldde. Overtuigd dat op dit oogenblik ook geen redeneringen baten zouden, besloot Willem te beproeven, Litolfs pogingen te verijdelen; want dat deze eenig schelmstuk in 't schild voerde, betwijfelde hij niet langer.
Hij gaf Dora Karel's brief, en zonder er iets van mede te deelen telegrafeerde hij onmiddellijk aan mevrouw Teltzen's notaris te Arnhem, om de overdragt van het beheer der goederen zooveel mooglijk te vertragen. Wreede teleurstelling, toen uit het antwoord bleek dat de overdragt daags te voren reeds geschied was. Gaandeweg opgehouden, bleef hij langer uit dan hij gewenscht had, en vond thuiskomend zijn vrees bewaarheid. Tante was reeds vertrokken.
Dora wist alleen te zeggen, dat Litolf haar met een vigilante afgehaald en ter naauwernood gedoogd had, dat zij afscheid van haar nam. Twee koffers had zij meêgenomen, terwijl een derde, die niet meer op de vigilante kon, in den schemeravond door een kruijer zou worden gehaald.
‘Dan volg ik hem, want ik moet weten waar zij blijft,’ antwoordde Willem zeer onthutst. Dora's angst opmerkend hernam hij echter schielijk: ‘Maar wees gerust, zij zal wel weder terugkomen. 't Zal me wel gelukken dien huichelaar te ontmaskeren.’
Terwijl Willem, zooals hij gezegd had, in den schemeravond den
| |
| |
kruijer volgde, en daardoor ontdekte dat tante aan de Schiedamsche vaart was gehuisvest, herlas Dora, zeker voor de twintigste maal, Karel's brief.
Amice. 't Is me behoefte een regeltje voor u in te sluiten om u hartelijk dank te zeggen voor den bijstand, mijnen armen ouders verleend. U mijn vreugde te schetsen over het berigt van Turlunts herstel, dat me hier verwelkomde, is onmooglijk. Ik ben meer dan gelukkig, nu ik me geen moordenaar behoef te noemen en mijn vlugt totaal overbodig werd. Hoewel besloten onmiddellijk te repatriëeren, ben ik bezweken voor de verleiding om een der prachtigste streken van Java te doorreizen.
Een mijner medepassagiers, die herwaarts kwam, uitsluitend om schetsen van de binnenlanden te nemen, heeft mij zulke uitnemende voorstellen gedaan, dat ik dwaas zou zijn wanneer ik ze van de hand wees. Ik ben nu eenmaal hier, de gelegenheid om samen te werken, te zien en te genieten, is een zoo zeldzame, dat ik ze waarlijk als een voorregt mag beschouwen en tevens als vergoeding voor mijn lijden aan boord.
Wat ik gedurende die reis uitstond, weet God alleen.
Verblijd me spoedig met eenig berigt - poste restante Batavia - wees mijn ouders tot vriend, raadsman en zoon, en herinner u met liefde en toegenegenheid
Karel.
Diep teleurgesteld, vouwde zij den brief digt en bleef zich in gissingen verdiepen over Karels zonderlinge houding tegenover haar.
Waarom aan haar geen enkelen regel, geen groet zelfs?!
Ook Willem vroeg dit herhaaldelijk, en ontveinsde haar zijn bevreemding niet.
De schermutselingen der jongste dagen, tante's onverhoeds vertrek en deze teleurstelling maakten haar ziek. 't Bevreemdde Willem geenszins, daar hij voorlang reeds verwonderd was, dat zijn niet zeer sterke zuster zich zoo goed had gehouden.
Haar lijdend uitzigt na de ontvangst van Karels eersten brief kon hem niet ontgaan. 't Verwonderde hem daarom niet, dat zij op zekeren morgen niet aan 't ontbijt verscheen en haar ongesteldheid zich weldra zoo ernstig liet aanzien, dat hij haar ongaarne verliet en daardoor een voorgenomen bezoek aan de Schiedamsche Vaart, van dag tot dag verschoof.
| |
| |
Zoodra Dora echter weder opzat, schelde hij andermaal aan de bewuste woning.
‘Mag ik een oogenblik mevrouw Teltzen spreken?’ vroeg hij iemand, wiens gelaat moeilijk te onderkennen was, daar de deur ter nauwernood geopend werd.
‘Mevrouw Teltzen ontvangt niemand,’ en voordat hij er op verdacht was, viel het slot toe.
Geërgerd over zoo onheusche ontvangst, maar verheugd, Dora zijn plan niet meêgedeeld te hebben, besloot hij zich evenwel niet te laten afschrikken en schelde er den anderen morgen weder aan, vastbesloten zich niet weêr onverrigter zake te doen afschepen, maar dadelijk den voet tusschen de deur te schuiven.
Tot zijn verbazing werd de deur echter niet geopend, maar een bovenvenster opgeschoven, waaruit hem geen beter bescheid werd toegesnauwd dan daags te voren.
Een tweede brief van Karel deed hem de proef herhalen. Dezelfde snibbige stem, gaf weder hetzelfde bescheid. ‘Maar ik heb een brief, hernam hij driftig.’
‘Schuif die dan maar onder de deur!’ luidde 't antwoord. Hij gehoorzaamde en wachtte bedaard tot er iemand naderde en smeekte toen even binnengelaten te worden. 't Was wederom vergeefs.
Ten derdemaal genoodzaakt onverrigter zake huiswaarts te keeren, stelde hij zich Dora's teleurstelling voor. Immers ditmaal verwachtte zij stellig een brief.
Een vierde en vijfde proef leidde evenmin tot eenig resultaat. Toen besloot hij zich coûte qui coûte toegang te verwerven. Hoe groot was echter zijn verbazing het huis gesloten te vinden en van een buurvrouw te vernemen, dat de dame was verhuisd; waarheen, kon ze echter niet zeggen. Nu was hij overtuigd, hulp te moeten inroepen van degenen, die beter in staat zouden zijn een verlorene op te sporen dan hij, maar vreezend Dora door die treurmare te ontstellen, verzweeg hij zijn bevinding en spoedde zich naar het bureau van politie, om den commissaris van het gebeurde kennis te geven.
De commissaris begon zijn nasporingen oogenblikkelijk met dat gelukkig gevolg, dat Willem, terwijl hij aan tafel zat, een briefje ontving met de blijde tijding, dat men mevrouw Teltzen op het spoor was en de bewuste Litolf zich uit de voeten had gemaakt, zoodra er eenig onderzoek naar hem was ingesteld. Men hield het er voor, dat hij per Engelsche boot onmiddellijk was
| |
| |
weggestoomd en in Amerika goeden sier zou maken van de bezittingen zijner tante, daar hij weinig dagen geleden een aanzienlijke som van haar ontvangen had.
‘Goddank, Dora!’ riep hij verheugd, haar het briefje toereikend. ‘Zij komt weêr te huis, laat spoedig haar kamer in orde maken.’
‘Wie...wie...tante?’ vroeg zij verschrikt. ‘Is 't heusch? Ik kan het niet gelooven.’
‘Op mijn woord...lees maar. Over een uur is zij er misschien al.’
Het briefje beefde in haar hand. Nauw had ze 't doorloopen of zij ijlde heen om de kamer in orde te brengen, zoo regt in haar nopjes, als zou zij er binnen weinig oogenblikken de dierbaarste, die zij op aarde bezat, ontvangen.
Toen alles gereed was, luisterde zij met kloppend hart naar het ratelen der rijtuigen, totdat er eindelijk een stil hield.
Zij ijlde de kamer uit. Willem was reeds aan de deur, rukte het portier ijlings los en stak de beproefde vrouw onder de hartelijkste zegewenschen beide handen toe.
Met neêrgeslagen oogen greep zij ze en steeg toen zeer moeilijk uit. Het beven van de hand, die op zijn arm rustte, bewees dat zij niet minder ontroerd was dan hij.
‘Tante! o tante!’ juichte Dora. ‘Wat ben ik gelukkig....duizend angsten stond ik om u uit!’ en zij omarmde de bevende vrouw met ongeveinsde hartelijkheid.
‘Nu zult ge spoedig weder opluiken,’ verzekerde Willem, haar naar de sofa leidend en met diepe deernis het jammerlijk vervallen gelaat beschouwend. Geen wonder, dat zij zoo waggelde en bijkans geen kracht tot spreken bezat.
Hoe afgemat en lijdend zag zij er uit en hoe weemoedig stamelde zij eindelijk: ‘Goddank! dat ik hier mag sterven.’
‘Sterven? maar, tante! daar denken we het allerminst aan. Gij moet leven en gelukkig zijn om Karel's t'huiskomst welhaast te vieren.’
‘Karel!’ prevelden de bleeke lippen en de vermagerde wangen kleurden even. ‘Neen ik wensch niet te herstellen. Ik moet ieder tot last zijn....arm....verlaten....beroofd....’ en nu stroomden eindelijk de lang weêrhouden tranen.
‘Arm, tante! ver van dien. Zeg liever dat gij rijk zijt door onze liefde.’
Een schuwe mistroostige blik was het eenig antwoord. Dora schonk haar een kop thee, dien ze zonder opzien aannam.
‘Ik verlang zoo naar rust!’ zeî ze herhaaldelijk. Zoodra dus
| |
| |
de thee gebruikt was, bragten beiden haar naar boven, om innig verheugd op te merken, hoe goed haar de aanblik was der welbekende voorwerpen:
Willem verwijderde zich nu spoedig, maar Dora bleef dralen, zelfs nadat zij haar te bed had geholpen, daar een opkomende koorts haar verontrustte. Weldra nam die koorts zoo toe, dat zij Willem liet roepen en deze niet minder bezorgd naast het ledikant postvatte. Ze was de voorlooper eener hevige ongesteldheid. Sedert waakten zij met de meeste zorg en liefde bij de zieke, wier krachtig gestel nogthans eerst na verloop van veertien dagen zegevierde.
Wat zij had geleden sedert hun scheiding, kwamen zij niet met zekerheid te weten, maar dat zij bittere dagen had doorleefd, bleek in haar ijlhoofdigheid maar al te zeer, en dit was voldoende om beider liefdevol hart nog meewariger te stemmen voor een vrouw, wier verkeerdheden zoo zwaar werden gestraft. Doorgaans was zij stil en in zich zelve gekeerd, zigtbaar beschaamd door de vurige kolen die haar uur aan uur op het hoofd werden gestapeld. Alleen wanneer Willem op haar afwezigheid zinspeelde of Dora daaromtrent iets trachtte uit te vorschen, werd zij kregel, ja verveelde haar kennelijk een onderzoek naar iets, dat zij bepaald verborgen wilde houden. Dien ten gevolge kwamen zij overeen dat punt niet meer aan te roeren, ja zelfs den godzaligen opligter, zoo spoedig doenlijk te vergeten.
Karels brieven bevorderden de langzame herstelling ten zeerste, terwijl zij op Dora juist nadeelig werkten; immers steeds vleide zij zich te vergeefs met een enkel woord van zijne hand aan haar zelve.
Tot haar toenemende smart ontving zij zelfs niet een enkelen groet. Mevrouw Teltzen bespeurde zeer goed, hoe Dora's blozende wangen verbleekten bij elke ontvangst van nieuwe brieven. Evenmin ontging het haar, dat het arme kind niet eens meer naar Karels welstand vroeg.
Soms scheen tante iets op de lippen te zweven, maar 't kwam er niet over. En toch prevelde zij elken avond als zij zich ter ruste legde: ‘morgen zal ik alles, alles bekennen!’ Maar als de morgen daar was, zweeg zij weder uit valsche schaamte, zoo als zij vorige dagen ook uit valsche schaamte had gezwegen. Inmiddels nam mevrouw Teltzen's belangstelling in zaken en personen van lieverlede weder toe en keerde haar oude opgeruimdheid vooral terug, toen de commissaris van politie eenige papieren van waarde, die vermoedelijk door Litolf vergeten waren, Willem kwam ter
| |
| |
hand stellen. Zij ontving daardoor een gedeelte van haar vermogen terug, zoodat zij neef niet alleen kost en inwoning kon betalen, maar tevens nog iets wegleggen voor Karel.
| |
IX.
Dagen groeiden tot weken, weken tot maanden; onderscheiden posten kwamen aan, maar niet één bragt meer brieven van Karel.
‘Was hij ziek, gestorven welligt? Moest zij herstellen om haar kind te overleven?’ snikte mevrouw Teltzen dag aan dag. Was de eertijds zoo gelukkige vrouw en moeder thans weduwe en kinderloos?
Milder vloeiden de tranen bij elke teleurstelling en niet alleen de hare, maar tevens die van Dora, die, hoe zonderling Karel zich ook omtrent haar gedroeg, diens innige genegenheid nogthans niet betwijfelen kon en onvoorwaardelijk geloofde, dat zijn terugkomst alles zou ophelderen.
Maar zou die terugkomst ooit plaats vinden? zou zij hem ooit wederzien?
Mevrouw Teltzen scheen inmiddels 't zoo bezwaard gemoed maar niet in dat van Dora te kunnen ontlasten, terwijl Dora door wantrouwen en vrees werd teruggehouden, om met haar den dierbaren afgestorvene te beweenen. Immers, nu de mailbrieven wederom waren rondgedeeld en haar wederom geen letter hadden gebragt, betwijfelden zij zijn dood niet langer.
Tante's smart deed evenwel ten laatste elk wantrouwen verdwijnen en Dora allerlei pogingen aanwenden, om, door deze te lenigen, eigen jammer te verzachten.
Willem's praktijk nam inmiddels zoo toe, dat er aan koets en paard moest gedacht, doch onoverkomelijke bezwaren dwongen hem den ganschen dag op eigen beenen rond te draven. Al lieten de patienten doctor Teltzen zelden een uur vrij, rijk werd hij daarom niet. Immers, hij kon maar niet besluiten rekeningen te zenden, waar hij wist, dat betalen van velerlei zwarigheden vergezeld ging, en bemiddelden hooger cijfer te noteren dan hem strikt toekwam, dit verbood hem zijn eerlijk hart.
Opmerkend, hoe hij zich in zijn schuldboek verdiepte, verweet mevrouw Teltzen hem zelfs, dat hij nooit vooruit zou komen, al draafde hij ook nacht en dag: ‘wie zoo op mijn hulp gesteld was,’ besloot zij met gansch anderen blik en toon dan vroeger, ‘liet ik ook goed betalen!...’
| |
| |
‘Och, tante, de rekeningen van den apotheker doen velen de hairen al zoo te berge rijzen, en honderd gulden min of meer zullen mij verarmen noch verrijken.’
‘Maar gij moet heusch een beetje zelfzuchtiger worden, Willem,’ antwoordde zij, hem met vochtige oogen de hand toestekend: ‘Och! ik voel me bij den dag meer beschaamd. Hoe heb ik u altijd miskend. Moge God mij vergeven!’
Onuitsprekelijk getroffen stond hij op en kustte haar: ‘Ik wist wel dat dit oogenblik eens komen zou, tantetje,’ schertste hij om zijn aandoening te verbergen. ‘Ik wist wel dat gij Dora en mij een weinigje zoudt lief krijgen.’
‘Dora!’ en zij bloosde hevig: ‘Och, Willem...kon ik haar alle lijden vergoeden. Had ik u beiden in Arnhem zoo lief gehad als thans...hoe gelukkig zouden wij geweest zijn, hoe...’
‘Binnen!’ riep Willem, weinig gesticht over de onverwachte stoornis door Kaatjes tikken veroorzaakt.
‘Daar is iemand om u te spreken, meneer.’
‘Ik kom dadelijk!’
Maar hij kon niet gaan zonder de schreiende vrouw nog eens te kussen.
Nauw kon hij de spreekkamer binnengetreden zijn, of een blijde uitroep wekte niet alleen mevrouw Teltzen's aandacht, maar tevens die van Dora, die juist met een kop bouillon voor tante de kamer inkwam.
‘Neen, neen,’ prevelde mevrouw Teltzen: ‘'t kan niet zijn. Hoe dwaas zoo iets zelfs te onderstellen.’
Desniettegenstaande luisterde zij nog scherper, ten einde de stemmen te onderkennen, maar klemde zich middelerwijl krampachtig aan Dora.
‘o Dora, zeg dat het zoo is.....of dat ik me bedrieg! 't kàn immers niet waar zijn!’....
‘Zeker is het waar!’ beste, lieve moeder, en de bezoeker uit de spreekkamer vloog binnen en viel de gansch verbijsterde vrouw om den hals, kuste haar nogmaals en nogmaals, terwijl hij van vreugde snikte.
‘Karel...mijn jongen...mijn kind...zijt ge 't waarlijk?’ en zij streek met bevende vingers hem de hairen ter zijde, nam zijn hoofd tusschen haar handen, en zag hem in de vochtige oogen, zóólang tot alles om haar duizelde, en zij bewusteloos in zijn armen zonk.
| |
| |
‘Moeder, zie mij weder aan. Och! zou de vreugde haar te groot zijn?...moeder! uw Karel...uw eigen kind is weder bij u! en hij heeft u lief, o veel inniger lief dan voorheen!’
Hij droeg haar naar de sofa, knielde er naast, omstrengelde haar met beide armen, lag het hoofd in haar schoot, en snikte als een kind.
Op dat snikken zag zij weder op, en toen boog zich het grijze hoofd over het zwarte haars zoons, en vermengden zich beider vreugdetranen.
Hoe dat ééne oogenblik weken en maanden vol angst vergoeden kon, getuigden de blos die de bleeke wangen weder kleurde en de flikkering van 't straks nog zoo matte oog, nu zij het dankbaar ophief en haar beminden schat zoo nauw aan 't hart prangde, als zou ze hem nimmer meer kunnen loslaten.
Nù zag zij Willem, dàn Dora aan, maar spoedig staarde zij weder in de oogen van haar lieveling, zooals zij er nooit in had gestaard en lachte en schreide en kon zich maar niet verzadigen in den aanblik van den onverwacht weêrgevonden zoon.
‘Alle lijden is vergeten en ons beiden zal de scheiding nuttig zijn geweest,’ fluisterde zij eindelijk.
‘Miste ik vader niet, ik zou tè gelukkig zijn! o moeder, lieve beste moeder...hoe heb ik naar dit oogenblik gesmacht!...’ en op nieuw omarmde hij de verouderde vrouw, in wie hij bezwaarlijk zijn moeder herkende.
‘Zegenend ziet hij op ons neder,’ stamelde zij en weder vervielen beiden in een pauze, welsprekender dan woorden, om zich geheel aan de zaligheid des wederziens over te geven.
Onder hun gefluister hadden Willem en Dora zich verwijderd. Een uur daarna terugkeerend troffen zij moeder en zoon nagenoeg in dezelfde houding nog aan. Karels hoofd rustte steeds tegen moeders borst en zijn beide armen hielden haar omstrengeld.
Toen zij zich ten tweedemaal wilden verwijderen vloog Karel op.
‘Blijf toch...’ drong hij. ‘Wij hadden elkaâr natuurlijk veel te vertellen, maar deel nu onze vreugde, dan helder ik mijn plotselinge verschijning op en ook u Dora,’ voegde hij er haastig bij, niet weinig gelukkig zijn ring nog aan haar vinger te zien.
Gezellig bij elkaâr gezeten hernam hij: ‘Zoo als ge weet, had mijn vriend weinig lust de terugreis per schip te maken en daar we vrij goede zaken hadden gedaan door eenige schetsen aan de
| |
| |
inlanders te verkoopen, begrepen we dat er de mailkosten wel op konden overschieten. Weinig vermoedend, dat mijn vriend nog een tweede plan in 't schild voerde, meende ik u te verrassen en schreef daarom niet. Verbeeld u mijn verbazing toen hij aan 't eerste station, waar we halt hielden, zeî, dat hij geen passage voor de geheele reis had genomen, iets, waarvoor hij de zorg op zich nam, - met het oog op onze studiën - omdat het beter was van station tot station te reizen. Daardoor toch hadden we gelegenheid nog menige schets te nemen. Ik vond het denkbeeld uitmuntend. Allerlei koddige en ook treffende ontmoetingen bewaar ik voor later; nu bepaal ik me alleen tot mijn oogenschijnlijk verzuim. Immers, gij rekent mijn zwijgen gedurende zoo ettelijke weken mij bepaald als zoodanig toe. Gij kunt wel denken dat de dagen ons bijkans te kort waren voor al de betooverende schoonheden der landschappen die we doortrokken; dat we menig avond van vermoeidheid den slaap niet konden vatten en zoo we ons niet onmiddellijk ter rust begaven, de pen ons te zwaar woog om aan schrijven te denken. Daarbij kwam, dat wij, ik beken, 't was een ongelukkige samenloop, meestal juist achter het net vischten; dat de mail gepasseerd was, als we aankwamen. Mijn vriend dweept bovendien met al wat naar eenige verrassing zweemt en wonderlijk, zijn enthousiasme over onverwacht te huis komen, bleek zoo aanstekelijk, dat ik er me ook allerlei illusiën van vormde en eindelijk besloot, nu we toch al zóó ver waren, of liever zoo dicht bij, mijn brief maar achterwege te houden. Enfin, ik heb er geen spijt van, al heb ik u wat onrust gebaard,’ lachte hij, zijn gelukkige moeder op nieuw omarmend.
‘Mijn lieve goede vader. Hoe menigmaal beweende ik mijn overhaast vertrek...Ik was mij zelf niet dien dag...’
‘St..st..mijn jongen, kon ik elk woord herroepen...ik zou er jaren levens voor geven om...’
Een innige kus legde haar het zwijgen op en nu beijverde Willem zich aan het gesprek een andere wending te geven, door te vragen of hij ook eenige schetsen bij de hand had.
‘Dat zal waar zijn. Wacht, oogenbliklijk wil ik je overtuigen den tijd niet verbeuzeld te hebben. Mijn valies ligt zeker nog in den gang?’
In een omzien, had hij het gehaald en geopend, ten einde Willem een boek aan te bieden, dat deze onmiddellijk met Dora begon te doorbladeren en te bewonderen, terwijl de gelukkige moeder haar zoon weder meê naar de sofa troonde en hem iets influisterde,
| |
| |
dat haar zelve beurtlings deed blozen en verbleeken en hem welhaast met gefronsd voorhoofd deed vragen:
‘Waarlijk? Dus ontving zij noch mijn eersten noch mijn tweeden?’ ‘Neen...kunt gij 't mij vergeven?...’
‘En hebt gij 't haar gezegd?’
‘De moed ontbrak mij er toe, maar och! ik wil mijn misdrijf gaarne bekennen,’ en schaamrood verbergde zij 't grijze hoofd aan zijn borst.
‘God zij gedankt, dat alles nog goed te maken is, moeder. Nu zult ge uw toestemming toch niet meer weigeren?’ vroeg hij schalks, doch onmiddellijk volgde er zeer droevig op: ‘Goede hemel! wat moet mijn arme Dora wel van mij gedacht hebben en wat heb ik haar veroordeeld, omdat zij mij niet antwoordde!’
‘O die Litolf...dat ik hem nooit had...ontmoet...dat wij nooit te Wiesbaden geweest waren!...’ zuchtte zij diep. En hem inniger nog onarmend fluisterde zij: ‘Thans zal ik het als een voorregt beschouwen haar dochter te noemen. O gij weet niet, hoeveel vurige kolen zij op mijn hoofd heeft gestapeld.’ En weder verbergde zij het gelaat en pinkte tranen weg.
‘Straks de rest, het spijt me waarlijk dat ik mijn avondvisiten nog maken moet!’ zeî Willem opstaande: ‘Dora, zorg toch dat Karel wat te drinken krijgt. Heb je wel gegeten, jongen? Zeg maar wat gij wilt opgedischt zien! Ik kom zoo gauw mooglijk terug.’ Zijn hoed nemend ging hij, met een: ‘tot straks!’ de kamer uit, door Dora gevolgd, die onmiddellijk eenige ververschingen wilde halen.
‘Dora! lief kind!’ en mevrouw Teltzen, ongewoon vlug ter been, versperde haar den weg, sloeg beide armen om haar tengere gestalte, keek haar liefdevol aan en vroeg bewogen: ‘Wilt gij mijn geluk volmaken? Verhoor dan zijn wensch en den mijnen. Zijn brieven zouden u bewezen hebben hoe innig lief hij u immer had. Helaas! ik vernietigde ze, in plaats van ze u te geven...Bewijs me uw vergiffenis, door Karel's vrouw te worden...’ En diep ontroerd lag zij beider handen ineen.
‘Dora!’ viel hij in, ‘met moeders volle toestemming: mijn Dora!’
Toen wierp zij zich in zijn armen en fluisterde ‘mijn Karel!’
‘Hebt gij ooit aan mijn liefde getwijfeld..?’
‘Kon ik denken dat...doch spreken we daarover niet meer. Alles is thans ten beste geschikt.’
En de gelukkigen gaven zich zoo geheel aan hun zaligheid over, dat zij Willems terugkomst niet gewaar werden.
| |
| |
‘Wel, wel!’ vroeg hij lachend, ‘arme drommel! schraler ontvangst kon u in den vreemde niet te beurt vallen, dan bij uw eigen bloed. Gij moest u warempel schamen, Dora! Is dat slecht honneurs waarnemen!’
‘Had ik zoo schrale ontvangst vermoed,’ antwoordde Karel, ‘ik had mijn besten vriend naar hartelust laten rondzwerven en was onverwijld teruggekomen.’
‘Dan zou de barones Biman zich vermoedelijk niet gelukkig genoemd hebben door het aanstaand huwelijk van haar zoon met de kleindochter van den kruidenier,’ lachte mevrouw Teltzen op haar beurt met vreugdetranen op haar wangen.
‘En ik,’ zeî Dora, ‘zou niet kunnen zeggen, oom's nalatenschap derwijze beheerd te hebben als liefde en pligt voorschrijven.’
‘Nu mankeert er maar aan, dat we oom van Vliet en juffer Wilka op de bruiloft vragen,’ schertste Willem.
‘Gij neemt mij de woorden van de lippen, beste Willem,’ antwoordde tante. ‘Ik zelf wil ze uitnoodigen.’
Drie maanden later was Karel reeds t'huis op een flink atelier en werkte ijveriger dan ooit en tevens gelukkiger, want zijn vrouwtje sloeg zijn arbeid gade en moeder kwam telkens eens zien, hoe hij vorderde.
Op zekeren dag bragt zij een nieuwsblad meê om daaruit met trillende stem voor te lezen:
‘Wiesbaden. Dezer dagen is gebleken, dat de graaf von Ritten, die zich voor een paar jaren geleden alhier plagt op te houden, en wiens geluk in de koerzaal velen zich nog zullen herinneren en de zich te Rotterdam aan zooveel opligterijen schuldig gemaakt hebbende Litolf dezelfde persoon is. Te Brussel op heeterdaad betrapt is hij in hechtenis genomen. Behalve onderscheiden misdrijven heeft hij mede bekend, dat zijn ware naam Litolfer luidt en hij een schoolmeesterszoon is uit Swaben.
‘'t Is hard, gestraft te worden als ik,’ zeî ze ontroerd de courant neêrleggend, ‘maar een zegen, nog zoo veel te mogen vergoeden als ik...en God te mogen danken, die alles nog zoo ten beste heeft geschikt!’
Wel hem die, zij 't ook spade, een zelfde getuigenis kan afleggen, als mevronw Teltzen-Biman.
Delft, 67. |
|