Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 547]
| |
II.De uitgave van Cadalso's ‘Poesias’, die voor mij ligt, is ten jare 1821 te Madrid in het licht verschenen. Zij behelst drie en zeventig gedichten. Onder deze zijn negentien ‘Anacreontica’ (Anacreontische liedjes). De meesten hebben geen opschrift, dat hunnen inhoud uitdrukt; enkelen hebben, als het reeds vroeger vermelde: ‘Al Pintor’, enz. dit wel. Ik laat de laatsten hier volgen: ‘A la peligrosa enfermedad de Filis’ (Bij de gevaarlijke krankheid van Filis); ‘A un amigo sobre il consuelo que da la poesia’ (Aan eenen vriend over den troost, dien de poëzy geeft); ‘Devolviendo á dos amigos las coplas que ellos le habian enviado, y compuesto en una partida de campo’ (Aan twee vrienden de coupletten terugzendende, die zij hem gezonden hadden en vervaardigd op eene buitenpartij); ‘A las bodas de Lesbia’ (Bij de bruiloft van Lesbia); ‘De los amores de varios Poëtas’ (Van de beminden van verschillende dichters); ‘A la muerte de Filis’ (Bij den dood van Filis). Aan de overigen mede een opschrift te geven, ware niet ondoenlijk. Boven een er van zou men kunnen plaatsen: Wat mij in Filis behage; boven een ander: Hoe wij den nacht doorbrengen, enz. Te zamen onderscheiden zij zich òf door | |
[pagina 548]
| |
hunnen vorm, òf door hunnen inhoud, òf ook door beiden, zoowel van de Anacreontica van Villegas, als van die van Valdes. Het rijm, dat men in sommigen van den eerstgenoemde ontmoet, missen zij geheel. Ook ontbreekt hun het zachte, weeke, waardoor enkelen van Villegas, meerderen van Valdes roeren, wegslepen. Eindelijk zoekt men in hen te vergeefs het uitgewerkte, dat zich in die der beide andere navolgers van den ‘anciano Anacreon’ (ouden Anacreon) niet laat miskennen. Uit verreweg de meesten spreekt een geest van opgeruimdheid, die van vloeijende, welluidende zinsneden zich weet te bedienen, maar met zekere matigheid er zich van bedient. Aan deze twee geef ik eene plaats; wie er een opschrift boven wenscht, kieze het zelf: 'k Weet niet om welke reden,
Maar Filis had gezworen,
Dat zij mij zou vergeten;
't Was weinig dagen later,
Dat zij weêr vrede maakte -
't Genoegen van die stonde
Doet duizendmaal mij spreken:
Mijn Filis! nog eens weder
Mij, als voorheen, vergeten,
Mits ge ook na weinig dagen
Weêr vrede willet maken.
Zoo luidt het eene en het andere: Bewondren we in Lucinde
De glanzig zwarte oogen,
De lippen in Aminta,
In Lydia de lokken,
Het middeltje in Augusta,
Van Cinthia den boezem,
Het voorhoofd van Clotilde,
Den blanken hals van Lize,
Het dansen van Corinna,
En Floras lieve toonen
In u, mijn dierbre Filis!
Betoovren me oog en haren
En lippen, middel, voorhoofd,
Sneeuwwitte hals en boezem
En alles wat ik hoore
En alles wat 'k aanschouwe.
Villegas was niet slechts de spaansche Anacreon geweest, hij had ook getracht andere grieksche en latijnsche dichters dan | |
[pagina 549]
| |
den zanger van Teos in hun eigenaardigen versbouw na te volgen. Gedichten in den trant der lesbische Sappho vindt men o.a. van zijne hand. Is hij al niet altijd in zijne sapphische verzen geslaagd, zoomin als b.v. in zijne pentameters, enkele malen is hij toch gelukkiger geweest. Bij Cadalso zijn twee ‘Saficos Adonicos’ (Sapphisch adonische verzen). Het eene is: ‘A Cupido, sobre los peligros de una nueva pasion’ (Aan Cupido, over de gevaren eener nieuwe liefde); het andere: ‘A Venus’ (Aan Venus). Het zij voldoende, van het eerste den inhoud te doen kennen. De dichter zegt aan den liefdegod, dat hij aan zijne Filis beloofd en op haar graf, nadat haar levensdraad was afgesneden, die belofte herhaald heeft, dat zij alleen hem dierbaar wezen zou, ook al scheidden haar van hem de wateren van den Styx. Hij verhaalt verder, hoe van onder het marmer harer laatste rustplaats eene geheimzinnige stem hem heeft toegeroepen: ‘houd uwen eed’, nadat hij zijner Filis bij hare en zijne liefde, bij Venus zelve, bij de zon en de maan en bij het meer, dat den almagtigen Vader vereert, onveranderlijke trouwe zwoer. Dan spreekt hij de vrees uit, dat Jupiter nog zwaarder straf, dan dat men hem: meineedige, verrader! toeroepe, over hem gehengen zal; dat het beeld zijner vroegere geliefde, zelfs in de armen zijner nieuwe minnares geenen zoeten droom, geenen rustigen nacht hem gunnen zal. Daarom smeekt hij, dat de telg van Venus, die, schoon zwak van hand, de wereld overwint, den pijl terughoude, nu Cloris goddelijke hoedanigheden voor hem ten toon spreidt. Maar - zoo verklaart hij ten slotte - hij gevoelt zich getroffen en brandt van liefde, terwijl Amor ten hemel stijgt om aan zijne moeder van zijne dwinglandij te verhalen. Deze korte inhoudsopgave zal doen bevroeden, dat het vers behelzen kan wat roert. Wat den vorm betreft, deze komt mij voor - en zij dit mede ten aanzien van het andere gezegd - van dien aard te wezen, dat Cadalso er aanspraak door heeft op eene plaats in de reeks van hen, die met lof aan deze dichtsoort hunne krachten beproefd hebben. Hetzelfde kan van hem gezegd worden met het oog op de eenige: ‘Egloga’ (Ekloge), die in zijne ‘Poesias’ voorkomt en: ‘Desdenes de Filis’ (Versmading van Filis) ten titel heeft; hij neemt er eene plaats door in bij Garcelaso de la Vega, Pedro de Padilla, Luis Barohona de Soto, Pedro Soto de Rojas en andere boekolische zangers van zijn vaderland. Zij behelst, na | |
[pagina 550]
| |
eene inleiding van den dichter, eene zamenspraak tusschen de beide herders Dalmiro en Ortelio, terwijl ten slotte nog eens de dichter spreekt. In de inleiding verhaalt de dichter, hoe de ongelukkige Dalmiro in een boschje klaagde, omdat zijne beminde hem verlaten had, ‘gelijk de tortel in zijne schuilplaats droevig klaagt over de wreedheid van het lot.’ Ver van zijne kudde en zijne hut en alle menschen ontwijkende, slaakte hij zoo telkens en telkens op nieuw zijne klagten, dat de echo moede werd die te herhalen. Eindelijk kon hij niet langer. Van kracht beroofd, was hij aan het levenlooze beeld gelijk en gestorven ware hij, indien in den helderen nacht Ortelio hem niet gevonden en door zijne liefderijke zorg aan het leven weêrgegeven hadde. Hierop gaf de geredde aan zijnen redder op diens uitnoodiging berigt van de oorzaak zijner smarte - zijne Filis. Wat, riep nu Ortelio uit, Wat? Filis met haar honigzoete woorden?
Zij, die een eindelooze min u zwoer,
Dat herderin en herder 't hoorden?
Die 't bloemensnoer
U vlocht en van dien tronk,
Een twijg, met lint omgeven,
Dat uit de kleur der trouwe was geweven,
Als pand der liefde, u schonk?
Zij, die bij 't schroeijen van de zonnestralen,
U gunde, dat gij afgesloofd
Het moede hoofd
Deedt rusten in haar schoot tot weeldrig ademhalen?
En Dalmiro antwoordde: Ja zij, ja zij!
Wie, die 't geloofd zou hebben, dat een vrouw,
Als zij zoo goed, een zamenweefsel worden zou
Van snood bedrog en lage dwinglandij?
't Scheen ligter, dat de zephir 't leven schonk
Aan wilde stormen; dat de maan,
Als doolde zij op de aangewezen baan,
Des nachts niet, maar des daags ons tegenblonk;
Dat met het zachte lam
De woeste tijger leefde;
De beek haar rigting rugwaarts nam;
De roos aan 't hout des treurwilgs kleefde
En de oeschuld geen gevaar te duchten had,
In 't midden van de valsche stad.
| |
[pagina 551]
| |
't Is niet geschied wat ligter scheen,
't Onmooglijke in mijn oog geschiedde alleen:
Nog is des zephirs adem zacht
En blinkt de maan slechts in den nacht;
Nog wijkt het lam voor 's tijgers woede
En keert geen beek van waar zij spoedde;
Nog treurt de treurwilg als voorheen,
En is er logen in de steên;
Der dingen orde nam geen keer,
Slechts Filis was niet Filis meer.
Ortelio, zijnen vriend gehoord hebbende, spoorde hem aan, zijn klagen te staken; maar deze verklaarde hem daartoe de kracht te missen en te gevoelen, dat zijn einde dáár was. Dit wenschte hij nog, dat Ortelio aan de snoode en toch altijd nog beminde zeggen mogt, dat Dalmiro gestorven was, zooals hij geleefd had - als de hare. Zóó ver de zamenspraak. Aan het einde verhaalt de dichter, dat Dalmiro, na zóó gesproken te hebben, den laatsten adem uitblies en dat Ortelio, zooals pligtmatig was, voor zijn stoffelijk overschot een graf bereidde - een graf, niet van mirten of andere planten der liefde, maar van cypressen omgeven. Het grafschrift, dat hij er op plaatste, was dit: herders! laat u door de ondervinding leeren. Zagen wij Cadalso op het terrein, waarop zich Virgilius bewogen had, wij zijn ook in de gelegenheid hem te zien op dat, waarop zich Ovidius bevond, toen hij zijne ‘Heroïdes’ (Heldinnenbrieven) dichtte. Die gelegenheid schenkt ons de: ‘Carta de Florinda á su padre il conde D. Julien despues de su desgracia’ (Brief van Florinda aan haren vader, graaf Juliaan, na haren val). Het geschrift is in zoogenaamde: ‘Sextas’ (zesregelige coupletten) vervat en beschrijft de verzoeking, den weêrstand, de verrassing, de wraakzucht van haar, die de pen voert. In D. Rodrigo's oog was zij schoon en hij verborg het niet voor haar, dat hij haar schoon vond; zijn blik, zoowel als zijn mond, spraken het uit. Welke feesten rigtte hij niet aan, opdat hij haar voor zich wonne! Hoe hij, voor haar ter neêr geknield - hij, de soeverein voor zijne vasalle - haar onder eede beloofde, dat hij zijn gebied, dat hij alles aan hare voeten leggen zou! Hoe hij om haar zelfs de dure pligten van zijnen rang verwaarloosde! Hoe hij eene bondgenoote vond in de vleitaal van den hoogmoed, zooals die sprak uit den mond van wie zijnen wensch begrepen hadden - sprak van grootheid, paleis, Spanje, ja! de geheele wereld, door | |
[pagina 552]
| |
haar te verkrijgen. En zij - afkeerig van hetgeen zoo velen liefde noemen, had zij voor liefkozingen, versmading. Op allerlei wijze aangetast, bood zij tegenstand aan allen. Haar eergevoel hield haar staande. Zij zegepraalde. Toen schaamde zich de god der liefde en list, bedreiging en geweld vereenigde hij om de schande zijner nederlaag uit te wisschen. D. Rodrigo verklaarde zich op zekeren dag door den adel harer ziele overwonnen; voortaan zou hij met zijne liefde haar niet meer achtervolgen. Dankbaarheid deed haar bezwijmd in zijne armen zinken om haar, tot zich zelve gekomen, uit D. Rodrigos mond de taal te doen hooren: ‘zie, Florinda! hoe de hemel mijn vuur en mijne waakzaamheid begunstigde’. Onder den uitroep: ‘wee u, Rodrigo! uwe snoodheid hebben de regtvaardige eeuwen te beschreijen’, wond zij uit zijne armen zich los en voort ging zij, wraak eischende van den hemel en de aarde. Waren beiden doof, zelve zou zij zich wraak verschaffen. Naar haren hof zou zij hem lokken - dáár haren boezem hem ten beste geven en als hij baden zou in genot, met den dolk de smet uitwisschen, die hij op haar deed kleven. Zij was niet in staat, haar voornemen te volvoeren. In het beslissend oogenblik, toen zij het moordend wapen reeds geheven hield, voelde zij, als door eene geheimzinnige magt, hare hand weêrhouden. Wel rigtte zij daarna het staal naar eigen boezem, maar beefde - wat restte haar in haar ongeluk, dan een beroep op haren vader, Om dood, om eer, om troost?
Cadalso heeft door dezen brief getoond, dat hij zich uitnemend wist te verplaatsen in eenen toestand, als dien, waarin hij Florinda deed optreden. Er spreekt veel gevoel uit den brief - gevoel eener spaansche, fier genoeg om de liefkozingen van eenen koning af te wijzen en hem de eerbiedige hulde van haar geslacht aan te bieden, als het loon der matiging, door hem voorgewend, maar ook fier genoeg om den hoon, haar aangedaan, met den dolk in de hand te willen wreken en, waar zij dit niet volvoert, zich ongelukkig te gevoelen, dat zij sterven zal, zonder hare eer aan den misdadige gewroken te zien. Behalve gedichten in den trant van grieksche en romeinsche zangers, heeft Cadalso enkele vertalingen van hetgeen sommigen der laatstgenoemden, met name Catullus en Horatius zongen, | |
[pagina 553]
| |
gegeven. Wie kent niet des eersten: ‘Luctus in morte passeris’ (Klagt bij den dood eens vogels): Lugete, o Veneres, cupidinesque,
It quantum est hominum venustiorum etc.
Getrouw, zonder slaafsch te zijn, vertolkte haar de spaansche dichter in zijne moedertaal, maar in den versbouw zijner ‘Anacreontica.’ In anderen versbouw deed hij Horatius spaansch spreken, zoo wel van de eerste ode van het derde boek der ‘Carmina’ (Zangen): Odi profanum vulgus et arceo etc.,
als van de derde: Justum et tenacem propositi virum etc.
kleinere gedeelten - van beiden de twee eerste coupletten - overzettende. Ook in deze overzettingen slaagde hij gelukkig. Den zin drukte hij juist uit en geen enkel spoor van gezochtheid laat er zich bij ontdekken. Er ware hier ook nog te spreken van eene vertaling van Ovidius: Si qua meis fuerint, ut erunt, vitiosa libellis
met de drie volgende regels uit de eerste elegie van het vierde boek; maar, voorkomende in eene: ‘Epistola dedicada á Ortelio’ (Brief aan Ortelio) is zij minder opzettelijk vervaardigd. Ik zal er daarom alleen van zeggen, dat hij, haar gevende, meende zich te moeten verontschuldigen, omdat hij waagde: ‘la armonia’ (de harmonie) van den grooten dichter te vertolken, ofschoon het niet te ontgaan scheen, dat daarbij ‘la dulzura competente’ (de noodige zachtheid) verloren ging. Dat overigens zijne ingenomenheid met den Romein groot was, blijkt, behalve uit deze verontschuldiging, uit zijne: ‘Invocacion de Ovidio á la Musa’ (Aanroeping van de Muze van Ovidius), als waarin hij haar smeekte, dat de bevalligheid, door haar aan de pen van Ovidius geschonken, ook aan de zijne gegund wierde. Zóó zong hij onder anderen bij die gelegenheid: O! weer van pen en geest - dit is mijn bede -
Wat laag gedacht en laag is uitgedrukt;
Het alledaagsche ban en ban 't onkiesche mede,
Dat lagen slechts bezielt en lagen slechts verrukt.
| |
[pagina 554]
| |
Wat het onkiesche betreft, kan men, met het oog op Cadalso's ‘Poesias’, zeggen, dat zijne bede niet onverhoord gebleven is en dat hij in zijn meermalen reeds genoemd ‘Refiere’ de verzekering geven mogt aan wie zijne gedichten lezen zouden, dat zij er geen woord en geene gedachte in vinden zouden, die als onkiesch behoorden veroordeeld te worden, zoodat zelfs de maagdelijke lippen ze zouden kunnen uitspreken, zonder te beven van verontwaardiging. Uitzonderingen maken alleen twee stukjes, waarin de dichter vroegere spaansche zangers zich tot voorbeelden genomen heeft - ik bedoel de ‘Letrillas satiricas imitando al estilo de Gongora y Quevedo’ (Satirische letrillen, waarin de stijl van Gongora en Quevedo is nagevolgd). Van Quevedo sprak ik reeds; van Luis de Gongora de Argote, die negentien jaren vóór Quevedo (1561) het levenslicht aanschouwde en als Quevedo aan het hof te Madrid vertoefde, zij hier iets gezegd. Ontevreden over de maatschappij, die voor hem, den geestelijke, slechts eene karige praebende had, gaf hij zich aan de satire - en zijne satire was bitter. Onder anderen eindigde hij, het leven in Madrid beschrijvende, met dezen regel Ziedaar, Madrid - 't waar eer een hel te noemen.
Niet het minst is hij bekend geworden door den ‘estilo culto’ (beschaafden stijl), dien hij schiep voor de ernstige poëzy en waarbij de woordvoeging van het latijn en grieksch aan het spaansch werd opgedrongen. Daardoor heeft hij eene school aan zijnen naam verbonden: die der Cultoristos. Zijne en Quevedos satire, zooals die door Cadalso nagevolgd werd in de beide stukjes, die ik genoemd heb, is intusschen niet oorspronkelijk van hen; men vindt haar reeds vroeger in Spanje, gelijk men haar later in Duitschland en Frankrijk ontmoet. Het zij mij vergund, alleen den aanhef der eerste ‘Letrilla’ hier te laten volgen tot staving van mijn oordeel betrekkelijk het onkiesche, dat haar en de andere ontsiert. Zóó luidt die: Dat een weêuw in tranen bade,
Bij het sterven van haar gade,
Wie 't niet ziet?
Dat haar koon van vreugde bloze,
Zoo haar dra een andre koze,
Meent gij 't niet?
Eene van Cadalsos ‘Poesias’ heeft tot opschrift: ‘Sobre no | |
[pagina 555]
| |
querer escribir satiras’ (Over den onwil tot het schrijven van satiren). Daarin zegt hij: dat zekere onhandelbare, hypochondrische personen, wier lust het is, het genoegen uit de wereld te verbannen, als: versmade minnaars, verarmde geleerden, slechte zonen, ongelukkige echtgenooten, hem geraden hebben, niet langer de genietingen van Bacchus en de schoonheid van Venus te bezingen, maar van de mannen en vrouwen kwaad te spreken - geraden, dat zijne muze Een duif te voren, wierde tot harpij.
Hij verklaart, dat naar zijn oordeel alleen verdient getuchtigd te worden, wie de menschelijke gebreken uitmeet, met het bloote doel om door het bijtende, toornige en geraakte zijne geestigheid aan den dag te leggen. ‘Daarom’, zóó roept hij ten slotte uit, ‘daarom hervat ik, overeenkomstig mijnen smaak, mijne gezangen van uwe wijngaarden, Bacchus! en, Venus! van uw minnen. Toch heeft hij, behalve in de beide “Letrillas”, waarin hij Quevedo en Gongoro navolgde, satiren gegeven. Eene er van heeft tot opschrift: El poder del oro en el mundo. Dialogo entre Cupido y el poeta.’ (De magt van het goud in de wereld. Zamenspraak tusschen Cupido en den dichter). Zij luidt dus:
De dichter.
't Is uit met uw heerschen, o god van het minnen!
Ik raad, dat ge uw pijl in den koker behoudt.
Cupido.
Maar hoe dan voortaan te bewegen de zinnen?
De harten te winnen?
De dichter.
Met goud.
In denzelfden smaak worden er gevonden onder de ‘Epitafios para poner sobre las sepulturas de varios amantes’ (Grafschriften om te plaatsen op de grafsteden van verschillende minnaars), als: ‘De una muger que murió de pura constancia’ (Van eene vrouw, die van zuivere min stierf) enz. en mede onder de: ‘Versos para varias estampas que representan los principales amores de la fabula’ (Verzen voor verschillende platen, de voornaamste liefdesgeschiedenissen der fabel voorstellende) als: ‘Jove introduciendose en la torre de Danae convertido en lluvia de oro’ | |
[pagina 556]
| |
(Jupiter den toren van Danaë binnensluipende onder de gedaante van eenen gouden regen). Uitvoeriger satirisch gedicht is dat, hetwelk reeds vroeger door mij genoemd en: ‘Guerras civiles entre los ojos negros y los azules’ getiteld is. Ik wensch daarom hiervan ook iets meer te zeggen. Er was, verhaalt de dichter, onrnst in het rijk van Cupido. Zelfs Venus, gewoon aan aller stervelingen gehoorzaamheid, werd beleedigd. Zij mogt vleijen, zij mogt dreigen, men luisterde niet naar haar. Haar tempel, waarin duizenden herders kwamen om haar te huldigen, stond ledig; zelfs de priesters verlieten het heiligdom, ja! gevaar bestond er, dat men aan de vlammen het overgave. Cyprus was de Infernus geworden. Welke was de reden van dien noodlottigen toestand? De bekwaamste der schilders zou voor eenen Venustempel op Cyprus het beeld der godin penseelen. Aan het werk gegaan, slaagde deze aanvankelijk bij uitnemendheid. Maar - welke oogen zou hij haar geven, bruine of blaauwe? Hij waagde geene beslissing; evenmin wie hem de taak toevertrouwde, de beheerscher van Cyprus. Deze oordeelde, dat de kwestie moest behandeld worden in eene vergadering, tot welke honderd vrouwen, ervaren in de zaak der oogen, zouden opgeroepen worden. De geroepenen kwamen bijeen en schikten zich, na bij eede zich verbonden te hebben tot eene ordelijke behandeling der zaken, die ter tafel gebragt zouden worden, ter vergadering in een boschje, waar mirt en ceder groenden, de beek ruischte en het lied der vogelen weêrklonk. Er waren Hollandsche, Fransche, Engelsche, Italiaansche, Turksche, maar er waren ook vrouwen uit Egypte, Georgie, Circassie. Gemist werden niet die van Europas zuidwestelijk schiereiland, die slechts behoeven gezien om nooit vergeten te worden. En verschillende standen werden door de genoemden vertegenwoordigd: zij voerden toch den titel van ‘sultanas, cazicas, marquesas, duquesas, condesas’ of heetten in het dagelijksche leven: ‘comicas, majas, naranjeras, limeras’ enz. Overeenkomstig het voorstel eener Engelsche vormden zij zich tot twee Huizen. Voor dit Parlement legde eene edele en bevallige matrone de reden der zamenkomst bloot. Daarop voerde eene schoone het woord in het voordeel der blaauwe oogen, zich beroepende op het feit, dat blaauw de kleur des | |
[pagina 557]
| |
hemels is en de verliefde het voorwerp zijner min hemel noemt, terwijl het donkere meer past bij den rouw, dien de verliefde vliedt. Zij werd door de hollandsche en duitsche vrouwen ondersteund. Nu ontsloot echter eene bruinoogige uit Toledo de lippen en zich beroepen hebbende op de krachtige uitwerking, die het bruine oog ten allen tijde heeft, vond ook zij toejuiching. Toen werd het levendiger in de vergadering, bewering en tegenspraak, afwijking tot onderwerpen van minder gewigt en afwisseling van het meer kalm woord door geschreeuw waren daarvan de oorzaak. Nog was erger te wachten. Alleen dit Hoogerhuis had zich doen hooren over de zaak; zij moest nog door het Lager besproken worden. Bij dit laatste minder bewijsvoering, meer neiging tot luidruchtigheid, later zelfs tot gewelddadigheid, zoodat de vogels verschrikt de vlugt namen en een der herders, die te hoop geloopen waren om de uitspraak te vernemen, uitriep: ‘vrouwen! wel past het, dat het met geschreeuw en gekrab eindige.’ De uitslag? - laat ons niet vergeten, dat wij met eene satire te doen hebben. Is het geheel eene persiflage van zulke vergaderingen waarin weinig beteekenende onderwerpen, als waren zij van het hoogste gewigt, behandeld worden met woorden en wendingen, die aan het ledige vat met grooten klank herinneren, behandeld met zulke toenemende hartstogtelijkheid, dat eindelijk bij opklimming eene vechterij schijnt te moeten volgen, terwijl het ten slotte toch op niets uitloopt, het slot van Cadalso's vers is eene persiflage van dezulken, die met gefronsde of wijd opgeslagen wenkbraauwen op meesterachtigen toon over onbelangrijke onderwerpen met geheimzinnigheid zich uiten, opdat het onwetende publiek hen bewondere. Behalve deze meer algemeene satirische strekking van het gedicht, merkt men er telkens satirische opmerkingen in op, die als in het voorbijgaan gemaakt worden. Ze niet allen gevende, vermeld ik toch enkele. Zich verontschuldigende, dat hij niet spoediger de oorzaak van de verwarring op Cyprus doet kennen, zegt de dichter: ‘geletterden gezien te hebben, die er vermaak in schepten, als zij zagen, hoe de oningewijde zich martelde om op de hoogte der zaak te komen. Waar hij melding maakt van den eed, door de vrouwen gedaan, roept hij uit: ‘hoe weinig trouw moet ons gebleven zijn, nu 't noodig is, den hemel tot getuige te nemen!’ Doch genoeg. | |
[pagina 558]
| |
Slechts één van die stukjes, die men: ‘Obras de passatiempo’ (Werken tot tijdverdrijf) noemde en die b.v.: onder de gedichten van Christoval de Castellejo (gest. 1596) gevonden worden, treft men onder de ‘Poesias’ van Cadalso aan. Het stelt eenen man voor, die uit het aanteekenboekje, waarin hij de feiten van zijn belangrijk leven opschreef, zich voorlas, wat hij betrekkelijk die feiten uit de jongste week had opgenomen. 't Luidde in dezer voege: 'k Werd Maandag verliefd en heb Dingsdag 't verklaard;
Wat 'k Woensdag vernam, gaf mij hoop, was opbeurend;
'k Had Donderdag 't jawoord, was Vrijdag bezwaard;
En Zaturdag wreev'lig, verandring bespeurend;
'k Heb Zondag aan andre relaties gedacht...
Een werk, dunkt mij, goed aan het einde gebragt!
Eene van de beide ‘Glosas’ (Glossen), die in de ‘Poesias’ voorkomen, vermeld ik hier, om van de andere later met een woord te spreken. Zooals men misschien weet, was deze dichtsoort bij de Spanjaarden reeds in de 15. eeuw zeer gezocht en is dit gedurende langen tijd gebleven. Eenigermate laat zij zich vergelijken met de variaties in de muzijk. De bedoelde glosa van Cadalso beweegt zich om de woorden: herderin!
Is 't waarheid, zeg! of logen?
woorden, die haar, Dalmira, telkens door den herder worden toegevoegd, als zij dezen door hare liefdebetuigingen tracht te misleiden. Tot proeve deze regels: Zij spreekt: zoo in mijn leven
Het lot een kroon mij bied',
Hoe gaarne ik, vriend! haar niet
Voor uw bezit zal geven!
Niets zal ik ooit beoogen,
Niets dan alleen uw min.
Hij antwoordt: herderin!
Is 't waarheid, zeg! of logen?
Naïviteit laat zich in het stukje evenmin miskennen, als in een ander, dat: ‘Cuento’ (Vertelling) tot opschrift heeft. Dit verhaal betreft den geldzak van eenen gierigaard, waarin de grootste rust en stilte heerschten en tot wiens gevangenen de stralen van zon en maan niet doordrongen. Die gevangenen waren verstoken van theater en maskerade, wandelingen en fees- | |
[pagina 559]
| |
ten, bezoeken en gezelschappen en werden alleen des nachts bezocht door de lange en koude vingeren van den heer huns kerkers, die hen een voor een honderd en nog eens honderd malen telde. Toch waren onder hen vrolijke gasten, die, niet wetende, hoe zij den tijd zouden doorkomen, met elkander snapten en elkaâr de laagheden vertelden, waaraan men zich in de wereld schuldig maakt. Eene rat, die in de nabijheid van 's verhalers kamer gewoon was, bij gemis aan brood en kaas, boeken te eten, hoorde hen en vertelde, onder belofte van geheimhouding, alles aan den verhaler, die haar vriend was en met wien zij door vertelsels menig uur genoegelijk doorbragt. ‘Zoo zeide zij’, dus besluit de verhaler, ‘dat zij zeiden - laat den wijze en bescheidene 't hooren...Maar ik wil 't niet zeggen, omdat men hooren zou van logens, fouten, misdaden, enz., die toonen wat de mensch is en wat het geld vermag.’ Men herkent ligt den satiricus, die ook hier niet slechts bij de algemeene strekking van het verhaal uitkomt, maar mede bij sommige bijzonderheden, als bij deze, dat tot de gezegde gevangenen zelfs niet kwamen die lastige menschen, die, om te praten, zouden gaan praten met de dooden. Rijker dan aan stukken, behoorende tot de laatstgenoemde dichtsoorten, zijn de ‘Poesias’ aan ‘Sonetos’ (Sonnetten). Er is er een: ‘Sobre el poder del tiempo’ (Op het vermogen van den tijd). Een tweede heeft tot opschrift: ‘De la timidez natural á los hombres’ (Op de vrees, die den menschen eigen is), een derde: ‘Sobre el anhelo con que cada uno trabaja para lograr su objeto’ (Op de begeerte, waarmede ieder zijn doel tracht te bereiken). In een sonnet heeft verder de dichter zich uitgedrukt: ‘Renuntiando al amor y a la poesia lirica con motivo de la muerte de Filis’ (De liefde en de lyrische poëzy vaarwel zeggende, naar aanleiding van den dood van Filis). Eindelijk schreef hij nog een sonnet: ‘A la primavera despues de la muerte de Filis’ (Aan de lente, na den dood van Filis) en een ander: ‘Probando que la ausencia no siempre es remedio contra el amor’ (Ten bewijze, dat de afwezigheid niet altijd een middel tegen de liefde is). Aan de drie eerstgenoemden gaf hij het gemeenschappelijke opschrift: ‘Sonetos de una gravedad inaguantable, excepto los finales de cada uno’ (Sonnetten van eene onverdragelijke deftigheid, met uitzondering van hunne slotregels). Het heeft hierin zijne verklaring, dat hij b.v. in het sonnet | |
[pagina 560]
| |
‘De la timidez natural’ enz., na verschillende dingen, die den mensch vrees aanjagen, vermeld te hebben, aangaande zich zelven verklaart, dat het toornige gelaat zijner Filis bij hem de gezegde uitwerking heeft. Maar laat mij het sonnet: ‘Sobre el poder del tiempo’, dat tot het drietal behoort, geheel geven: De magt des tijds, mijn Filis! - voor zijn wapen,
De scherpe zeis, wijkt alles op deez' aard -
Door hem wordt hier de zee in schoon een rozengaard,
Het dal ginds in een berggevaart herschapen.
Een sprookje wordt door hem de heldendaad;
Hij doet van uit den nacht den morgen dagen;
Door hem verrijzen hutten, waar wij burgten zagen,
En zijn er rimpels in het mollig zacht gelaat.
Hij stuit het ros, ten teugel uitgebroken,
Weêrhoudt de winden, die de zee bestoken;
Bedwingt den stier, door kleur en staal verhit -
Slechts ééne zaak, slechts ééne, uitgelezen!
Die hem te sterk was en te sterk zal wezen:
De trouwe min, waarmeê ik u aanbid.
Behalve de ‘Letrillas satiricas’ in den trant van Gongora en Quevedo, behelzen de ‘Poesias’ eene: ‘Letrilla’, eene: ‘Letrilla sincera’ (openhartige) en: ‘Letrillas pueriles’ (kinderlijke). De laatste zijn allerliefst. Eene veertienjarige spreekt er in tot hare moeder over hetgeen zij smachtend verlangt en doet dit met eene kinderlijkheid, die ik geneigd ben onnavolgbaar te noemen. Eene vertaling van het stukje te beproeven, beschouw ik als eene hopelooze onderneming. Cadalsos: ‘Quintillas de estilo y conceptos antiguos sobre yerros amorosos’ (Quintillen van stijl en oude denkbeelden over verliefde fouten) en ‘Sencillas ponderaciones de un pastor á su pastora’ (Eenvoudige overdrijvingen van eenen herder aan zijne herderin) laat ik, na ze genoemd te hebben, onbesproken. Het laatste stukje mag gerekend worden tot die liederen, die ‘Redondillas’ geheeten worden en waartoe ook de Quintillas behooren. Van de verdere ‘Poesias’ van Cadalso voeren twee den titel: ‘A la fortuna’ (Aan de fortuin) Is het eene, als slechts uit een tiental regels bestaande, zeer kort, het andere is meer uitvoerig, als tellende niet minder dan honderd acht en veertig regels. In het kortere verklaart de dichter aan de fortuin, wie men, gelet op hare onstandvastigheid, ten onregte den naam van | |
[pagina 561]
| |
godin gegeven heeft, dat hij hare genegenheid, zoowel als hare afkeerigheid, gering acht, zoodat hij haar overwint, als zij de wereld overwint, en zich de slapen tooit met den lauwer, dien zij verwierf. Het uitvoerigere is in tercinen, waarbij de eerste versregel van het drieregelige couplet met den derden, de tweede met den eersten van het volgende couplet en zoo vervolgens rijmt, tot dat ten laatste een vierregelig couplet het geheel besluit - eene dichtsoort, waarvan de spaansche dichters, b.v.: de Acuna in zijne elegiën; Cervantes in zijn: ‘Viage al Parnaso’ (Reis naar den Parnassus); de Argensola in zijne epistels zich bediend hebben. Ik heb te voren een klein gedeelte er van medegedeeld; als bedrogene door de fortuin en die haar wenscht te vlieden, opdat zijne borst haar niet tot eene trofée zij, spreekt er Cadalso in. Behalve onder de ‘Anacreontica,’ bevindt zich onder de ‘Poesias’ meer dan één gedicht, dat aan Filis, hetzij deze, zij het dan ook onder eenen anderen naam, in der daad bestaan hebbe, hetzij zij niets anders dan een schepsel van Cadalso's verbeelding zij geweest, zijn ontstaan verschuldigd is. ‘Al mismo asunto en metro diferente, declarando su amor á Filis’ (Aan hetzelfde onderwerp - als in de: ‘Letrilla sincera’, namelijk: wat hij bezingt - maar in andere versmaat, zijne liefde aan Filis verklarende) luidt het opschrift, boven een van deze gedichten geplaatst. Verder zijn er: ‘Al espejo de Filis’ (Aan den spiegel van Filis); ‘Felicio, nuevo amante de Filis’ (Felicio, de nieuwe minnaar van Filis); ‘Lamentos con motivo de la muerte de Filis’ (Klagt naar aanleiding van den dood van Filis). Het laatste dezer stukjes is eene ‘Glosa,’ die tot motto - zóó zegt men - deze woorden heeft: Mijn Filis gestorven:
Rampzaalge, die 'k ben!
Vertolkt het eene smart, zooals haar de bewoner van het zuiden gevoelt, wanneer hem ontvalt wie hij mint, de dichtregelen ‘Al espejo de Filis’ spreken van eene tooverkracht in het uiterlijk der beminde, zooals hij alleen haar fantaseert. Op het gebied van het minnen heeft Cadalso de stof genomen voor de volgende gedichten: ‘Injuria el Poeta al Amor’ (De dichter beleedigt Amor); ‘Sobre los varios meritos de las mugeres’ (Over de verschillende verdiensten der vrouwen); ‘Re- | |
[pagina 562]
| |
tratase el Poeta de las injurias que dijo al Amor en el mismo metro’ (De dichter herroept de beleedigingen, door hem aan Amor gedaan in dezelfde versmaat); ‘Lamentasi una pastora de la injusticia de su madre en las siguientes sextas á la codicia’ (Eene herderin klaagt over de onregtvaardigheid harer moeder in de volgende sexten aan de Begeerlijkheid). Het eerste moge hier eene plaats vinden: Amor! met bloemen omwindt ge onze handen,
'k Bood u de mijne met zorg in het hart;
Gij gaaft me uit uw schatten de schoonste guirlanden;
De bloemen verdorden; 'k aanschouwde de banden
En ketenen waren 't, die knelden, o smart!
Leidt ge op een weg, waar ons niets schijnt te schaden,
Heen naar den tempel van zinlijk genot;
Ik volgde en ontwaarde, misleid en verraden,
't Bedrog en 't gevaar en 't berouw op uw paden,
Een afgrond, die duizelen deed, als mijn lot.
Valsche! ik zag u een beker ons geven,
Borlend van 't zoete en het reine in schijn:
Ik dronk, maar onleschbaar een dorst is gebleven,
Ofschoon ik geen drup aan den bodem liet kleven,
Ik dronk en, helaas! wat ik dronk, was venijn.
Storm schijnt uw rustige zee niet te ontroeren,
Niets wat er dreige met grimmig gevaar;
Ik liet door den schijn mij arglistig vervoeren,
'k Ging scheep en zag monsters in 't rond op mij loeren
En eer ik het duchtte, was schipbreuk reeds dáár.
't Span, voor de kar van uw moeder geslagen,
Vogels, zóó meende ik, van schuldloos gemoed -
Het deed mij, onzinnige, een kus van hen vragen -
Ik voelde iets scherps mijnen boezem doorknagen;
Het waren geen vogels, 't was slangengebroed.
Amor, o Amor! mijn boezem ontvloden;
Voort uit mijn hart, gij, bedrieglijke! gij;
Aan andren, aan andren, o snoodste der goden!
Uw ketens, uw afgrond, uw giftdrank geboden
Uw schipbreuk, uw slangen en niet meer aan mij.
Tot de gedichten van Cadalso, die door bijzondere omstandigheden in het leven geroepen werden, kan men de volgende rekenen: ‘El poeta habla con su obra, remitiendola á un amigo suijo que reside en Madrid’; ‘Carta escrita desde una aldea de | |
[pagina 563]
| |
Aragon á Ortelio, que habia adivinado la melancolia del Poeta’; ‘Epistola dedicada á Ortelio’; ‘Al estilo magnifico de Don Nicolas Fernandez de Moratin én sus composiciones heroicas’; ‘Con motivo de haber encontrado en Salamanca un nuevo Poeta de exquisito gusto, particularmente en los composiciones tiernas’; ‘Al mismo’, allen reeds te voren vermeld en verder, die ik nog niet vermeldde: ‘A un Heroe, advirtiendo que aprecie á los poetas, porque ellos transmiten á la posteridad las hazanas de los hombres grandes’ (Aan eenen held, radende, dat hij de dichters op prijs stelle, omdat zij aan het nageslacht de daden der groote mannen overbrengen); ‘A los dias del Excelentisimo Senor Conde de Ricla’ (Op den jaardag van Z.E. Graaf de Ricla): ‘Carta á Augusta matrona, que inclinada á la filosofia, empieza á fastidiarse de la Corte’ (Brief aan de waardige Augusta, die, neiging voor de wijsbegeerte hebbende, een afkeer van het Hof begint te gevoelen) en: ‘A los Nimfas de Manzanares, ofendidas por un libelo que se le atribuyo al autor, con cuyo motivo salio de Madrid la noche ultima de Octobre de 1768 (Aan de nimfen van Manzanares, beleedigd door een libel, dat men aan den dichter toeschreef, naar aanleiding waarvan hij Madrid verliet in den laatsten nacht van October 1768). Spreekt uit dat van den Graaf de Ricla hooge ingenomenheid met den aanzienlijken, dapperen, edelen man, in dat aan Augusta - eveneens in zesregelige coupletten - vindt men eene schildering van de genietingen des laudlevens, in tegenoverstelling van dat aan het Hof, die als zeer geslaagd beschouwd moet worden. Buiten zal geen vleijende stoet bij haar toilet haar zijne opwachting maken, maar zullen herders en herderinnen haar leger met duizenden bloemen bestrooijen. Tot haar ontbijt zal hij zelf de melk haar aanbieden, blank als haar gelaat - geen bevallige page of oude dienstbare wat verhit in het kunstig gewerkte servies. Geene reukwateren of geurige zalven, geene sierlijke linten, schitterende steenen kostbare spelden, zelfs geen spiegel, der vrouwen raadsman, wacht haar in zijne woning; in een beekje kan zij zich vermaken, zich baden en voorts met bloemen haar kleed versieren. Bezoeken zal zij niet ontvangen, waarbij kwaadsprekendheid, logen, onzinnigheid de hoofdrol vervullen, maar een eenvoudige herder zal met zijne herderin komen om haar te begroeten. Aan haar middagmaal hebbe zij geene vermenging van verschillende substanties van visch en vogel en ander gedierte, overgoten met lekkere | |
[pagina 564]
| |
sausen te wachten; in het schoone vertrek, dat met smaak versierd is en vrolijk er uitziet, zal zij duiven hebben, die in zijn huis gekweekt zijn; visch, in den naburigen stroom gevangen en een everzwijn, door hem in het woud gedood, om haar eene hoffelijkheid te bewijzen. Maar laat mij 't hierbij laten: wat de dichter aan Augusta ten slotte toevoegt met het oog op de heerlijkheid, die hij haar voorhield, ik zeg hetzelfde met het oog op mijn beweren betrekkelijk de schoonheid zijner schildering, ‘gelooft ge 't niet, komt, opdat gij er getuigen van zijt en met mij er genot van hebbet.’ In de ‘Mudanzas de la suerte’ (Wisselingen van het lot) heeft Cadalso een paar voorbeelden gegeven van hetgeen hij tot motto koos: Es cosa natural
Trocarse el bien en mal;
Y sucede tambien
Trocarse el mal en bien.
d.i.: het is iets natuurlijks, dat het goede in kwaad verandere; ook geschiedt het, dat het kwaad in goed verandert. Zeer plastisch is in het eene der twee de voorstelling van het bewegelijke der vrouwenschaar, die de komst van den gevier den held verbeidt en hoogst tragisch het slot, dat hem voorstelt, als plotseling door een toeval getroffen, waar hij tot de zaamgevloeide menigte gaat spreken. Nog twee gedichten heb ik te doen kennen: ‘Fruto que deseo sacar de mis poesias’ (Vrucht, die ik van mijne gedichten wensch te plukken) en: ‘Sobre ser la poesia un estudio frivolo, ij convenirme aplicarme á otros mas sereos’ (Hierover dat de poëzij eene beuzelachtige studie is en dat ik mij aan andere, ernstigere, behoor te geven). Horatius mogt, ziedaar den hoofdinhoud van het eerste, met zijne gedichten bedoelen, dat de onsterfelijkheid zijn deel wierde, zijne muze ‘menos altanera’ (minder trotsch), verzekert hij, wenscht niet, dat hare liederen geleerde onderwerpen zijn zullen voor de zonen zijner kleinzonen - dit alleen wenscht zij, dat die liederen hem zelven tot troost zijn op de zee van het lot, die hij te bevaren vindt. In het laatste verhaalt hij, hoe hem de raad gegeven is, dat hij niet langer van de liefde zinge, maar tot zelfs haren naam vergetende, zich toelegge op de philosophie. Hierop roept hij aan Filis zijn vaarwel toe en somt op wat hij met haar heeft prijs te geven: niet langer zal hij haar woorden der liefkozing zeggen mogen of haar bloemen geven; | |
[pagina 565]
| |
niet langer door de bergen, wouden en velden haren zoeten naam aan den verliefden echo zeggen enz. Hij moet wijsgeer zijn, roept hij ten slotte uit, en zij die eens zijne verliefde verzen hoorde, voortaan zal zij spreuken in treurigen stijl, sombere toonen te hooren hebben. Het godsdienstige neemt in Cadalso's gedichten - men heeft wel reeds de opmerking gemaakt - zoo goed als geene plaats in. In de ‘Carta de Florinda’ komen deze regels voor: Hij alleen kan kroonen straffen,
Die de wereldbollen leidt;
maar, buiten deze, vindt men geenen enkelen regel, waarin van God of godsdienst sprake is. Aan den tijd, waarin Cadalso zong, zij het toe te schrijven, dat de heidensche goden en godinnen in zijne ‘Poesias’ optreden, zooals zij 't in de zangen hunner dichters gedaan hebben, het gemis, waarvan ik spreke, moet, dunkt mij, niet daaraan geweten worden, maar beschouwd als karakteristiek, niet slechts in den spaanschen, maar in het algemeen in den dichter van het zuiden van ons werelddeel, terwijl zich dit karakteristieke, behalve uit zijnen aanleg, uit zijne maatschappelijke en kerkelijke toestanden verklaren laat. Het vaderland en wat daartoe behoort, wordt niet zoo karig bedeeld. Zijn ‘Espana’ (Spanje) noemt hij nu: ‘deliciosa’ (aangenaam), dan: ‘invicta’ (onoverwonnen), straks: ‘felice’ (gelukkig). Met ophef spreekt hij van de voortbrengselen van den vaderlandschen bodem, zooals die op de verschillende plaatsen voorkomen: de ‘pescados de sus costas, que entrambas mares banan’ (visch van zijne kusten, die de beide zeeën bespoelen); ‘tesoros de Baco en Malaga, Peralta, Jerez, Tudela en la Mancha’ (schatten van Bacchus in Malaga, Peralta, Jerez, Tudela en la Mancha); ‘jamones de Galicia, cecina de Vizcaya, olivas de Sevilla ij de Aragon manzanas’ (hammen van Galicie, gezouten vleesch van Biscaye, olijven van Sevilla en appels van Aragon) enz. Spanjes koning is hem de ‘mas benigno’ (zeer goede) en, als hij het beveelt, zóó verklaart de dichter, dan vergiet zich het oude gothische bloed met bereidvaardigheid. Hij moge 't uitspreken, dat hij de mannen van den krijg niet bezingt, met ingenomenheid spreekt hij niet te min van Pelayos ‘acciones’ (daden), van Estremenos ‘prudencia, virtud, valor y sana’ (beleid, deugd, moed en ijver) en herinnert hij, hoe Karel V | |
[pagina 566]
| |
Frankrijks beheerscher gevangen nam, den Frank overwon en den Germaan, zoowel als den Afrikaan tuchtigde, hoe Cid Diaz met zijne ‘lealtad, fuerza y prudencia’ (regtschapenheid, kracht en voorzigtigheid) de wapens van zijnen koning te Valencia plantte boven de halve maan en, om kort te gaan, aan de ‘hazanas y virtudes raras’ (de daden en zeldzame hoedanigheden) der Cordobas, Navarros, Pescaras, Carpios, Verdugos, Vargas en Mondragons met de onsterfelijke schare van andere ridders, edele voorzaten, soldaten, in Spanje geboren, in Italie en Vlaanderen bekend en door de geheele wereld vereerd. Het zedelijke laat zich in Cadalso's gedichten niet miskennen. Wat onedel, wat laag is, wordt er met diepe verontwaardiging der verachting ten prijs gegeven en telkens komt er bij uit, hoe warm het hart des dichters klopt voor hetgeen den mensch versiert. In de hoogere standen van Spanjes maatschappij, van het Hof, moge hij, als andere dichters, met zekere gretigheid opmerken wat afkeurenswaardig is en dat met seorpioenen geeselen, zijn gedicht aan Ricla levert een bewijs, dat hij niet blind is voor hetgeen onder de aanzienlijken groot en goed mag heeten. Daarbij doet zijne voorstelling van de beraadslagingen over de kleur der oogen, in zijne: ‘Guerras civiles’ zien, hoe hij ook de gebreken der lagere standen wist te zien en te waardeeren. Hij was bewust van het onbetwistbaar regt des wijzen, dat zijn regtvaardige mond zegge, wat het hart gevoelt - kwaad, kwaad dwaas, dwaas noeme en aan iedere zaak hare regte waarde toekenne. Het rijkst intusschen zijn Cadalso's gediehten aan hetgeen tot de natuur en het natuurleven, de liefde en de geliefde behoort. Hoort hem zelven: 'k Zing nu de feesten, de arbeid en de min
Des trouwen herders en der schoone herderin;
'k Zing dan den hof, aan weelderige geuren
In pad en perken rijk en onnavolgbre kleuren;
'k Zing straks het voordeel, dat ons de akker geeft
En hoe de wilde stier, voor wien de dappre beeft,
Den trotschen kop in 't sterke juk doet dwingen,
Gehoorzaam aan 't bevel van zwakke stervelingen;
'k Zing van de bijen soms en haar, die ze gebiedt
Of van de distelvink en van haar teeder lied,
en: op gemengden toon
Zing ik van Filis en haar schoon.
| |
[pagina 567]
| |
Is het te bevreemden, dat hij den man, die hem zeide, ‘zing niet meer van de min; vergeet van nu af aan tot zelfs haren dwazen naam en leg u toe op de philosophie’ - dat hij dien man ‘een beest’ noemde ‘van de soort, die men wijzen heet?’ Ten slotte. Wie zich de moeite genomen heeft, te lezen wat ik geschreven heb, hem zal in het oog gevallen zijn, hoe Cadalso aan de meeste dichtsoorten, voor zooveel die geacht konden worden niet uitheemsch te zijn, zijne krachten beproefd heeft. Eene voorliefde voor de anacreontische moge bij hem niet te ontkennen zijn, ver van de overige te verwaarlozen, heeft hij van haar ook zich bediend om zijne ideeën uit te spreken. Nieuwe heeft hij niet gevormd, maar de eer mag hem niet onthouden worden, dat hij de bestaande met goed gevolg tot de draagsters zijner zielstoestanden gemaakt heeft. Waren van dezen en dien de gedichten gelijk aan den stroom, die tusschen afgebrokkelde en platgetreden, althans oneffen grasoevers heenschiet, die van onzen dichter gelijken op den stroom, waarvan de boorden geeffend en met bevallige bloemen beplant werden.
Deil. |
|