Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 499]
| |
Kolofon vindt, welligt voor 't eerst in zijn leven, een fout in sommige boeken.'t Was op een schoonen zomeravond na achten, dat de familie Hooiwinkel op haar boerderij voor de deur verzameld was in gezelschap van den ouden heer met den stok aan den arm. 't Was zeker wegens zijn tegenwoordigheid, dat Herman er ook bij stond en, schoon niets zeggende, blijkbaar groot aandeel had of nam in de gesprekken, want hij stond met open mond somtijds te luisteren en dan weêr fluisterend iets te vragen aan moeder Hooiwinkel. - 't Ging er dan zoo naar toe, Topijn! dat ik op dat oogenblik wenschte: zat de oude heer maar goed en wel tuis! Jongen, jongen, wat werden er klappen uitgedeeld en Samuel, die anders zoo goed is:...zoo sprak de zoon van Hooiwinkel met vuur. - Wat zeg je jongen? vraagde zijn moeder; die goeie jood van een Pers! Die heeft toch niet meêgevochten - hij heeft wat klappen voor Topijn overgenomen, denk ik... - Neen, neen, moeder Hooiwinkel! sprak de man met den vlaggestok, dat hadt ge anders kunnen zien. De man sloeg er veel te hard op naar mijn zin. Maar ik begreep uit zijn oosterschen blik, dat er geen bedaren aan zou zijn met woorden, want de tien geboden - en met name het vijfde - waren in volle werking bij Pers. - Nu man, je hebt er eer van, mijnheer Topijn, hernam | |
[pagina 500]
| |
Justus, dat je ze zoo koest naar huis hebt gekregen. Ik had er een zwaar hoofd in. - De oude Hooiwinkel lachte om den ouden To pijn en zeide: - Gelooft u wel, mijnheer Topijn, dat het nageslacht duizenderlei vonnis over u zal vellen? - Ik geloof geen enkel, Hooiwinkel? - Neen, of ze van je spreken zullen! en met regt - maar met duizenderlei tongen. - Och, dat is nu wel 't geval - maar mijn graf zal door de vergetelheid beschermd worden tegen 't leedvermaak der nieuwe rotterdamsche koerant. Vader en zoon lachten, en toen ook moeder de vrouw bij wijze van echo. - Als sommige menschen van u spreken, dan noemen ze u zóó, zeî de zoon beschroomd; ik heb dit al eens uit willen maken, want dan zeiden ze, dat u aandeelen hadt in de oude, wat ik beter weet. - Ik weet het wel, Justus! ik weet het wel. Deze zegt: profeet! gene zegt: dwaas! een ander zegt: nieuwe rotterdammer! een vierde zegt: oproerkraaier! maar mijn dood sluit aller mond, dat is mijn troost, - want nu kan ik altijd nog bewijzen, wie er liegt. - En Herman zeî fluisterend tot vrouw Hooiwinkel: ‘ik zal ze doodslaan!’ Bij deze woorden dreigde de knaap de stille luchten met de kleine vuisten. Maar als hij gedacht had: ‘de vrouw zal 't wel stil houden,’ dan had Herman buiten den waard gerekend, want zij zeide, schuddend op de bank en met de welvarende armen over elkander, vrolijk luidruchtig als altoos: - Hoor eens hier! je hebt geen nood, Topijn! hier is een schildwacht. Herman werd zoo rood als de ondergaande zon, toen ze allemaal naar hem uitkeken. Hij kroop weg achter de boerin, wat zijn klein persoon gemakkelijk viel achter zulk een breeden, gewilligen rug, want vrouw Hooiwinkel had nu met hem te doen. Maar om nu met alle eer achter de schermen te blijven, zeide Herman allen goeden nacht en Topijn liet niet na, hem hartelijk de hand te schudden en ‘tot morgen’ te wenschen, dat den knaap deed trillen van vreugd en hoop. Toen hij weg was, kwam Kolofon, en dit was een teeken voor de boerin, die vrolijk van aard was, om haar plaats in te ruimen voor den steenen gast, gelijk zij hem noemde. Daarna | |
[pagina 501]
| |
zaten de vier mannen een poos zwijgend bij elkaâr. Nu was Kolofon wel een enkele maal met Topijn bij Hooiwinkel geweest, en had de familie Hooiwinkel zeer goed opgemerkt, dat zij altijd gemeenzaam met elkander spraken, maar in 't geval van Herman, waarover Hooiwinkel nu wenschte te spreken, was hij in 't onzekere. 't Was dus inderdaad een verademing, toen Topijn de stilte brak, waarin ieder zijn gedachten den vrijen loop had gelaten, zeggende: - Deze jongen, die daar weggaat, baas Hooiwinkel! daar zit wat in. Ik weet nu ten naastenbij uw plannen met dien zoon des dorschvloers, - zou 't niet goed zijn, daar dit jaar nog maar meê te beginnen?.. - Ja, mijnheer Topijn, als de zomer om en de oogst binnen is, moet hij maar naar school. - Bravo! En daar 't eigenlijk op mijn praten is, moet ik driekwart der kosten dragen - laat jij nu je voorwaarden eens hooren. - Mijn voorwaarden zijn en blijven, mijnheer Topijn! 1o. dat Herman bij mij op de hoeve blijft; 2o. dat voor mijn rekening kome, alles wat hij op de hoeve noodig heeft, b.v. voeding, bewasschen, kleeren en de natuur, je moet me geen boekwurm van hem maken, - dan onttrek ik me aan de samenzwering. - Goed gezegd, dit laatste. Ik ben het eens met je. Geen rampzaliger eedverbond dan tusschen den mensch en het boek. Wat uw voorwaarden betreft, die zijn wel wat hard voor mij, die toch den knaap daar 't eerst wilde heênbrengen: gij vergunt mij dus niets, dan de kosten van 't onderwijs te dragen? - Anders niets, en dit nog maar, omdat ik daarin als een kat in een vreemd pakhuis ben, anders....Topijn sprong op van de bank waarop zij zaten en zeide: als ik toch wilde, nam ik hem toch heelemaal. - Dat zou al heel dankbaar en vriendschappelijk van u wezen, zeî de boer uiterst kalm en ernstig, dan moest ik Topijn, den volksredenaar, niet kennen!... Topijn schudde Hooiwinkel de hand en zeî tot Kolofon, die onder de beraadslagingen zoo stil had zitten peinzen, dat hij zelfs van 't eedverbond niets gehoord had: - Ik kan dezen mensch vertrouwen, niet waar Kolofon? Hij doet mij nog konsessies omtrent Herman, eer wij drie jaar verder zijn?... Kolofon zag hem aan en knikte werktuigelijk toestemmend. - God bewaar me, zeî de spraakzame Topijn - als gij | |
[pagina 502]
| |
mij toch komt afhalen bij iemand, Kolofon! spreek dan een woord meê en zwijg dan liever straks. Ik weet zeker, Hooiwinkel! dat mijnheer Kolofon hier gaarne zit, dus neem niet kwalijk! Kolofon wendde zich ook tot den boer en zeide: mijn vriend Topijn heeft gelijk; ik ben gaarne hier. Maar niet gewoon aan zulk een stille, kalme omgeving als op dezen avond, word ik daar geheel door ingepakt. - Wij zijn in een vrij land, mijnheer! sprak Hooiwinkel glimlachende. En ik denk eigenlijk, dat u hier niets, ook geen woorden, over den balk wilt gooien. - Een hartelijk lachkwartet maakte Kolofon een weinig los. Maar wat verder de boer en zijn zoon met Topijn over Herman spraken, zelfs toen Justus aan zijn vader vraagde, wat de knaap worden moest? toen waren dat alle klanken uit de verte, voor hem zonder verstand. Maar al verder ontwakend, en al meer deelnemende, vraagde hij eindelijk, en toen wist dan Kolofon, dat de boer Hooiwinkel een verzaakt kind had bij zich gehouden, - dat dit kind Topijn's leerling was en dat ze er samen wat van maken wilden, omdat er kruid in zat. Dit eenmaal stellig wetende; gelijk hij een stelling van een of ander geliefkoosd schrijver door studie en onderzoek niet meer vergeten kon; stelde hij voor, van den knaap een wijsgeer te maken, - hij wilde gaarne voor het hooger onderwijs bijdragen. - Zeker, zeker, zeî Topijn, maar in en voor het leven. Dat zullen we niet uit 't oog verliezen. Ik heb u al meer gezegd: hij wordt volksredenaar!... - En stellen hem bloot aan steeniging! merkte Kolofon nijdig aan. - Och, als 't volk goed wist, wat gij schrijft in boeken, die 't nooit onder 't oog krijgt, dan staken ze uw boeltje in brand ten autodafee. - Gij slaat den spijker op zijn kop, Topijn! sprak Hooiwinkel met kracht, en niet zoo kalm als daar straks; daar hebt gij 't onderscheid tusschen den waren en den valschen volksleeraar. De laatste heeft vrucht noch gevaar van zijn werk, - de eerste beide. Ik wil u gaarne helpen om van Herman te maken, wat gij bedoelt. - Hij heeft, als 't pas geeft, ook vuisten aan 't lijf, merkte de herkulische Justus met voorliefde aan. En pas geeft het, mijnheer Topijn! voegde hij er meesmuilend bij. | |
[pagina 503]
| |
- Justus, sprak Topijn ernstig, ik houd het altoos nog voor een bewijs te meer van mijn onvolkomenheid als ze naar mij gooien, gelijk dien avond. Ik doe wat ik kan, maar ik kan niet, wat vereischt wordt. De volksredenaar moet voor alles, wat hij zegt en leest, goede vergelijkingen bij de hand hebben, bevattelijk voor ieder. Daartoe moet de volksredenaar veel en goed weten; vlug en duidelijk spreken; zich niet van zijn stuk laten brengen door vragen van allerlei soort, maar integendeel daardoor vaster staan. Voor dit alles ben ik te oud. Schoon ik veel heb gelezen, veel vreugd en smart heb doorleefd, onder alle standen der maatschappij ronddwaal en vrijmoedig in 't woordvoeren ben, gevoel ik mij soms zwak tegenover de vraag van een kind des volks. Herman is sterk en heeft veel goede vermogens en spreekt goed voor zoo'n knaap. Hij zij de jeugdige, krachtige, schoone vorm, waarin Topijn zoo gaarne de taak des volkssprekers zou volbrengen. Die schoone taak, waaraan zoo oneindig veel goeds en edels is verbonden. Van stad tot dorp, van dorp tot gehucht, overal zal hij gaan, overal zal hij spreken overeenkomstig de eerste behoeften der mindere klassen. Want hoezeer de hoogere klassen ook groote behoeften hebben aan onderwijs, moet men toch niet met deze ondankbaren beginnen, daar zij 't zich verschaffen kunnen, - maar met de pariaas, - met dat voetstuk van den staat. Topijn legt het hoofd met blijde rustigheid des gemoeds in den schoot der aarde, als hij deze erflating naar wensch heeft tot stand gebragt... - Wij zullen ons best doen, dus luidde het praktische amen van Hooiwinkel. - Een meesterstuk van ontwikkeling en opvoeding is de mensch, van wien men met grond kan zeggen: ‘Al wat in boeken steekt, is in dat hoofd gevaren!’ en dat tegelijk voor alle volken open ligt, predikte Kolofon. - ‘Ik weet niet of ik u begrijp, mijnheer Kolofon! sprak Hooiwinkel bedenkelijkerwijze, maar zulk een boekenhoofd is mijn...is mijn...hoe noemt men dat... - Ideaal. - Is miju ideaal van een jongmensch volstrekt niet. Als Herman later spreekt zooals ik hem mij verbeelden durf, dan is er geen boekenlucht aan. Dan is hij in alle bescheidenheid op tegenspraak bedacht. Dan rekent hij op zijn onvolmaaktheid. Dan is hij vraagbaak, maar geen godspraak. Dan leeft | |
[pagina 504]
| |
het woord, dat hij spreekt. Dan bezwaart hij den minderen man, mij en mijnsgelijken, niet met zijn almagtig geleerde en alwijze tegenwoordigheid, maar is een verkwikking: is lucht, is licht. Hij is een ernstig blijmoedig man, die zijn eigen zorgen heeft, maar zijn lief en leed oplost in dat des vaderlands en des volks. Die in tijd van nood de voorzegger daarvan was en, na alles gedaan te hebben wat hij kon om te verhoeden, nu er zich voorspant om den nood ten beste te keeren. - Jezus heeft het beproefd en is gekruisigd, zeide Kolofon somber hardnekkig. Maar Topijn, opstaande om weg te gaan, hief dit wreede vonnis op, zeggende: - Hooiwinkel, gij hebt gelijk. Ik zou 'tzelfde gezegd hebben met Topijnsche woorden, wat vriend Kolofon uit zijn graf daar aanmerkt... - Uit mijn graf, Topijn? En dit zeggende, nam Kolofon den ouden man zacht op de breede schouders en zette hem toen weêr lachend neder. - Ik heb 't gezegd, ging Topijn Fichtesgewijs voort; dat zou opgaan, als met dien kruisdood al 't gesprokene tot het volk verdwenen ware. Maar wat Jezus leerde en deed, 't is alles leven geworden. Iedere uitspraak van hem is in 't menschdom vertegenwoordigd, niet door boeken maar door menschen. Zoolang er menschen op aarde leven, zoolang leeft dat woord. Gij keert in uw boeken de maatschappij 't onderstboven, Kolofon! en die uw taal verstaan, lachen er om, of vinden 't raar of vinden 't dol, - maar 't is niet in hartelijken eenvoud naar 't binnenste des volks gewezen en daarom kan uw werk het lot der vuurpijlen niet ontgaan. Slechts het levende maakt levend. - Ik moet u toestemmen, zeî Kolofon, dat Demosthenes grooten invloed op zijn tijdgenooten heeft uitgeoefend; zoo ook Cicero; zoo ook later Sheridan, - maar indien hun werken er niet waren, indien gij de evangeliën niet hadt, wat had het nageslacht er van geweten? - Wel, beste jongen! als er één met stenografie dweept; juist om de spraakverwarring in die overlevering; dan ben ik 't. Maar redeneer nu door, en gij komt tot de ontdekking zoo niet tot de erkenning van de groote fout der boeken. - Ze worden te vroeg geschreven of te laat?..vraagde Kolofon Topijn volgend, die afscheid nam. | |
[pagina 505]
| |
- Ga zoo voort met dezen heer, vriend Hooiwinkel! sprak Topijn lachend, gij zijt geducht aan 't bekeeren. Tot ziens! - 't Is in goede handen, merkte deze groetend aan; wel tuis heeren! | |
Topijn brengt een bemoedigend verslag uit van den loop der drukpers in zijn vaderland.- Wacht gij dan zoolang hier, Topijn! in plaats van weg te gaan, - mijn zwager zal zoolang niet toeven bij Kolofon. Dit zeî de heer Zonderkerken tot den ouden bekende van ons, op 't oogenblik, dat hij en Leviatan te gelijk bij Kolofon wilden oploopen. - Met genoegen, mijnheer Zonderkerken, ik mag er anders wel bij zijn en de vraag is, of ik er niet bij moest zijn, want uw lieve zwager maakt weêr hofjesvoorwaarden met mijn vriend. Ik ken ze allebeî. - Kolofon zal 't zijne wel krijgen, sprak de gastheer goedig - hij is geen kind en mijn zwager geen tijger. - Neen, maar toch een uitgever. - Kom, kom! Gij doet u weêr zoo bar voor; nu ik het zeldzaam genoegen heb van u in mijn eenzaamheid bij mij te zien, moet gij zijn de oude, goede Topijn...Hij krijgt glazen en een halve flesch madera van de huishoudster. Zonderkerken schenkt den inhoud der flesch in een karaf en vult twee glazen; een glas opnemende en een aanbiedende, zegt hij: - Lotgenoot, God geve u blijde dagen!... Topijn zag hem ernstig aan en zeide snel, even als iemand, die iets op 't hart heeft en niet rust, vóór hij daar vrij van is: Ik weet niet welken naam uw zwager boekworm beter verdient: Levi Nathan of Leviatan! Nu, basta!... Wat bedoelt gij met uw 'toespraak? frisschen morgen. Toen Topijn een en en ander haastig gezegd had, dronk hij zijn glas ten bodem ledig. - Topijn, antwoordde de gastheer, wij zijn lotgenooten, wat ons huiselijk leven betreft, niet waar!... - Hoe zoo, mijnheer Zonderkerken? Maar deze vraag stootte Topijn zoo donderend uit, dat de | |
[pagina 506]
| |
gastheer schrikte en groot berouw had van zijn overigens zoo hartelijk gemeende toespraak. Topijn nam zijn vlaggestok op, knoopte zijn jas digt tot aan zijn kin, maakte een gebaar met zijn wapen als een spoorwachter in ontriggelensgevaar en herhaalde: - Hoe zoo, mijnheer Zonderkerken? Daar stonden de twee geslagenen, die beide zoozeer hadden geleden door familieverliezen, door het wreede scheuren van de teederste banden. Zonderkerken, de stil berustende, maar dagelijks denkende aan zijn afgestorvenen, - Topijn, die altijd deed, alsof er niets gebeurd ware vóór Meerenberg. Het diepe medelijden, dat Zonderkerken met den ouden man gevoelde ondanks zijn ontsteltenis, deed hem tot zich-zelf komen en stelde hem in staat om met veel tegenwoordigheid van geest te zeggen: - Had ik maar een kind, Topijn!... - Had dat maar dadelijk gezegd, - dat is duidelijk in uw omstandigheid - zoo, zoo (peinzend) verlangt gij naar een kind? 't Is geen wonder! Toch hebt gij er gehad, niet waar? En alle verloren, tot haar toe, die ze u schonk. 't Is hard, 't is goddeloos hard...Ja, vriend, daar zijn van die gevallen, die men niet opteekent in de wereldgeschiedenis omdat ze individuëel te beperkt schijnen, maar inderdaad als de geschiedenis eener wereld zijn. En zonderling voorzeker was hier 't gedrag van Topijn, want de vlaggestok werd in een hoek gezet, de jas werd losgeknoopt, zijn gelaat kwam in de muzikale plooien en hij ging zitten, den gastheer, die hem wilde inschenken, bedankende voor wijn. - Zonderkerken, zeide hij kalm, 's menschen lot is in 's menschen handen. Troost u, - ik heb een zoon voor u....Maar alsof hij schrikte van zijn eigen woorden, zeide hij: - Wat raaskal ik daar weêr - wat zeî ik ook, Zonderkerken? - Gij beloofdet mij een kind, sprak deze man nedergeslagen. - Ik ben in de war, hernam Topijn en hield de verrimpelde handen voor zijn aangezigt. Inderdaad: Zonderkerken had Topijn door herinnering verward: de gastheer was ook niet gerust en verlangde naar 't een of ander. Wat hierbij in 't voordeel viel van Topijn, was, dat zijn woorden niet meer geteld werden door Zonderkerken. Deze dacht: 't Is toch zoo, Topijn is niet bij zinnen. Ik wou, dat er iemand kwam. | |
[pagina 507]
| |
- De wijn, sprak de oude heer afgetrokken, is dezer dagen niet te vertrouwen. Men springt om met de etikettes als Brinkman indertijd met uleveldeviezen. Als ik een melankoliek was, dan dronk ik nooit wijn: de grootste wijnkooper bedriegt de menschen. Denkt gij malaga te drinken, 't is marsala. Verbeeldt gij u madera te smaken, ook mis, marsala met een homoeopatische inmenging van madera. Denkt gij St. Julien te proeven, ach, opgevijzelde Bordeaux. Rattekruid hier, rattekruid daar, Zonderkerken! 't Is rattekruid overal. Alle menschen bedriegen alle menschen....Terwijl Topijn aldus voort somnambuleerde, trad ds. Mirtel binnen. Maar eer deze nog goeden morgen gezegd had, ontwaakte Topijn en zeide, met zijn normaal gelaat: - Dominee, 't doet mij genoegen u te zien, maar gij zijt geen volksspreker. - Goeden morgen, wenscht deze heer op schalken toon, en toen Topijn zijn groet in haast beantwoord had, alsof hij bang was, zijn onderwerp te vergeten, zeî de predikant: dank u! - En wat zijn dan mijn tekortkomingen, Topijn! Wel wel, voegde hij er tegen Zonderkerken bij, ik had niet gedacht, zoo maar als met de deur in 't huis in een ernstig gesprek te raken, want ik zie aan den ouden heer dat hij ernstig zal worden. Nu, ik schik er mij in; half glimlachend, half eerbiedig zette hij zich tegenover Topijn neder. - Mijnheer Mirtel, sprak Topijn, daar zijn te veel menschen buiten uw gehoor, als gij spreekt. - Zoo, hernam ds. Mirtel, hartelijk lachend, nu breidt gij onze verantwoordelijkheid toch wat kras uit, mijnheer Topijn! Zoo min er een hoepel om de aarde kan geslagen worden, zoomin zal een redenaar ooit tot alle menschen te gelijk spreken, denk ik. - Neen, als gij nu eens gezegd hadt; dominee, daar zijn te weinig menschen onder uw gehoor, als gij spreekt, kijk Topijn! dan hadden wij grenzen gehad, die wij nu missen voor uw bedenking en mijn verdediging?... - Ik heb mijn reden, om 't niet anders te zeggen, hernam Topijn - ja, Zonderkerken! zwijg maar, ik zie je wel lachen en in jezelf denken: Mirtel heeft de volste kerken - maar ik geef 't daarom nog niet op. Ik begin met te vragen: zijt gij er zeker van, ds. Mirtel! dat 't menschen zijn in uw vergaderingen? Ik voor mij ben er zeker van, dat er menschen onder zijn, hoor! die uit uw kerk blijven. | |
[pagina 508]
| |
Alzoo vragende, legde Topijn zich gemakkelijk tegen de leuning van zijn stoel en zag beide heeren met den diepsten ernst aan, terwijl zijn twee duimen in vollen kringloop om elkanders assen waren; want voor deze beweging hield hij alweder de rimpelige handen over zijn vest gespannen. Een minuut twee, drie, werd er niets gezegd, want ds. Mirtel, zoomin als Zonderkerken, kwam genoeg met Topijn in aanraking om regt te weten of zij 't ernstig of boertig zouden opvatten met hem. Mirtel was het aan te zien, dat hij met deze onzekerheid worstelde, maar de gastheer verried de ernstige opvatting en scheen die te willen uiten, toen Topijn op eenmaal uit zijn liggende houding opsprong en luiderstem zeide: - Is die vraag zoo moeilijk voor den man van studie en den man der martelervaring?..Welnu, ds. Mirtel! (als ik niet zooveel met u ophad deed ik deze moeite der toelichting niet), hoe komt het, dat mijnheer Zonderkerken nog niet bij u ter kerk is geweest, sints gij voor hem gepredikt hebt bij den laatsten slag, die den zwaarbezochten man getroffen heeft?... Nu was ds. Mirtel uit de onzekerheid en met het oog op 'tgeen hij zeker wist, dat Topijn voor 't volk deed, gaf hij hem antwoord, wat hij in geen geval, op zulk een vraag door anderen, zou gedaan hebben. Immers Zonderkerken beefde er van en leefde op dit uur weêr terug in de lijdensjaren, waarover hij zelf met het geduld en de berusting - niet der onderworpenheid, maar der weêrloosheid - een sluier had gesponnen en gespannen. - Vriend des volks! antwoordde de leeraar kalm en zacht, indien alle toehoorders de zelfde aandoeningen hadden en de zelfde gewaarwordingen ten gevolge van de zelfde maat van bezoeking, dan zag ik er kans toe, mijn vriend Zonderkerken bestendig onder mijn gehoor te krijgen. Nog onder den verpletterenden invloed der slagen, die hem troffen alsof een wraakgodin met haar vurig wild oog uitsluitend zijn woning bleef aanwijzen, heeft Zonderkerken met mij gesproken en geschreid - maar ondanks mijn innige deelneming en de krachtigste troostgronden, die den sterveling ter dienst staan, heeft hij slechts berust omdat hij moet - niet in God. Bleef nu dat gefolterd hart nog in opstand bij onze hartelijkste samensprekingen, wat wonder, dat mijn woorden, tot een geheele schaar, tot honderderlei toestanden gerigt, hem in de zelfde dwaling lieten - desnoods nog sterker izoleerden. | |
[pagina 509]
| |
Maar ik geef hier 't woord aan Zonderkerken zelf, die uw vraag verder kan beantwoorden. Topijn evenwel, haastig het woord nemende, zeide: - Zonderkerken, met uw verlof, ik ben tevreden. Laat ons niet verder gaan. Gij hebt toch reeds gedacht: die oude man martelt mij onwillekeurig. O, gij kunt in dit geval de zachtste gedachten over mij hebben. Ik verwonder er mij alleen over, dat het gemeenschappelijk gebed in de kerk, het gemeenschappelijk gezang niet magtig genoeg zijn om uw hart ontfankelijk te maken voor 'tgeen deze man - uw vriend en meester, zegt en doet. O, dat is 't schoonste moment der openbare godsdienstoefening, als zooveel kloppende harten, zooveel uiteenloopende aandoeningen, zooveel vreugd - en zooveel leedgevoel, zooveel waarachtig menschelijke toestanden één doelwit hebben, één uitgang zoeken - één bron van kracht en troost - één God!... Zie, in zulk een plegtig, stil oogenblik als zooveel oogen zich voor het aardsche sluiten (want de mensch is zwak en moet zich tegen afleiding sluieren) en zooveel harten zich openen voor den Vader, daar hoort men niets, daar gevoelt de menschengeest alleen. En wat gevoelt hij? Wat neemt hij daar waar in het rijk des geestes, wat geschiedt er in deze heilige ontmoeting tusschen Vader en kinderen? De godsdienst, als de kern, de geest der menschelijke deugden, treedt hier onzigtbaar op als tolk en stemt het soms bewolkte oog des Vaders liefelijk en pleit bij hem, dat Hij het woord niet terugneme, over de schepping eenmaal uitgesproken ‘Hij zag, dat het goed was!’ Neen, op dit feest der heiligste en hoogste overeenstemming tusschen God en menschen, bekrachtigt hij dit woord. Maar, gij Zonderkerken? Gij zegt dat het niet goed is, en daarom gaat gij niet op tot dit feest. Het ongeluk maakt den mensch voorzigtig, zegt het spreekwoord - en wat heeft het van u gemaakt?... Dominee, doet u me 't genoegen, a.s. Zondag eens het woord te nemen over Lukas I, kap. 17 vs. 1 en Evang. Joh. kap. 8 vs. 58? De predikant dacht een oogenblik na, maar moest toch voor de eerste opgaaf zijn zakbijbeltje raadplegen. Toen hij beide opgaven had nagelezen, in verband met elkander, zag hij Topijn met de hoogste verbazing aan. | |
[pagina 510]
| |
- Gij zult mij toestemmen, dominee! dat Jezus in 't laatste de mistasting begaat, waarover hij in 't eerste een zwaar vonnis velt, zoo zwaar als een molensteen maar zijn kan. Ik, op dit oogenblik, doe eveneens. En als Zonderkerken zoo bekrompen ware als de tijdgenooten des Nazareners, zou hij mij ook dwingen, mij voor zijn gramschap te verbergen. Geef ons dan ‘in uw woord van toepassing’ een wenk van opheldering aangaande de wijze, waarop de ergernis die wij dagelijks geven, bij God ontvangen wordt, maar doe dit niet, vóórdat de zaak tusschen Jezus en de bevooroordeelde, dus door zijn zelfbiografie geërgerde joden, voor ons bevredigend is opgeklaard. - Ik zal mijn best doen, Topijn en verwacht u Zondagmorgen, antwoordde ds. Mirtel, die den zonderlingen volksman steeds aandachtiger, steeds eerbiediger begon te beoordeelen en die blijde was, dat hij niet was gevallen in 't zwak van zoo velen, die iemand op gerucht bannen. - Zonderkerken, sprak Topijn, die intusschen voor dominee Mirtel dankend boog, ik loop in 't laatst der week nog eens bij u aan, als gij 't niet afkeurt. - Ik wacht u, Topijn! om dit uur ben ik meestal tuis. - Ik loop nu maar naar boven, want ik geloof, dat Levi Nathan mijn vriend Kolofon nu wel volkomen ingepakt zal hebben. - Gegroet, heeren! Tot genoegen, tot Zondag dan, dominee! - Die zonderlinge man, sprak Zonderkerken tot den peinzenden leeraar, heeft mij in die paar uren in alle mogelijke toestanden des gemoeds gebragt en er uitgerukt - ik mag hem graag hooren, maar hij vermoeit mij zoo. - Gij zegt 't wel: zonderling. Ik heb den goeden man dikwijls hooren spreken tot het volk en er telkens iets goeds in gevonden, maar overigens had ik geen ernstig gevoelen omtrent hem: ik was er te dikwijls getuige van, dat hij met de logika omsprong als Doedes met de wetenschap - maar de man heeft, bij al dat gemis van verband, treffende inzigten, - men zou vroeger gezegd hebben: gezigten! Ik ben blij, dat ik hem eens op mijn gemak heb bijgewoond; hoewel, ‘op mijn gemak’ kan ik gevoegelijk weglaten. Hij schijnt een vriend van uw huurder te zijn, meer dan uw zwager?...Die Kolofon is ook een vreemd verschijnsel, hé?... - De man komt weinig hier, maar is stil en hartelijk. Mijn | |
[pagina 511]
| |
zwager schijnt weêr in onderhandeling te zijn met hem. Waar schrijft hij toch over? - Over den samenstel eener nieuwe samenleving. - Bagatel!... - Hij raakt echter niet met zijn scherpe steenen, waarvan hij er reeds veel heeft afgezonden, het hoofd van Goliath. Deze gelijkenis is overigens volkomen op hem van toepassing, behalve dat Goliath niet op zijn slingergeweld vallen zal. Ik stel veel belang in zijn schermutselingen tegen de maatschappelijke slenders en bewonder 's mans geduld. Heet hij Kolofon? - Ja, zeker? zegt Zonderkerken heel onzeker. - Ik dacht, dat Kolofon een pseudoniem was. - Hij staat zoo in mijn boek en krijgt zijn brieven zoo, dus hij heet zeker Kolofon - daar is ook niets bijzonders aan. - Ja, dat is 't wel, ofschoon hij toch wel zoo heeten kan, maar Kolofon, als ik u herinneren mag, beteekent: basta, slot, punt. Hij spreekt dus beslissend en zegt het laatste woord, evenals de ruiterij uit het stadje Kolofon indertijd de krijgskansen altijd op 't eind besliste. - Dat zou nog al sterk zijn. - Maar vanwaar is hij dan gekomen? Gij schijnt nog minder van dien beeldstormer te weten dan ik? - Ik heb hem hier al een jaar of wat en hij is zoo eender en zoo stil, dat het is alsof die bovenkamers niet bestaan kunnen zonder hem. Toen hij bij mij kwam, was hij net als nu, fatsoenlijk, wellevend en kalm, zoodat ik niet naar zijn afkomst heb gevraagd. Dat zou ik nu, met een ijdelen omhaal van woorden, beter kunnen doen. - Beproef eens, bij gelegenheid, wat gij van hem te weten kunt komen... Maar wat is dat voor een leven en een ruzie, Zonderkerken! stil even! Op deze woorden van Mirtel hielden beiden den adem in. Verwarde stemmen van allerlei klank drongen tot de luisteraars door en toen zij, al luisterende, eenige orde in de wanklanken vonden, bemerkten zij, dat er woordenstrijd bestond tusschen twee heeren, die bij den bovenbewoner waren en dat laatstgenoemde hen trachtte te bedaren. Dit duurde zoo een minuut of vijf voort, toen de heer des huizes zijn naam hoorde noemen door Topijn, waarop alle drie naar beneden kwamen in alles behalve zachte stemming. | |
[pagina 512]
| |
- Beroerde bemoeial, riep Leviatan, toen hij zich boos neêrzette, dat is mij nog nooit gebeurd en Kolofon laat dat allemaal maar begaan ik hoor gaarne 't getuigenis dezer twee heeren, maar niet in een zaak tusschen u en mij. - Ik laat niets begaan en heb uw voorwaarden aangenomen, maar Topijn drijft maar door met de halstarrigheid van een... - Van een gek, sprak Leviatan driftig. Maar wat zanik ik nog langer. De voorwaarden, door ons onderling, overeengekomen, gaan door, Kolofon! of er gaat niets door. Dit is mijn laatste woord. - Ha, ha, ha! lachte Topijn op sarkasmetoon en bovendien was nu de geheele Topijn, zooals hij daar stond, een Leviatansarkasme. Maar de handen weêr leggende ter plaatse waar wij ze steeds zagen als Topijn aan 't spreken ging, zag hij Leviatan strak aan en hield zijn oogen niet van dien man afgewend al den tijd lang, dien hij noodig had om te zeggen, wat hier volgt: - Levi Nathan! Leviatan! sprak hij deftig. Gij hebt Kolofon's eerstelingen te geef gehad en gij hebt er goede zaken meê gedaan. Ik wensch u geluk. Zijn volgend groot werk, over de staatsinstellingen der menschen getoetst aan die der mieren, hebt gij betaald: als men vijf gulden per vel voor zooveel schoons en blijvends betalen noemen mag. Ik wensch u geluk. Het laatstvoorgaande, waarover het vaderland en zijn oostindische opgezetenen Amok! geroepen hebben, (en, ofschoon dit een moorddadig iets is, toch hetzelfde beduidt als: koopen! menschen, slaven, koopen!) hebt gij met tweemaal vijf gulden afgemaakt: ik wensch u geluk. Kolofon is op weg om u rijk te maken. Hij gunt het u, ik misgun 't u geensins. Maar dit werk zult gij niet hebben voor den overeengekomen prijs, zoowaar Topijn op aarde ronddwaalt om aan de menschen te zeggen, hoe 't op aarde is. Want zij zien wel, omdat zij moeten van wege hun heerlijke geschenken van oogen, maar kijken doen zij niet. 't Handschrift zal bij opbod gaan. Ik bied ook en heb gezegd. Topijn ging zitten en zag de vrienden Mirtel - Zonderkerken vragend aan, maar Kolofon, die nog stond, zeide: - Topijn, gij zijt zeer deelnemend, maar ik heb Leviatan het werk toegestaan of gegund zooals gij 't zoudt noemen: die heer is dus kooper en van wedbieding geen spraak... De oude heer, viel Leviatan nu wat geruster in, kan volwassen | |
[pagina 513]
| |
menschen soms als kinderen behandelen - ik zie hier geen grenzen tusschen vriendschap en voogdij. - Daar behoeft gij ook geen beschrijving van te hebben of te geven, mijnheer! maar gij vergeet allebei met dat al, dat ik halt geroepen heb bij 't schacheren. - Als ik geweten had, dat daar boven open veiling van handschriften plaats vond, was ik ook komen bieden, zeî de heer Zonderkerken lachend en, zeer gezind om de geschillen weg te ruimen, voegde hij er bij: doe het hier, mijnheer Kolofon! mijn zwager zal toch de hoogste bieder zijn. - Daar vrees ik voor, meesmuilde Topijn, altans voor twintig gulden, als nu door hem in handen genomen, neemt hij 't werk niet meê. - Ik vrees er ook voor, gromde Leviatan, tegen het bod der hartstogten ben ik niet opgewassen: mijn beurs is te slecht voorzien om tegelijk voor mijn handel en voor de dwaasheden van anderen te bieden en te betalen. - Juist gezegd, hernam Topijn, - en den kouden uitgever waardig. Alleen wat gij hartstogt of wel dwaasheid noemt, heet bij mij verdienste. Dit woord staat niet in een leksikon, tenzij met een plattegrond er achter van een koperen sent. - Kom, Kolofon! breng uw werk in veiling. - Ik dien van mijnheer Leviatan te weten, of onze voorwaarden al dan niet te beschouwen zijn als overeengekomen...ik ben niet genoeg beursman om een artikel tweemaal te verkoopen. - Breng het werk in veiling, antwoordde de boekhandelaar gemelijk, ik zal hier wijzer pogen te zijn dan een opgewonden man; maar indien het dan toch dien weg opmoet, doe het dan in 't groot en schrijf een openbare verkooping uit op notariële manier. - Ik ben overtuigd, hernam Kolofon, dat geen uitgever hier te lande het werk aandurft. - Dat dunkt mij ook, bevestigde de predikant, die tot hiertoe alles met belangstelling maar zwijgend had aangehoord, daar hoort geweten toe, als ik 't zeggen mag. - Ongetwijfeld, merkte Topijn aan op scherpen toon, maar dat ding moet gij niet zoeken op 't door ons betreden gebied, waarde heer! De uitgevers hier te lande, gelijk Kolofon 't juist begrensd uitdrukt, durven zulk werk alleen aan in 't geval, dat er kans op is om van één omwentelingsschrijven rijk te worden... - Komaan, feiten! heeren! mijn tijd is beperkt, zeide Leviatan, ik bied tien gulden. | |
[pagina 514]
| |
- Vijftien, bood Topijn. - Twintig voor mij, zeî de gastheer lachende. - Twee en twintig bood Kolofon's uitgever. - Vijf en twintig, riep Topijn. - Nooit zoo iets bijgewoond, derailleerde ds. Mirtel, ik zal wat toespraken gaan schrijven. - Zeven en twintig half, bragt de heer Zonderkerken lachende uit. Ik heb 't. - Dertig, riep Leviatan bij de laatste navraag! Eenmaal, andermaal, ten derde male. Geluk, mijnheer! - Een koopje, merkte Topijn droog aan: vijftien honderd gulden voor een mandje slingersteenen. Geluk, mijnheer Leviatan! Ik sta u half. - Zonder aandeelhouders, antwoordde deze heer schamper, ik heb den moed mijner opinie en van mijn vrijwillig bod. - Vijftig vel? vraagde ds. Mirtel. - Omstreeks, antwoordde de uitgever, de rol onder den arm nemende. De heer Zonderkerken had er groote pret van en Kolofon was verlegen met zooveel geld. - Gekheid, sprak Topijn, als de uitgever van broeder Jonathan's ‘Slaapwandelingen of droomgezigten eens bezetenen’ er iets van had kunnen bevroeden, hij had den geheelen inventaris van den arlekijnschen apokalipsis er aan gewaagd, om er een gulden op te leggen. - Mijnheer Topijn! suste ds. Mirtel - is dat nu niet wat al te erg? Als waarheid al te erg is - ja. Dominee, ik ken u, maar als gij 't opneemt voor die misdadige nazeggingen, dan heb ik mij vergist. Doch neen, 't kan niet zijn. Met mij, neen met tweemaal zooveel strengheid als ik, veroordeelt gij die vreeselijke pogingen om een geheel volk te ontzenuwen. Gij gelooft mij met smart als ik u verzeker, dat ik, op mijn vele ronddwalingen, dagelijks ongelukkigen ontmoet, die aangestoken door dien gadareenschen broeder, 's morgens bij 't krieken van den dag 't raam uitzien om zich gerust te stellen, dat het laatste oordeel nog niet begint te onweêren. Als zij 't gordijn hooren wegschuiven door hun ontwakende kinderen, dan meenen zij dat het firmament scheurt. En als die kinderen vragen om op te staan, dan wordt hun dit niet vergund dan nadat de zekerheid daar is, | |
[pagina 515]
| |
dat alles weêr zijn dagelijkschen gang zal gaan. Ik behoef u den invloed niet te schetsen, dien deze waanzinnigheden uitoefenen op onze landgenooten, die aan die zijde nog zwakker zijn dan aan den kant der geldmiddelen. Wees tegenwigt, blijf tegenwigt gelijk tot heden, waarde heer Mirtel! er komt een kans van welslagen voor u open. - Daar heb ik nooit aan gewanhoopt, mijnheer Topijn, hernam de predikant waardig bescheiden; 't ontbreekt ons volk toch nog niet geheel aan gezond verstand en schoonheidsgevoel. Die zwarte spoken boezemen door overtoevoer eindelijk afkeer in. En hierin bestaat onze kans, dunkt mij. - Ook al, ook al, maar slechts gedeeltelijk, zeide Topijn de schouders ophalend: uw gunstige kans is oorlog. Op dit sterke woord zag hij zijn toehoorders ondervragend en te gelijk met het hoofd knikkend aan: de drie mannen keken verbaasd op, maar Leviatan lachte luid en nam afscheid, zeggende: - Nazeggingen van Topijn, mijnheeren!...maakt u niet ongerust. Hartelijk dank, zwager!...allen goeden morgen!... - Ik heb u met het koopen in 't vaarwater gezeten, antwoordde Zonderkerken opgeruimd, met den verkoop zal ik u begunstigen, als mijn burgerlijk geweten er vrede meê heeft. Toen de heer Leviatan vertrokken was, volstrekt niet ontevreden over den afloop der veiling, gelijk Topijn aanmerkte, vraagde ds. Mirtel den schrijver of deze zich ook in zijn nieuw werk in den geest van Topijn had uitgelaten over den toestand onzes vaderlands? - Niet met die zekerheid, antwoordde Kolofon, maar ik heb het vraagstuk zoodanig onderzocht en m.i. opgehelderd, dat ik 't antwoord aan de lezers kan overlaten en dat zal altans niet in tegenspraak zijn met 't orakel Topijn. - Orakel, orakel, gromde deze heer, ik heb geen moed om te liegen. - Maar om stout te gissen wel, goede vriend! en laat ik er bijvoegen, dichtergave om gissend waar te spreken: Bilderdijk heeft niet zoo diep gevroet als Wagenaar in de onderaardsche mijnen onzer historie, maar hij heeft niettemin met meer kracht den staat geschetst - omdat hij dichter, d.i. ziener was. - Dus geen vrede volgens Cobden, merkte de predikant aan? - Onmogelijk, hernam Kolofon, maar dienaangaande sijfers bepalen - daartoe ontbreekt mij de vermetelheid en laat ik ook zeggen - de boefaardigheid van broeder Jonathan. | |
[pagina 516]
| |
- Ik ben nieuwsgierig naar het boek, zeide de gastheer. Men hoort zooveel zonderlings in 't laatste der dagen. Maar - broeder Jonathan - om nu eens een voorbeeld te noemen - is toch geen ware naam?...De vraag is onnoozel voor ingewijden, maar 't komt mij voor, dat men onder bedekte namen niet zulke vermetele dingen verkondigen mag, als gij mij van dat masker verhaalt. Aan ds. Mirtels gelaat was te zien, dat hij iets betreffende dien naam op 't hart had, maar Zonderkerken's bedoeling radende, zeide hij, broeder Jonathan verlatende: - Dat gebeurt veel en de stoutste dingen worden op gemaskerde bals verteld: het domino is een passend mom. - Er kunnen voor een schrijver intime redenen bestaan, meende Kolofon, om zijn waren naam te verzwijgen. Dit was genoeg voor de heeren Zonderkerken en Mirtel om dit onderwerp te laten slippen; Kolofon was blijkbaar niet op zijn gemak. Topijn nam, op dit punt gekomen, ook klaarblijkelijk gaarne afscheid en ging met Kolofon naar buiten, maar niet dan nadat ds. Mirtel hem hartelijk uitgenoodigd had, wat even gul werd aangenomen. | |
Topijn komt de geschiedenis van Herman Tavenrade te weten, maar Kolofon is er beter van op de hoogte dan hij.Den zelfden Zondag avond, toen ds. Mirtel op Topijn's verzoek een leerrede had gehouden over het verband van de twee bijbelteksten, door den ouden heer opgegeven, werden die heeren kwade vrienden. Voor acht dagen, volgens Topijn. - Volstrekt onnoodig, had de predikant hierop aangemerkt; hoe kan een geschil beter opgelost worden, dan tusschen twee menschen, waarvan de een volstrekt geen ruzie wil en de ander zoo kalm is, dat hij den duur van zijn gramschap kan bepalen? - Over acht dagen kom ik terug, had Topijn gezegd op den toon van onherroepelijkheid; ik laat de zon zeven malen over mijn toorn op- en ondergaan, gij betoovenaar eener schaar van meer dan duizend menschen! Met weinig brooden en visschen hebt gij zooveel volk verzadigd en nog overgehouden; veel volle korven. Ik moet mij afzonderen om mijzelven reken- | |
[pagina 217]
| |
schap te kunnen geven van zoo iets wonderlijks. Ik ben onzeker van, d.w.z. boos op u. Zoo was Topijn heên gegaan. - Zonderling wezen! had de leeraar in zichzelf gemompeld, toen Topijn zich zonder handdruk, met slechts een plegtigen hoofdknik verwijderd had, wat heb ik missproken of misdaan! Ik heb in hem de kern des volks gegriefd en ik, kortzigtig onwijsgeerig woordvoerder, dacht helder te zijn voor ieder en de zaak tot voldoening der meesten te hebben opgelost...De rijke had mij van sosialisme, van kommunisme desnoods kunnen beschuldigen: dat verstoort mijn rust niet; de vrome had mij afwijking van den catechismus ten laste kunnen leggen: dagelijksche laatdunkendheid van dat onverbeterlijk ras; maar dat die man, dien ik beschouw als afdruksel (zij 't dan ietwat fantastisch) van 't hart en 't gezond verstand des volks, mijn woord betwijfelen moet - onzeker van mij is, gelijk hij 't noemt, dat is fataal. De hartelijke, gemoedelijke predikant, die zichzelf zoo streng ter verantwoording riep voor het volkstribunaal, ging nogmaals zijn preek overlezen en overpeinzen. Doch neen, op dat oogenblik altans kon, mogt, wilde hij niets anders zeggen van die indrukwekkende persoonlijkheid, die op de aangeduide bijbelplaatsen in stoute tegenspraak schijnt met zichzelf en inderdaad, als tijdens zijn geheele leven, zoo liefelijk is en waar. Heb ik mij te veel met de uitlegging afgegeven? Neen. Ik heb tot meerder helderheid beide toestanden geschetst: dien van het vervallen joodsche volk en dien van zijn miskenden profeet. Heb ik gehaspeld met zoogenoemde logische sluitredenen - dat eigenlijk sofismen zijn in dit geval, en de hoorders meer door afmatting dan door innerlijke overtuiging tot toestemming verleid? Ik heb ze angstvallig vermeden, - en liever voorbeelden genomen die in ieders bereik liggen. Was ik te plat of alledaagsch? of heb ik vuurwerk afgestoken? Ik kan noch gemeenheid, noch pathos ontdekken...Topijn heeft gelijk met zijn ‘achtdaagsch woestijnvonnis.’ Tijd leere! En na dit onbevredigend zelfonderzoek stopte ds. Mirtel zijn preek in den tabakspot, die open op de schoorsteenlijst stond. Ik kan niet gelooven, dat die goede man 't wist; niet zonder afgetrokkenheid verliet hij terstond hierop zijn woning, weinige minuten later stapte hij bij Samuel Pers binnen, nadat hij vergeefs bij Zonderkerken en bij Kolofon had aangeklopt. | |
[pagina 518]
| |
- Binnen, riep Samuel Pers. - Goeden avond, Pers! juffrouw Pers! hoe gaat het? en hoe staat er de kleine Samuel bij? De vader haalde den knaap voor den dag en beide ouders zagen met blijde oogen naar den dartelen jongen, die zoo kraaide van 't lachen. - 't Is een aardig, ferm kind, zeide ds. Mirtel uit den grond van zijn hart...hij ziet niets dan blijheid en geeft niets dan blijheid te zien. - De jongen is gezond en wij zijn blij met hem, sprak Samuel, al onze vreugde en al ons streven bepalen zich tot hem. Dit was een jaar of wat geleden zoo niet, dominee! toen dachten wij op eén heel andere manier een kind in ons huis te hebben, niet waar, vrouw?...Ik zeg dit nu, dominee, wijl wij daar straks door de post herinnerd werden aan vroegere voornemens. (Onderwijl, dominee! fluisterde de Israëliet, moet ik u mijn hartelijken dank betuigen voor dat heerlijk woord van dezen morgen). Samuel drukte ds. Mirtel bij deze gemoedelijke woorden zoo warm de hand. - Gij waart ook met de schare? glimlachte de leeraar; wees voorzigtig met uw lof en dank, want uw vriend Topijn is door tegenovergestelde gewaarwordingen boos op mij, acht dagen lang. - Hij zal niet boos blijven, dominee! als ik (naar uw woorden) bedenk, hoe zwaar mijn voorvaderen den grondlegger des kristendoms zijn taak gemaakt hebben, dan gevoel ik er meer de groote waarde van. De kinderen mijns zoons zullen, hiervan doordrongen, deel vragen aan die stichting: in dezen zin denk ik mijn kleinen Samuel Gode te wijden?... - Gij begeert door hem een kristennageslacht?..o, 't zal niet moeilijk zijn bij zooveel kristelijks in den grootvader... - Topijn zal dit vernemen en uw kracht van taal eerbiedigen. - Gij vervalt in vleierij, mijnheer Pers! en denkt - zeer verschoonbaar - de man der openbaarheid is ijdel...maar uw voornemen met uw kleinkinderen verheugt mij, ik mag niet anders dan u gelukwenschen en het kristendom met deze voorgenomen wijding. Na een oogenblik zwijgens, waarin Samuel een brief liet vallen en weer opraapte, zeide zijn vrouw: - Samuel, ik geloof, dat gij nu toch maar over de zaak moest spreken met dominee...gij hebt er naar verlangd...en nu komt dominee als geroepen. | |
[pagina 519]
| |
Samuel frommelde nog wat aan 't papier, bood den predikant een en ander aan en zeî nog niets, zoodat ds. Mirtel, 't zij met zijn verlegenheid begaan of door zijn dralen belangstellend geworden, de vrijheid nam van te zeggen: - Mijnheer Pers! als ik u in 't een of ander van dienst kan zijn, beschik over mij...kan ik u helpen met raad of daad?... - Ik zeî u straks, begon Samuel Pers schoorvoetend, dat de geboorte van onzen lieven zoon, een voornemen van ons, betreffende een ander kind, heeft doen opgeven...en als ik nu een en ander wel overdenk, dan komt er zelfverwijt bij mij op, dat eenigermate de vreugde des vaders in den weg is. Mag ik u iets vragen? - Gerust, met genoegen. - Hebt u nooit onder uw armlastigen een juffrouw Stengel gehad? Ds. Mirtel overdacht een en ander en zeide eindelijk, nog twijfelachtig: - Ja, juffrouw Stengel...maar niet heel lang...een jonge weduwe was zij met een kind?... - Juist, viel Samuel driftig slikkend en hikkend in, - juist, dominee! ik wil kort zijn; van dat kind spreek ik nu. Met de geboorteomstandigheid van dat jongentje bekend en een gezonde, frissche snaak, - had ik met mijn vrouw overlegd, het ter verpleging te vragen van de moeder, die arm was en verlaten. - Hoe, verlaten? - Door den vader van haar zoon, zooals zij mij zeide. - Waar is dat mensch ook nu gebleven?...och, vertel mij wat gij er van weet, mijnheer Pers! dan kan ik u welligt van meer dienst zijn - gij wilt zeker weten, waar zij is met haar kind? Ik moet u tot mijn beschaming zeggen, dat ik 't nu niet weet, - maar daar zijn er ook zoo veel... Samuel Pers zag een oogenblik naar den grond en toen naar zijn vrouw. Met oosterschen ernst; evenals weleer de aartsvaders verslag hebben moeten geven aan dezen en genen vreemdeling van hun wedervaren in eigen land; met zelfs eenigzins droefgeestige trekken op zijn goedig semitisch gelaat, zag hij daarna ds. Mirtel aan, die onderwijl naar den kleinen, gichelenden Samuel zat te knikken, maar toch blijkbaar op Samuel senior wachtte. - Hermine Stengel, begon Pers eindelijk, de eenige dochter van een weduwnaar en knecht reeds bij mijn vader, was verloofd aan zekeren heer Tavenrade. Haar vader stierf (niet lang | |
[pagina 520]
| |
na mijn vader) en 't was door dit sterfgeval, dat haar huwelijk met Tavenrade zou verhaast worden, daar deze haar niet zoo alleen wilde laten wonen. Maar in den tijd door de maatschappelijke overeenkomsten voorgeschreven tusschen de begrafenis en een bruiloft, gebeurde 't dat Hermine beviel van een zoon. Mijn vader had zijn trouwen Stengel altijd geëerd, - ik kou mijn deelneming in 't lot zijner nazaten niet anders dan versterken door dit ongeval. En dit geschiedde niet kunstmatig, want mijn vader had gezorgd, dat ik, patroon, eerbied had op zijn tijd voor ondergeschikten. Maar mijn hulp werd hoogmoedig afgewezen, zonder dat eenige reden daarvoor werd opgegeven. Eindelijk, daar ik (neem mij niet kwalijk, dominee! dat ik zooveel van mijzelven moet spreken, maar gij hebt 't gevraagd) niet ophield te laten brengen of zelf te brengen wat ik wist dat zij noodig had, ontving mijn vrouw een brief van de ongelukkige meid, waarin zij schreef, dat zij, door haar verloofde verlaten uit jaloezy, niet meer dulden mogt, dat eenig man haar hielp. Dit was de reden, schreef zij verder, dat zij mijn ondersteuning al dadelijk van de hand had moeten wijzen. Want ‘Tavenrade is bezeten van 't dolzinnig vermoeden, dat anderen dan hij toegang hadden tot ons huis. Gij, mijnheer, zijt getuige, benevens God, dat ik hem liefheb boven alles. Maar hij is heên, hij heeft mij verlaten; alleen het stil bewustzijn van mijn uitsluitende liefde voor hem doet mij dien slag met onderwerping dragen.’ Zóó, dominee! stond er letterlijk. Ik behoef u niet te zeggen, dat wij ontferming hadden, waar die zoo dringend noodig was. Mijn vrouw is er heên gegaan. Zij heeft geholpen uit allerlei beginselen, maar alles uit liefde. Mijn vrouw beminde 't kind reeds, vóór zij 't gezien had; zij had ook den dienstman mijner ouders in eere gehouden: En ook zijn ongelukkige dochter. Maar Hermine wilde niets hebben van een jonge vrouw zonder kinderen, zeide zij. Ze heeft alles afgeslagen en haar eigen brood verdiend onder vreeselijk rabat, tot zij eindelijk, om den wil haars kinds, de hulp der diakonie heeft ingeroepen. Maar 't moet kort zijn geweest, want spoedig na de afwijzing, door mijn vrouw ondergaan, was het huis ledig. Mijn vrouw had mij aangeboden, 't kind over te nemen en haar, - maar dat was een leven als een oordeel. Toch bleef ik op dit zelfde | |
[pagina 521]
| |
aambeeld slaan en om die reden heb ik haar doen opsporen. Maar daar zij een minnedienst kreeg en het noodige verdiende om haar kind te verzorgen, hebben wij verdere moeite een tijd lang gespaard; maar niettemin aangeboden, haar kind te allen tijde te willen nemen. Sints hebben wij haar uit 't oog verloren, en ook nu nog is 't ons onbekend waar zij is, want zij schrijft enkel dat zij ziek is en dat zij haar zoon in onze liefde aanbeveelt. Nu zullen wij natuurlijk haar kind niet verzaken, maar kunnen 't bezwaarlijk in huis nemen - ofschoon, vrouw! als 't toch niet anders kan?... - Wel zeker, als 't niet anders kan! zeî de goede juffrouw Pers, bij wijze van zielsweêrklank...Mine zou kunnen zeggen: nu gij van den hemel gezegend zijt met een zoon, wilt gij uw belofte breken... - Wij zullen den knaap toch nemen... - Maar, waar is 't kind dan, vraagde ds. Mirtel, die had zitten luisteren als een vink, en is die vader dan dood of een ploert - wat is dat voor een man? De predikant was niet ongeduldig op de echtgenooten, wier liefderijk, naief overleg hem zeer getroffen had, - maar hij werd driftig door de onzekerheid omtrent den vader, die op zulk een los vermoeden een vrouw en een kind liet rondzwerven. - Het kind is hier op een der pachthoeven koewachter en betrekkelijk in goede handen, dominee! Op ‘gooi niets over den balk!’ wonen de menschen. - Hooiwinkel...wel zoo: wel, dat zal waar zijn - uitmuntende menschen. Zoo, is de jongen daar! - en de vader? - Ik heb hem vóór jaren wel gezien, maar zonder aandacht hij was de bruigom van Hermine Stengel, de gunsteling van onzen ouden knecht en daarom keek ik naar hem onder 't drukke straatgewoel, als zij samen wandelden...had ik echter geweten, dat ik zijn portret later noodig zou hebben, dan had ik hem beter opgenomen - maar dat doet men immers in den regel niet - - Wat deed hij voor zijn brood? woonde hij hier? - Neen, hij kwam van buiten, ik geloof, dat hij huisonderwijzer in den omtrek van den Haag was - maar ik weet het niet, dominee! En later heb ik den man niet gezien, zoodat hij mij slechts schimsgewijs meer vóórstaat. - Wij zullen zien, sprak ds. Mirtel vast. Maar gij moet | |
[pagina 522]
| |
dien Tavenrade geen bruîgom, maar echtgenoot noemen van die verlatene. Weet gij niet of hij knap was of half dwaas of een zonderling?.. Samuel Pers haalde de schouders op en wist slechts te zeggen, dat hij niet klein van persoon was, - maar giste tevens ‘op grond van de goede oogen van hun ouden knecht en de levenslustigheid en schoonheid zijner dochter, dat de verloofde, de echtgenoot en schoonzoon minstens een weldenkend en beschaafd jonkman moet geweest zijn.’ - Ik dank u, Pers! antwoordde ds. Mirtel; ik weet meer dan dezen morgen: ik wil er mij zooveel meê bemoeien als ik mag en daar beide ouders alzoo nog leven, zou 't nog goed kunnen uitkomen... - Hei wat, goede man! riep Samuel luid en driftig; hoe weet gij, dat die Tavenrade nog leeft?... Ds. Mirtel schrikte er van dat hij zijn vermoeden in zulke stellige woorden geuit had. - Gij hebt gelijk, Pers! illuzie. - Wij zullen samen beginnen met samen naar de Hooiwinkels te gaan? - Goed, sprak de Israëliet - morgen ochtend reeds. De predikant nam bij 't heêngaan nog even 't wiegkleed op en kneep den slapenden Samuel in 't welvarend kinnetje, zonder dat de knaap anders deed dan tweemaal snel ademhalen en zacht glimlachen. - Zelfs blijmoedig als hij slaapt, zeî ds. Mirtel, de ouders hartelijk groetend, die met welgevallen de hartelijkheid aanzagen en de belangstelling van den kristenleeraar in hun aangebeden kind. Toen zij den anderen morgen samen bij Hooiwinkel de werf opstapten, was moeder de vrouw zoo verbaasd, dat haar uitroep: ‘Wel hemel! wat zal me gebeuren: een dominee en een jood - 't is jammer dat die samaritaan Kollefooi er ook niet bij is!’ gemakkelijk door de wandelaars had gehoord kunnen worden, indien zij niet druk in gesprek waren geweest en bovendien begroet waren geworden door den pachter, die uit zijn tuin op hen toetrad en hen welkom heette. Hooiwinkel was zeer vereerd met het bezoek en moeder de vrouw, hoe luidruchtig en boersch in haar uitroep, opende de pronkkamer en gooide de vensters open, dat ze dreunden tegen de muren en keerde de schilderijen om. Het portret van Multatuli o.a. scheen van verrukking en van | |
[pagina 523]
| |
den vreugdezwijmel der opstanding de natuur te gemoet te willen springen, zoo lang, zoo heel lang door hem verzaakt. In een oogenblik was de katakombe van den grooten man herschapen in een schoonzigt op de velden en had de frissche adem der natuur, door de open ramen binnenzwevend, op 't snelst de stiklucht, dien vasten dampkring der pronk- en spaarzucht, vervangen. Toen de drie mannen gezeten waren en, onder de bedrijvigheid der gastvrouw, de borst verruimd hadden door de gewone beginselen eens gespreks, zeide de predikant tot Hooiwinkel: - Wij zouden elkander, geloof ik, een goede dienst kunnen bewijzen, Hooiwinkel! en daar ik zoomin aan uw goeden wil daartoe twijfel als aan den mijne, vraag ik 't u maar op den man af: als gij mij vertellen wilt, hoe die kleine jongen bij u kwam, die op uw koeien past, zal ik u zeggen, wie hij is?... Hooiwinkel deed de deur digt, haalde zijn pet voor den dag en nam er den brief uit, dien wij hem op een goeden avond zagen overdenken...De vrouw aan de koffietafel zat met open mond haar man na te gaan en was gereed om luide uitroepteekens en vraagteekens te zetten achter alles, wat hij deed. - Lees eerst dien brief, dominee! zeide hij getroffen, terwijl hij het papier met zijn gescheurde, zwartgrijs gebersten vouwen overhandigde. Ds. Mirtel las en gaf een oogenblik later den brief aan Pers. En toen deze den brief gelezen had en Hooiwinkel hem aan zijn verbaasde vrouw had gegeven, zaten de drie mannen een oogenblik bijeen zonder een woord te spreken, tot eindelijk Samuel zeide, zijn brief aan Hooiwinkel gevende: - Ziedaar, baas Hooiwinkel! een brief, gisteren door mij ontvangen van de zelfde hand. Toen Hooiwinkel den brief gelezen en verdere inlichtingen op zijn verzoek van Pers en Mirtel gekregen had, gaf hij den brief aan zijn vrouw en zeide, wat hij met Topijn had afgesproken betreffende Herman. Ds. Mirtel was er voor, dat Hooiwinkel den knaap op dien voet zou houden en hij samen met Pers aan de moeder zou zien ten koste te leggen, wat nu voor 't kind overbodig bleek. - Heb ik ook een woordje in 't kapittel, heeren? vraagde de vrouw des huizes niet zoetjes. - Zeker, vrouw! antwoordde de landman bedaard. | |
[pagina 524]
| |
- Mijnheer de dominee! dat's nu voor 't eerst, dat ik wat van die zaak te weten kom...ik geloof, dat dat niet overeenkomstig 't trouwformulier is. Die pet van mijn man heb ik misschien wel 100 keeren afgeborsteld met brief en al. Men man weet, dat ik veel van 't jonk heb gehouden, zoo goed als hij. Mijn man weet, dat ik er altijd voor ben geweest 't jonk te laten leeren, want 't is een knappe hannik en een goed hulpvaardig knechtje. Is 't goed dat hij zoo alles alleen doet, net of 'tgeen daglicht mogt zien met hem en 't knechtje?... - Maar vrouw, nu 't op een beslissing komt, weet gij er immers alles van. 't Was beter voor Herman, dat er niet met hem gesproken werd over zijn afkomst: dat geeft maar haken en oogen - hij weet niet beter of hij heet Herman en de meid ook niet. Waarom 't zoo'n jongen moeilijk gemaakt, zoolang we zelf geen zekerheid hadden? Wat wilt gij, dat wij doen znllen, vrouw! De jongen is hier gebragt, maar later aan mijnheer Pers opgedragen. Hebt gij vrede met hetgeen dominee er van zegt? - Ik heb met alles vrede, als hij bij ons blijft...dit heb ik altoos gewenscht, antwoordde zij eenigsins bedaarder, maar trachtende zich verbolgen te houden. - Weet Herman, dat hij een moeder heeft? vraagde ds. Mirtel. - Neen, antwoordde Hooiwinkel; hij kent zijn moeder wel, maar niet als zoodanig. Zij heeft hem jaren lang van verre verzorgd en voorbereid op scheiding...dat blijkt mij ten minste, dunkt mij, uit haar brief en verder uit enkele gesprekken daarover met den knaap. 't Komt mij daarom voor, dat die moeder zichzelve verloochent voor 't welzijn haars kinds. - Dus hebt gij haar nooit eens in den omtrek waargenomen? - Ik ken 't mensch niet, dominee! ik kan niet denken, luidens haar brief aan mijnheer Pers, dat zij hier is geweest, sints Herman hier woont... - 't Is waar; gij moet toch eens opletten...vrouw Hooiwinkel! wilt gij dat ook doen?...Die moeder moeten wij hebben. Nu gaf de predikant een sinjalement van de jeugdige moeder, die hij eenmaal had ontmoet in haar nooddruftigste dagen en voegde er bij, dat hij nu den knaap ook wel eens wilde zien. Ondanks de dringende uitnoodiging der echtelieden Hooiwinkel, | |
[pagina 525]
| |
om te blijven eten, stonden ds. Mirtel en Pers op, zich beiden verontschuldigende. - Als er niets aan te doen is, dan ga ik zoover meê, sprak de boer en breng u langs Herman. Na een hartelijk afscheid van de boerin, die door een vizitesbelofte van Mirtel tevreden gesteld was en ook in haar waardigheid als Herman's pleegmoeder naar naar zin was toegesproken, begaven de drie mannen zich naar de weide. Maar reeds op het binnenpad daarheên kwamen Hooiwinkel Jr., Zonderkerken, Topijn en Kolofon aan, zoodat ds. Mirtel lachend zeide: - Zou Topijn zijn quarantaine ten opzigte van mij al opgeheven hebben? - Hoe zoo, dominee, vraagde Hooiwinkel. Toen de leeraar gezegd had, wat er van was, zeide de boer: - Dan gaat hij ons zonder spreken voorbij - en terwijl Hooiwinkel dit zeide, zagen zij Topijn van verre regtsomkeert maken, met zijn vlag schuddende, dat het wapperde. Zonder verder om te zien, ging hij naar Herman terug en toen hij bemerkte, dat zij juist daarheên kwamen, spoedde hij zich naar de stad met hardnekkige gejaagdheid. - De acht dagen moeten verstrijken, dominee! zeî Hooiwinkel, maar dan zijt gij welligt beiden voldaan. - 't Spijt mij geducht, merkte ds. Mirtel aan, nu juist had ik wel eens met hem willen spreken. - Hij zei: gaat maar door heeren! daar komt mijn vijand aan, ik keer hem den rug toe tot nader order: Met deze woorden lichtte Zonderkerken het teruggaan toe van Topijn. De zoon van Hooiwinkel was naar de hoeve gegaan en de twee heeren met de anderen terug. Herman was zeer bedeesd bij zulk een groot bezoek, maar antwoordde niettemin duidelijk op de vragen, die ds. Mirtel hem deed. Die vragen liepen meest over zijn levenswijs en zijn liefhebberijen, maar vooral bij dit laatste onderwerp bemerkten zij allen, welken grooten invloed Topijn op het jeugdig gemoed uitoefende: teederheid sprak uit de argelooze antwoorden van het knaapje als 't Hooiwinkel betrof, maar eerbied als hij van den ouden heer Topijn wat zeggen moest. Ds. Mirtel schudde hem de hand, de sterke, gezonde, ronde regterhand, en streek zijn haar wat op, zeggende: - Ik merk, dat gij graag leert...gij zult wel blij zijn, als 't najaar is? | |
[pagina 526]
| |
Maar Hooiwinkel zeide: hij weet nog niets van de voornemens, dominee. Ja, mijnheer! antwoordde Herman, maar dan komt de oude heer, die met alle weêr buiten is, zeker niet alle dag bij mij. - Hij zal 't wel doen, Herman! Hiermede scheidden zij en allen gaven Herman de hand en Kolofon ook, maar Herman durfde hem niet zoo vrijmoedig aanzien als de andere heeren. Den dag daaraanvolgende was Kolofon ongesteld, zoodat hij Topijn liet vragen, hem wat gezelschap te komen houden. Toen de oude man bij hem kwam, was hij bezig met proeven lezen, maar zoodra deze op zijn gemak ging zitten, schoof hij zijn werk op zijde. - Kolofon, zeî Topijn, gij zijt zoo gezond als een visch, maar nu gij niet aan 't gal persen zijt op 't geduldig papier, nu werkt er iets anders bij u, dat gij onderdrukt door genoemde kunstbewerking van uw niet zoo geheel bitter gemoed. Wat scheelt er eigenlijk aan, als gij niet schrijft? Met deze vraag was blijkbaar de ongestelde man overrompeld: maar Topijn zag hem zoo doordringend aan en had nu zulk een muziekafluisterend gelaat, dat hij spoedig partij koos, door geen partij te kiezen, 't neutrum bezettende. - Ik weet het zelf niet, goede vriend! zeide hij, de schouders ophalende. - Nu, maar als gij mij wat voorliegt, kunt gij dat ‘goede vriend!’ weglaten. Gij weet het wel, alias Kolofon!... - Alias Kolofon! zeide de ander vragend en verwijtend, maar tegelijk zijn zakdoek nemend om zijn met rood overtogen gelaat te bedekken en geweldig door middel van dien doek aan zijn neus te trekken. Ik begrijp u niet, Topijn! Deze stond op. Zijn jas digtknoopende en zijn stok om zijn arm windende, zeide hij: ik schijn te veel hier, schoon ik hier geroepen ben. Waarom roept gij mij? om mij te beleedigen, alias Kolofon? Kolofon was bewogen van 't bizonder stemgeluid van Topijn, die boos was. - Topijn, zeide hij, wordt gij nu boos, wijl ik gastheer en ziek ben, dus door twee zaken weêrloos? Ga zitten, ik zal antwoorden als ik kan. Gij zijt te veel vriend voor mij om mij nu alleen te laten. | |
[pagina 527]
| |
- Ik kwam gaarne en dadelijk, omdat ik u helpen wil, - maar als gij mij niet zegt, wat er hapert, dan tast ik immers in 't blinde? wat scheelt er dan aan, Kolofon?... Kolofon de handen voor de oogen houderde, stak de regterhand uit naar Topijn. Maar deze was daarmeê blijkbaar niet tevreden, want zich in voordragtspostuur stellende, zeide hij met nadruk: ‘Hoofdstuk 3, bladz. 15; als gij, o mensch! iets te belijden hebt, of een gewigtige waarheid te verkondigen, die u zelven in ongunstig licht kan plaatsen, maar waardoor gij de menschelijkheid aan u verpligt, zie dan met open oogen den man of de schare aan, die naar u hoort. Kruip niet met den neus tegen de knieën eens biechtvaders, uw stem smorende in de plooien van zijn toga, maar laat de wereld hooren, wat gij te zeggen hebt....’ Dat heeft Kolofon gezegd, liet Topijn er op volgen, - Kolofon, die daar in zak en asch en een alias zit weggedoken! - Gij noemt dit wegkruipen, Topijn! maar gij weet wel beter. Is 't niet veeleer zelfbewaring tegen de hardheden van de maatschappelijke lotsbedeeling? Gelijk iemand die kouelijk is en er toch door moet, zich op allerlei wijze in acht neemt tegen den strengen winter, alzoo ik tegen het strenge leven. Ik moet er óók door, hoezeer ik sints jaren heb gepoogd mijzelven te stelen buiten den wedren der samenleving - maar vergeefs. - En waarom zijt gij zoo kouelijk, amice?... Ja, vermoei u maar niet, - ik zal 't wel zeggen: ‘gij zijt erg vatbaar.’ Kolofon zag den ouden man ernstig aan, maar deze ging voort: - De kouelijke mensch heeft zich op de eene of andere wijs aan de natuur vergrepen: 't zij door eigen schuld of tengevolge van een zwak lichaamsgestel. De vrije lucht is zijn vijand en wordt hem vijandiger naarmate hij ze meer ontvliedt. Toenadering tot de lucht en erkenning van zijn vergrijp kan hem genezen - zoo niet, wordt hij geheel en al een kamerstengel, die eerlang vergaat. Op deze wijze, Kolofon! moet er een vergrijp plaats gehad hebben tusschen de wereld en u, anders zoudt gij haar niet zoo verachten en indien 't zoo moet blijven is uw dood onvermijdelijk: ook het geestelijk gebied heeft zijn natuurwetten. - Zoo is 't ook, Topijn! sprak Kolofon nu heviger, - de wereld heeft mij voor 't hoofd gestooten, mij, die haar met de | |
[pagina 528]
| |
beste bedoelingen intrad...Wie zal hier boete doen? de beleedigde andermaal? - Neen, niet de beleedigde, maar de zwakkere. Gij moet boete doen, Kolofon! en behoeft u daartoe niet te vernederen. Wat wilt gij tegen de gansche wereld? - Dat hebt gij gehoord. Dat leest gij dagelijks. Ik zal haar met deze zwakke pen 't onderst boven keeren, ha, ha! dat is bespottelijk, niet waar? Zulk een kloeke kloot in 't heelal, zulk een troetelkind der al beheerschende zon, zal zich door een zwakke veder uit de naven laten zetten...uit de scharnieren ligten... (Topijn ging rustig met de armen over elkaâr zitten luisteren alsof 't hem ernst ware). De magtigen der aarde trekken, al lezende, de schouders samen als tegen een snerpenden noordenwind. De stuiverdienders, Rothschilds in alle oorden der wereld, leggen de hand op de linkerborst, terwijl zij 't vernemen, en kunnen den snellen gejaagden hartslag der vrees niet tot rust brengen. De amtelijke handhavers van maatschappelijke instellingen, als: huwelijk, rekrutering, verachting van 't regt der zwakken, geldheerschappij, diplomatieke onbeschoftheid, sinterklaastheologie en ander oudroest, tasten bevend naar 't oplegsel hunner kragen en zien in hun aanstelling naar 't sijfer hunner dienstjaren. Angst en ontzetting grijpen den dommen huisjesmelker aan. En bij al die verschijnselen van kinderachtige vrees en gauwdievenonrust lezen de kritikastertjes mijn werken door en durven ze niet afkeuren uit vrees (ik zeg niet uit eerbied) uit vrees voor den regtersblik der waarheid. - Gij hebt de waarheid? En 't einde uws werks is Kolofon?.. - Ik ben 't niet, die dat zeg: de ontroerde maatschappij is tot die bekentenis gekomen, door haar spitsluî 't allereerst. - Ga zoo voort, mijn zoon! Gelijk een hen haar kiekens, alzoo zult gij ons saamvergaderen in 't hotel Meerenberg: ik weet daar iets van meê te spreken -: uw toeleg grenst aan't goddelijke lusiferswerk. Gij zult daar een ferm spitsman zijn. Maar op eenmaal zijn sarkasme afleggend, stond Topijn op en zeide: - Booswicht!.. Maar op een toon, die aanving met Caesars stervenswoorden en telkens klom, zeide Kolofon: | |
[pagina 529]
| |
- Wie ook, die de wereld lief heeft, zou mij niet boos noemen? Vijand der maatschappij, niet door een ongelukkigen samenloop van omstandigheden, maar met een opzet van sement en een wil van ijzer en een hardnekkigheid, slechts die reuzentaak waardig, sta ik alleen tegenover haar, en stond ik nog geheel alleen - maar daar scharen er zich onder mijn vanen van die pooieraars in troebel water, van die vampiers in menschengedaante, die men weet niet van waar, opdoemen voor uw verstelde oogen als hongerige wolven uit het donkere bosch der omwenteling - als zeemonsters uit den chaos. Hu! deze mijn hulpbenden zouden mij doen twijfelen aan mijn goed tegt. - Juist, nu gaat het flink: dat is een kenmerk van de deugd der nieuwe wereldorde, als booswichten met een huilerig gezigt gewagen van hun goed regt...ei - dan gaat het daar al net als bij ons in de onderwereld...Och, Kolofon! vermoei u niet...gij scharrelt van een moeras naar een modderpoel: beter weet ik uw streven niet te beschrijven. Zoo, zoo (gaat de oude man peinzend voort) waren dat de drijfveeren van den schrijver Kolofon?..En ik heb hem begunstigd, waar ik kon!... Is het dus, dat gij een misdrijf tegen de maatschappij goedmaakt? 't Is waar, Titan! keer haar om, dood haar liever, dan is zij magteloos om u te straffen...Zoo iets zag men meer gebeuren onder menschen. ‘Wäre ich hier weg! Mir ist...’ - Topijn! Topijn! riep Kolofon gespannen...waarom zegt gij dat nu? Eenmaal hadt gij medelijden en vraagdet mij of ik-zelf wel ademde in den dampkring, dien ik trachtte voort te brengen voor de samenleving? Hebt gij die vraag dan reeds beantwoord, - en hoe? Daar gij mij booswicht noemt en met die verzen kwelt. - Zonder meer licht moet ik 't er nu voor houden dat gij wereldmoord in 't schild voert uit vrees voor een welverdiende straf... Ik tast omtrent uw zielstoestand al blinder in 't rond, naarmate gij meer van kwelling spreekt en uzelven in 't harnas jaagt tegen de wereld, terwijl ik in ons samenleven, en onze vriendschap moet ik zeggen, u heel anders, veel edeler heb leeren kennen. Spreek toch. | |
[pagina 530]
| |
Thans verhaalde Kolofon de geschiedenis, die wij Samuel Pers aan ds. Mirtel hoorden vertellen, en die de geschiedenis was van zijn eigen jongelingsleven. - En uw kind! vraagde Topijn verbleekend. - Het kind, bedoelt gij! Ik weet het niet, wat er van geworden is. - En zij?... - Ik weet, waar zij is en wat zij doet. Ook dat zij tans ziek ligt. Maar ik kan nog niet... - Ja, houd maar op. Ik heb mij niet vergist. Gij zijt vrij vatbaar. Reeds in dat tijdperk was Kolofon in Tavenrade gevaren, de schrijver in den mensch. Erg kouelijk en dus wantrouwig. Ellendig ras, die schrijvers. Maar, hervormer die gij zijt! groot van geest, grootsch van opvatting wat zoo menig kleinschrijver ontbreekt; hebt gij nooit nagedacht over het ontzettende van uw misdrijf, - of laat ik zeggen: het verschrikkelijke van uw braafheid? Of zijt gij maar dol doorgevaren op de aantijgingen der demons, in uw vaart verslingerende, wat u lief was op aarde?... Kolofon viel met het hoofd in de handen op de tafel en zeide op smartelijken toon. - Topijn, ik heb er reeds zooveel om geleden... - Juist, geleden; maar gij wildet lijden. Daar zijn tegenwoordig meer martelaars dan apostelen. Hebt gij onderzocht? Beproefd? Hebt ge bewijzen? of waart gij, ongelukkig grootmeester eener nieuwe wereldorde, bezeten door den demon des wantrouwens? o, dat is niet eens kleinmeesterlijk, dat is kleinknechtelijk, dat is nietig, nietig klein. - Waarom ontvlood zij mij dan? En waarom wilde zij niets meer weten van mij, nadat ik haar mijn vreeselijk vermoeden had te kennen gegeven? Waarom regtvaardigde zij zich niet?... - Zij was oneindig grooter dan gij. Boven zulk een aantijging is het onschuldig vrouwenhart verheven. Maar laat ik niet spreken, - ik kan niet in de plaats treden van zulk een stout beminnende vrouw, - van zulk een trouwe moeder!... Zij leeft, zegt gij, welaan, 't is nog niet te laat. Laat haar voor zichzelve spreken. En wees gerust, dat zij welsprekend zal zijn, want zij heeft nu reeds tien jaar lang uw werk gedaan. Dit is een antecedent, dat ieder staatsman haar benijden zon: en dat u en uw demons beschaamd zal doen verstommen. | |
[pagina 531]
| |
Zeg mij, waar zij is. Toen Kolofon dit gezegd had, stond Topijn op en groette hem zeggende: Gij zijt veel beter, niet waar? Tot ziens en werk mij slechts niet tegen, meer verlang ik nu van mijn vriend Tavenrade niet, tot aan den dood van Kolofon. Trillende van tegenovergestelde gewaarwordingen, gaf Kolofon Topijn de hand - en zeide zacht: ik zal u den brief geven, Topijn! ik begrijp dat gij goed doet!... - Ik heb u gevraagd, mij niet te willen tegenwerken, ik dank u; verwacht mij spoedig terug. | |
Pantomime des evangelies.Een kleine week later spoedt zich daar iemand op het warmste uur van den dag door den polder van Hooiwinkel. Bestoven en verreisd, vermoeid en verhit draaft hij voort en spreekt soms overluid tot zich zelf. Eindelijk houdt hij in en veegt zijn gelaat af en naar de zon ziende, zegt hij: zoo, reeds bij tweeën. Andermaal treedt hij in zijn driftigen stap van daar straks en houdt eindelijk stil bij het hek eener weide, waar hem een knaap komt te gemoetloopen; schreiende en zwijgende grijpt het jongetje des reizigers handen en leunt tegen hem en omvat hem. - Schrei niet, lieve jongen! heb ik u niet gezegd, dat ik wel een paar dagen zou uitblijven? Wees goedsmoeds! Hier ben ik immers weêr - en heb veel, onschatbaar veel voor u meêgebragt. En toen de man dit gezegd had, omhelsde hij den knaap hartstogtelijk en zag hem teeder aan, terwijl hij zuchtend zeide: - Veel voor Herman meêgebragt...(maar zelf heel veel verloren), voegde hij er zachtjes bij. - Nu, morgen meer, lieve jongen! wees nu tevreden dat wij elkander gezien hebben: want ik ben moê. Ik moet wat uitrusten. Morgen hebben we ook veel te overhooren, denk ik? Toen zij nog een poosje samen gekeuveld hadden, ging de man de weide uit, veel malen den knaap groetende, die het hek achter hem sloot - en hem nazag, zoo heel ver. Maar de man, die zoo moê was, ging niet ter rust, gelijk hij gezegd had. Spoedig zien wij hem bij ds. Mirtel aanbellen en binnenstappen, nadat hij slechts een half uur was tuis geweest. | |
[pagina 532]
| |
- Hebt gij 't hem nu al dadelijk gezegd? vraagde ds. Mirtel, wiens reiskleed ook nog maar pas scheen afgelegd te zijn. - Ik heb hem alleen gezegd dat ik veel voor hem heb meêgebragt - en daar zal hij me morgen als een echte jongen ook om vragen. - Gij hadt meer tijd moeten nemen, Topijn! zeide ds. Mirtel, terwijl hij den aangesprokene tabak en sigaren voorlegde; want zeer moeilijk is onze taak. - De taak is dood eenvoudig, dat wij de drie personaadjes bij elkaâr brengen, en dan - - Zoo? vraagde de leeraar verbaasd. Herman weet noch van zijn vader, noch van zijn moeder. Met hem deze zoo pardoes terug te geven, en van u, van Hooiwinkel, van al wat hem lief is, te scheiden, daarmeê is hem een slechte dienst bewezen. Gij gevoelt dit zelf beter dan ik. - Begrijpen doet gij 't altans goed. Hooiwinkel moet overgehaald worden om Herman aan Zonderkerken af te staan. - Aan Zonderkerken? wéér een vader, en later weêr scheiding? - Neen, neen, daar woont Tavenrade, zooals gij dezen morgen gehoord hebt; en dat reuzenhart behoeft slechts te ontgloeien om den lieven, veelbelovenden jongen geheel en al in te nemen - nog daar buiten gerekend de wederzijdsche natuurstem. - Maar met de hartelijke, belanglooze Hooiwinkels zullen we 't meest te stellen hebben... Na al 't geen ds. Mirtel van Topijn's groote liefde voor Herman gehoord had, had hij bewondering en mededoogen voor den grijsaard; zijn gemoed werd zoo week gestemd, dat hij verder ontwijken moest om te zeggen, wat hij goed dacht in 't moeilijk geval. Onderwijl stak Topijn een pijp op maar haalde een papier uit den tabakspot, dat hij niet inzag, maar waarvan hij het zwaarder geschreven opschrift wel moest lezen, toen 't op tafel verder open sprong. Ds. Mirtel zag den ouden heer belangstellend aan. - O, ja! dominee! zeî hij, op eens de hand uitstekende, als gij wilt, zijn wij sints onze ontmoeting aan 't ziekbed van dezen morgen verzoend op deze kwestie zonder nader onderzoek. De levende daad overtreft in mijn oog 't levendigste woord. Ik ben overtuigd. | |
[pagina 533]
| |
Vol blijdschap nam de predikant die hand aan, terwijl een waas van edel rood over zijn waardig gelaat vloog. | |
Gezocht en gevonden.Toen weinig dagen na deze afspraak tusschen Topijn en den predikant, (n.l. Herman aan Zonderkerken voorloopig af te staan) de familie Hooiwinkel langzamerhand van hem vernomen had, dat Herman's ouders nog leefden, stemden de goede menschen er in toe, dat hij de regtmatige eigendom dier ouders dan ook was. Beide pleegouders keurden 't goed, dat hij langzamerhand bij zijn ouders zou ingeleid worden - maar meenden, dat hun boerderij daartoe de geschiktste plaats was. Dit laatste was Topijn's gevoelen volstrekt niet en na lang loven en bieden zou hij 't Hermans moeder laten beslissen. En waar zit dat mensch? had vrouw Hooiwinkel gevraagd, iets minder luid dan gewoonlijk, - en met innige belangstelling op 't gelaat. Toen Topijn 't haar gezegd had, zeide zij: - Zoo, dat's nog een verre nicht van me, van me grootmoeders kant; we hebben elkaâr sints jaren niet gezien; die meid zal 't er zeker goed hebben want mijn nicht is van een puik ras. - Dat heeft zij ook, sprak Topijn ernstig, zoowel als haar zoon hier. - Juist, Topijn, had de landman aangemerkt, zet mijn vrouw maar eens teregt. En geen twee dagen later of Herman ging, dravende en stappende naast den Heer Topijn, met dezen verzorger tot haar, die hem 't leven had geschonken, maar die hij slechts kende, als een die zich zijner ontfermd had. Herman mogt al van tijd tot tijd veel ingenomen zijn door zijn zondagspak, hem niet lang geleden door de luidruchtige maar niettemin hartelijke liefde van vrouw Hooiwinkel geworden; over 't geheel echter deed hij Topijn meer vragen aangaande zijn moeder, dan deze had willen vermoeden. Topijn streed zwaar in 't keuvelend gezelschap van den knaap. Zijn mond stond geen oogenblik stil en zijn hoofd stemde toe of keurde af ieder oogenblik, even alsof Topijn in een gewigtige vergadering zijn gevoelen uitsprak. Op 't eene oogenblik vond hij 't ondankbaar van Herman, dat deze maar zoo grif naar vreemden overliep - maar dan greep hij hem in een volgend oogenblik bij de hand en besliste, dat het zoo beter was en | |
[pagina 534]
| |
als de knaap hem bijzonder vragend aankeek bij zulk een gelegenheid, dau zeî Topijn verstrooid: - Ik zal u van tijd tot tijd een hand geven, hè? zijt ge heel moê?.. Herman lachte er om want hij dacht er niet aan. - Herman, zeide Topijn dan weder, wat zult gij nu doen, als gij bij uw moeder zijt? En bij uw vader? - Bij mijn vader? Heb ik dan een vader ook? vraagde de kleine jongen pal stilstaande vóór Topijn. - Dat hoor ik - dat zullen wij bij uw moeder nader vernemen. - Vader. Moeder. Zulke korte duidelijke namen...keuvelde de knaap met een blijdschap, die nog geen naam heeft in de zielkunde: want hij was er zich niet van bewust -: en perste Topijn er de tranen meê uit de oogen, zoodat deze zich onder een voorwendsel verwijderen moest om den knaap niet te storen. - Ga maar zaehtjes aan vooruit, stotterde Topijn. En terwijl Herman in zijn vreugde niets bemerkte, kwam Topijn hem op een afstand na. Zoo teeder kan naauwelijks een vader voor zijn kind zijn, als de oude man voor dien knaap daar ginds. Hij heeft de oogen niet van Herman gewend sints een half uur. Zijn gelaat is zoo zacht, zoo muzikaal zacht en zwijgend stil. - In ieder geval, zegt hij opgeruimd terwijl hij Herman inhaalt - zal Tavenrade mij niet weigeren, wat Kolofon gaarne zag op 't weiland? Komaan, Topijn: wees zoo inhalig niet. Wilt gij u meester maken van eens anders lief kind?...foei. Tot Herman: - Hebt gij nu al voorgenomen wat gij doen zult met mij? Herman zweeg en zag Topijn aan met oogen die zeggen wilden, ik begrijp mijn eigen toestand niet, maar u verlaat ik niet... - Nu, sprak Topijn, Herman uit de verlegenheid helpende, aan 't einde van dezen dag zult gij 't beter weten. Nu gaat gij tot een, die u gebragt heeft bij den braven Hooiwinkel maar u nooit uit het oog verloor, daar zij u meer lief heeft dan zichzelve. Maar zij kon niet meer voor u zorgen omdat uw vader afwezig was. Die is nu gevonden, naar ik hoor, en zal daar ook zijn en zoo zullen zij u samen weêr in hun liefdevol hart opnemen, vooral daar gij altijd vlijtig en wakker zijt geweest. En gij zult de vreemden niet vergeten, die zoo goed voor u waren...de Hooiwinkels, die als ouders voor u waren.... | |
[pagina 535]
| |
- Ik ga met mijn moeder den baas bedanken en de vrouw en Justus en Grietje ook - en dan blijven wij bij u...denk ik... Met dit stottergesnap had Herman den ouden heer in een oogenblik opgeknapt en welgemoed stapten zij de landwoning op, waar Topijn en Mirtel Herman's moeder gevonden hadden. Dat de predikant ook in alles was ingewijd, wat Hermine Stengel en Tavenrade betrof, - dat Topijn hem aan 't ziekbed der verlaten moeder had gevonden, - dat beiden dus om strijd deel hadden aan 't vereenigen van 't geen een demon had gescheiden maar voor God reeds één geweest was, - dit heeft de opmerkzame lezer ontwaard uit de korte ontmoeting tusschen den vermoeiden Topijn en den gevulden tabakspot. Op dezen morgen nu waren Tavenrade, Samuel Pers en ds. Mirtel ook op reis gegaan, maar met de publieke reisgelegenheid en iets later dan Topijn: wijl Pers anders had tuis moeten blijven. Hoewel Topijn, de oude heer, ruim drie uren gevoeteerd en het driemanschap gereden had, waren Herman en zijn leermeester eer aan 't doel der reis dan de anderen. Maar toen zij binnen traden en Topijn, in de laatste minuten der wandeling zoo verkwikt door Herman's gebabbel, in volle blijdschap des harten den knaap in de armen zijner moeder wilde voeren, zagen zij bij haar ziekbed den dokter staan en zacht met haar spreken - zoodat Topijn, met zijn lieveling aan de hand, angstig en teleurgesteld op den drempel des vertreks blijft staan. Nadat de geneesheer de lijderes heeft behandeld en haar nog een oogenblik, met haar pols in zijn handen, heeft nageoogd en aandachtig gadegeslagen, ziet hij om en merkt den ouden heer op met het jongentje - hem beiden onbekend, maar terstond voor beiden ingenomen door de eerbiedwaardigheid ter eener zijde en de afwachtende oogen van het kind. Een menschenkenner en een menschenvriend toonde zich die arts, daar hij terstond den blik van den knaap begreep, een blik trouwens, die een steenen hart zou geroerd hebben... - Wees goedsmoeds, beste jongen! fluisterde hij, op beiden toegaande, uw moeder is wel ziek, zeer ziek, maar zij zal beteren...Ga maar een oogenblik hier zitten want nu slaapt zij. Maar Topijn wenkte den dokter buiten de kamer en zeide alles wat er op handen was, er bijvoegende, dat het vóór weinige dagen zoo was met juffrouw Tavenrade, dat zij gerust die ontmoeting kon afwachten - maar wat nu, dokter? vraagde hij ongerust. | |
[pagina 536]
| |
Terwijl zij nu afspraak maakten, was Herman weêr stilletjes de ziekenkamer ingeslopen maar nu tot aan het bed der zieke moeder. Hij klom bij haar hoofd en kuste den bleeken mond en de gloeiendc wangen en ging toen stilletjes bij het bed zitten, met het hoofd voorover. Bij dat teeder bezoek bewoog zich wel de lijderes en droomde wel, maar ontwaakte niet. Zoo bleef het hier stil, - schoon Herman in 't sterk verlangen naar de blijdschap der moeder, reeds een paar keeren ‘moeder!’ gefluisterd had. En hoe is een jongen? Hij bleef hier in de kamer maar daar lag een boek, waarin hij ging zitten lezen, schoon hij er weinig van begrijpen kon en ging slechts van tijd tot tijd eens aan 't bed, tot hij eindelijk geheel in de plaat gedoken was, die tegenover den titel stond. Middelerwijl waren de drie reizigers aangekomen en hoewel Kolofon 't geheel eens was met den dokter, kon hij 't wachten toch niet heel lang volhouden. De dokter, met Kolofon meer dan met Tavenrade bekend, waagde 't ter naauwernood hem tegen te spreken en sprak vol eerbied jegens hem en weigerde hem den toegang niet. Dit deed Topijn. - Als 't dan zoo zijn moet en de dokter er geen onheil in ziet, dan zal ik eerst gaan: als ik terugkom ds. Mirtel, als ds. terugkomt Pers en als Pers terugkomt - gij. Kolofon lachte goedig tot Topijn en liet hem begaan, slechts ds. Mirtel verzoekende, alles zoo kort mogelijk te maken. Topijn stoorde Herman, die dadelijk zeide, moeder slaapt nog. Maar Topijn ging toch naar 't bed en zeide: juffrouw Tavenrade! slaapt gij? De zieke vrouw opende de oogen en zeide zaeht: dag, mijnheer!.. - Hoe gaat het nu en zoudt gij niet met ons kunnen spreken en met den kleineh jongen?... Tot Topijn's ontsteltenis vloog de zwakke vrouw op en zag wild de kamer in en stak de armen uit, waarin zij weldra haar lieveling krampachtig verschool. - Nu, zacht nu, moeder! zeide de oude man ongerust, - als gij 't kalm aanlegt, blijft gij immers bij elkaâr? Maar de oude man kon zeggen en sussen wat hem inviel, de moeder hield den zoon en de zoon hield de moeder omklemd met de kracht der wederzijdsche liefde en blijdschap. Hij was magteloos en daarna deelnemend getuige. Stilletjes sloop Topijn de kamer uit en zond ds Mirtel. Deze | |
[pagina 537]
| |
vond moeder en kind sprekende met elkaâr en liet ongemerkt Herman tusschen zijn knieën staan, terwijl de knaap zijn moeders handen vasthield. De lijderes was helderder dan ooit en luisterde naar den leeraar, die haar geheugen raadpleegde over den patroon haars ouders en haar daarom zeide, dat Pers er ook was en nog meer wist te vertellen dan hij. - Wilt gij hem niet zien en hooren? Hij is zoo blij, dat we u gevonden hebben en houdt nog zooveel van de nakomelingschap van den ouden Stengel. De zieke vrouw verlangde sterk, den ouden Israëliet te zien en toen deze, binnenkomende, den leeraar aan het ziekbed verving, weenden zij alle drie. En in dit oogenblik van dankbare tranen liet Pers zich ontvallen, dat hij Tavenrade opgespoord en meêgebragt had. - Heeft dat kind zijn vader al gezien, mijnheer Pers? - Gezien wel, Mina! maar hij wist het niet en mijnheer Tavenrade weet ook niet, dat Herman zijn zoon is. - Neem Herman een oogenblik meê - laat hem bij mij komen. - Vermoeid viel de zieke vrouw in haar kussens terug en slaakte een zucht van innerlijken strijd. Breng mijn kind zoo gauw mogelijk terug, mijnheer! riep zij oprijzende den ouden patroon nog na, maar hij was reeds weg en Tavenrade zag zij aan den ingang staan.... Als een man trad hij op de verraste, verschrikte zieke toe, en, schoon zonder eenig verwijt, zag hij haar aan met vasten blik: - maar ook zij sloeg de oogen niet neder dan door de heete tranen die er door opwelden. Hierdoor ontroerd en als onder den wreeden indruk der vergelijking tusschen de schoone welvarende Hermine van weleer en deze verzwakte vrouw, ging hij op de knieën zitten voor het bed en liet zijn hoofd rusten in haar verwelkte handen. - Hebt gij geen tranen, Herman? in dit verschrikkelijk treurspel van uw eigen innerlijk leven of hebt gij ze tot steenen gemaakt en de gansche wereld naar 't hoofd geworpen?...ook mij, voor God uw echtgenoot!... Met veel zielskracht rigtte de jonge vrouw, over hem heen buigende, deze woorden tot den knielende, die zweeg. - Hebt gij den knaap opgemerkt, Herman! die in uw gezelschap is? Dat is uw zoon. | |
[pagina 538]
| |
- Zooeven, antwoordde hij zacht en ik heb vermoed, wat gij zegt. - En gij hebt hem niet in uw armen genomen en hier aan mijn hart gebragt, dat ook uw plaats eens was?... Toen zag Herman Tavenrade, opstaande, haar liefderijk aan en zeide: - Dat kind houdt niet van mij - 't is niet voor 't eerst, dat ik met het knaapje in aanraking kom... Een vol gevoel van medelijden deed de zwakke vrouw zijn hoofd aan haar hijgende borst klemmen en zeggen: - O, zie! hoe regtvaardig is God!...Zeg het mij in stilte, Herman! hebt gij die liefde ook niet inderdaad verbeurd? Kan een kind wel zijn vader groeten in den man, wiens oogen toch niet verbergen kunnen, dat zij eenmaal droog bleven bij het lijden zijner moeder - veel jaren lang roerloos, hard en droog?.. Maar 't is geen tijd van verwijt tusschen ous. Ik ben zeer zwak, Herman! en heb geen hoop, ons kind groot te zien. Laat den lieveling hier komen en laat hij hooren dat ik u liefheb. - Hermiue! zeide hij, met een beviug in zijne stem, nog niet door ons vernomen: gij zult leven: nog niets is voorbij dan de dwaling alleen... En terwijl hij haar op 't innigste omhelsde, zeide zij: - Welk een dwaling, waarmede zooveel tijd - zooveel liefde verloren ging!... De lijderes hield zich sterk. Toen Tavenrade den knaap in de kamer had laten komen, deed zij hem tusschen zijns vaders knieën staan en dezen omhelzende, zeide zij tot haar zoon, die niet zeer gerust was bij deze intime samenkomst met den heer, die er niets pleizierig uitzag: - Dat is uw vader, Herman! zooals ik uw moeder ben...Een oogenblik rustende en afwachtende wat haar woorden op haar zoon zouden uitwerken, zag deze zijn vader schroomvallig aan en wilde iets zeggen, maar 't lukte niet; bedeesd en verlegen bleef hij met de beide handen krampachtig spelen aan de knoopen van zijns vaders jas, - tot hij zijn toevlugt zocht bij de zieke, afgematte moeder. Voor Tavenrade's oogen was op dit oogenblik de geschiedenis zijner laatste jaren tot een levend beeld geworden in zijn zoon. Dezen zoo ziende, had hij geen herinnering meer noodig, maar slechts een onbeneveld oog voor de levende waarheid. Liefdeverbenring was de grondtekst van 't treurig verhaal. Hij, die | |
[pagina 539]
| |
bij allen als Kolofon bekend was, voor een titan gold van wetenschap en welsprekendheid, - wien zij allen aanzagen als een uit betere gewesten, - hij was hier een kind: hulpeloos ook ware hij blijven zitten tegenover moeder en zoon, indien het hart van dezen niet ook hem in hun liefde had opgenomen. Dit deed Hermine eerst en Herman na haar. Er was een oogenblik, dat de liefdevolle boezem der zieke moeder vader en zoon tegelijk aanraakte en op beiden een vonk deed overgaan, een gloed van die heilige toewijding, waarin zij tot heden alleen de kracht had gevonden om voor haar kind de moeder en voor den miskennenden echtgenoot de gade te blijven. Toen dit oogenblik was voorbijgegaan, zag Tavenrade, dat zijn vrouw zich overspannen had om getrouw te zijn aan haar woord: ik zal het kind toonen, dat ik zijn vader lief heb. Hij legde haar bedarend terug en verwijderde zich met Herman om den dokter in zijn plaats te zenden. Nog dien zelfden avond vertrokken Topijn, Mirtel en Pers van hier, vader en kind bij de zieke moeder achterlatende. Topijn sprak onderweg geen woord, hoe de predikant het ook naar zijn zin poogde te maken en de goede Samuël hem hierin ter zijde stond. Met het: zwijgen is toestemmen stelde hij vast, dat Zonderkerken het beste medium kon zijn tusschen Herman en zijn vader, zoodat zij den knaap daar maar zouden zien te krijgen. - Ik denk niet, dat Zonderkerken er iets op tegen zal hebben, liet ds. Mirtel zich ontvallen - welligt om Topijn aan 't praten te krijgen. - Iets tegen! iets tegen! brak Topijn los; alsof 't geen zegen ware! alsof de knaap niet de toekomst des lands ware! Tegen!...Hij zal er om vragen - ons verzoeken - ons smeeken, zeg ik u. En hij zal hem niet onder zijn dak hebben zonder de volle toestemming van Hooiwinkel, van zijn vader - en van mij, verstaat gij dat, dominee? verstaat gij dat, Samuel Pers?... - Ja zeker, Topijn? antwoordde ds. Mirtel met waardigheid, - en wij gevoelen 't ook. 't Is niet redelijk van u, ons toe te snauwen alsof wij niet gevoelden, wat gij in den knaap zult moeten missen...Is 't voorstel Zonderkerken niet van u uitgegaan? Hebt gij dien ongelukkigen vader niet eenmaal een kind, dit kind beloofd?... | |
[pagina 540]
| |
Topijn keerde den rug naar de stad toe en bleef achternitstappende pal vóór hem staan. - Wat zegt gij daar? vraagde hij verschrikt. - Gij hebt Zonderkerken een kind beloofd - en daar gij geen ander hadt dan Herman, mag ik denken dat gij Herman hebt bedoeld, - antwoordde ds. Mirtel met zekerheid. - Die dwaze man, zegt Topijn met de kleur der schuldbekentenis op 't eerwaardig, weemoedig gelaat - maar 't is waar, eenmaal heb ik zoo iets gezegd...toen dacht ik ook nog dat Herman regtens mijn zoon was - of worden zou. - Welaan, wreedaardige wereld! sprak hij, met de anderen gelijken tred houdende en hen toesprekende, - nog een paar grepen en ik ben geheel onttakeld: grijp hem! Neen, laat 't maar - voegde hij er heel snel bij - ik zal 't zelf wel doen, dan houd ik de eer, al ben ik dood: dat zegt het liedje van den soldaat ook.
Met blijdschap nam Zonderkerken 't voorstel aan en ging zelf zijn zaak bij de Hooiwinkels bepleiten in de tegenwoordigheid van Mirtel en Topijn. Hooiwinkel was het met zijn vrouw eens, dat waar de regtmatige ouders zijn, de pleegouders zich gevoegelijk terug kunnen trekken, maar dat Herman er niet in tegengehouden zou worden als hij eens naar hen toe wilde: zij waren boerenmenschen, maar dat zou hem toch geen kwaad doen, merkte moeder de vrouw scherp en luidruchtig aan. En hij krijgt een nieuw pakje voor daags van mij meê en de heeren zullen 't hem laten dragen, al was hij nog zoo groot in de wereld. Deze afspraak vond reeds plaats op den dag na de ontmoeting der ouders en een paar dagen later waren zij allen weêr daar, waar Hermine woonde. Daar werd zij nu begraven, na vader en kind te hebben vereenigd met den laatsten blik harer verdonkerende oogen. Niet langer ook had Tavenrade in den eed, met Kolofon gezworen, kunnen volharden: Hermine had het nog beleefd, dat hij tranen stortte met hun kind onder zijn bescherming. Hij berustte geheel in het plan zijner vrienden, zoodat hij bij Zonderkerken bleef wonen, waar de kleine Herman de rustelooze bode was tusschen de vaders en de ziel der samenwoning. Taven- | |
[pagina 541]
| |
rade verloochende Kolofon's werken niet, maar verbergde ze en ging met Herman het rijke leven in en leerde door den levenslustigen knaap het leven beminnen en de gevloekte moeder zegenen. Daar zag die geweldenaar der hervorming hoeveel hij leeren kon van een kind. 't Is niets, op een somber vermoeden al wat ons lief is te verstooten en de geheele wereld te verachten - maar die misdaad te verantwoorden, dat zegt zeer veel. De wereldverachters kunnen dat niet: zij verstommen allen voor de regtbank der liefde, die gelukkig nog den voorzetel inneemt op aarde. En Topijn? Tavenrade had ten volle goedgekeurd, wat de oude zonderlinge man had aangevangen met den knaap. En bederf hem nu niet door boeken, zeide Topijn, wat Tavenrade meer met hem eens was dan Zonderkerken of Mirtel, - vooral die anderen, zooals Pers, Hooiwinkel Jr. (inzonderheid Leviatan) keurden dit stelsel hoogelijk af. Maar Topijn, op 't gezag van Tavenrade sterk, nam eenmaal dat zij allen bij Hooiwinkel waren in den grooten tuin, den knaap voor zich en zeide, wel wetende, dat zijn woorden altijd nog van grooten invloed waren op den ontwikkelenden volksspreker in spe. ‘Herman! de magt van het woord is zeer groot. Maar gij weet, 't woord is tweederlei: het gebonden en het vrije woord. Laat aan den vriend van binden en persen het boekenmaken gerust over, stoor dien arbeid niet; want hij is gelijk aan het verzamelen van het koorn in vaste garven en wel gesloten schuren: ook in de behoeften van den geest hebben wij de zeven vette en zeven magere jaren. Maar wat u aangaat, neem voor u het vrije woord tot het volk, dat u bedacht en gewapend doet zijn op tegenspraak. Leer onmiddelijk. Is er kracht in, zoo krijgt het volk ook de kracht. Is de kracht afwezig, zoo zegt het volk het u en gij wapent u beter. Wees vooral voorbeeld. Daar waren ten allen tijde sprekers in de woestijn - omdat zij niet tegelijk het levend voorschrift waren. En tans is het anders, maar niet beter geworden: in plaats van woestijnzand ligt er een gebergte van boeken tusschen het volk en de waarheid. Wegens het vele kunstlicht, zijn wij gestoord in 't waarderen der zon. Wederom zijn er sprekers, die 't volk vermoeien, afmatten, overspannen. Hun onderwerp deugt niet. Het doel: godsdien- | |
[pagina 542]
| |
stig zijn, het toppunt bereiken van deugd, verminken zij tot leermiddel en verkolen daaronder van apostelvuur, zoodat zij 't heelal eindelijk beschouwen als een doove kool. Wacht u voor dien waanzin. Waarlijk, godsdienst is niet het alpha maar het omega, niet het begin maar het einde van alle leer. Daarom begint gij met het a b van 't maatschappelijk leven: de onderlinge verhouding der burgers en hun betrekking tot het bestuur van den staat. Dan over de opvoeding der kinderen; daarna over al die instellingen, ten gunste van orde, rust en welvaart, die wij heilig mogen noemen, wijl zij bevonden worden doelmatig te werken. Laat het volk uit uw mond hooren en van uw leven afzien: eerbied voor die instellingen: - dan moogt gij met destemeer regt op de gebreken er van wijzen. En laat geen woord van tegenspraak u ontsnappen: wacht u voor waanwijsheid: een mier kan ons wel wijsheid leeren, hoeveel meer een mensch. Raadpleeg Kolofon, uw vader! Ik heb u mijn programma overgemaakt!...’ Zoo is het geschied, dat Herman Tavenrade, opgeklommen tot spreker in 's lands volksvertegenwoordiging, gewapend met de welsprekendheid van Topijn, de wetenschap zijns vaders, de trouwe ziel zijner moeder, de trotsche verwachting des volks, partijhaat en hofjesgesprekjes aldaar deed verstommen en aller hart deed ontgloeien voor de grootheid eens kleinen volks door waakzaamheid en regtvaardigheid. - Zoo zal de wijding zijn van mijn zoon, zeî Samuel Pers, tot zijn huisheer, toen zij samen roemden in hun wederzijdsch geluk als Tavenrade Sr. hun voorlas uit het blad, dat eindelijk de nieuwe rotterdamsche koerant luisterrijk had vervangen. | |
Naschrift van den schrijver.Veel lezers welligt hebben tans te vragen: wat is hier gezocht, wat gevonden? En veel andere lezers gevoelen lust om hun zegevierend te antwoorden met de vraag: is dat niet klaar genoeg gebleken? Een ongelukkig echtgenoot en vader zocht en | |
[pagina 543]
| |
vond echtgenoot en kind; - een lijdende vrouw en moeder zocht en vond hem, die haar in een ellendige dwaling verlaten, verstooten had. Maar de schrijver; schoon het goed recht van zulk antwoord niet ontkennende; heeft een andere oplossing voor die onderstelde vraag. Het hart van een man, in de kracht zijns levens, te midden der volheid. van heilige vreugde door kwaad vermoeden aangegrepen, ontrukt zich op eenmaal aan zijn geluk, zich losscheurende van een ziel, wier aanwezen in het zijne was opgelost. Als de hemelbol in stukken splijt, dan erlangt weldra, door snelle wentelingen en door de aantrekkingskracht van de zon, tot wier stelsel zij behooren, ieder stuk den kogelvorm en treedt in de regten en hoedanigheden van ieder anderen hemelbol. Door natuurwet braken zij, - door natuurwet werden zij geheel. Maar wanneer twee harten, natuurlijk verbonden, gewelddadig van elkaâr gerukt worden, dan zijn zij niet meer zelfstandig als te voren, en is er geen natuurwet, die hun die zelfstandigheid terug kan geven. Het sterke hart des mans uit zijn streven in geweldige verwijten tot de omgevende wereld en wijkt al meer en meer uit zijn baan, uit zijn middagsirkel, uit zijn aardsche sferen. Is er brein, is er wetenschap, is er reuzengevoel in dien man, dan kan hij in zijn uitmiddelpuntige levensuitingen vreeselijk zijn. Een losgelaten, een getergde leeuw. Zijn kracht, die in de blijde dagen van vereeniging, het geheel zoo sterk deed zijn, is hem zelf te veel. De maatschappij beeft van zijn gebrul en haar grondvesten schudden van de uitingen zijner verlatenheid. Hij zelf is zijn moorddadig dolen en zoeken niet bewust. Zijn vaart is te groot, zijn gebied te onbepaald - zijn evenwigt weg. Armeling! Het zachter gemoed der vrouw, haar beperkte werkkring bindt haar streven, - beperkt haar uitingen tot haar hart of haar huis: waar vaak het verstand, overstelpt door het volle gevoel dat zich niet openbaart, geheel en al gaat stilstaan. Welkome telg voor zulk een moeder, die haar in dien toestand een troostvolle afleiding geeft en haar verzekert, dat het verleden toch eenmaal heerlijk was en haar regt van droefenis waarachtig. Het kind wordt de band tusschen de moeder en de buitenwereld, waardoor haar blik zich van zelf verruimt met de uitbreiding van haar levenskring. De wereld moet het eindelijk vernemen en er werk van maken. Liefde; zie! daar komen wij tot de wet, die het gansch heelal beheerscht; liefde mengt zich in het treurspel en heelt, wat vaneenge- | |
[pagina 544]
| |
reten was, op wonderdadige wijze, tot groote verbazing van elken kolofon, maar die toch de liefde erkent als de eenig bevoegde, de eenig magtige. Ziedaar mijn beantwoording van de boven onderstelde vraag. Is ze een kommentaar? Ik zou niet gaarne de eerste zijn om aldus te verraden, dat mijn werk een memorie van toelichting behoeft. Is ze een vingerwijzer aan de kritiek? Ik zou andermaal niet gaarne de eerste zijn om aldus den moriaan te wasschen. Is ze als de vuurpijl van Cervantes voor zijn Don Quichot? zooveel bijzonders is het niet. Is het dan een aanvulling, gelijk de jaargang 66 ‘Nieuw en Oud’ voor de nieuwe rotterdamsche koerant? Als ik zoo welsprekend ware, als dáár die briefschrijver, dan zou ik nu ja wenschen te antwoorden. En zulk vermetel antwoord bepleiten. Maar ik vrees dat hier blijken zou, hoe de waarheid uit zich zelve welsprekend is, - terwijl beschouwingen als de mijne (die niet als bedoelde brieven historisch zijn) haar lot moeten afwachten. Maar ik wil beproeven. Toen het boek ‘hoe hij koning werd’ door den heer Busken Huet, zoo vorstelijk ontleed en deel voor deel gewogen en meerendeels te ligt bevonden was, mogt ik tevreden zijn en dankbaar. In een welgemeend schrijven, betuigde ik beide aan dezen scherpschutter, van wien ik in die gidsbladen zooveel had geleerd. Ik heb mij ook aan zijn ondeugend maar nogtans welwillend ontleedmes nader bevolen. Hoe moest het mij dus spijten, dat die heer uit ‘de Gids’ trad, en welk een gevoelig verlies was mij, die nog zooveel had willen zeggen, op door hem voorgeschreven wijze, zoowel als dit tijdschrift, door die dwaasheid toegebragt! Ik gevoelde 't tweederlei. De ‘vijand der maatschappij’ werd geen kritiek waard geacht, - en dat moest mij al dadelijk het gemis van den meester doen gevoelen; het ‘kransje te Wemelingen,’ erlangde wel de eer van referentsaandacht, - en die attentie drukte het gevoel van 's leidsmans gemis loodzwaar op mij. Ziedaar mij dus getroffen na zijn wegschuilen in zijn tent, èn door het zwijgen - èn door het spreken der kritiek na hem. Het zwijgen op ‘de vijand der maatschappij’ leert mij, dat | |
[pagina 545]
| |
de stem der hervorming, die daarin voortklinkt uit ‘hoe hij koning werd’ liefst wordt gesmoord. De toon is te schril, te scherp, te veel op den man af, te uitsluitend op één soort van menschen gerigt. Er wordt gesmeten naar de staatsinstellingen, er wordt aan geschud, het kanselwezen wordt wreedaardig aangetast: 't is wildemanswerk. Zoo schrijft men geen roman. Zoo treedt men niet op als wegwijzer des volks - met zijn woning voor zijn oogen af te breken en het in de open lucht aan zijn lot en de elementen over te laten. Zoo luidt het vriendelijkst vonnis ‘onder ons.’ Maar voorts heeft het zwijgen der resenziepers den staf over 't boek gebroken - gelijk dit Tijdschrift, bij monde van den heer Tydeman - het door spreken heeft gedaan over het ‘Kransje te Wemelingen.’ Inderdaad heb ik hier met een door en door subjektieve beschouwing van dat boekje te doen. Van het boekje zelf, van de regten zijns inhouds als objekt - niets. Het boekje beoordeelt den resenzent, zou men zeggen: zoozeer treedt deze op den voorgrond. En inderdaad is dan ook de vrucht der lezing een schier volledige kennis van referent. Ik betwijfel, of dit het doel van kritiek zij, - of zelfs van verslag. Wil een kritikus, dat men hem kenne, oppervlakkig vooreerst maar, hij vereere ons met zijn portret. Zoo volgt men alweêr een groot meester, Huet, na in zijn zwak: ook hij fotografieert zich vaak. Maar ook hierin is hij meester en blijft resenzent. Terwijl hier alleen het zwak is nagevolgd en niet de sterke zij des meesters en zijner kunst. - Dat de heer Tydeman het werk afkeurt, wie zal 't wraken. Ik ben de eerste om hem de wan in de hand te bevestigen, ook als ik 't bedenkelijk pleizier heb, mijn eigen kaf te zien opdwarrelen. Maar ik moet de wan zien; ik moet zien, dat er gewand wordt. En daar de heer Tydeman zelf zegt, bij wijze van tusschen twee haakjes, dat er koren hier onder 't kaf schuilt, laat dan dat koren zien: ik heb nu den indruk verkregen bij het verslag van ‘het kransje’, dat de wind van het subjektivisme, van den partijganger hier zoo sterk blaast, dat niet alleen koren en kaf beide het onbegrensde inwaaien, maar dat ik beducht mag zijn voor de wan en den man. En dan, wat doet in een zendbrief de naam des apostels ter zaak? Voor een slotzin, als in het besproken verslag, moest geen tijd zijn en geen plaats. De hartelijkheid en het bedrag | |
[pagina 546]
| |
van den wensch konden gevoegelijker in een bijzonder schrijven uitgedrukt worden. Waarlijk, een jong schrijver, die kennelijk geen jagt maakt op romantisch knaleffekt, noch lijdende is aan noodlottige novellen fabrikage, heeft aanspraak op hartelijker belangstelling en degelijker onderrigt dan hem, onder zulk een roemruchten naam als hier, werd toebedeeld. Ik houd mij vriendelijk aanbevolen voor strenge maar gemotiveerde teregtwijzing, waaraan ik zulke groote behoefte heb en hoogst erkentelijk zijn zal.
Rotterdam,
in Vruchtenmaand. |
|