| |
| |
| |
D. José de Cadalso.
Door Dr. R.C.H. Römer.
I.
Waar het schoone Andalusie door de golven der Atlantische zee bespoeld wordt, bezit Spanje zijne Isla de Leon en op dit eiland zijne handeldrijvende en tevens versterkte stad Cadiz. Tegen wijn, zout, wol, lood enz. worden er koloniale waren, manufacturen, fijne houtsoorten en andere artikelen ingeruild. Er is een tijd geweest, waarin er het handelsverkeer drukker dan nu, ja! zóó levendig was, dat men, zonder te overdrijven, zeggen kon: nergens een omzet van geld, als te Cadiz. Bedenkt men intusschen, dat de stad, door de Feniciërs gesticht, later achtereenvolgens in het bezit van Karthago en Rome, de Gothen en Arabieren geweest is en, sedert zij in het jaar 1262 uit der laatstgenoemden magt in die der Christenen overging, niet alleen in 1596 door de Engelschen veroverd en verbrand werd, maar ook in de drie volgende eeuwen, nu aan de mannen van gene zijde des Kanaals, dan aan Frankrijks krijgers het hoofd te bieden had, dan zal men bevroeden, dat Cadiz' handelsbeweging niet immer ongestoord was en dat de forten Santa Carolina en San Sebastian, benevens de overige verdedigingswerken, die er tot stand gebragt werden en in stand gehouden worden, een ander doel hadden en nog voortdurend hebben, dan toe te voegen tot den luister, dien twee prachtige kathedraalkerken, tal van kloosters
| |
| |
en vele wetenschappelijke en liefdadige inrigtingen aan de grijze veste schonken en schenken tot op dezen dag.
Ik heb het jaar 1596 en de Engelschen genoemd, maar vergat, dit doende, in geenen deele ons voorgeslacht en zijn aandeel in het vermelde wapenfeit. Integendeel was voor mijne verbeelding Hollands driekleur, wapperende naast Albions vaan. Ik zag de vaderlandsche oorlogsbodems onder bevel van Johan van Duivenvoorde bij Engelands ontzagwekkende scheepsmagt, en graaf Lodewijk van Nassau, als graaf Robert van Essex, aan het hoofd van hen, die de verdedigers der stad, ten kamp uitgetogen, terugdrongen en kort daarna de wallen beklommen en door de straten voorttrokken. En het was mij, als vertoonden zich aan mijn oog de trekken van dit jaardicht:
Spangens sWaCkheid Wert door den sChrICk
bevonden geWIs,
doe gepLondert en Verbrand Is CalIs MaLIs;
het was mij ook, als laze ik de getuigenis van Engelands koningin, behelzende, onder veel streelends meer, deze zinsnede: ‘de dapperheid, geschiktheid en goede geregeltheid, die gij luijden gehouden hebt in desen aanslag, doen ons bewijs, dat gij luijden en de gehele natie waerdig zijn, de gunste en beschuttinge der Princen tegens de gene, die u willen tyranniseren.’
Zij Cadiz' naam een der velen, die op de schoone bladzijden van het boek van Neêrlands roem gelezen worden, niet daarom riep ik hem in het geheugen; ik deed het, omdat hij de naam is der geboorteplaats van den man, dien ik aan het hoofd dezer regelen noemde en die als krijgsman en geletterde voor den spaanschen roem niet te vergeefs geleefd heeft.
Te Cadiz zag D. José de Cadalso op den 8sten October 1741 het levenslicht. Wel zegt hij in een zijner gedichten: ‘A la Fortuna’ (Aan de fortuin) ‘Cantabria, patria mia’ (Cantabria, mijn vaderland); maar dit heeft hierin zijne verklaring, dat hij afstamde van eene oude en aanzienlijke familie in Biscaye, hetwelk, zooals men weet, eenmaal door die wakkere Cantabriërs bewoond werd, die noch door de Romeinen, noch door de Gothen ooit volkomen zijn onderworpen geworden. Veel had hij bovendien met de Cantabriërs op, blijkens hetgeen hij in zijne ‘Cartas Marruecas’ (Moorsche brieven) - een zijner prozawerken, waarover ik nu niet in 't breede handel, maar waarvan ik toch
| |
| |
nu en dan gebruik maak - door Gazel aan Ben-Beley aangaande hen doet schrijven: ‘in de daad zijn de Cantabriërs - ik versta door deze benaming allen, die het biscaaische dialect spreken - een eenvoudig volk, een volk van bekende braafheid.’ Het is, naar het mij toeschijnt, Cadalso's gedichten wel aan te zien, dat hij tot geboorte- en woonplaats gedurende de allereerste levensjaren eene stad had, door de zee als omsingeld en dien ten gevolge rijk aan scheepvaart. ‘El poeta habla con su obra, remitiendola a un amigo suyo qui reside en Madrid.’ (De dichter spreekt tot zijn werk, het zendende aan eenen vriend, die te Madrid woont) is het opschrift van het eerste stukje, dat in zijne ‘Poesias’ (gedichten) is opgenomen. Daarin zegt hij: niet te willen, dat zijn werk bij de geleerden eene plaats vrage bij die van Ovidius, Boscan, Garcilaso enz., want, meent hij,
In 't midden der schepen,
‘Refiere el autor los motivos que tuvo para aplicarse a la poesia, ij la calidad de los asuntos que tratará in sus versos’ (De schrijver geeft de beweegredenen op, die hij had om zich op de poëzy toe te leggen en de hoedanigheid der onderwerpen, die hij in zijne verzen behandelen zal) is de inhoud van het volgende. Behalve meer, wat aan de zeevaart ontleend is, komt daarbij de vraag voor, of het voor den lezer en voor hem van belang zij,
Dat ligt de zeeman ijverig en kloek,
Naar nieuwe wegen voor zijn bodem zoek,
En dat hij twiste, of 't mooglijk zij te achten,
Dat men ze vind, ten spijt der trage nachten,
Door 't grimmig noord, nog van geen schip bezocht,
Dan wel of 't beter zij, op nieuw den togt,
Den langen togt, te rigten, als voor eeuwen,
Waar 't patagonisch kroost en burgt en leeuwen
Aan Spanjes stevens met bewondring groet,
Wen zij zich toonen op dien wilden vloed?
| |
| |
Met vele anderen waren de beide proeven te vermeerderen, doch zij mogen als voldoende aangemerkt worden.
Des dichters ouders waren Don José de Cadalso en Dona Josefa Vasquez de Andrada. Mij bleek niet, of de eerste te Cadiz eenige en, zoo ja, welke betrekking hij er bekleedde? Het gaat niet, daaromtrent eenige gevolgtrekking te maken uit de titulatuur: Don, voor hem zelven en: Dona, voor zijne echtgenoote. Immers bewijzen de ‘Cartas Marruecas, dat in de 18de eeuw in Spanje die titels geenszins het uitsluitend eigendom waren van dezen of dien stand. Gazel toch schrijft aan Ben Beley, dat zekere vreemde, bij gelegenheid van een gesprek over het onderwerp, in dezer voege zich uitliet: Don is het hoofd van een huis; Don, ieder zijner zonen; Don de Domine, die den oudsten zoon de spraakkunst onderwijst; Don, die den kleineren leert lezen, Don de kamerdienaar; Dona, de gouvernante; Dona, de waschvrouw,’ terwijl een ander, een meer bezadigde, erkennen moest, ‘dat het getal van hen, die den titel van: Don, zich aanmatigden, buitensporig was; een algemeen misbruik in dien tijd, in de vorige eeuw ingeslopen en in nog vroegeren uitdrukkelijk verboden.’ Ook heb ik niet kunnen nagaan, of de band, die den zoon aan zijne ouders en wederkeerig dezen aan hunnen zoon verbond, een innige was. 't Ware te gewaagd, dit aan te nemen op grond van het feit, dat Cadalso een zijner prozawerken onder den naam José Vasquez uitgaf en in zijne ‘Poesias’ heb ik te vergeefs naar cenige aanwijzing te dezen aanzien gezocht.
Genoeg, dat de vader en de moeder zich beijverden om aan hun kind eene beschaafde opvoeding te geven, zoolang het onder het ouderlijke dak zijne dagen sleet; iets, hetwelk tc meer gewaardeerd moet worden, naarmate dit in die dagen, blijkens de genoemde ‘Cartas,’ door vele Spanjaarden zóó veronachtzaamd werd, dat op eene half overluid gesproken klagt: ‘zóó groeit eene jeugd op, die zoo nuttig zou kunnen wezen, indien de opvoeding geëvenredigd ware aan het talent!’ een ernstig gestemde met tranen in de oogen ten antwoord gaf: ‘ja, zoo groeit zij op.’
De latere opvoeding van Cadalso werd aan Parijs toevertrouwd. Dáár leerde de jongeling, behalve de latijnsche, de fransche, engelsche, hoogduitsche, italiaansche en portugeesche talen. Tevens gaf hij er zich aan die wetenschappen, die voor zijne
| |
| |
volgende loopbaan onmisbaar geacht werden. Hij moet in een en ander goede vorderingen gemaakt hebben. Leest men zijne gedichten, dan ontmoet men daarin niet alleen de namen, om nu van die van Homerus en Anacreon te zwijgen - van Catullus, Virgilius, Horatius, Ovidius, Tibullus, Persius, Propertius, Curtius en vindt er onder opgenomen enkele vertalingen van Horatius en Catullus, maar bemerkt er tevens uit, hoe hij, zoowel met den arbeid der genoemden, als met de geschiedenis en godenleer hunner landgenooten vertrouwd was. En noemde hij van de nieuweren in zijne ‘Poesias’ slechts Tasso en Milton uit het buitenland, op meer dan ééne bladzijde er van vindt men proeven dat de dichters, zoomin als de helden en andere merkwaardigheden van zijn vaderland, door hem vergeten en geminacht werden, toen de dingen uit den vreemde van vroeger en later tijd door hem erkend werden en hooggeschat. Ongetwijfeld heeft hij aan Parijs voor zijne vorming mede te danken gehad door het verkeer, dat hij er vond. Het zij waar, dat hij alleen in een der vele gedichtjes, die ‘Anacreontica’ ten titel hebben, spreekt van ‘el Frances sociable’ (den gezelligen Franschman) en in het uitvoeriger: ‘Guerras civiles entre los ojos negros y los azules’ (Burgerkrijg tusschen de bruine en blaauwe oogen) de fransche vrouwen niet anders dan ‘preciosas por zu aseo’ (beminnenswaardig om haar toilet) noemt, gunstig is het oordeel, dat hij in zijne ‘Cartas,’ bij monde van Gazel, over de Parijzenaren velt. Zóó luidt dit: ‘in de hoofdstad, die door sommigen beschreven wordt als het middenpunt van alle wanorde, verwarring en weelde, ontbreekt het niet aan achtenswaardige menschen. Allen, die zekeren leeftijd bereiken, zijn buiten twijfel de gezelligste menschen van de wereld, omdat hun, na het uitrazen van de stormen hunner jeugd, de grond van een opregt karakter rest, eene zorgvuldige
opvoeding (in dit land algemeen) en een aangenaam uiterlijk...Zelfs de onbeschaamdheid der jongeren, onuitstaanbaar voor wie hen niet kent, heeft iets, ik weet niet wat, dat hen beminnelijk maakt. Door haar openbaart zich de geheele inwendige mensch, niet in staat tot wrok, lage streken of veroordeelenswaardige bedoelingen.’
Eer Cadalso, na geëindigden studietijd, in de maatschappij eene plaats ging bekleeden, aanvaardde hij, ter voltooijing zijner opvoeding, eene buiteulandsche reis. Achtereenvolgens bezocht
| |
| |
hij, behalve Frankrijk, Engeland, Duitschland, Rome, Napels, Portugal. Zijne gedichten vertoonen er geene sporen van, ten zij men als zoodanig dit aanmerken wilde, dat hij in de zooeven genoemde, met den gezelligen Franschman, den ‘Aleman guerrero’ (krijgszuchtigen Duitscher) en met de Fransche, beminnenswaardig van wege haar toilet, ‘las Inglesas hermosas en colores’ (de engelsche vrouwen, schoon in kleuren) en ‘de Italia las sirenas afamadas’ (de beroemde sirenen van Italie) vermeldde. Maar hij gewaagde er ook in van den ‘bello Flamenco’ (schoonen Vlaminger) en van de ‘mugeres Holandises, mas blancas que la nieve y mas heladas’ (de Hollandsche vrouwen, blanker dan de sneeuw en kouder tevens) en men vindt toch niet aangeteekend dat hij Vlaanderen of ons vaderland bezocht. Met meer regt misschien gave men uit zijne ‘Cartas’ zijn oordeel over de schrijvers van enkele europesche natiën, aan Gazel in den mond gelegd: ‘ik geloof, dat het karakter van eenige europeesche schrijvers (van de klassieken van ieder volk spreek ik) het volgende is: de Spanjaarden schrijven de helft van hetgeen zij zich voorstellen; de Franschen meer dan hetgeen zij denken, ten gevolge van hunnen stijl: de Duitschers zeggen het geheel, maar zóó, dat de helft niet te verstaan is; de Engelschen schrijven alleen voor zich zelven.’
In de ‘Poesias’ stuit men telkens op kortere of langere zinsneden, waaruit afkeerigheid van den krijg en hetgeen daartoe behoort, luide spreekt. Noemt hij in een zijner sonnetten, getiteld: ‘Sobre il anhelo con que cada uno trabaja para logear su objeto’ (Over den ijver, waarmede ieder zijn doel tracht te bereiken) de ‘atrozmilicia’ (ijsselijke krijgsdienst) en gewaagt hij in eene ‘Cancion de un patriota retirado a su aldea’ (Lied van eenen vaderlander, die naar zijne woning buiten zich begaf) van Mars ‘con su herrorosa sana, sonando sus trompetas ij tocande sus cajas’ (met zijne verschrikkelijke woede, zijne trompetten stekende en zijne trommen roerende), in het te voren genoemde ‘Refiere’ zingt hij:
Ik zing de mannen niet, die als een vreeslijk wee,
Der volken welvaart fnuiken met der volken vreê,
De teedre moeders moorden naast haar dierbre zonen,
De doehters schenden en verwoed de vaders honen;
De tempel van den roem ontvang' hen in zijn hal,
Bij 't schittren van der zege luid trompetgeschal;
Nooit zal ik in mijn lied een geurgen wyrook branden,
Alsof 't voor helden waar, voor wreede dwingelanden.
| |
| |
Mogt het daarbij bevreemden, dat Cadalso, teruggekeerd in zijn vaderland, het kleed der militaire orde van Santiago (St. Jacob) aantrok, men vergete niet, dat hij toen twintig jaren oud was en, ofschoon in een zijner ‘Anacreontica’, getiteld: ‘Al pintor que me ha de retratar’ (Aan den schilder, die mij moet af beelden) dus sprekende:
Schets mij niet met somber voorhoofd,
Niet met gramme en woeste oogen
En het lemmer van Toledo,
't Scherpe lemmer, in mijn regter-
In mijn linkerhand den teugel
Van een wakker oorlogsmonster,
Vurig als de rosse bliksem,
Snel als 't ligte westenwindje;
Op den boezem niet het teeken,
Dat in de eeuwen onzer glorie
Moed in 't hart der onzen wekte,
Schrik en angst in dat der Mooren;
Dek ze, schilder! niet, mijn leden,
Met het sieraad van den krijgsman,
En van blaauwe en roode kleuren,
in zijn: ‘A la fortuna’ zóó zich liet hooren:
Nam ik mij voor, door tal van heldendaden
Beroemd te zijn van 't oosten tot in 't west!
Het krijgsrumoer; de veldheer die beveelt,
Dat zij zich ordene, de schaar der koenen,
De rauwe toon der harde krijgsklaroenen,
De manen van het dier, dat Betis teelt;
De glans, aan 't ijzer van mijn vaderland
Zoo kwistig door den gouden Taag gegeven;
Het kruid, der moeders smarte, uitgedreven
Ten koopren mond, bij 't blaakren van den brand,
Op menschenlevens tuk en niet verzaad
Door 't luid gekerm en hartverscheurend stenen,
Des gruwbren oorlogs feiten, o! zij schenen
Mij hunner waardig, wier geduchte raad,
Op den Olympus vrede en krijg bereidt,
Mij waardig, dat de Muzen in haar koren
Den lof alleen diens stervelings doen hooren,
Wiens boezem klopt van wreede onmenschlijkheid.
De oorlog met Portugal was uitgebroken. Men weet, dat deze uit het niet zeer loffelijke beginsel van naijver aan de zijde der
| |
| |
Franschen tegenover Engeland ondernomen werd door het met zijne naburen verbonden Spanje. Ofschoon Portugal gedurende de laatste jaren geschokt was geworden, eerst door de aardbeving, die Lissabon verwoestte (1755), dan door den aanslag op het leven van koning José (1758), eindelijk door de uitzetting der Jesuiten (1759), heeft het onder zijnen wakkeren vorst, bijgestaan door eenen minister als Pombal, en veldheeren, als graaf Wilhelm van Schaumburg Lippe en prins Karel von Mecklenburg-Strelitz, dien loffelijk gevoerd. Op den 5den Mei van het jaar 1762 waren de eerste spaansche legerbenden de provincie Tras-os-Montes binnengerukt, op den 15den Nov. van hetzelfde jaar stond geen vijand meer op portugeeschen bodem, indien men Chaves en Almeida op de grenzen uitzondert. In dien tijd had het spaansch-fransche leger, schoon twee-en-veertig duizend man sterk en voorzien van ongeveer honderd stukken geschut, slechts geringe voordeelen weten te behalen en ten slotte zich genoodzaakt gezien, den aftogt te beginnen. Op den 22sten Nov. deed de bevelhebber van dit leger, de graaf de Aranda, den Portugeezen het voorstel van eenen wapenstilstand bij de toezending van het berigt, dat reeds eenige dagen te voren te Fontainebleau de vredespreliminairen door de strijdvoerende partijen onderteekend waren. Het voorstel werd aangenomen; de vrede in Februarij van het volgende jaar te Parijs gesloten.
Cadalso, die als kadet bij het kavalerie-regiment van Bourbon in dienst getreden was, was door den spaanschen opperbevelhebber als zijn adjudant aangesteld en had zich in deze betrekking zóó verdienstelijk gemaakt, dat zijn chef hem niet slechts groote achting toedroeg, maar hem die ook betoonde.
Ten jare 1764 kapitein-titulair geworden, bevond hij zich met zijn regiment te Saragossa. Dáár wijdde hij het eerst de uren, die van zijne dienstpligten hem restten, aan de beoefening der dichtkunst. In zijn ‘Refiere’ geeft hij zelf berigt van hetgeen daartoe de aanleiding werd. Nooit, deelt hij mede, had hij verzen gemaakt, zoolang niet het meêdogenloosste gesternte hem tot eene prooi der smart gemaakt had. Toen dit het geval geworden was, had hij troost gezocht in de woorden der dichters. Gezeten aan den gelukkigen oever van den Ebro onder eenen lommerigen populier, had hij uren aan uren het heerlijke hunner dichtstukken genoten. Meer zoetheid, dat had hij bevonden, legde de hemel daarin, dan in den nectar en het ambrosijn. Hij
| |
| |
had zich opgebeurd gevoeld. De weemoedige gedichten, die hij gelezen had, hadden zijne melancholie getemperd; zóó voor den Pindus gewonnen, had hij gezworen zich gedurende zijn gansche leven daaraan te wijden.
Vraagt men, wie de dichters waren, die op zijn gemoed den weldadigen invloed uitoefenden, waarvan hij spreekt? het antwoord luidt: behalve die Grieken en Romeinen, wier namen reeds te voren genoemd zijn, Spanjaarden, die vóór of met hem leefden. In zijn: ‘Refiere’ vermeldt hij, als ‘raudales del Parnaso’ (stroomen van den Parnas) Mena, Boscan, Ercilla, Garcilaso, Castro, Espinal, Leon, Lope en Quevedo. Aan Argensola geeft hij in zijn: ‘El poeta habla’ eene plaats naast sommigen der genoemden, zoowel als naast Ovidius, Virgilius en ‘Homero divino’ (den goddelijken Homerus). Evenzoo noemt hij in zijn: ‘Cancion, Al estilo magnifico de Don Nicolas Fernandez de Moratin en sus composiciones heroicas’ (Lied aan den schitterenden stijl van Don N.F. de Moratin in zijne heldengedichten) in éénen adem met Ercilla, Horatius en Homerus, Herrera. Aan Villegas gedenkt hij in zijn: ‘Con motivo de haber encontrado en Salamanca un nuevo poeta de exquisito gusto’ (Naar aanleiding van eenen nieuwen dichter van uitgezochten smaak te Salamanca ontmoet te hebben). Aan Huerta eindelijk is zijne ‘Carta escrita desde una aldea de Aragon a Ortelio que habia adivinado la melancolia del poeta’ (Brief geschreven uit een dorp van Aragonie aan Ortelio, die de melancholie van den dichter geraden had). Hij zal ook wel de Ortelio wezen, aan wien onze dichter met de toespraak in ‘El porta habla’ zijne ‘Poesias’ zendt; van wien hij èn in een zijner ‘Anacreontica’ èn in zijne: ‘Invocacion de Ovidio a la Musa’ (Aanroeping der Muze van Ovidius) melding maakt en voor wien zijne: ‘Epistola dedicada a Ortelio’ (Brief aan Ortelio gerigt) bestemd is.
Van eene nadere beschouwing der genoemde mannen mij niet ontslagen achtende, spreek ik het eerst van hem, dien men den spaanschen Ennius geheeten heeft, van Juan de Mena. In het jaar 1412 te Cordova geboren en gevormd deels aan de universiteit te Salamanca, deels door eene reis naar Rome, werd hij opgenomen in den geletterden kring, die aan het hof van Juan II, koning van Aragonië (1407-1454) zich vereenigd had en aan wiens hoofd eerst de markies Enrique de Villena, later Inigo Lopez de Mendoza, markies van Santillana stond. Het beroemdste
| |
| |
van zijne gedichten is: ‘El Labirintho’ (Het labyrint). Verder is: ‘La Coronacion’ (De krooning) vermaard. Onvoltooid bleef zijn: ‘Tractado de vicios y virtudes’ (Tractaat van ondeugden en deugden). Behalve deze gedichten wisselde hij met Santillana vragen en antwoorden in daktylen en schreef hij liederen der liefde. Den tijd, waarin de studie èn der oudere èn der italiaansche poëzy haren invloed op de nationale begon te doen gelden, is hij voorafgegaan. Volgde hij Dante, het was alleen in de allegorie, niet in den vorm of den stijl.
De invloed der klassieke en ook der italiaansche poëzy op die van Spanjes eersten klassieken dichter, Juan Boscan, is niet te miskennen. Dit geldt evenwel niet van die zijner jongere jaren; want schoon hij, na te Barcelona, waar hij omstreeks het einde der vijftiende eeuw het levenslicht aanschouwde, als de zoon van patricische ouders, eene goede opvoeding ontvangen en sedert gedurende korten tijd als militair gediend te hebben, op reis ging en ook wel Italië bezocht, dichtte hij tot aan het jaar 1526. ‘Mar de amor’ (Zee der min) is het uitvoerigste van zijne vóór dien tijd vervaardigde gedichten en in den ouden trant, na Mena ter naauwernood gewijzigd. In het gezegde jaar, door zijne betrekking tot het hof van Keizer Karel V, met eenen geletterden gezant van Venetië in aanraking gekomen en door dezen opmerkzaam gemaakt zijnde op de voortreffelijkheid der oudere en der italiaansche poëzy, als ook op het wenschelijke om door haar die van zijne natie te verbeteren, trad hij met sonnetten en canzonen in den smaak van Petrarcha op. Nog het laatste gedicht, dat uit zijne pen vloeide en: ‘Octava rima’ ten titel had, is een bewijs, hoe hij, in weêrwil van groote tegenspraak, met hetgeen italiaansch was ingenomen bleef, zoowel zijne omschrijvende vertaling van Musaeos ‘Hero en Leander,’ als zijn brief aan de Mendoza, waarbij hij Horatius en Tibullus voor oogen had, doen zien, dat dit ook met de anderen het geval was.
Den tweeden klassieken dichter van Spanje heeft men Garcilaso de la Vega genoemd, die bij den aanvang of in de eerste jaren der 16de eeuw te Toledo geboren werd. Zijn levenslot is in meer dan één opzigt dat van Cadalso geweest. Gelijk later de laatstgenoemde, heeft hij de wapenen gedragen, ofschoon hij ook eenen afkeer had van den krijg. Evenmin als bij Cadalso, is bij hem de krijgsmansdos door eenige vlek ontsierd geworden. Integendeel is hij, even als Cadalso, en bijna op denzelfden
| |
| |
jeugdigen leeftijd als deze, den heldendood gestorven. Boscans vriend, was hij ook diens medearbeider op het veld der poëzy. Met Boscan nam hij het italiaansche, het Petrarchische inzonderheid, in zijne gedichten op, doch won het van hem hierbij in gelukkig slagen. Niet het minst heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door de verbetering van het herderdicht bij zijne natie, waarbij hij zich Virgilius en Sanazzaro tot leidslieden koos. Noemde hem Cadalso in zijn: Sobre non querer escribir satiras’ (Over het niet willen schrijven van satiren) ‘el blando’ (den zachten), ‘la terneza’ (de zachtheid) van Vega vermeldde hij in zijn: ‘Refiere’ bij die van Ovidius.
Wekt het eenigermate bevreemding, dat onze dichter in geene zijner ‘Poesias’ den naam genoemd heeft van den derden klassieken dichter zijns vaderlands, Diego Hurtado de Mendoza, als prozaschrijver bekend, behalve door andere geschriften, door zijne: ‘Guerra de Granada, que hizo el re D. Filipe II contra los Moriscos de aquel reino, sus rebeldes’ (Oorlog met Granada, gevoerd door koning Filips II tegen de Morisken van dat rijk, die tegen hem waren opgestaan), de beide andere mannen, die in de eerste helft der 16de eeuw in Spanje zich, als het reeds genoemde drietal, naar de Italianen, zoowel als naar de ouden, vormden: Fernando de Herrera en Luis de Leon, heeft hij, zooals ik reeds te kennen gaf, niet onvermeld gelaten.
Herrera, te Sevilla geboren, heeft drie vierden der 16de eeuw beleefd. ‘El divino’ (den goddelijken) hebben hem zijne landgenooten geheeten. Onder den indruk, dat zelfs de beste gedichten zijner natie, gezien bij die van Grieken en Romeinen, het edele, het verhevene misten, gordde hij zich aan om deels door het ongebruikt laten van woorden, die hem toeschenen, daarvan de schuld te dragen, deels door het vormen van nieuwe, daarin te voorzien. Meermalen slaagde hij niet dan ten koste der eenvoudigheid, en zeer te regt is omtrent hem aangemerkt, dat hij, die Petrarcha zoo gaarne navolgde, wel gedaan zon hebben, indien hij getracht hadde diens eenvoudigheid in zijn vaderland nationaal te maken. Toch is er schoons in zijne oden, de eerste klassieke van de nieuwere letterkunde - zoo veel schoons, dat die op den slag van Lepanto groote beroemdheid verworven hebben en die aan den slaap beschouwd is als cenig in hare soort.
De Leon, in 1527 te Granada geboren en in 1543 te Sala- | |
| |
manca in de orde der Augustijners opgenomen, kon door Cadalso genoemd worden als een bewijs te meer voor hetgeen hij, bij monde van Gazel in zijne ‘Cartas’ verzekerde: ‘naauwelijks bragt dit schiereiland eenen man voort, die boven de overigen uitblonk, of onheilen zijn over hem gekomen, groot genoeg om hem te vermoorden.’ Immers ‘in weêrwil van zijn karakter in de godsdienst en universiteit, had hij vele jaren de ellende door te staan van eenen anderen kerker (dan dien van Quevedo), vreeselijker voor de Christenen, dan de galg zelf.’ Ingenomen met de poëzy der Hebreërs, nam hij eene proeve van de overzetting en verklaring van het Hooglied. Hij mogt daarbij de denkbeelden zijner Kerk volgen zooveel hij wilde, de inquisitie, die de vertaling van eenig bijbelsch geschrift in de landtaal verboden had, wierp hem in hare gevangenis en liet er hem vijf jaren zuchten. Ontslagen, is hij in 1591 als generaal en provinciaal-vicaris van de provincie Salamanca overleden. Zelf heeft hij zijne oden - reeds in zijne jeugd hadden die van Horatius zijne ingenomenheid - geordend, zoodat het eerste boek eigen gedichten, het tweede vertalingen van Pindarus, Virgilius Horatius, het laatste van eenige plaatsen uit het boek Job en eenige Psalmen behelst. Was de vorm, waarvan hij zich bediende, hoogst naauwkeurig, zijn geest was godsdienstig, zedelijk, was mystisch.
Heeft Cadalso niet gesproken in zijne ‘Poesias’ van Miguel de Cervantes Saavedra, van Lope Felix de Vega Carpio, dien de schrijver van ‘il ingenioso hidalgo Don Quiijote’ met den titel van ‘monstruo de naturaleza’ (wonder der natuur) begiftigde, hij heeft het wel gedaan, zooals ik opgaf, in zijn ‘Refiere.’ En daar niet alleen, maar ook in zijn: ‘El poeta habla’ enz. en in zijn: ‘Sobre no querer escribir satiras.’ In het laatste karakteriseerde hij hem door het epitheton: ‘El fino’ (den fijnen). Madrid was Lopes geboorteplaats, 1562 zijn geboortejaar. Na gestudeerd te hebben, is hij in betrekking gekomen tot twee namen, die de Nederlander niet zonder gevoel uitspreekt: dien van den hertog van Alva en dien van de onoverwinnelijke vloot. Des eersten secretaris was hij gedurende eenigen tijd, op de laatste bevond hij zich als een der krijgslieden, die door zijnen vorst bestemd waren om Engeland aan te tasten. Niet als ambtenaar, niet als krijgsman heeft hij roem verworven, maar als dichter. Tot aan het jaar 1635, waarin hij overleed, beproefde
| |
| |
hij zijne krachten in iedere poëzy, toen in gebruik. Altijd oogstte hij lof in; maar in het drama werd hij voor zijne natie de onsterfelijke. Men zal zich eenig denkbeeld kunnen maken van de vruchtbaarheid van zijn talent, als men verneemt, dat hij meer dan twee duizend stukken voor het tooneel schreef en voor dat schrijven bij vele niet meer dan eenen enkelen dag, bij sommige niet meer dan drie of vier uren, behoefde. Kon het niet wel anders, of zijn werk moest de sporen van zulken spoed vertoonen, ontegenzeggelijk is het te gelijker tijd, dat het altijd van dichterlijken geest getuigt en van echt spaanschen geest.
Waagde zich Lope, als Tasso, aan een ‘Jerusalem conquistada’, hij heeft de lauweren van den Italiaan met dezen arbeid niet behaald. Over het geheel genomen, slaagden de Spanjaarden in de epopée niet, al namen zij er meer dan eens de proef van. Het gelukkigst was Alonzo de Ercilla y Zuniga, dien Cadalso, behalve in zijn: ‘Refiere’, in zijn: ‘Letrilla sincera’ (Opregte letrilla), in een zijner ‘Anacreontica’ en elders genoemd heeft. Te Madrid in 1533 of 1540 - de opgaven verschillen - geboren, ging hij, na den kroonprins Filips, als page, op diens reis naar Italië, de Nederlanden en Engeland vergezeld te hebben, als officier naar America. Daar hielp hij de Araucaniërs, eenen krijgshaftigen volksstam, waarmede de Spanjaarden te kampen hadden, bevechten. Het epos - indien men aan zijn: ‘La Araucana’ dezen weidschen titel mag geven - door hem sedert vervaardigd, werd op het krijgstooneel aangevangen en vóór zijn overlijden op ruim vijftigjarigen ouderdom voltooid. Schoone natuurschilderingen en belangwekkende redevoeringen behelst het, al is niet te ontkennen de gegrondheid van hetgeen gezegd is: ‘dat zijn onderwerp door den vervaardiger niet in de sfeer der ware poëzy gebragt is,’ zoodat de pastoor in den ‘Don Quyote’ wat veel onder den indruk zijner spaanschheid oordeelde, toen hij zeide: ‘todos estos tres libros’ (met de Araucana, la Austriada van Juan Rufo en el Monserrat van Christobal de Virues) ‘son los mejores que en verso heroico en lengua castillana estan escritos, y pueden competir con las mas famosas de Italia; guardense como las mas ricas prendas de poesia que tiene Espana.’ (Deze drie boeken zijn de beste, die als heldendichten in het spaansch geschreven zijn en kunnen met de beroemdste van Italië wedijveren; dat zij bewaard worden, als de rijkste dichtjuweelen, die Spanje
bezit.)
| |
| |
Niet wetende, welken zijner vaderlandsche dichters Cadalso bedoelde, toen hij Castro noemde, of Martin Abarca de Bolea y Castro, den schrijver van ‘Orlando enamorado, in octava rima’ en van ‘Orlando determinado’, òf Guillen de Castro y Belvis, den schrijver van ‘Comedias’, òf ook eenigen anderen van dezen naam, spreek ik van hem niet uitvoerig. Kort kan ik verder wezen ten aanzien van den geestelijke uit de provincie Granada, Vincente Espinel, die in 1634 te Madrid overlijdende, negentig jaren oud was en als beminnaar der muzijk, niet slechts de spaansche guitar verbeterde, maar ook aan zijne vertalingen van Horatius, zoowel als aan zijne oorsponkelijke canzonen, idyllen en elegieën, eenen melodieusen toon wist te geven, waardoor de schoone en treffende beschrijvingen, die zij behelzen, in niet geringe mate winnen. Maar niet ter loops mag de naam van Argensola vermeld zijn.
Den beiden broeders, die dezen gedragen hebben: Lupercio Leonardo (geb. 1565 gest. 1613) en Bartholomé Bernardo (geb. 1566 gest. 1631), kent men de naaste plaats toe bij Cervantes en Lope de Vega. Schoon geene tweelingen van geboorte, waren zij het wel, voor zooveel hunnen aanleg, hunne vorming, hunnen arbeid, hun bedoelen betrof. Beiden behoorden, na volbragte studie, tot het hof van keizerin Maria van Oostenrijk, de een als secretaris, als kapellaan de ander; beiden werd achtereenvolgens de taak opgedragen, de geschiedenis der arragonsche provinciën, door Geronymo Zurita begonnen, te vervolgen; beiden volgden den onderkoning van Napels, graaf van Lemos, naar Napels; beiden beoefenden de dichtkunst en legden daarbij als om strijd dichterlijk gevoel, goeden smaak, rijke geestigheid en meer wat eenen dichter versiert, aan den dag en schreef Lupercio, behalve brieven en satiren, als zijn broeder, enkele treurspelen, zonder in dit opzigt door zijnen broeder gevolgd te worden; gaf daarentegen, hetgeen Lupercio niet deed, Bartholomé geestelijke canzonen, beiden betoonden zich bij hun dichten voortreffelijke kweekelingen van Horatius.
Als de Argensolas heeft Francisco de Quevedo Villegas zich grooten roem verworven. In de ‘Cartas’ heet hij: ‘een der grootste talenten, die God geschapen heeft.’ Van zijn levenslot wordt er gezegd: ‘door zijne geboorte zeer gegoed en in het genot van de geriefelijkheden des levens, zag hij zich tot eenen kerker gedoemd, waarin de wonden, door de ketenen hem. ver- | |
| |
oorzaakt door het koudvuur werden aangedaan.’ Als de telg van een adellijk geslacht in het jaar 1580 te Madrid geboren, werd hij, onder het opzigt zijner moeder, die hofdame en weduwe was, aan het hof opgevoed en kwam hij, na aan de universiteit te Alcala op zijn vijftiende jaar door de godgeleerde faculteit gepromoveerd te zijn en daarna zich nog op de regten, de geneeskunde, de wijsbegeerte en de letteren toegelegd te hebben, aan het hof terug. Een duel bragt hem, als vlugteling, naar Napels; zijne betrekking tot den onderkoning aldaar, den hertog d'Ossuna, eerst als gezant aan het pauselijk hof, later, bij 's hertogen val, als gevangene, naar zijn landgoed. Uit deze gevangenis ontslagen, heeft hij later eene nog hardere ondergaan. Verdacht van de schrijver eens paskwils te zijn, werd hij in eenen engen, ongezonden kerker geworpen. Een geneesheer zelfs werd hem geweigerd, toen hij dien behoefde van wege de zweren, die van zijn ongezond verblijf de treurige uitwerking waren. Eindelijk vrijgesproken, keerde hij arm en ziek naar zijn landgoed terug om er weldra, in het jaar 1645 te sterven. Als satirisch en komisch dichter was Quevedo 't grootst, maar ook zijne ernstige oden, canzonen, sonnetten, hedersdichten bezitten in meer dan één opzigt wat prijzenswaardig is.
Men heeft tengevolge van zijnen naam; menigmalen met hem verward Estevan Manuel de Villegas, die in 1595 te Nagara geboren werd, te Madrid en te Salamanca studeerde en sedert in bekrompen omstandigheden tot aan het jaar 1669 leefde. De geest van Anacreon, Horatius, Catullus bezielde dezen dichter en sprak uit zijne gedichten luide. Hij is een van der Spanjaarden lievelingen geworden, al legde koning Filips III, wien hij zijne: ‘Amatorias’ (Gedichten der liefde) opdroeg, groote onverschilligheid jegens hem aan den dag.
Hier heb ik eenen sprong te maken van de laatste dichters uit den bloeitijd der spaansche poezij op Vicente Garcia de la Huerta, den eersten, die in de laatste helft der 18de eeuw den strijd ondernam tegen hen, die haar het fransche wilden opgedrongen hebben, den eersten mitsdien, die er zich aan gaf, het leven te wekken in hetgeen onder de hand der Gallicisten verstorven was. Toen Cadalso te Saragossa zich vergastte aan den rijkdom, dien de werken van Spanjes dichters bewaarden, was Huertas ‘Egloga piscatoria’ (Visschers-ekloge) reeds bekend. Even als de oudere dichters van het schiereiland, kan mitsdien
| |
| |
deze bij de dichterlijke geboorte van den kapitein-titulair van invloed geweest zijn. Zeker was hij dit bij de ontwikkeling van het kind tot knaap, tot man.
Zien wij, na den uitstap, dien wij gemaakt hebben, terug, dan begrijpen wij volkomen wat hij aangaande de aanleiding, die in de rigting der poëzij hem dreef, mededeelde. Hoe zou hij de ode van Leon aan Felipe Ruiz: ‘Cuando serà que pueda libre desta prision bolar al cielo, Felipe?’ enz. (Wanneer zal ik, bevrijd uit dezen kerker, ten hemel kunnen stijgen, Filip? enz.) - hoe, om maar niet meer te noemen, de schoone canzone van Boscan: Claros y friscos rios’ enz. (Heldere en frissche wateren, enz.) hebben kunnen lezen, zonder zich getroffen, weggesleept te gevoelen? Zien wij verder op zijne ‘Poesias’, dan begrijpen wij het medegedeelde niet alleen, maar houden ons tevens overtuigd, dat het overeenkomstig de waarheid is. Den naam van Villegas, den spaanschen Anacreon, vonden wij er en heeft Cadalso niet tal van ‘Anacreontica’ vervaardigd? Dien van Quevedo misten wij er niet en zijn er niet ‘Letrillas satiricas’ (Satirieke letrillas) van Cadalsos hand met de bijvoeging, dat hij ze wenscht beschouwd te hebben, als in navolging van Quevedo geschreven?
Indien onze dichter, nog te Saragossa zijnde, Huerta niet in persoon, maar slechts uit zijne werken gekend mogt hebben, dan heeft hij zijne persoonlijke kennis kunnen maken, toen hij, naar Madrid verplaatst werd, waar Huerta lid der spaansche academie en koninklijk bibliothecaris geweest is. Van Madrid in 1766 te Alcala de Henares gekomen, werd Cadalso bekend met den toen nog jeugdigen Gaspar Melchor de Iovellanos, die te Gyon in Asturie geboren, aan de door den kardinaal Ximenes gestichte universiteit zich kwam vormen en later niet slechts als staatsman, maar ook als dichter beroemd geworden is. Op Cadalsos raad en naar Cadalsos voorbeeld, heet het, heeft Iovellanos de dichtkunst beoefend. Is dit zoo, dan heeft Cadalso reeds van deze zijde invloed gehad op de dichterschool van Salamanca; want voor haar is Iovellanos arbeid niet verloren geweest, zooals dit onder anderen blijkt uit deze regelen van den dichterlijken brief, waarmede Iuan Melendez Valdes, het eigenlijk hoofd der gezegde school, hem, zijnen vriend, zijne gedichten opdroeg:
Gij leiddet me in mijn denken en mijn licht,
Mijn geestdrift en mijn lier 't is alles 't uwe.
| |
| |
Ik heb Salamanca en Valdes genoemd en meer voorzeker, dan door zijne betrekking tot Iovellanos, heeft Cadalso op de dichterschool, die van genoemde stad haren naam ontleende, invloed uitgeoefend door zijn verblijf binnen Salamancas muren en zijnen omgang, behalve met vele andere geleerden en geletterden, met Valdes. Van 1771 tot 1774, sedert 1772 als kapitein in werkelijke dienst, was Cadalso, in de universiteits-stad aan de Tormes. Hem werd er groote achting toegedragen en meer dan één veel belovende jongeling, aan wien daarna de spaansche poëzy voor hare hervorming veel te danken had, noemde hem zijnen leermeester, zijnen leidsman. Inzonderheid was dit het geval met Valdes. Dezen toen naauwelijks twintigjarige deed hij met zich leven om aan zijne vorming, waarvan hij zich groote dingen voorstelde, te beter zijne zorg te kunnen besteden. De beste werken der buitenlandsche letterkunde gaf hij hem in de hand; de beste voorbeelden ter navolging bij zijne dichterlijke pogingen wees hij hem aan. Dankbaar heeft de kweekeling zijne verpligtingen erkend jegens den man, die zooveel voor hem geweest was, en deze heeft toen of niet lang daarna zijne hooge ingenomenheid met zijnen kweekeling uitgesproken, behalve in zijn reeds genoemd stukje: ‘Con motivo de haber encontrado’ enz., in een tweede: ‘Al mismo’ (Aan denzelfden). Hoe gelukkig zal hij zich gevoeld hebben, indien hij het nog beleefd heeft, dat men Valdes, die Vilegus anacreontica veredelde en in zijne oden, elegieën enz. den geest van Horatius en Tibullus uitdrukte, dén titel gaf van: ‘Ristaurador del parnaso’ (Hersteller van den Parnas).
Toen en later stond Cadalso in vriendschappelijke betrekking, behalve met Huerta, met de Iriarte - niet Juan, die de grieksche handschriften der koninklijke bibliotheek in katalogus bragt, eene latijnsche spraakkunst vervaardigde en latijnsche epigrammen dichtte, doch nu reeds overleden was, maar diens neef, Thomas - die ten jare 1750 te Orotova op Teneriffa geboren en ten jare 1791 te Madrid gestorven, voornamelijk door zijne ‘Fabulas literarias’ (Letterkundige fabelen) en door zijn lierdicht: La musika’ (De muzijk) naam gemaakt heeft, al is het denkbeeld, door de eersten uitgedrukt, niet altijd belangrijk, misschien niet eens nieuw, en al behelst het laatste wat niet ten onregte berijmd proza genoemd is; met de Moratin - niet Leandro Fernandez, dien men den spaanschen Molière genoemd heeft, doch in dien
| |
| |
tijd naauwelijks den ouderdom van zeventien jaren bereikt had - maar diens vader, Nicolas Fernandez, die in 1737 te Madrid geboren en in 1780 overleden, als leerdicht, zijne ‘Diana’ (Diana) en als episch gedicht, zijn ‘Las naves de Cortez distruidas’ (de schepen van Cortez vernield) gaf; met José Iglesias, geboren in 1753, overleden in 1791 en anderen. De biograaf van Cadalso meldt dienaangaande: ‘hij prees hunne werken en spoorde hen aan, de goede poëzy te bevorderen en de zuiverheid en schoonheid hunner eigen moedertaal.’ In zijne ‘Poesias’ bezitten wij zijnen zang ‘al divino Moratin’ (aan den goddeliiken Moratin), dien hij dus besloot:
Zegt aan mijn vriend, mijn lied!
Dat de adem mij ontschiet,
Voor voller toon verloren,
En dat ik, zingend tot zijn eer,
Verzwijg veel honderd malen meer
Dan 't geen ik van zijn lof doe hooren.
Dat Cadalsos liefde voor de poëzy en daaruit voortvloeijende pogingen om harer zaak nuttig te wezen, hem niet nalatig deden zijn in de vervulling zijner krijgsmanspligten, blijkt niet alleen uit de allergunstigste getuigenis, die door den vermaarden inspecteur der kavallerie, Antonio Ricardos Carrillo ten jare 1776 in een zijner rapporten aangaande hem werd afgelegd; eene getuigenis van te grooter waarde, omdat zij vloeide uit de pen van eenen man, die het regiment van Bourbon in oogenschouw genomen had - maar ook hieruit, dat hij in het genoemde jaar tot sergeant-majoor en in het volgende tot eskadrons-kommandant bevorderd werd.
De tijd waarin hij andermaal geroepen werd om te velde te trekken, kwam. Aan de zijde van Frankrijk stond, na uitgevaardigde oorlogsverklaring, in het jaar 1779 zijn vaderland als vijand tegenover Engeland, dat een jaar later zich onzen vijand verklaarde. Naar Gibraltar, in 1462 door de Spanjaarden gewonnen, maar sedert de eerste jaren der 18de eeuw in de magt van Engeland, zond het zijne krijgsbenden. Van de zeezijde deed het door deze de bezetting der rotsvesting, die bij gemis aan geregelden toevoer bij herhaling gebrek had aan levensmiddelen en krijgsbehoeften, benaauwen van de talrijke vloot en van de landzijde van achter de opgeworpen batterijen. Het is, ook ten spijt van de drijvende batterijen, die het ten aanval uitrustte,
| |
| |
vergeefs geweest en het verlies van geld was niet het eenige, dat het zich door zijne wanhopige poging berokkende.
Cadalsos regiment behoorde tot de blokkade troepen. Hij zelf werd tot adjudant van den opperbevelhebber, later tot kolonel benoemd. Bijzonderheden nopens de wijze, waarop hij zich kweet, mogen niet vermeld zijn, in het algemeen is de lof van wakkeren moed hem niet onthouden. 't Is hem niet gegund geweest, als aan onzen Zoutman, die voor de eer onzer vlag manmoedig streed, toen ook ons vaderland zich tegen Engeland te verdedigen had, het slagveld te verlaten om uit de hand van den dankbaren landgenoot den lauwer te ontvangen voor betoonde dapperheid. Eer het uur sloeg, waarin hij met zijne makkers keeren kon naar de haardstede, was zijne taak ten einde. Op den voorlaatsten Februarij-avond bevond hij zich in eene batterij, die der vesting zeer nabij was. Een granaat ging aan de zijde van den vijand op en rigtte den loop naar de plaats, waar Cadalso vertoefde. Men waarschuwde dezen voor het gevaar, dat hem dreigde. Hij achtte de waarschuwing niet. Zij was - dit bleek te spoedig - niet overbodig geweest. Het vernielend krijgswerktuig bereikte den grond, spatte uiteen, trof borst en hoofd - Cadalso had opgehouden te leven. Zeker is in een vijandelijk leger nooit minder vreugde gevoeld over eenen vijand, die geveld werd, dan in dat der Engelschen, nadat de mare tot hen gekomen was, hoe hunne vuurmonden Spanjes krijgshaftigen dichter doodelijk getroffen hadden. Niet de officieren van lageren rang alleen droegen rouw om den dood van eenen man, wiens edel karakter, wiens letterkundige verdiensten, wiens welwillende bejegening zij hoogschatteden, maar hun aanvoerder ook, de wakkere George Augustus Elliot, die, alvorens de krijg uitbrak, den gevallene zijnen vriend heette, deelde in opregtheid dien rouw.
En de Spanjaarden - Cadalso zou minder de liefde zijner onderhoorigen moeten genoten hebbeu van wege zijne strikte regtvaardigheid en onvermoeide zorgvuldigheid - minder de achting zijner opperhoofden om zijne buitengemeene orde in het administratieve zijner betrekkingen, zijne niet alledaagsche bekwaamheid in de leiding van hetgeen meer militair was, en zijnen rustigen moed in de stonde des strijds - minder de genegenheid zijner vrienden van wege zijne geestigheid, innemendheid, hartelijkheid - minder eindelijk de sympathie zijner landgenooten, omdat hij, zoowel op het veld der letteren, als
| |
| |
op dat des oorlogs, den roem van zijn vaderland en zijn volk waardig handhaafde, indien zij niet diep getroffen waren geweest bij het treurig voorval, hetzij ze met hem den krijgsmansdos droegen, of wel in burgerlijken werkkring zich bewogen.
Indien het in mijn plan lag Cadalso te beschouwen als krijgsman, dan zouden de ‘Cartas Marruecas’ mij een en ander aan de hand doen, wat niet onbelangrijk zou mogen geacht worden voor de kennis van zijne zienswijze betrekkelijk deze en gene bijzonderheid van het krijgsmansleven. Ik denk hier b.v. aan hetgeen daarin voorkomt, als geschreven door Gazel aan Ben-Beley naar aanleiding van des laatsten vraag betrekkelijk de hulp, die de spaansche legers, bij meer dan éénen strijd, van Santiago ontvangen hebben en dit denkbeeld ontwikkelende, dat geene krijgshaftige natie in eenen veldtogt iets vooruit hebben kan, hetwelk in den volgenden door de vijanden niet wordt nagevolgd, maar dat het geloof, dat een hemelsche krijger nederdaalt om een leger bij te staan, het met onnavolgbaren moed vervult. Maar - is er voor mijn gevoel te veel waars in hetgeen in de ‘Cartas,’ als door Ben Beley aan Gazel geschreven, gelezen wordt: ‘dat een krijgsman aan het nageslacht de faam van overwinnaar ter hand stelle met de gedenkstukken van aangevallen steden, verbrande schepen, verwoeste akkers, ontvolkte provincies, welk voordeel zal zijn naam aanbrengen? De volgende eeuwen zullen weten, dat er een man was, die een half millioen zijner broederen doodde: anders niets,’ ik wil hem als dichter beschouwen en wel als den dichter der ‘Poesias.’
(Vervolg en slot in het volgend nummer). |
|