| |
| |
| |
Gezocht en gevonden,
door Bato van de Maas.
Nathan der Weise.
Als gij, vriendelijke lezer! de voortbrengselen der Duitsche letterkunde, sints Lessing, bij mineralen wilt vergelijken, gelijk men wel pleegt te doen, dan komt bovengenoemd dramatisch gedicht o.i. daaronder voor als een diamant van 't zuiverste water. Als gij 't gedicht gelezen hebt, geef 't dan uw naaste te lezen, maar vraag 't daarna terug op gierige wijze; want 't is waar, gij hebt een schat gevonden, een paarl van groote waarde, en uw zuinigheid in dit geval kan u slechts tot sieraad strekken. Lees, herlees en overdenk dit werk en bid met mij, dat er spoedig een dichter opsta onder ons, die dezen Nathan tot ons in onze eigen taal laat spreken.
- God zij geloofd, mijnheer Zonderkerken! ik heb een zoon...Met dezen uitroep kwam Samuel Pers haast dansend de kamer in bij zijn buurman, die, van zijn krant opschrikkend, hem hartelijk de uitgestoken handen drukte, zeggende:
- Wel, buurman! wees gelukkiger met uw een, dan ik met mijn tien: bij mij echter heeft altoos de ontboezeming van Job gegolden...hoewel een mensch somtijds regt heeft om te ontroeren over 'tgeen in 't Godsbestuur voorvalt. Deze laatste woorden zeide de heer Zonderkerken meer tot zichzelven dan tot den opgetogen Samuel, die in al zijn blijdschap niet bemerkte, met
| |
| |
hoe hartelijk mededoogen hij zijn buurman stond aan te zien, toen deze, opgewekter, hem nogmaals gelukwenschte en zichzelven euvel duidde, dat hij alzoo Samuels regtmatige vreugd bedierf.
- Ik denk, als Hanna, dezen mijn zoon Gode te wijden, sprak Samuel plegtig, maar zonder in 't minst te bevroeden, dat zijn buurman hierin een zacht verwijt zou vinden.
- Bij geen mijner tien afgestorvenen had ik een andere gedachte, Samuel! zeide de verslagen vader.
- Ach, buurman! hernam Samuel hartelijk, heeft iemand daar ooit anders over gedacht, ik zeker niet: ik weet, hoe lief gij de kinderen hadt, - dit is reeds een wijding...en ik heb dikwijls den God mijner vaderen in mijn hart afgevraagd, waarom Hij uw kinderen wegnam, eer zij uw liefde en die der zalige moeder beseffen konden. Zoo sprekende, trad Samuel naar de deur om heên te gaan.
- Dank u, Samuel, dank u! sprak de dus getrooste vader...ik kom zoo spoedig mogelijk uw kind zien...ik verzuimde, egoist die ik ben, naar uw vrouw te vragen...maar ik zie in uw onvermengde blijdschap den welstand van moeder en zoon.
- o, Goddank! boven verwachting! ik wacht u gauw, buurman, goeden morgen! Tot ziens!
- Tot ziens! riep de heer Zonderkerken den opgetogen vader nog na, maar deze was reeds elders met zijn groote blijdschap.
- Wat zou hij bedoelen, met zijn kind Gode te wijden!...peinsde Zonderkerken in zich zelf; zou hij een rabbi van zijn eerstgeborene willen maken...ik denk 't wel: wij spraken daar wel over toen mijn oudste zoontje - Eduardje - zoo gaarne dokter wilde worden...dan zou hij (zoo redeneerde 't kind) wel maken, dat kleine kindertjes niet behoefden begraven te worden!...
- Juist, mijn zoon! zeî de vader luid...had ik hem dan slechts mogen behouden om hem eenmaal werkzaam te zien op dit ruime veld van menschelijke hulpbehoevendheid!...als men negen zijner kinderen heeft grafwaarts gedragen, mag men er dan niet één overhouden om anderen die smart te helpen besparen...
Maar God zeide: neen!
De heer Zonderkerken ging weêr zitten op de plaats, waar Samuel hem had gevonden - maar hij zag niet meer in het nieuwsblad, slechts buiten de randen daarvan scheen bezigheid voor zijn geest. Het slot dezer overpeinzing was, dat hij zijn betraande oogen afveegde en op de wandeling ging, eerst door
| |
| |
de meest bevolkte straten der stad en daarna in de ruimte daar buiten. Hij was niet ontevreden van aard, deze kinderlooze vader, - wij zullen zeker wel gelegenheid hebben om van het tegendeel overtuigd te worden, maar deze blijde boodschap van zijn buurman Samuel, hoe hartelijk hij ook deel nam in diens geluk, had de dagen van ouds in hem levend gemaakt, veel meer, dan Samuel lief zou geweest zijn, als hij 't geweten had. Deze trad in zijn opgetogenheid zijn woonvertrek binnen en fluisterde zijn vrouw in, dat mijnheer Zonderkerken zoo blij was en haar liet gelukwenschen. Bij dezen groet gaf hij tevens zijn mededoogen te kennen met dien armen vader en gaf alreeds zacht, op den jonggeboorne wijzende, te kennen, dat hij in hun oudervreugde deelen zou.
Samuel Pers was een welgesteld steendrukker, en de eerste op het kantoor en de laatste op de werkplaats, om te zien of alles tegen den volgenden dag in orde was, was Samuel Pers zelf; maar op dezen merkwaardigen dag kwam hij noch op het kantoor, noch op de werkplaats: ditmaal waren de nijverheid en zorg voor de wereldsche goederen geheel verzwolgen door het vaderschap; dezen dag noemde hij den jubeldag der Persen: daarom zeker liet het schalkje zijn pers stilstaan; menigeen ook, schoon hoog met Samuel ingenomen, beweerde dat hij geheimzinnig en simboliek was en dat men op zijn woorden moest letten. Het mooiste echter was, dat men op zijn daden niet behoefde te letten of die na te rekenen: hij was een degelijk werkman en een eerlijk handelaar en in geen opzigt was in den nijveren Israeliet het minst bedrog gevonden, hoe scherp de mededinging ook toezag en hoe zij ook de overlevering te baat nam, om den regtuitgaanden man in verdenking te brengen. 't Is tusschen twee haakjes niet altijd Izrel's schuld, dat men tegen Izrel op zijn hoede is: ik hoop, dat dit verhaal hieromtrent ook iets leeren zal. Maar volgen wij den blijden vader; wiens echtgenoot zoo niet met Sara, dan toch met Hanna was gaan twijfelen, en nu met de eerste juichte en met de laatste loofde, in deze jubelweek. Aan geen zijner werklieden had hij verzuimd de blijde tijding te laten weten: bij sommigen ging hij zelf en dat had zijn reden: waar kinderen waren, zeide hij: ik heb uw kinderen wel eens een verrassing bezorgd, toen ik zelf nog geen kinderen had, nu zouden zij gaan denken, dat mijnheer Pers niets meer weten wil van een hunner: hier, neem dat, moeder! en geef het hun op de gezondheid van mijn zoon.
| |
| |
Zoo geschiedde het dan, dat de kleine Samuel een groot weldoener was, zonder het te weten en waarlijk, de groote Samuel was de man niet, om den kleinen knaap ooit een woord te zeggen van de blijdschap, waartoe zijn komst op de wereld in zooveel gezinnen had aanleiding gegeven. Ja, er was in den ruimsten kring van den steendrukker Pers en van den blijden buurman groote vreugde over de geboorte van dien zoon en dit was de volmaking zoo mogelijk van de erkentelijkheid zijns harten. Hij zou niet gaarne dezer dagen een bedroefd gezigt ontmoet hebben en toen de jubelweek om was, ging hij alweder naar buurman Zonderkerken; die ééns was wezen kijken; om hem zoo mogelijk te troosten en een onbewolkt gezigt van hem te zien.
Dit trof hij ook bijzonder.
Binnentredende met de gewone opwekkende groete, ieder blijhartig oosterling eigen, heette de heer Zonderkerken hem welkom en stelde hem voor: den heer Mirtel, hem van naam bekend als predikant in hun stad en verder den zwager van Zonderkerken, den boekhandelaar Leviatan, een goede kennis van Samuel.
- Hoe varen de heeren? vraagde Pers, terwijl hij hun hartelijk de hand drukte, in welken handkneep nog een andere vraag lag, n.l. weet gij wel, dat ik vader geworden ben. Hij was dan ook bijzonder over zijn buurman in zijn nopjes, toen beiden hem gelukwenschten met zijn eerstgeborene.
- Hartelijk dank, mijnheeren! en ik ben zoo vrij, UE. ook te noodigen, waartoe ik mijn buurman kwam vragen, n.l. tot het huiselijk feestje, dat ik ter eere van mijn zoon wil geven.
Deze uitnoodiging werd door de drie heeren gul aangenomen, gelijk zij gedaan was.
- En hoe gaat het nu met beiden, buurman? vraagde de gastheer.
- Voortreffelijk, buurman, dankje! die jongen groeit met den dag en maakt leven als een kermistent, antwoordde de vader vrolijk; mijn huis is mijn huis niet meer: de plaats der stille overdenking is de plaats des gejuichs geworden.
- Als nu Pers ook maar Pers blijft? merkte Leviatan lachend aan.
- Zeker, zeker, maar, in veel verbeterde en vermeerderde uitgave, antwoordde de aangesprokene ernstig: 't is alsof men, bij zulk een verandering, sterker zijn verantwoordelijkheid gevoelt als mensch en burger.
- Dit geloof ik met u, mijnheer Pers! zeî de leeraar hierop, en hoewel 't niet opgaat bij ieder kind, dat geboren wordt, ver- | |
| |
hoogt toch zulk een gebeurtenis het ouderlijk bewustzijn en maakt in den regel den mensch fijngevoeliger voor al zijn verpligtingen.
- Gelijk het verlies van die zelfde kinderen geheel en al van dat gevoel door u besproken, losmaakt...merkte Zonderkerken op eenmaal bitter aan.
De goedhartige Pers zag hem aan met een blik, waarin schuldgevoel lag, zoodat Zonderkerken tot hem zeide:
- Gij hebt gelijk, Pers! ik ben niet redelijk: 't is alsof ik u een misdaad wilde maken van uw vadervreugd, maar men kan niet altijd kalm blijven, als men aan rampen van dezen aard denkt: toch heb ik 't mijzelven al zoo dikwijls geboden, vooral in de laatste week.
- Al kan ik meêspreken, hernam Pers, over 't gemis van kinderen, daarom nog niet over 't verliezen er van, maar als ik een gevolgtrekking mag maken, dan besef ik er eenigermate het ondragelijke van, erger dan het kruis. Mirtel zag den ernstigen Israëliet oplettend aan bij deze laatste onverwachte vergelijking en vraagde zacht:
- Leeft dus in Izrel het volle besef van dien last, waarvan gij spreekt?...Alle drie zagen Pers vragend aan.
- In ons volk sterker dan in het kristendom zelf!
- Hoe zoo? vraagde de leeraar verbaasd.
- Het kruis waarvan we spreken, heeft niet Golgotha van Jezus' schouders overgenomen, noch eenig Afrikaan der overlevering, maar Israël en tot heden draagt Israël nog dat zelfde kruis.
- Spreekt gij in verband met ‘de wandelende jood, Pers?’ vraagde Leviatan, die een minder ernstige wending wilde geven aan het vuur des Israëliets.
Maar deze zeide: Neen, ik heb helaas! met onverbiddelijker te doen dan met de fantazie eens dichters. De strenge wereldgeschiedenis en het heden waarmerken als op hooger last het vonnis, dat ik uitspreek over mijn volk. Of wat anders dan dat kruis is de vervolging sints de romeinsche wereldheerschappij, ten bloede toe door de middeleeuwen voortgezet...tot op heden, schoon in wat zachter gedaante welligt?!
Izrels middel om dat lot te ontduiken was bedrog. En ziedaar dat zelfde redmiddel om vervolging, folter of dood te ontkomen, dit verborgen wachtwoord van weleer, ons kaïnsteeken, ons volksmerk, ons kruis...
- Gij neemt nu wel 't donkerste, mijnheer Pers! hernam de
| |
| |
predikant een weinig verrast, en gij vergeet de magt van Israel als cipier van volkskrediet en vorstelijke schuldbrieven.
- Blijven ze toch altijd heeren zonder vorst of vaderland. Zij gevoelen juist het knellende van het kruis 't meest: de hoogste schragen hebben 't meest te dragen.
En, ik vraag u, schriftgeleerde! Moet ons volk zoo blijven? Vaderloos, vorsteloos, zonder haardsteden en altaren?...
Mijn kleine, onschuldige zoon! Dit laatste zeide Samuël Pers meer in zichzelven dan tot de omzittenden en hij vouwde de handen samen als in 't gebed.
Zonderkerken zag nadenkend voor zich heen, maar 't was alsof de wolk van zijn gelaat overgegaan was op dat zijns buurmans. Uw vraag is niet zoo ligt te beantwoorden, mijnheer Pers! antwoordde ds. Mirtel voorzigtig - maar als ik bedenk, dat in die zaak het vooroordeel een ontzettende rol speelt, zou ik haast durven zeggen, dat het niet zoo blijven kan, maar ook niet meer zoo worden kan als voorheen. Klaag echter niet over uw onschuldig kind...Ik begrijp, dat gij die wolk ziet dreigen boven zijn wieg ook, maar zal zijn lot zoo zwaar zijn als eerzaam burger in een vrijen staat? Zoo veel volken der aarde zijn versmolten in andere volken, zooveel staten zijn opgegaan in andere staten, waarom ook Israel niet, dat toch zijn zelfstandig aanzijn bij eeuwen telt?
- In dit opzigt hebben wij de wetten der natuur gevolgd, hernam Pers, maar wijs mij een volk, dat zijn afkomst zoo bewaart en tevens zoo verdacht is...Wijs mij dat verschijnsel in een ander verstrooid volk, en ik zal geen oogenblik meer twijfelen aan het geluk mijns zoons.
Gij zwijgt?...Geen wonder! Eenmaal zeide uw profeet tot onze voorouders, dat de tijden komen zouden, waarin zij zouden vlugten op de bergen, en wie op zijn dak was, moest daar niet afkomen en hij sprak wee over barende en zogende vrouwen...er bijvoegende dat de voorspelling van Daniël niet stond waar zij behoort, alsof hij zeggen wilde: ‘let daar wel op, want tans draagt gij uw eigen volksbederf in u, terwijl het in die dagen nog van buiten kwam.’
- Toch is er dan een middel voor u allen om dien vloek te ontgaan ook voor uw nageslacht, merkte Zonderkerken aan, ga tot het kristendom over, Samuël.
- Nimmer! sprak de jood, ik zal geen twee goden voor mijn aangezigt hebben.
| |
| |
- Ik zou toch denken, mijnheer Pers! sprak ds. Mirtel, dat dit, zoo niet voor u, dan toch voor uw zoon het middel zou zijn om als gewoon mensch in de maatschappij op te treden. - Gij bezweert daar het vooroordeel mede...maar dit is een zaak van ernstige, rijpe overweging: in uw geval liet ik dezen wensch ook liever aan mijn zoon na, dan zelf den stap te doen.
De beide zwagers zagen den predikant verwonderd aan.
Maar Samuel Pers zeide: juist mijnheer! dat is ook mijn opregt gevoelen. Mijn zoon verneme als uitersten wil van mij, dat mijn zoon Kristen zij...En met dit offer dan zou 't mij vergund zijn, mijn hoofd gerust neder te leggen en aan een groote onregtvaardigheid van de volken - van de Kristenvolken jegens Israel te ontkomen.
Inderdaad zoo wordt het vaderzijn toch duur, zeer duur betaald, mijnheer Zonderkerken. 't Is net zooals de oude Topijn zegt: ‘'t kost ons meer dan 't leven!...’
- Altans hem kost 't zooveel, zeide Leviatan; hij heeft ze nu ook allemaal verloren en zijn verstand er bij...
- Hei wat, mijnheer! riep Pers ongeduldig...dat zegt men te algemeen. Topijn is wijs in plaats van dwaas.
- Och kom, sprak ds. Mirtel ongeloovig, dan hebben ze mij verkeerd onderrigt en als men hem ook zoo ziet loopen...
- Spreek met hem, mijnheer Mirtel! spreek met hem! maar door hem naar Meerenberg te zenden, toen zijn vrouw en zijn laatste kind gestorven waren, heeft men hem in de gelegenheid gesteld, eenige dwaze manieren af te zien en na te doen: hij is al weêr een voorbeeld, dat men niet zoo voorbarig moest zijn met zoo'n gesticht...hij had er niet behooren te zijn; maar ik verzeker u, dat Sal...
- Als men Erckmann-Chatrian leest, zeide Leviatan haastig, en men ziet Topijn, dan twijfelt men volstrekt niet meer; dat dikwijls havelooze voorkomen, die gehardheid van den ouden man tegen alle weêr, zijn kreeftige loop herinneren u volkomen den dwaas uit Madame Therèse van die schrijvers. Een haastig loopen van boven naar beneden deed alle vier een oogenblik zwijgen, alsof zij kwaad gesproken hadden.
- Als zijn vriend 't maar niet gehoord heeft, zeî Zonderkerken, terwijl hij naar een heer wees, die zijn huis verliet.
- Ik ken zijn vriend even goed, sprak Samuel, - en er is nog niets miszegd, als mijnheer Leviatan maar zijn oordeel, dat blijkbaar op schijn gegrond is, tot nader wil opschorten...tot
| |
| |
nader wil zeggen: totdat hij Topijn eenige malen heeft bijgewoond?
- Als ik u een pleizier doen kan, natuurlijk, zeî Leviatan lachend.
Hiermede nam Samuel Pers afscheid van de drie heeren, die nog wat samen bleven zitten, nadat zij den Israëliet hadden beloofd gaarne van zijn uitnoodiging gebruik te willen maken. Wat dezen feestavond betreft, hoe aangenaam deze voor Pers en familie en gasten zeker zal geweest zijn en hoezeer wij ook onze oogenblikken wel zullen hebben van verlangen naar zijn oostersche gastvrijheid en zoetigheden, wij moeten hem laten uitvieren door de betrokken personen en aan een paar mannen onze aandacht schenken, die niet alleen in deze vertelling, maar in de wereld een groote rol spelen.
Terwijl dan ds. Mirtel en de zwagers Leviatan - Zonderkerken bij den heer Samuel Pers feestvierden en belangrijke dingen bespraken, die wij welligt nog te weten kunnen komen, zaten in hun schier onmiddelijke nabijheid, ook op bovenkamers van den heer Zonderkerken, twee personen.
De een, die de gastheersplaats hier in schijnt te nemen, is een man van veertig jaar, op 't oog; zijn reeds vergrijzend haar hangt aan de linkerzijde van zijn voorhoofd, een weinig over zijn oogen heen, maar als hij 't, zijn hoofd opheffend opstrijkt, dan komt er een forsch, steil voorhoofd aan de slaapzijde te voorschijn en ook een scherp, echter niet heel schoon oog. Op dit oogenblik ziet hij oplettend zijn overman aan, die druk spreekt en met hevige gebaarden, terwijl er onder zijn hand een groot boek open ligt. Deze spreker is een oud man. Dunne verstrooide haren dwalen kronkelend over zijn schedel: zijn oogen zijn op dit oogenblik geheel open en levendig, beurtelings op 't boek en op den luisteraar gevestigd. Zijn kleeding is, zoo niet ordelijk, dan toch 't voorwerp van onhandige zorg geweest: den indruk zijner persoonlijkheid zou men belangwekkend kunnen noemen.
- Kolofon, Kolofon! zegt de oude man, - die Oosterzee is iemand van onverzadelijke fabelmanie, - gij moet hem niet aanhalen: 't is niet eerlijk van je.
- 't Is wel eerlijk, Topijn! ik meen het ook, wat hij daar zegt...het moet er in blijven, hoor!...
- Als 't er in blijft, zal ik uw werk geeselen en brandmerken: Zie eens aan, in een boek, waarin gij alles op (onder ons gezegd) onvergefelijke wijze aanvalt alsof gij bouwheer eener betere wereld waart, - in een boek, waarin gij de geheele maatschappij wilt
| |
| |
omvergooien, - haalt gij het doodvonnis van dien man aan over de twijfelzucht.
En terwijl hij dit zeide, nam hij een pen en - krats! haalde hij een dikke streep over een naast het boek liggend handschrift. Na deze heldendaad zag hij den gastheer, door hem Kolofon genoemd, lachend aan. Maar sommige menschen kunnen op 't zelfde oogenblik ernstig zijn.
- Is twijfelzucht niet de eb en vloed der menschenziel? vraagt hij hem, terwijl er dreigt vuur uit zijn oogen te springen. Maar waarover vertoorn ik mij! De eene betweter haalt den anderen aan.....ja gij zijt me Godverbeteraars!...zult gij ook niet met hem gaan zeggen straks: ‘weg eb en vloed, weg, strooming der zeën, weg, maan die ze veroorzaakt....Sta stil, geest des menschen! twijfel niet meer, ik heb de onveranderlijke waarheid!’
Ik zeg u (en gij wist 't als gij niet begoocheld waart):
‘Seele des Menschen! wie gleichst du dem Wasser!’ Noch de goudschaal, noch de schaal voor artsenij heeft ooit in evenwigt gestaan, maar men beijvert zich om het naast te komen aan 't rustpunt der balanstong - en in dezen ijver voor zijn eigen evenwigt bestaat het waar geluk des menschen, wiens element werkzaamheid is. Wat beveelt hij rust aan - of wilt ge de geheele wereld verkeeren in een stilstaand water - in een moeras?
- De aanhaling ijvert m.i. tegen twijfel aan een godsbestaan en als zoodanig nam ik ze over - dat ziet gij wel - en zulk een twijfel is niet zelfverfrissching of zelfvernieuwing - maar zelfvernieling, door te bijten in den grond waarop men staat en naar de hand, die ons leidt.
Daar stond Topijn op en liep door de kamer en lachte luid en sloeg met de handen in de lucht, maar even als daar straks zet hij zich weêr stil en ernstig neêr en zegt op eenmaal plegtig:
- 't Is misdadig, te spreken van een twijfel, waaraan geen sterveling ooit heeft geleden, ooit lijden zal. Zoogenaamde profeten hebben door dit opwerpsel grond gevonden voor hun klagten en boetpreêken: zij hadden toen een schijnreden van zijn, een schijnregt om wee te roepen - en ik moet bekennen, sommige menschen hebben dien schijn versterkt op bedenkelijke wijze: de een door wanhoop, de ander door spot...maar, geloof mij, mijn zoon! zoo zeker als de elektriciteit, na haar zigzags- en cirkelreizen, tot haar bron wederkeert, zoo zeker zoekt de mensch, na nog zooveel doling, zijn God en Vader weder - door dezelfde wet!
- Zoodat gij toch doling in het besproken opzicht erkent?
| |
| |
- Natuurlijk, zij behoort tot de twijfelzucht, tot de spelingen van den geest, die dikwijls zoo zwaar beproefd wordt: - maar dit is geen atheïsme: er is geen atheïsme, zeg ik u.
Ik heb tegenwoordig een leerling, Kolofon! een aardige jongen, een koewachter...
- Zoo....
- Ik leer hem lezen in de vrije lucht - en wat denkt gij, dat een van 's knaapjes eerste vragen was, toen hij de vrijmoedigheid kreeg om mij te vragen?
- Ik weet het niet, Topijn! zeg 't maar, gij hebt er slag van om zelfs een beeldstormer goedertieren te maken voor een vorm.
- Toen ik hem zeide, dat het gras, waarop wij zaten en de blauwe lucht, waarin wij adem halen en de zon die ons beschijnt, niet door menschenhanden gemaakt zijn, (schoon ik hem door een vertelling en een voorstelling op mijn manier een groot denkbeeld heb gegeven van de magt des menschen) toen vraagde hij mij:
- Heeft dat dan niet een heel knap mensch gedaan?
- Nu, Topijn! ga voort, gij hebt toch wat geantwoord?
- Ik zeide: ‘neen, mijn kind! dat heeft geen mensch gedaan, - dat heeft God gedaan.’ En ik heb nimmer van een kind of van een volwassen mensch een inniger, eenvoudiger gelaat gezien dan toen van dat kind.
- Welnu, wat zou dat nu nog beduiden! gij zijt in de gewone formule gebleven, waarin alle leerboeken omtrent God zich bewegen en hebt het manneke niets nieuws verteld en mij, om U de waarheid te zeggen, ook niet. Ik houd 't er voor, dat nu de knaap nog net zoo dom is als te voren.
- Wel zoo, Kolofon! Ster der mieren! Straal van een stalkaars! Sukkelschrijver van groote boeken! Sjouwerman uwer denkbeelden!....'t Beteekent niets, niet waar? dat een onontwikkeld, onbeschaafd kind voor zich zelf al tot het besluit is gekomen, dat het een heel knap mensch moest zijn, die zoo maar sterren schiep. Gij blijft aan een woord hangen als de muis aan een stuk spek, ook al zit er een haak in. Gij zoudt willen spreken van een 1ste magt, die alles schiep; van een 1ste kracht, die den 1sten stoot gaf aan het raderwerk der natuur! of wel, om er voor goed af te zijn, van een eeuwigheid, waaraan geen begin of einde te smeden is door hersenen van menschen!
En daarmede dacht gij dan Kolofon te zetten achter alle wijs- | |
| |
begeerte; - een punt achter alle wrijving van denkbeelden over het onmetelijk denkbeeld: God.
't Verwondert me niet meer, dat er in uw werk een aanhaling was uit Oosterzee, want gij schijnt tegenvoeters maar gij zijt het werkelijk samen eens in het uitroeien van alle godsbesef.
- Een mooi kameraadschap, Topijn! ik heb mij toch nooit aan goddeloozen windhandel schuldig gemaakt.
- 't Is ulieden al meer en meer onmogelijk te worden gelijk de kinderen. Gij beseft reeds niet meer; en 't komt van Uw hoogvliegerij, van Uw Nadorpaskwillen; dat het kind, waarvan ik spreek, het levend bewijs is van het aangeboren Godsbewustzijn. Er moest geweld gepleegd worden om dat te verdelgen, maar Strauss heeft 't op zichzelf vergeefs beproefd: 't is niet te verdelgen, want 't is essence van geest, van menschengeest. Vandaar ook, dat Strauss 't veel verder heeft gebragt als Messiasloochenaar, dan als Atheist; 't eerste heeft hij schitterend volbragt; 't laatste echter is bij poging gebleven, - gelijk van zelf spreekt: want een koning onttroonen als den God der Israeliten, - een Jupiter van den Olympus halen, een Wodan verbranden zoo goed als een eikenboom, een Mammom in de smeltkroes stoppen en tot bruikbare specie omwerken, - dat is geen atheïsme, Kolofon; dát is geen atheïsme: gij verstaat mij immers? Maar een kind beletten te zeggen: ‘dat moet een heel knap mensch gedaan hebben!’ dat zou atheïsme zijn en zoover heeft niemand 't nog gebragt.
Kolofon zag den ouden man met toenemende verbazing aan.
- Ik moet Uw leerling bij gelegenheid eens zien, Topijn! zeide de boekeschrijver nadenkend, terwijl hij op deze wijze den ouden heer in 't gelijk stelde.
- O maar, vriendje! 't is die jongen alleen niet; - wat ik u zeg, geldt van alle kinderen. Denk nu niet, dat ik een wonderkind vóór heb...maar daarom mag j'em wel eens zien en des noods onder handen nemen.
Topijn deed zijn jas tot boven toe digt, zocht zijn stok (dien zelfs een somnambule zou gevonden hebben want er was een zakdoek aangeknoopt) hing die over den linkerarm, zette zijn hoed op en zou juist Kolofon groeten, toen zij op eens werden getroffen door een schoon koorgezang.
- Bij buurman Pers, zei Kolofon; hij heeft een zoon, dat weet gij?
- Ik heb 't gehoord van hem zelf. Ik hoop dat de brave
| |
| |
jood er nog kleinkinderen van beleeft - er wordt voortreffelijk gezongen, Kolofon!
Beiden stonden, elkander aanziende, maar slechts aandacht hebbende voor het zachte koor, stil te luisteren. Het gelaat van Topijn, dat, men kon dit nu zoo goed zien, altijd er uitzag alsof 't luisterde naar schoone muziek, veranderde niet. Maar Kolofon veranderde veel. Zijn hoekig, prozaisch gelaat werd klaarder, zijn scherp oog zachter, zijn geheele voorkomen meer in overeenstemming met zichzelf. De muziek is een zonderlinge toovermagt - een waar orakel. Zij doet zien en gevoelen, wat men te voren niet wist. 't Was nu, alsof men van Kolofon moest getuigen: gij spreekt veel roekeloozer dan gij zijt; gij wendt slechts woeste denkbeelden voor, omdat gij met de wereld niet op een goeden voet wilt staan. Hij was aangenaam getroffen door den liefelijken psalm en hij scheen niet te bemerken, dat de schalke wereld lieve boden heeft om haar burgers te verzoenen en veel te doen intrekken van 't geen zij ondeugends zeiden en deden.
Toen zij een poos geluisterd hadden en gezwegen, sloot Kolofon werktuigelijk de boeken en verbergde zijn handschrift. Topijn glimlachte, fluisterde zonder iets voorbedachts: ‘ik denk aan Gretchen, Kolofon!’ en zeide de berouwvolle pijnlijke woorden op: ‘Wäre ich hier weg! Mir ist, alsob die Orgel mir den Athem versetzte! Gesang mein Herz im tiefsten löste!...’ Maar Kolofon werd eensklaps vuurrood op deze onverwachte sombere verzen en daarna zoo bleek, dat de oude man ontstelde en zich haastte, hem te helpen.
- Maar, Kolofon! zeide hij meêwarig en ontroerd tevens, terwijl hij den forschen man in zijn stoel terugplaatste, staat gij dan niet op den grond, dien gij verdedigt, - en ademt gij niet den dampkring, dien gij aanprijst ten leven?..Leert gij dingen, waarvan gij niet doordrongen zijt en draagt gij slechts het masker van den onverbiddelijke en zijt 't niet? Maar Kolofon zeide: - laat mij in dezen ure alleen, goede, wijze vriend! maar geloof van mij, dat ik overtuigd ben van mijn leer: iets anders is voor mij uit dien psalm en uw sombere kommentaar verrezen - tot morgen bid ik u.
Na zwijgend nog een en ander voor Kolofon te hebben bezorgd, liet Topijn hem alleen.
Sommige menschen wandelen 't liefst in de stad en drentelen door de straten en kijken in de winkels uit allerlei oorzaken. Anderen daarentegen begeven zich meer naar buiten en loopen
| |
| |
over 't groene gras, en nemen nauwkeurig waar, wat de natuur allerwege heeft uitgestald. Daar hebt gij de industriële en de arkadische, - òf wel, de praktische en beschouwende rigting van den menschelijken geest. Laat ons geen van beiden hardvallen, want indien wij ze zuiver laten uitvieren, dan ontmoeten zij elkander eenmaal bij den hemelschen Vader.
't Is vijf ure in den morgen van een der laatste aprildagen. Op de boerderij genaamd: ‘Gooi niets over den balk!’ zijn reeds veel menschen en dieren in de weer, terwijl het aardrijk bezig is, zijn donkere helft naar de zon te wentelen, die als altoos in blakenden welstand licht en warmte laat stroomen over alles, wat in haar bereik komt. De schemering wordt helder dag en de kilheid van den nacht maakt plaats voor frissche morgenlucht. Hier en daar hoort men een haan en een hond in de verte, terwijl men van nabij het ontwaken der boomen waar kan nemen in het hoorbaar ontritselen van 't jonge loof, en 't waakzaam opzien naar de groote klok, dat de houtduiven uit hun nest doen, schoon men eigenlijk aan hun slaperigen blik niet precies kan zien, waar die klok hangt. Maar 't schijnt toch laat genoeg te zijn, want de duif springt pluimschuddend op een buitentak en de doffer klapt luidruchtig zijn vlerken uit, terwijl hij zich trotschelijk op een paal van het weihek nederlaat en een beteekenisvolle kropvermaning aan moeder de vrouw doet hooren. Beide echtelieden begeven zich hierop naar den dorschvloer in de schuur der hoeve en sluipen daar onder hun rasgenooten van de til en nemen hun ontbijt tot daar een mensch komt aanschuiven, die de smokkelaars herkent en de goeden met de kwaden opjaagt naar buiten, waar zij ontevreden afscheid van elkander nemen.
- Baas! dus roept een stem dien opjager toe, - moet ik weêr naar de hoekwei met alle zeven?
De aangesprokene, een man van ruim veertig jaar, keert zich op de vraag om en zegt:
- Zoo, hekspringer!...ja, dat 's goed, ga je gang maar. Doe vader Topijn de groetenis van me.
Het knaapje gaat daarop zijn koeien van de ruiven en bakken weghalen en jaagt ze de werf op, maar terwijl hij de staldeuren sluit, komt de dienstmaagd aanloopen en zegt ruw weg:
- Zeg ereis jij, zou je de emmers met melk niet eens in de
| |
| |
keet dragen, eer je den heelen dag gaat luieren! toe, gauw maar wat! je hebt nog tijd genoeg van daag om te slapen.
De knaap zegt niets, maar doet de staldeur weêr open en zet er achtereenvolgens vier emmers uit, die hij met de meid samen naar de keet draagt. Die jongen zal zoo ongeveer een jaar acht-negen geweest zijn; hij schijnt zijn luidjes zoowat te kennen, want terwijl hij zijn stok, waaraan zijn zakje met boterhammen hangt te bengelen, onder den arm steekt, zegt hij gul:
- Nu, goeden morgen, Grietje! ik dank je voor je vrindelijkheid, en terwijl hij haar zijn pet van de binnenzijde laat zien, voegt hij er bij: wees maar niet ongerust, dat Herman slapen zal van daag.
Op deze woorden achtervolgt zij hem kwasi boos, maar het eind er van is, dat Herman eventjes moet stilstaan en naar de koeien kijken; zoo doet hij en zij stopt onderwijl een koude pannekoek bij zijn boterhammen en neemt hierop een hartelijk afscheid van hem, daarin bestaande, dat zij hem een eindweegs aan zijn ooren voorttrekt, waarna Grietje met een schaterlach naar de keet (boerenkeuken) draaft - en Herman zingend zijn weg vervolgt, terwijl hij iets uit zijn petje neemt....een boek. Aan de hoekwei gekomen, laat hij er de beesten op door het hek, en vooral op dit uur gerust, dat zij geen dartelheid zullen beginnen, loopt hij heen en weêr en leert van buiten, wat hij voor zich houdt uit het boek. Van tijd tot tijd haperend, loert hij eventjes, terwijl hij zorgvuldig de hand op de andere regels legt om zichzelf niet meer te verklappen dan noodig is. Onderwijl is de frischheid van den morgen langzamerhand verdampt, de zon staat hoog in 't luchtruim, het hooge gras is drooger, de dampkring is warmer, en met dezen ook de borst van 't veldgevogelte, dat, ieder in zijn toonaard, zijn goeden Schepper iets voorjubelt - een lied.
Maar hoe vrolijker al dat oberonsvolkje wordt, hoe onrustiger de kleine Herman. Hij kent zijn les, hij is er zeker van: ten overvloede gaat hij naar de groote paal, die midden in 't weiland staat; (gelijk die plegen gebruikt te worden om wild vee aan te binden en te laten grazen en aan welk instrument reeds zooveel beesten den nek gebroken hebben) hij steekt er twee stokken in de gaten, bindt weêr kleine houtjes aan het eind dier stokken; en wel aan ieder vijf; en daarin legt hij het boek, waarna hij oratorisch vóór dien lessenaar gaat staan, of eigenlijk vóór dien houten reus met die houten armen, en het geleerde voordraagt
| |
| |
met luider stem. Dit gaat vlot en een oogenblik van tevredenheid maakt den knaap blij en trotsch maar weldra klimt hij zelf boven op de paal, gaat er eerst op zitten, daarna op staan en ziet naar den rijweg en kijkt overal rond en laat zich daarna zwijgend afglijden, terwijl hij de beide armen van 't houten onmensch troosteloos naast elkander op den grond legt.
't Is op dit oogenblik, waarin blijkbaar de knaap ongerust is en 't niet naar zijn zin heeft, komiek om te zien, hoe hij zijn voorraad spijs bekijkt en 't er niet bij laat, - maar een flinke hartsversterking neemt. Hij hapt even nijdig in de demokratische pannekoek als in de meer maatschappelijke boterhammen en sluit daarna het zakje, zijn voorraadschuur, en gaat een poos aandachtig naar den grond zitten kijken. Daarna draagt hij nog eens stil voor zich zelf het geleerde voor, ten einde zich te overtuigen, dat de geheel lichamelijke bezigheid van zoo even zijn geest niet verarmd heeft; ook dit schijnt naar genoegen uittevallen, want hij gaat vrolijk naar meergemelden paal, kloutert er op en overziet zijn vee en de geheele landstreek, zoover maar de horizon van zulk een klein middelpunt strekt. Daarna echter glijdt hij van zijn observatorium en gaat zoolang hij is in 't gras liggen. Na een half uur staat hij, met een paar pruiloogen verrijkt, weder op, kijkt naar 't groot uurwerk, dat daar ginder met zijn blinkende cijferplaat aan den onmetelijken wand staat te schommelen en zegt eindelijk, wat ons eenig licht over zijn gejaagdheid geeft:
- Anders is hij al lang hier - de oude heer!...
't Is reeds een heel eind in den namiddag, 't loopt reeds tegen vijven, 't melkuur, en de knaap is van onrust, gejaagdheid, hoop en vrees overgegaan tot kinderlijke droefheid; terwijl hij zijn vee bij elkaâr doet scholen in de rigting van 't hek, ziet hij 't maar half door zijn oogen vol tranen. De rest van de boterhammen is gebleven, wat zij van morgen was, toen wij hem zijn droefheid zagen verzetten in het pannekoekje van Grietje en 't is nuttig, dat de beesten den weg weten naar de hoeve, want Herman loopt meestentijds achteruit om nog wat uittezien...Vergeefs! - dien hij zoekt, is er heden niet.
De jongen volgt werktuigelijk en zeer neêrslagtig zijn koeien, helpt Grietje melken zonder een woord voor haar over te hebben en daar zij, in het melkhuis teruggekeerd met de volle emmers, het nog half gevulde zakje aan zijn stok ontdekt, vraagt zij hem, terwijl zij ernstig op dit buitengewoon verschijnsel wijst:
| |
| |
- Ben je niet goed, Herman?
Hier - eet maar wat voor de hoofdpijn, 't is lekker warm en smijig.
Maar Herman gaat naar haar toe en schudt het hoofd, vragende hoe weet gij, dat ik pijn in 't hoofd heb?...Luister eens, Griet!
Grietje ziet hem verwonderd aan en luistert.
- Vraag eens aan den baas, fluistert hij, of ik eens naar de stad mag....
- Nu van avond nog?
- Ja.
- Als je wat eet, zal ik de boodschap voor je doen.
Herman gaat aan den roodaarden schotel zitten en doet alsof hij vlijtig eet, maar 't heeft niets te beduiden. Onderwijl doet de meid haar boodschap aan de vrouw.
Daar komt moeder de vrouw de keet binnen schommelen. 't Is een vrouw van veertig jaar, met al het uiterlijk der gezondheid en welgedaanheid en goejigheid. Herman hoorde reeds van ver haar luide stem en zeide in zichzelf: och, die domme Griet!
- Wel snuiter! Wat moet gij in de stad gaan doen? Verdwaald raken en ons zonder wachter laten zitten en die goeie beesten zonder kameraad of leidsman? Ha, ha, ha!
Zeer afstekende met de bijna schreeuwende stem der boerin, zegt de knaap: neen, vrouw! Ik weet de wegen best...Ik zal niet verdwalen...Ik wou er graag eens naar toe...
- En hoe laat denkt de snuiter terug te zijn?
- Vóór half negen, boerin!
- Grietje, kan hij ook 't een of ander meêbrengen uit de stad voor ons gebruik?
- Ja boerin, de zeep is op, en de olie zal maar schrap toekomen en 't laatste zout is in 't vaatje en gisteren hebt gij niet veel stroop meer overgelaten - en wat mij betreft, mijn schoenen zijn erg kapot...
Herman zag beide vrouwen benrtelings aan en liet den aarden schotel van ontsteltenis verder onaangeroerd.
- Nu, span hem dan maar in, ik heb voor mij niets noodig dan wat spelden en naalden, maar laat hem 't opschrijven, Grietje! anders komt i nog te Rome en heit den paus niet gezien. O, ja! zet er domineesklontjes bij, Herman! maar eet ze niet op onderweg! En ga nu maar gauw. Toe, Grietje! help hem eens flusjes te paard.
| |
| |
Nu mogt Herman naar de stad...
Dit was nu allemaal zoo in regelregten strijd met zijn bedoeling en zijn gemoedstoestand, dat hij de vergunning haast liever niet verkregen had, dan op die manier. En die beide vrouwen gingen ook haar onverbiddelijken gang, zoodat hij een kwartier later toegerust was met een korf bijna zoo groot en zwaar als hij zelf. Maar hij hield zich goed en onderweg raakte hij met zijn last verzoend, zoodat hij aldra de stadspoort welgemoed binnenstapte.
Welk een opmerkzaamheid voor een kleinen boerenknaap, met een kort buisjen aan, een oud petjen op, klompen aan de voeten en niet eens een vest aan; met een gewoon knapengezigt, alleen een weinig nadenkend en droefgeestig voor een jongen van die jeugd, - haast bezwijkend onder een grooten hengelkorf...waarlijk in de stad merkt men 't figuurtje niet. Nadat Herman zijn korf in den naasten winkel bij de poort heeft nedergezet en besteld, gaat hij, op 't papiertje af, al de andere kleinigheden doen, waarna hij de stad links en regts en de handen in den zak gaat doorkruisen. Hij ziet veel oude heeren aan, blijft zelfs stilstaan om een enkelen, dien hij in de verte ziet aankomen, maar gaat dan, zigtbaar teleurgesteld, weêr verder. Hij wordt ook steeds onrustiger hoe later het wordt, en ziet eindelijk aan de ontstoken gaslichten en hoort een half uurtje later aan de klok van achten, dat hij de poort nu moet gaan zoeken om naar de hoeve terug te keeren.
Trouw aan 't gegeven woord, haalt hij even over achten zijn korf af en men zou zeggen, dat hij al heel wat heeft uitgevoerd in de stad. Maar dat hij voor zich zelf, als knaap Herman, onverrigter zake terugkeert en dit bepaald niet zou doen indien de loontrekkende Herman niet gehoorzaam en dankbaar van hart ware, dit zal ons dadelijk blijken.
Met zijn vollen korf aan den arm duurde 't niet heel lang of Herman liep schreiend langs den weg. Hij pruilt en snikt, terwijl hem de tranen langs de wangen biggelen, tranen in de volle kracht der jeugd, nog niet aangetast immers door de kunstbewerking van huichelarij of de pers der overgevoeligheid. Echte ronde dikke tranen rolden en tuimelden snel achtereenvolgend, op 't gevaar af van straaltjes te worden, langs het bescheiden neusje van den knaap des velds. Op eenmaal, terwijl hij geen tien minuten meer van de boerderij, ‘gooi niets over den balk!’ verwijderd is, ziet hij ter sluiks om op de driftige stap- | |
| |
pen, die hem in de schemering schijnen te willen inhalen en wrijft met zijn mouw, haastig en verward, zijn besproeid gelaat zoo schoon als die zonderlinge zakdoek toelaat en stapt, zijn korf verhangende, door als een groote jongen.
- Herman, sakkerloot, kerel! Wat begin je in eens haast te maken? Heb je den lieven tijd weêr versukkeld?
- Weêr versukkeld, Justus! Ben ik zoo lui?
- Neen, lui niet, dat zal ik niet zeggen, maar dat je soms te droomerig doet voor een boerenjongen, die zelf zijn brood moet scharrelen, dat mag ik je niet verzwijgen? En wat hoor ik weêr aan je stem en wat zie ik aan je bakkes (de driftige nastapper is Herman bij en ziet hem digt onder de oogen)? Wat scheelt er aan? Is die korf je te zwaar? Geef eens hier! Vertel nu eens op.
Dus sprekende, ruw maar hartelijk, bevrijdt hij den knaap van zijn vracht en moedigt hem aan tot spreken.
- Zal je 't niet zeggen tegen je vader of je moeder, Justus?
- Neen, neen, maar wat zou dat? zijn dat zulke bullebakken?
Ik zou denken van niet, al zeg ik 't zelf.
- Je weet wel, van dien ouden heer, mijnheer Topijn, die mij alle dag komt bezoeken en mij zooveel leert?...
- Ja, wel! zooveel leert droomen...ja wel!
- Die is er den ganschen dag niet geweest en in de stad heb ik hem ook niet gezien - en ik weet niet, waar hij woont - ik ben bang, dat de oude man ziek is!
Het scheelde weinig of de knaap werd andermaal bedroefd, maar hij hield zich goed.
- Dat's kolossaal! zou Peijpers zeggen. Wel, man! denk je nu, dat 't dien ouden heer eindelijk niet eens gaat vervelen om je te leeren? En dan in de stad zoeken....ha, ha, ha! ik dacht, dat ge wijzer waart, maar nu verwondert 't me, dat ge er geen lantaarn bij hadt! Herman, Herman! wil ik je eens een goeden raad geven?....‘Morgen komt er weêr een dag’....die oude man staat niet voor je gereed....welligt komt'i morgen en anders overmorgen. De zonderlinge man heeft er welligt een wijze bedoeling meê. Ga maar gerust slapen. Ziek wordt Topijn niet, - hij kan alles verdragen en zeg hem morgen of overmorgen niet, wat voor zotheden je van daag hebt uitgevoerd, hoor je? Anders zal je em eens hooren lachen en dat doeti aaklig....
- Dat doeti niet aaklig....mijnheer Topijn is braaf, en je vader heeft me van morgen vroeg de groetenis nog verzocht aan hem.
| |
| |
- 't Is ook een beste man, en zoo wijs als Salomon in zijn beste dagen, maar daarom lachti toch vreemd.
Hier zou een welligt merkwaardige woordenwisseling ontstaan zijn tusschen den zoon en den geringsten dienaar van den hoevenaar, indien zij niet op 't erf getreden en door den hokhond begroet waren, die aan alle gesprek een eind maakte door luid geblaf en heel veel kapriolen.
- Zoo, zeide de boerin van ver op de wijze der stadsomroepers, als je na 't klokje waart gekomen, hadt ge allebei bij kardoes kunnen slapen.
Met deze woorden nam zij den korf van Justus over en zeide uitpakkende:
- Griet, 't jonk heeft zijn dingen goed gedaan, dat mag hij dus meer doen.
Herman vond dat laatste niet zoo grif belooning als de vrouw des huizes, maar verder dacht hij daar niet meer over, at een weinig pap meê en wat sla en aardappels van Griet en ging daarna, tamelijk welgemoed ter rust; Justus kon wel eens gelijk hebben, dacht hij in zichzelf. Daarna droomde Herman natuurlijk heel veel van zijn weldoener en sliep aldra den slaap der kommerloozen. De jeugd is opgewassen tegen rampen, vooral 's nachts.
Toen de meid ook ter rust was, brak Justus zijn gelofte aan Herman en vertelde aan zijn ouders, dat hij Herman schreiende op den weg had ontmoet en dat de knaap wel veel moest houden van den ouden heer Topijn om zoo te pruilen....
- Ik zou hem maar naar school sturen, vader! zeî Justus hartelijk, de jongen leeft voor een boek en voor een koe slechts in de tweede plaats: ik geloof evenwel, dat hij de beesten lief heeft.
- Nu, nu, 't is pas een goed jaar, dat hij op den dorschvloer is komen rollen....en dat leventje kan hem geen kwaad doen, wij zullen den zomer geheel laten voorbij gaan - ik heb er ook al over gedacht...laat dit maar aan mij en aan uw moeder over, Justus! -
- Best, vader! ik zeg 't ook maar zoo...
Justus werd een weinig verlegen over zijn beslissende stem van daareven: zoodat zijn moeder hem te hulp kwam met een stem, zooals bijwijlen Thorbeeke of Groen v. Pr. ook moest hebben (of opzetten):
- Kom, Jan Hooiwinkel! wind er nu maar geen doekjes om
| |
| |
en zeg liever, dat je Herman een aardig jonk vindt, net zoo wel als ik en Justus en dat hij geen koewachter zal blijven bij Jan Hooiwinkel.
- 't Verwondert me eigenlijk, zegt de boer peinzend, dat de oude Topijn mij daarover nog niet heeft aangesproken en voor en al eer heb ik er geen plan op...
- Daar heb je al weêr gelijk in...nu, dan zal 't ook wel gebeuren...de oude gek leeft van zijn geld, zeggen ze, en heeft kind noch kraai op de wereld...hij zal ook wel een handje helpen en wij behoeven 't goddank! ook niet aan de raven van Elias over te laten.
- Mensch, wat sla je weêr door?...De opoffering is zoo groot niet - en komt ook niet ter sprake. De vraag is alleen maar, of 't den knaap past en dat moet deze zomer leeren. Hij heeft een gezond leven en een goed leven en is tevreden, vooral nu hij heeft leeren lezen en schrijven, maar dat beduidt allemaal niets...Hierop zeî Justus zijn vader een hartelijk goeden nacht en daarna zijn moeder. Ook deze ging slapen maar noodde vergeefs haar man tot 't zelfde bedrijf: hij bleef nog wat zitten en zeî zijn vrouw goeden nacht.
Toen alles stil was op de hoeve, zoodat zelfs de bemoeiziekste haan er niet aan dacht, iets anders te doen dan te slapen, nam hij zijn pet van 't hoofd, tornde de voering los en haalde er een brief uit, dien hij nog eens aandachtig ging zitten lezen in zijn eentje.
- Herman Tavenrade...fluistert hij herhaalde malen in zichzelven; beide ouders nog in leven;...burgermenschen!...Nu, dat gebeurt meer in de wereld, en of hij nu voor 't oogenblik bij mij is, of wel een ander, dat komt al op 't zelfde neêr. Wij zullen onzen pligt zien te doen.
Daarna ziet hij den brief nog eens in, vouwt hem dan eerbiedig digt, legt hem weder op de zelfde gewijde plaats en werpt zijn pet straks achteloos neêr als gewoonlijk. De huisgenooten weten niets van dien brief en behoeven er voorshands niet van te weten, mompelt hij.
Den anderen morgen stond vader Hooiwinkel niet zoo heel onbezorgd op; de kleine Herman daarentegen zong helder door; terwijl de zon door 't zwerk aan den gezigteinder heen kwam breken met eenigen spoed, zou men zeggen, alsof het welkomsten danklied van den wees haar lokte:
| |
| |
Ik wensch u allen goeden morgen!
U, goede dieren nummer een;
Terwijl de meester rust van zorgen,
Waakt gij en spaart voor hem meteen.
Wie noemt u slaperig en log!
Zegt, beestjes! wanneer slaapt gij toch!...
De baas komt naar den frisschen kleinen zanger, die de koeien zoo vlug melkt en zegt: goeden morgen, Herman! wel, dat gaat er al vroeg op los, als dat van avond weêr maar geen waterlanders geeft!...Heb je gisteren den ouden heer mijn groete gedaan?
- Ik heb hem niet gezien, baas! maar van daag, hoop ik. Hebt gij nog iets te belasten - ja, straks zie ik hem stellig.
- Groetenis, en wanneer hij eens komt opstappen?...
- Niet mankeeren, baas!...
Een kwartier later komt Griet, nog een kwartier later is het als gister, behalve dat Herman zoo mogelijk wat haastiger is in 't voortstuwen van 't vee naar de zelfde wei. Die kleine herder, wien zooveel centenaars gehoornd levend vleesch gehoorzamen! Die kleine herder, van wiens soortgelijken de kleinste koe er zeven op de horens neemt! Die kleine herder, die meer makker schijnt van deze leidzame dieren dan hun rentmeester! Neen, niet die kleine herder, maar dat geheimzinnig non plus ultra aan het dier des velds met iederen zonsopgang steeds onverbiddelijker voorgeschreven.
Zorgvuldig opent Herman het hek, de beesten loopen driftig de wei in, terwijl ze elkaâr spelend verdringen, zoodat de palen er van bibberen in den dam. De kleine man sluit het achter hen en gaat een poosje op het hek zitten, iederen arbeider groetend die voorbij komt en van ieder, bijna zonder uitzondering, een hartelijken groet terug ontvangend. In afwisselend zingen, leeren, buitelen, kruiden zoeken en kikkers vervolgen gaat het eerste gedeelte van den dag voorbij: de knaap eet met smaak uit zijn knapzak en staat vergenoegd op; - naar de zijde der stad uitziende, ontsnapt hem eensklaps een juichkreet; zijn rustigheid van dezen morgen is weg; hij krijgt allerlei kleuren; hij opent zijn boek en prevelt met een verwarden haast...'s Knaapjes hart bonst, terwijl hij naar het hek gaat en zich daar nederzet, - en waarlijk de palen bibberen nu alweêr van 's herders blijdschap. De jongen is blij, zijn oogen schitteren en hij houdt niet op, zich goed te vertoonen op het hek, opdat zij 't zien zouden, die daar komen.
| |
| |
Die daar naderen. Hij behoeft zichzelf niet meer in 't oog te brengen. Hij opent beleefd het hek voor twee wandelaars, waarvan de een, een oude heer met een stok, waaraan een roode zakdoek geknoopt is, op den arm, regelregt op hem toegaat en zegt:
- Zoo, Herman! ik wensch je goeden dag.
- Dag, mijnheer Topijn! zegt de jongen een weinig bedeesd, en ziet den anderen heer aan, een breedgeschouderd, maar ook wel wat scheefgeschouderd man met een forsch gelaat waar langs onkrulbaar kleurloos hoofdhaar hangt, tot haast over de oogen, althans aan de linkerzijde. Hij ziet den knaap stroef aan en zegt even stroef en haast niet hoorbaar: dag, jongen! maar deze wil het hooren en groet weder. Wij behoeven niet te gissen; de heer Topijn heeft den man met de scherpe, harde oogen meêgebragt, - Topijn en Kolofon bezoeken Topijn's kweekeling.
O, zegt Kolofon, terwijl hij zich in 't gras laat neêrvallen, o, wat is mij dat goed. De straatkeien springen u tegen den neus, - maar het gras des velds blijft zacht en maakt zachtzinnig...ga uw gang, Topijn! ik blijf hier een poos zitten. Topijn vouwt de handen samen over de onderste knoopen van zijn vest, gelijk hij meer pleegt te doen in oogenblikken van verbazing. Hij ziet Kolofon nog aandachtiger aan dan de kleine herder, die een weinig verzoend raakt met dien grooten onvriendelijken man.
Maar eindelijk zegt de oude heer:
- Wordt gij op eens zoo sentimenteel, Kolofon! dat gij vergeet, hoe hier op dit zelfde groene gras uw boeken zouden vertreden worden, al gaf Leviatan ze voor niets!
Kolofon sprong op als een veer en Herman haalde onwillekeurig de handen uit zijn zakken, beide mannen gespannen aanziende en niet vrij van een dreigenden blik tegen dien heer, Kolofon genoemd, want als hij den ouden heer soms aan durfde raken, dan...
- Mijn boeken vertreden, Topijn! anders dan door het gedierte des velds?
- Ja zeker, door de arkadiërs, die gij daar gingt ophemelen, als ik u uit had laten praten.
- Door zulk volkje? (op den knaap wijzende.) Ha! ha! ha! (bitter).
- Neen, man! dat is een leerling van Topijn, die geen boek leed doet, zelfs van Kolofon niet: mijn jongen dus zal al wat boek is eerbiedigen, zelfs boeken als van Kolofon.
- Wat raast gij toch? Wat meent gij, Topijn? of ik ga weêr zitten.
| |
| |
- Ik meen, dat gij, bediller Gods! u niet zoo verootmoedigen moest voor het gras des velds. De geest Gods, die hier zweeft en dien gij zegt in te ademen...en die u verzacht...
- Ik sprak niet van geest Gods...wat is dat voor spiritus...
- Wat maakt u dan anders zachtzinnig? of welk ‘mensch’ zou 't mogelijk zijn, uw ziel te verzachten. Gij weet - want de schrijvers van het boek genaamd Job wisten 't reeds - dat dit tot hooger dan menschenbevoegdheid behoort. De geest, waarvan ik sprak, is ook op de straten, in de huizen in uw studeervertrek. Maar daar schijnt uw organisme zich moedwillig te sluiten, terwijl ge uw iconoclasmen, ik bedoel uw beeldstormerijen uitstormt in niemands tegenwoordigheid dan onder het bedenkelijk toezigt van uw hollend hoofd en uw koud hart.
- Welnu, goede vriend! ik zal het gras des velds, ik zal de jonkfrouwelijke natuur, die mij hier zoo sterk aanspreekt, niet meer prijzen; stel u gerust! zoo gij meent, dat ik mijn gevoel van waarde hier zoo dadelijk ging offeren, of mijn innigste overtuiging voor de regtbank wou brengen van enkele koeien en een knaap. i.e.w. Ik zal niet sentimenteel zijn, Topijn!
- Ga dan gerust zitten, andwoordde de oude heer, terwijl hij met zijn zakdoek aan zijn stok ook het gebaar daarvan deed; nu ik weet, dat gij u niet door de liefelijkheid der natuur, noch door haar reinheid, noch door haar muziek zult laten vervoeren, ga ik gerust even op zij met den knaap. Tot straks, Kolofon! (Lijder, mompelde hij nu).
- Tot straks, Topijn!
De schrijver herhaalt hier, wat hij in ‘de vijand der maatschappij’ reeds met aandrang heeft gezegd: de kinderen moeten geregeld leeren denken en geregeld het gedachte leeren uitspreken, zoodanig, dat zij sprekende geregeld hun gedachten kunnen laten volgen. Het krioelt van stomme of stotterende denkers, en van brutale woordvoerders zonder gedachten.
In het snelle leven van den hedendaagschen maatschappelijken toestand onzes vaderlands, is het noodig, dat de individuën even zoo snel meêdenken, meêspreken, meêhandelen, zullen zij niet door de toekomst verrast worden in het koffihuis of achter de slaapgordijnen. Nu is ja, de tijd der profeten voorbijgegaan, maar die der helderzienden is er nog: laat de jeugd met krach- | |
| |
tige oogen het heden aanschouwen en op grond harer waarnemingen onderwijs geven aan het volk over de toekomst: maar niet in boeken, niet in wijsgeerige orakeltaal, - het gezonde deel des volks vertrouwt die niet: neen, in de verstaanbare taal des lands en voorhoofd tegen voorhoofd, opdat de luisteraars opheldering vragen kunnen en de spreker beter de verantwoordelijkheid gevoele van 't geen hij den volke verkondigt.
Terwijl Topijn zich met Herman, tot groote verademing van dezen knaap, die zich maar niet met het vreemde voorkomen van Kolofon verzoenen kon, naar een anderen hoek der weide begaf, haalde Kolofon een klein boek uit zijn zak en ging zitten bladeren en bleef eindelijk stil lezen, maar een oogenblik daarna al luider, zoodat het hoorbaar werd, dat hij als uit de geschiedenis van Job en zijn vrienden. Maar zijn kritiek was nog luider.
- Onhandige kerels! zeide hij bitter, en jij vooral, Elihu! en jij, Zofar, alias Kalvijn! is dat de manier om iemand te troosten; of om een oproerling als dien Job tot kalmte te brengen! Na uw redenen heeft de man het grootste gelijk van de wereld, slenderianen!
Maar daar komt een ander tooneel, een krachtiger dialoog!
Juist, juist, Jehovah! gij hebt den toon!...En toch: heeft 't niet iets van de kool en den ketel, waarvan ik in mijn jeugd in de honderdtallen las!...
Neen, neen, hier is de toon der almagt; hier spreekt meer dan Job in zijn gloriedagen; meer dan Salomo in zijn Zenith; hier spreekt...God...kom, dwaas die gij zijt: hier spreekt hoogstens Nathan de wijze: en 't is waar, wat hij zegt...(Hij legt nu zijn boek naast zich neêr.)
En welke magt spreekt hier tot mij?
Topijn?
Hij is een dweeper en daarom eer ik hem; ik vertrouw den dweeper. Maar zoo ongewoon spreekt hij niet. En toch heeft hij gelijk: in mijn studeervertrek durf ik zeggen: er is geen God! en hier durf ik niet, hier kan ik niet eens. Dat is wel zonderling en waarlijk mijns ondanks. (Hij springt op.) Gras, kruiden, water, vee, blauwe lucht, zon, zangvogels! gij zijt mij, wat storm en donder waren voor den weêrspannigen Job...Gij zijt van goddelijken invloed op mijn geest en hart.
| |
| |
Maar toch blijft nog de vraag: is die Oppergeest gediend met mijn toenadering, met de toenadering van het brooze individu Kolofon?...
Die gedachte doet hem een oogenblik peinzend stilstaan.
Kijk me daar ginds! roept hij eensklaps uit, terwijl hij, heen en weder wandelend, Topijn en zijn kweekeling in 't oog krijgt - en zijn boek bergt in zijn jas...zijn ze aan den wapenhandel? of wat voert de zonderlinge grijsaard uit?...
- Al mijn leven! zij komen met stokken gewapend op mij af.
Hun te gemoet gaande, ziet Kolofon, hoe die twee tegenvoeters van den menschelijken leeftijd, (maar met het hart heel digt, heel digt bij elkaâr) den wapenhandel verwisselen met de houding des sprekers. Herman klimt op den paal, dien wij kennen; hij moet spreken en is door het beperkte vlak, waarop hij zich beweegt, gedwongen, bedaard te spreken. Even stil staat zijn leermeester vóór hem en geeft hem vooraf het voorbeeld van voordragt. Onbewegelijk staat de oude man, die zijn onafscheidbaren ‘stok en vlag’ tans naast zich heeft neêrgelegd, maar vuur zijn zijn oogen en leven zijn al zijn vingers. De knaap ziet hem ijverig, bijna hartstogtelijk na en doet dan naar dit indrukmakend voorbeeld. 't Is waarlijk belangwekkend, den kleinen herder daar te zien spreken over 't onderwerp, dat hij gisteren en eergisteren heeft geleerd.
- 't Is goed, zegt de oude heèr, ik ben tevreden.
Herman komt van zijn kansel en krijgt een nieuwe les op, waarbij Kolofon nu ook tegenwoordig is.
- Bravo, roept Kolofon reeds van ver, wel vriend Topijn, gij haspelt de tegeustrijdigste zaken al vreemd dooreen: de letteren en den wapenhandel; welsprekendheid en vechtkunst: de naam van den knaap mogt wel eens worden door uw vreemdsoortige methode: arminius heterogenius.
- Kom, ik ben blij, dat gij weêr eens pleizier hebt - maar vergun mij er bij te voegen, dat gij zoo oppervlakkig oordeelt en zoo partijdig als de nieuwe Rotterdamsche Koerant. De man, die zegt hoe 't zijn moet, moet ook kunnen doen zooals 't zijn moet. Die jongen daar (Herman was een ongehoorzame koe aan 't achtervolgen) is ijzersterk, frisch en gezond, - heeft ferme spraakorganen en leert denken: hij zal - God zal mij bijstaan - een volksredenaar worden...
- Met knuisten.
- Die in tijd van nood het zwaard weet te hanteren.
| |
| |
- Tegen zijn luisteraars? Het volk?
- Neen, dolzinnige boekworm! (En Topijn had hier weder zijn orgelgelaat van dien avond). Herman zal na mij het volk onderwijzen op de markten en op de hoeken der straten; hij zal zijn landgenooten 't vaderlandsch bewustzijn teruggeven, dat zij zich hebben laten ontnemen door Jan Rap en Jan Vlegel. Hij zal hen leeren inzien, dat volgens de geschiedenis der wereld het Vaderland in botsing moet komen met naburen. Hij zal hen wijzen op huiselijke deugden, op gemeenschappelijk overleg, op het onmisbare van onpartijdigheid en op de dwaasheid der dagbladen, die maar altijd zich zelf ophemelen en nimmer den toestand des lands zuiver bespreken. En als het noodig is, Kolofon, papiermensch, inktvermorser en kamerdroomer, dan gaat Herman het volk voor tot den koning, zeggende:
- Sire! hier zijn wij, uw dienaren, die doen willen, wat zij besproken hebben: Onder uw regering hebben wij het genot des vredes gesmaakt, - wij willen uw troon en 't vaderland en ons huis verdedigen tegen onbillijke indringers: wij hebben gezegd, hoe wij er over dachten - reeds jaren aaneen! Wij willen tans doen, wat wij zeiden: het land moet vrij blijven van de pedante vreemdelingschap’.
- Er stond vroeger op ons dorp een dominee, zei Kolofon in 't oog vallend koel en scherp, zoo'n onvoorziensche uit de belgische omwenteling, - ik geloof dat hij nog leeft en preekt; die zette altijd zijn aanmaning tot kerkgaan kracht bij, door onder den voorzang zijn hoogen stoel te verlaten en een paar straatloopers bij den kraag de kerk in te smijten...
- Zoo.
Topijn was geraakt en werd stroef.
- Kom, Kolofon! zei hij eindelijk! laat ons de vrije natuur verlaten, - want zij heeft reeds geen invloed meer op u.
- Tot morgen, Herman! doe mijn groete terug aan baas Hooiwinkel en zeg, dat ik aanstaande week kom praten. Herman groette hartelijk Topijn en bedeesd Kolofon en ging blij van zin het weiland in; 't was alles zonneschijn, dat kon men zoo merken, in 't hart van den wees.
Och, bij den grijzen volksman ook alzoo, maar nu toch hing er een wolk over zijn aantrekkelijk wezen en Kolofon was de wolkmaker, - dat was heel duidelijk te zien en te hooren.
- Dat gij lijdende zijt aan boekenvergoding, dat wist ik
| |
| |
wel, - sprak Topijn, terwijl de beide mannen stadwaarts keerden, maar dat ze in uw geval gelijkstaat met wereldverachting en godsbedilling, dat wist ik nog niet. Nu zeker. Gij zijt ziek. Gij hebt al de deugden van den burger verloren.
't Vaderland telt gij niet in uw wereldburgerschap. Kerk en altaren bespot gij, gelijk men een pauselijken banvloek bespot. Maatschappelijke instellingen als het huwelijk tracht gij - gelukkig nog maar in een boek - te ondermijnen.
- Zwijg Topijn! ik verzoek u vriendelijk...
- Niet zoo almagtig waar te wezen. Maar ik zou er u een verwijt van maken, indien gij verder gingt, dan slechts uw dolheden neêr te schrijven. Gelukkig, zeg ik u, zijn ze voor 't volk afgesloten. 't Volk begeert uw knagingen aan 't staatsgebouw en uw knersing der tanden niet. Gij zijt een klaauweloos jaguaar, - of, wilt gij liever, een wolf, die een groot gehuil door Dante's woud laat hooren, maar nimmer bijt uit gebrek aan tanden en wijl hij verzadigd is. Gij zijt verzadigd.
Gij hebt genoeg van de wereld, en nu zijt gij onzijdig genoeg om ze op uw gemak te verloochenen. Ach, ziet gij de sombere verdienste van uw wijsbegeerte niet in? En wantrouwt gij ze nu niet?
Als gij in 't midden van de genoegens der wereld waart, begaafd, behalve met uw krachtig lichaam, met een open zin voor al de bekoorlijkheden des levens en in de onbedorven gelegenheid - en gij waart dan Kolofon, - zie, dan zou ik zeggen: wereld, zie daar uw Messias! en tot u: Kolofon, roep tans Euréka.
Kolofon kon een glimlach op zijn pandoeken gelaat niet verbergen bij het hooren van den ouden gloeienden man.
- Ik zal 't wel laten, u in 't ongelijk te stellen, Topijn, zeide hij goedig - eigenlijk onverschillig. Maar de vraag, of ik morgen bij een oproeping des konings mij ook niet fluks zou scharen in de voorgelederen zijns legers, optrekkende tegen een gemeenschappelijken vijand, daar heb ik nog niet zoo dadelijk een ontkennend antwoord voor als gij genegen schijnt te geven ten mijnen koste. Maar daarom mag ik toch wel eens lachen om uw aanspraak tot den koning.
- Hoe, gij verbeeldt u nog te willen uittrekken?
Morgen? Ha! ha! ha! Morgen?....Als gij een jaar lang bij de gezagvoerende mummies in uw boekekast hebt schoolgegaan en met die muzeumgeesten samen tot het besluit zijt gekomen, dat het ons bedreigende en reeds over de grenzen gekomen vijan- | |
| |
delijk leger het lichaam, het orgaan, de klauw der ondeugd of der waarschuwing is, dan gaat gij tot den koning, als hoofd van den staat, en als de man tijd heeft en lust om te praten, dan ondervraagt gij hem om te vernemen of hij wel den vijand uit uw oogpunt beschouwt. Dan zegt de koning al ras, als opperbevelhebber des legers, ‘mijnheer! ik beschouw niet, maar ik bestrijd.’
Daar er haast bij is, geeft gij u als vrijwilliger aan, maar verzuimt niet, een bescheiden woord te reppen over uw geschiktheid als klerk bij oorlog. De opperbevelhebber kan alles gebruiken en zal u toch bij gelegenheid wel wat meer doen hanteren dan een pen en plaatst u; in die waardigheid nu kruipt gij in 't achterste gelid en de eerste de beste bomvrije lokaliteit, soldaat Kolofon.
- Mijnheer Topijn! als gij van mijn jaren en lichaamskrachten waart, vochten wij hier op staanden voet, - want als ik mij wel herinner, wat Alcibiades volgens Plu tarchus van dien aard van dingen zegt, dan hebt gij mij beleedigd.
- Ik geloof, dat die grieksche fransoo's gelijk heeft....maar gij gelooft het niet. Gij zijt ook niet beleedigd en lacht over 't geen ik zeg en denkt per slot: Topijn heeft juist gelijk.
Maar geloof nu niet, Kolofon! dat ik er zoo grootsch op ben, dat ik gelijk heb, - ik zal van Herman een anderen kerel maken, - want als ik er goed over ga denken, komt het schreien mij nader dan 't lachen.
Wat wordt er met een bevolking naar uw model van 't maatschappelijk, van 't staatsburgerlijk leven, van 't fiere volksbewustzijn, dat eeuwen lang onze kroon was, wijl 't onze eigenschap was? Wat wordt er van de zedelijke kracht der maatschappij, als men aan een boek moet vragen of men beleedigd is?
Maar laat ik tot meer menschen tegelijk spreken; ik verzoek u, Kolofon! bij mij te blijven, waeht even. -
Nu was 't langzamerhand tegen zonsondergang geloopen. De arbeiders, die van 't veld gekomen waren, en de werkmenschen, uit de stad, die niet behooren tot de eeuwigdurende beweging, schoolden samen op de hoeken der poorten en buitenwijken.
- Zoo, Jaap Rinkel! riep Topijn, terwijl hij zich naar zoo'n schooltje van werkvolk begaf, hebt gij nu opgezocht, wat gij gevraagd hebt, dat ik niet wist?
Een groot gedeelte der verzameling groette den heer Topijn, een ander deel meesmuilde, de kleine groep bleef voortspreken alsof er niets gebeurde.
| |
| |
- Jawel, mijnheer Topijn! antwoordde de ondervraagde, 't was de Haagsche schutterij die de gebroeders heeft vermoord.
- Vreeselijk, niet waar? sprak Topijn hartelijk. En wie was die schutterij? Het ‘volk’ van den Haag. De kleinburgerij - gij, ik, hij, Kolofon, burgers dezer stad, hadden in dat geval dien moord gepleegd. Wat bewijst dat, menschen? Hebt gij er 't uwe van gedacht, Jaap?
- Dat heb ik, en om u gul de waarheid te zeggen, vind ik 't om te beginnen een domme streek.
- Waarom? Waarom niet in de allereerste plaats een vreeselijk slecht stuk? vraagde Topijn driftig.
- Wel mijnheer Topijn! U zou 't toch ook oliedom van mij vinden, als ik iemand kwaad ging doen om reden dat gij een hekel aan hem hadt?...
- Ja, dat kan er naar zijn....een slaaf op Java moet zoo iets doen volgens de bijbelvertaling aldaar.
- Nu maar, de Hollanders zijn nu eenmaal geen slaven en de Haagsche schutters waren 't ook niet - maar hoe zat 't in elkaâr?....Enkele groote hanzen hadden meer dan erg 't land aan Johan de Witt - zij gingen zoover van te zeggen dat Willem III de twee broêrs ook haatte. (Nu, daar blijf ik buiten, maar Oranje is altoos goed volk geweest). Nu gingen die schutters voor geld en goede woorden dat pad ook op - dus de twee ratten - om ze zoo eens te doopen - werden bewaakt en beschermd door een grooten kater. Topijn lachte en Kolofon luisterde ernstig.
- Zoodra nu de ruiterij weg moest om de oproerige plattelanders buiten de stad te houden, gaf de kater met zijn klauw een slag op de cipiersdeur en ging zijn bloedigen gang tegen de twee weêrloozen. Zoo sprekende stak Jaap Rinkel een vuist op en vloekte.
Na deze laatste bevestiging, waarvan Topijn met een bizonder vingergebaar het grove veel verzachtte, nam deze grijze 't woord.
- Maar verbeeldt u niet, menschen! dat wij in opgewonden toestand beter zouden zijn. Wat gebeurt er tegenwoordig? 't Is waar, de nijptangen en de schroeven, om iemand dingen te ontmartelen, die niet waar zijn, die zijn niet meer in gebruik. Maar daar hebt gij de Nieuwe Rotterdamsche Koerant! Als gij die druk leest en geen ander blad, dan is er verder maar weinig noodig om u te doen denken, dat het ministerie noodzakelijk
| |
| |
eens op de pijnbank moest. En als die krant een taal schreef, die wij konden begrijpen (wat nu gelukkig niet het geval is) dan zou zij ons aanzetten tot oproer tegen 't bewind.
Ik zeg, menschen! 't Kan niet gebeuren, want die koerant is niet voor een regtgeaard Hollander te verstaan, maar zij doet toch op haar Sjineesche manier haar best om ons groenezoodtjesachtig te maken. Want 't is haar leven, te beweren, dat zij gelijk heeft. Nu, wat kan ons dat schelen: laten we 't maar eens in koor uitroepen: ‘de Nieuwe Rotterdamsche Koerant heeft gelijk!’
(Het volk doet luid maar gelijkmatig en natuurlijk uit de grap meê in dat koor van Topijn.)
Zie zoo, gaat Topijn lachend verder, nu is dat blad tevreden. Bespottelijk, niet waar? Dat roert en dat maalt, dat babbelt en beuzelt, dat vloekt en dat raast, dat bidt en dat fleemt, dat liegt en dat jokt, dat praat fransch en latijn, dat roept alle talen tot getuigen om ons te overtuigen, dat ze gelijk hebben. Maar gij moet het niet dulden, menschen! (en gelijk hij meer plag te doen, ging Topijn tegen een muur staan en sprak iets luider dan gewoonlijk, echter niet schreeuwend):
Wij mogen daar eens een keer of wat over spotten, maar wij mogen meer eischen dan dat geklikklak over gelijk of ongelijk, waarmeê wij niets verder komen. Nog precies zoo als in 1692, kakelen wij tegen elkander over allerlei zotte namen, zoo als: libberding, konsevat, sokkian, groeneput, torreboer, koekeloer...Neen, lacht daar nu niet om! Wat gaan ons die namen aan? Niets. Wat verstaan wij er van? Niets. Wat hebben wij er aan? Niets. Wij moeten van een krant eischen, dat zij ons een helder begrip geeft van den waren toestand des lands, van binnen en naar buiten. Hoe staan wij met onze krachten? Hoe met onze naburen? Dat willen wij weten.
Onder al dat luidruchtig gekakcl, dat ons hooren en zien doet vergaan, komt de vijand aan als een dief in den nacht. Want ze roepen wel vrede - ja, mannen! laat u daardoor maar verschalken! Frankrijk, de vrede in persoon, ziet er net uit als een stekelvarken - laat er maar een alarm komen, dan zult gij zijn rug eens in een andere gedaante zien - allemaal pennen, nl. lansen. En wat doet gij tengevolge van de koffipraatjes der nieuwe rotterdamsche koerant?...Als gij voorbij 't wachtschip gaat op een kouden winterdag, en de wacht stapt, om de eentoonigheid van vorst en sneeuw en eenzaamheid, wat driftig heen
| |
| |
en weder, dan meesmuilt gij en durft wel tot hem zeggen: ‘ik ga bij mijn kachel zitten, dat 's beter, maat!’
- Dat 's een leugen, Topyn!...zegt een driftige stem.
- Ik heb 't gehoord, zeg ik u. Ik ben de nieuwe rotterdamsche koerant niet. Ik heb 't gehoord. En 'k was er niet verbaasd van, hoor! Wel, neen! als 't nog langer duurt en gij verbrandt de nieuwe rotterdamsche koerant niet, dan gaat de soldatengeest van vroeger tijd er uit. Wie zal dan den Briel aan Alva ontnemen, zeg? Wie zal Breda verrassen? Zegt het maar! Niemand. Weet gij wat er gebeuren zal? Daar wordt een nieuwe rotterdamsche koerant heen gezonden, als die vestingen ingenomen zijn, met het verzoek of de nieuwe kommandant zich wil abonneren en of hij ook van sokkian weet en of ‘de nieuwe’ geen gelijk heeft?
- Topijn gij maakt het te erg! In alle geval is de koning toch opperbevelhebber.
- Waarvan, lieve menschen? Wanneer 's konings onderdanen zoo weinig volksbewustzijn hebben, dat zij een wacht bespotten en plagen,...Waarvan is Z.M. dan opperbevelhebber?
- Ja maar, dat gelooven wij niet...
- O, zoo, dan heb ik hier niets meer te zeggen! Ik was hoogmoedig genoeg om te vertrouwen dat gij gelooft, wat ik zeg. Welk oud man, zal nevens den last der jaren ook nog dien van 't liegen op zich nemen, dat laat hij, dunkt mij, aan jonge klanten over.’
Daar zijn de poppen aan 't dansen. Zij gooien met allerlei werpspijs. Het volk twist onderling over Topijn, die teleurgesteld maar bedaard weg wil gaan. Het lukt evenwel niet, want er wordt gevochten. Daar komt er een aan, een Israëliet, die een jongen van achttien jaar loopt ranselen.
- Hei, hei, Samuel Pers! zegt Topijn, schei uit. Wat beduidt die handtastelijkheid. Horeb zit onder 't zand.
- Zwijg, zegt Pers verbitterd, en zijn gelaat heeft niets van dat, waarmeê wij hem eenmaal zoo'n blijde boodschap zagen brengen bij zijn vriend Zonderkerken; men schijnt jood te moeten zijn om een baldadige te straffen, die den ouderdom niet eert. Zwijg, Topijn! of ik gooi den lummel in de vest.
- Ja, Pers, doe dat maar, als je durft, maar pas op! Zoo riepen verscheiden ruwe stemmen, wier geluiden in slagen dreigden over te gaan, maar Samuel liet den slungel los en plaatste zich in 't aangezigt der menigte die vechten wilde. Daar waren echter Kolofon en de zoon van Jan Hooiwinkel en
| |
| |
Topijn zelf, op zelfverdediging bedacht, die Samuel ter zijde stonden. Topijn was zoo vrij om zijn stok op te heffen tegen een hand, die naar Kolofon sloeg.
- Topijn heeft gelijk! riep er een; ze vechten graag onder elkaâr, maar dienen willen ze niet.
Dat bleek nu een klerk te zijn aan een dagbladburo, want er werd gelachen en geroepen:
Jij mogt wel zwijgen, pennelikker! Je moet er van leven en je hebt zelf geschreven, wat Topijn afkeurt, - zwijgen hoor je!
- Ja, dat kan wel, maar ik weet zelf goed, dat het maar verzinsels zijn: leve Topijn!
- Zonderling volk, zeî Topijn tot Kolofon en Pers, wilt gij al die lui nu eens zien gapen en eerbiedig naar huis gaan (altans als er geen dienders in den omtrek zijn, want dan blijven ze mentelen). Hij zag rond en was niet verbaasd, dat de policie afwezig was. Daarop sprak hij met geestdrift Gautier na, sprekende van het overschot van Napoleon's lijfwacht.
‘Ne les raillez pas, camerade!
Saluez plutôt, chapeau bas,
Ces Achilles d' une Iliade,
Qu'un Homère n'inventerait pas!’
En het volk was stil. Sommigen ontblootten het hoofd en toen hij 't gezegd had, fluisterde men allerwege door de groep: ‘Wat meent hij? Wat zegt hij?’ - ‘Dat weet ik niet, luidt 't antwoord, maar 't is mooi!’
- Hij zegt, dat gij de wacht niet moogt bespotten, dus vertaalde er een losweg.
Daarop gingen allen hunsweegs en onze drie bekenden huiswaarts.
(Wordt vervolgd.) |
|