Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
Dr. Lucian Müller,
| |
[pagina 438]
| |
Ciceroniana en geen onverdienstelijk dichter. Deze beide waren het vooral die den jeugdigen beoefenaar der klassische literatuur aanraadden zich aan de philologie, waarvoor hij uitstekenden aanleg had, te wijden. Na het gymnasium vaarwel te hebben gezegd, werd hij eerst student te Berlijn vervolgens te Halle, eindelijk wederom te Berlijn. Te Halle bezocht hij de scholen van Bernhardy, Blanck, Erdmann en Zuchert; te Berlijn die van Boeckh, Treudelenburg, Keil, Herbz en van Maurits Haupt, de opvolger van Karel Lachmann te Berlijn, een man minder nog door zijne geleerde schriften - hoe verdienstelijk die ook mogen zijn - dan door zijn voortreffelijk kritisch onderwijs uitmuntende. Van zijne prille jeugd af had Müller groote voorliefde voor de Grieksche en Latijnsche dichters, wier meesterstukken hij las en herlas, en zoo als vroeger Constantijn Huygens, toen hij nog niet wist wat een hexameter was, scandeerde. Deze natuurlijke neiging voor poëzy en prosodie, door uitstekend onderwijs aangekweekt en gevoed, deed hem op het spoor der Heinsiussen, Burmannen, Broeckhuisen, Lachmann, Haupt, Hermann en Ritschl reuzenschreden afleggen op het veld der metriek of versbouwkunde. Hermann en Ritschl hadden de oude scenici, vooral Plautus en Terentius bewerkt, Lachmann en Haupt (wij zwijgen van vroegeren) zich omtrent de dactylische poëzy verdienstelijk gemaakt, doch voor de laatste ontbrak het aan een zamenhangend geheel, terwijl buitendien de verskunst der oude christelijke dichters, zoo als dr. SuringarGa naar voetnoot1) teregt opmerkte, een terra incognita was gebleven, en al wat op dat grondgebied bewerkt was zich tot eenige verstrooide opmerkingen, bijzonder van Vossius, Fabricius en Arntzenius bepaalde. Vooral in Duitschland, waar de Latijnsche dichters uit de gouden eeuw der klassische letterkunde met voorliefde behandeld wordenGa naar voetnoot2), werd het gemis van een opzettelijk geschrift over de Latijnsche metriek, dat op genoegzame volledigheid aanspraak kon maken, gevoeld. Daarvan overtuigd besloot de Berlijnsche universiteit in 1856 de volgende prijsvraag uit te schrijven: Onderzoek naar het eigendommelijke in den versbouw en de poëzy van Lucretius Carus, in vergelijking met andere dichters, die of vroeger of gelijktijdig of weinig tijds later onder Augustus geleefd hebben. Dr. | |
[pagina 439]
| |
Müller had het geluk den uitgeloofden eereprijs op het door hem ingezonden antwoord te erlangen, en werd daardoor aangemoedigd een dergelijk onderzoek in te stellen aangaande de overige Latijnsche dichters, met uitzondering van Terentius en Plautus, door Ritschl en Hermann bewerkt. Het resultaat van dit onderzoek gaf hij in het licht, onder den titel van: De re metrica Latinorum praeter Plautum et Terentium libri septem. Accedunt eiusdem auctoris opuscula. Lipsiae 1861 ex aedibus B.G. Teubneri pp. 490 8o., een doorgeleerd werk over welks kolossalen omvang men zich met regt zal moeten verbazen, wanneer men ziet dat de metriek van al de Dactylische dichters van Ennius af tot in de 7de eeuw onzer jaartelling voortgezet, daarin met even veel juistheid beoordeeld als met schranderheid toegelicht is; wanneer men bedenkt met hoe vele bezwaren en moeijelijkheden zoodanig onderzoek gepaard moet zijn gegaan, daar van de meeste christelijke dichters geen bruikbare uitgaven bestaan.Ga naar voetnoot1) Het trok dan ook in hooge mate de aandacht der philologen, droeg de goedkeuring van eenen Ritschl weg, mogt in de geachtste periodieke werken allergunstigste beoordeelingen erlangenGa naar voetnoot2) en, wat meer zegt, begon al terstond op elken beoefenaar der Latijnsche dichtkunst invloed uit te oefenen. Nog voor de verschijning van dit werk had Müller, na het verdedigen eener Dissertatio de Scholicis observantüs poetarum veterum te Berlijn de doctorale waardigheid in de philosophie verworven, een nieuwe editie der carmina amatoria van Ovidius bezorgd en begon de Fragmenta Lucilii Satyrici voor de pers te bewerken, toen hem de gelegenheid werd aangeboden zich als privaat docent aan een aanzienlijke familie te 's Hage te verbinden. Twee jaren later (1864) begaf hij zich naar Leyden, waar, zoo ergens, in de beroemde bibliotheek der hoogeschool rijke stoffen voor zijn onderzoekenden geest waren te vinden. Van dit oogenblik af zag men hem schier dagelijks in de kostbare nalatenschap van Scaliger, Rhunkenius, Hemsterhusius, de Vossiussen en andere beroemde philologen arbeiden en voor de toekomst een letterkundigen schat verzamelen, zoo als alleen Leyden dien verschaffen kan. Nu en dan deelde hij zoo wel zijne gedachten nopens de | |
[pagina 440]
| |
jongste literarische schriften, als eenige resultaten zijner eigene studien in de Jähnische Jahrbücher het Rheinischer Museum en Nederduitsche periodieke werken mede, zoo als Zur Lateinische Anthologie, Ueber poetische Argumente zu Virgils Werken; Versus Scoti cujusdam de alphabeto (het eerst door hem aan het licht gebragt), Epithalamium Laurentii (vroeger uitgegeven, doch door hem naar een afschrift van Heinsius verbeterd), Valerii Epistola ad Rufinum (gewoonlijk aan diens zoon Hieronymus toegeschreven), om van kleinere bijdragenGa naar voetnoot1) te zwijgen. Was het lezen, afschrijven, excerperen en collationeren van handschriften zijne hoofdbezigheid, zijne snipperuren wijdde hij aan de vroegere en latere philologen en tokkelde van tijd tot tijd zelf de Latijnsche lier. Van zijne dichterlijke gave zijn ons weinige proeven in handen gekomen, doch van zijn philologischen arbeid zien wij de vruchten in een afzonderlijk werk de philologicis Neerlandorum studiis, qualia per hoc seculum in Academiis et Gymnasiis exstitere te gemoet; ook heeft hij een aanzienlijk apparaat voor de geschiedenis der philologie in Nederland van de XVIde eeuw af bijeengebragt. Zal hij Nederland door dezen arbeid aan zich verpligten, niet minder door een beoordeelend werk over onze Latijnsche dichters, waarvan hij reeds de grondslagen heeft gelegd. Hij is niet van plan, op het spoor van Hoeufft en Peerlkamp, ook de dii minorum gentium, maar alleen de coryphaeen, maar dan ook uitvoeriger dan deze geleerden, te behandelen, en vooral op den voorgrond te plaatsen hun invloed op den gang der beschaving en de ontwikkeling der letterkunde en vervolgens de wederkeerige betrekking tusschen de beoefening der Latijnsche poëzy en de overige studie der klassische philologie aan te toonen. Er is geen Nederlandsch geleerde. wiens geschriften grooteren opgang in Duitschland maakten dan die van Hugo Grotius. Niet alleen toch heeft men er de meeste zijner werken herdrukt, gecommentaricerd, overgezet, maar de volledigste biographien van hem vervaardigd en in het licht gegeven. Alleen zijne Latijnsche gedichten zijn er stiefmoederlijk behandeld en van de vele uitgaven der Poëmata Grotii is er niet een bij onze naburen verschenen. De schrijver der Manes Grotianae, Schröckh | |
[pagina 441]
| |
en Luden bepalen zich alleen bij de opgave van den hoofdinhoud van sommige; maar niet alleen in Duitschland, ook in Nederland heeft men die gedichten veronachtzaamd, en veel meer werk b.v. van de gedichten van Janus Secundus, van Reeland en van anderen dan van die van Grotius gemaakt. Onze Müller heeft dit verzuim hersteld en de gedichten van Grotius, dien hij voor den eersten Latijnschen dichter houdt, tot het opzettelijk onderwerp zijner studie gemaakt, en zijn onlangs bij den boekhandelaar Kruseman te Haarlem verschenen werkje Hugo Grotius als Latijnsch dichier beschouwd strekt niet slechts ten bewijze van zijne sympathie voor onzen grooten landgenoot, van zijne ervarenheid in de metriek, zijn schoonheidsgevoel, philologische en literarische kennis, maar tevens van zijne dankbaarheid jegens onze hoogeschool die hem al wat hij voor zijn studien behoefde, onbekrompen verschafte en waarvan hij zoo veel aanmoediging, deelneming en ondersteuning mogt ondervinden. Het bevat 79 bladzijden, is aan den Hoogleeraar de Vries en Dr. W.A.D. Suringar opgedragen, en strekt tot proeve van hetgeen men later van zijn hand over de Latijnsche dichters van ons land te wachten heeft. Na een inleiding waarin hij de redenen bloot legt, waarom hij juist Grotius' gedichten behandelde, weidt hij uit over het ontstaan, den bloei en het verval der nieuwe Latijnsche poezy en den invloed der ‘novantike dichtstukken op de moderne literatuur, waarvan de Adamus exsul’ van Grotius ten bewijze strekt. Vervolgens gaat hij over tot eene meer bijzondere beschouwing der poezy van Grotius, de productiviteit van wiens Latijnsche muse reeds met zijn achtste levensjaar, dus in 1590 begon en zich bijzonder voortbrengend toonde tot in 1617 - in welk jaar zijne hier en daar verstrooide dichtstukken door zijn broeder Willem, die insgelijks, zoo als ook de vader van beiden, een vriend en beoefenaar was van Latijnsche verzen, verzameld en uitgegeven werden. Later in de staatkundige en godsdienstige twisten van zijn geboorteland gewikkeld, en daarna opgesloten in den kerker van Loevestein, vervolgens verkeerende in het gewoel van eene stad als Parijs, bijzonder ook als gezant van Zweden, kon hij zich maar zeldzaam (bij vergelijk van vroeger) de noodige rust voor de beoefening der poezy toestaanGa naar voetnoot1) | |
[pagina 442]
| |
Müller rangschikt de Latijnsche verzen van Grotius in twee cathegoriën. 1o. vertalingen van grieksche dichtstukken, 2o. eigene gedichten. Het waren vooral de laatste welke hij zich voorstelde te behandelen. Hij vangt aan met de uiterst zeldzame versus epithalamici Georgio Melisso et Mariae Almondanae L.B. 1595, een gedicht bestaande uit 88 regels, in het metrum alcaicum vervaardigd, nog hier en daar, den ongeoefenden aanvanger verradende: vervolgens behandelt hij den Pontifex Maximus en de Mirabilia, maakt ons met de verschillende uitgaven, den inhoud, de dichterlijke waarde er van bekend, en vlecht er menige bijzonderheid uit Grotius' leven door, en zoo gaat hij voort met chronologisch al de overige afzonderlijk uitgegeven poëmata en de poëmata collecta te behandelen, geeft vervolgens een schets van Grotius' dichterlijk talent, en naarmate wij er in vorderen neemt onze eerbied voor dit vaderlandsch genie toe. Het zou gewis den gewonen lezer verdrieten indien wij over de waarde van Müllers metrische en grammaticale aanmerkingen uitwijdden, doch wij betreurden het onder de lezing, dat hij dit stukje niet in de taal van Latium heeft ter perse mogen geven. Wel had hij zulks gewenscht, doch wie zou het hebben willen uitgeven, en zeker heeft de heer Kruseman meer het belang der wetenschap dan zijn eigen voordeel behartigd toen hij dit geschrift, dat slechts weinig lezers zal vinden, in het licht gaf. Het zou gewis jammer en voor onze natie weinig vereerend zijn geweest indien Dr. Müller Nederland had moeten verlaten met de bewustheid dat er voor een geschrift over Grotius als Latijnsch dichter geen uitgever te vinden was. Wat hij kon heeft hij gedaan om zijn boekje voor ieder beoefenaar onzer letterkunde, al verstaat hij ook geen Latijn, lezenswaardig te maken. Wel verraden sommige uitdrukkingen, perioden en stijl hier en daar den Duitscher; maar taalfouten ontmoet men er niet in. Wij moedigen den heer Müller aan zijne plannen ten opzigte onzer philologen en Latijnsche dichters te Bonn, werwaarts hij reeds is vertrokken, ten uitvoer te leggen. Het moge hem een aangename ontspanning wezen bij het bewerken zijner nieuwe uitgaaf van het Corpus scriptorum latinorum, waarmede hij zich aldaar bezig zal houden.
Leijden, Maart. |
|