Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
[Wetenschap en belletrie.]Het regt en de regtsbedeeling onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden.
| |
[pagina 404]
| |
verend schoon worden afgeschilderd, vinden wij ons droevig teleurgesteld. De schilderij is in geen enkel opzigt getrouw aan de werkelijkheid. Zij, die den ouden toestand gekend en beleefd hebben, hangen er ons een geheel ander tafereel van op dan de spreker in onze Tweede Kamer. Ik zal mij niet beroepen op het getuigenis van Bijnkershoek, die het regt der Republiek onvolledig en duister noemde, niet op Schorer, die er opzettelijk de ongerijmdheid van betoogde, noch op van de Spiegel, volgens wien nog de late nakomelingschap zich verbazen zou over de ‘kameelenvracht van ongeschikte rechten’, waarmede onze vaderen zich behelpen moesten. Ik wil alleen tegenover de lofrede van zoo straks de eenvoudige taal stellen, waarin, bij den aanvang dezer eeuw, de noodzakelijkheid eener doortastende regtshervorming door een ongenoemden Schrijver betoogd werd. ‘De eerste blik op den ouden toestand’, zoo schreef deze, ‘is voldoende, om elk, die niet willens blind is, te doen zien, hoe wenschelijk, ja, hoe hoogstnoodig, zulk eene hervorming is. Want al beschouwt men ook elk van ouds onafhankelijk gewest op zich zelf, hoe jammerlijk was en is het niet met alle gesteld. Het criminele regt en de criminele regtspleging is veelal willekeurig, onzeker en onbillijk. De manier van procederen in het civile, ook onzeker en aan chicane blootgesteld, is, op hoe verschillende wijzen ook ingerigt, langzaam en kostbaar. Het civile regt is geheel overgelaten óf aan regtsgebruik en autoriteit van vaak strijdige en dwalende regtsgeleerde schrijvers, en aan eene onafzienbare massa van placaten en resolutiën, óf aan onvolledige, veelal onverstaanbare en verouderde statuten en beschreven costumen, die in sommige provinciën, naar derzelver bijzondere steden en smaldeelen, weêr vijf- of zesderlei verschillend zijn. En die alle zijn weder aangevuld door latere resolutiën, welke, veelal onverzameld, aan regter en pleitbezorger, en vooral aan de partijen zelve, grootendeels onbekend zijn, of, bijeengebragt in zware, kostbare folianten, daardoor schier even onbruikbaar blijven; terwijl ook over het gezag en de aanwending van het Romeinsche regt, als subsidiair regt, de denkbeelden zeer uiteenloopen, en hetzelve veelal door de uitleggers of door een verkeerd regtsgebruik, in vele punten, verduisterd en bezoedeld isGa naar voetnoot1).’ | |
[pagina 405]
| |
Men meene niet dat deze voorstelling overdreven is. In menig opzigt blijft zij nog beneden de werkelijkheid. Men behoeft geene diepe studie van onze geschiedenis gemaakt te hebben, om te weten, wat dat hooggeroemde, met het volk opgegroeide, regt der Republiek was. Zelfs is het, streng genomen, niet juist, onder de Republiek van het regt te spreken. Immers er bestond voor haar geen algemeen, overal geldend regt. Eerst op het eind der 12de en in het begin der 13de eeuw was het Nederlandsche regt zich langzamerhand gaan ontwikkelen, maar, als natuurlijk gevolg van den politieken toestand, bij de bestaande territoriale verscheidenheid, en bij het gemis van een algemeen bestuur, waren er alleen particuliere regten ontstaan, die bovendien slechts bijzondere punten geregeld hadden. Voor een gering gedeelte berustten die regten op uitdrukkelijke wetgeving, verreweg de meeste waren ongeschreven: oude herkomen en costumen. Van lieverlede was men wel begonnen sommige daarvan in schrift te brengen, nu eens om aan de omtrent hun inhoudbestaande onzekerheid een eind te maken, dan weder om ze door een nieuwen landsheer erkend te zien, maar zij verloren daardoor geenszins het karakter van ongeschreven regt. In eigenlijke wetgeving gingen zij alleen dan over, wanneer zij door den landsheer niet slechts erkend, maar ook uitdrukkelijk bekrachtigd, en als landswetten afgekondigd waren. Het onvoldoende van zulk een toestand deed zich natuurlijk telkens in de praktijk gevoelen. De aard zelf der locale costumen, de wijze, waarop zij ontstaan waren, bragt mede - om met ThorbeekeGa naar voetnoot1) te spreken - dat zij een gemeen regt onderstelden, waarvan zij wezenlijk niet dan bijzondere afleidingen waren ten behoeve der individuele betrekkingen van de streek of de plaats. De costume was dus niet toereikend dan in verband met het gemeene regt, waarmede zij eerst een geheel uitmaakte. Zoodra er zich gevallen begonnen voor te doen, die niet naar de locale costumen waren op te lossen, had men derhalve tot dat gemeene regt moeten teruggaan. Maar er was slechts een ondersteld geheel: de lettter der locale costumen was al wat men had, de oude bron van regt, waaruit deze ontstaan waren, was lang verloren gegaan. Die wederom op te sporen, | |
[pagina 406]
| |
van de verschillende takken tot den gemeenen stam op te klimmen was eene taak, waartoe niemand den moed had. Zoo moest men, om in de behoeften der praktijk te voorzien, wel tot een ander, gemakkelijker, hulpmiddel zijn toevlugt nemen. Men zag uit naar een vreemd regt, waaruit de onvolledige bepalingen der costumen aangevuld konden worden. Als zoodanig was het Romeinsche bij uitnemendheid geschikt. Dat regt, hetwelk na den ondergang van het Westersch-Romeinsche rijk nooit geheel was verloren gegaan, in Italie zelfs voortdurend van kracht was geoleven, en gedurende de middeleeuwen het personele regt der geestelijkheid was geweest, had zieh, sedert de geleerde beoefening der Justinianeïsche Wetboeken aan de Universiteit van Bologna, in Duitschland en Frankrijk verbreid, en was, tegelijk met het Kanonieke regt, ook aan de in 1426 opgerigte Hoogeschool te Leuven onderwezen. De invloed der aan deze en andere Hoogescholen gevormde Juristen, die ten tijde van Karel V in de Hoven en regtbanken de meeste plaatsen bekleedden, openbaarde zich in de regtspraak, en deed langzamerhand in de praktijk het beginsel wortel schieten, dat omstreeks het midden der 16de eeuw reeds met meerdere of mindere kracht gold, dat het Romeinsche regt het gemeene regt was, hetwelk bij ontstentenis van bijzonder lands- of plaatselijk regt moest worden toegepast. Natuurlijk dat het nationale regt hier onder lijden moest: het verliep allengs tot eene bloote verzameling van onvolledige bepalingen, en ontwikkelde zich niet meer. Een korte poos scheen het een betere toekomst te gemoet te gaan. De Oostenrijksche vorsten lieten, toen zij al de Nederlanden onder hun bestuur vereenigd hadden, zich ernstig aan de verbetering van regt en regtspraak gelegen liggen. Zij waren de eersten, die zich tot de onderstelling van een gemeen Nederlandsch regt wisten te verheffen, en er op bedacht waren om het in het leven te roepen. Maar zij mogten niet meer doen dan het grootsche werk der hervorming aanvangen: de opstand kwam het weldra in het eerste begin van uitvoering storen. En de Republiek, die na bloedigen strijd de Monarchie verving, was niet in staat of niet gezind het weder op te vatten. In tegendeel, zij haastte zich te sloopen wat reeds was opgebouwd: een gemeen Nederlandsch regt bestond er, bij den val der republiek, nog niet. Zelfs geen gemeen regt voor iedere provincie afzonderlijk. Wel | |
[pagina 407]
| |
hadden de hervormingsplannen der Oostenrijksche landsheeren althans dit gevolg gehad, dat men, na den afval, er hier en daar toe was overgegaan, om, door het verduidelijken en aanvullen der bestaande land- en stadregten, en nu en dan ook door het vaststellen van geheel nieuwe bepalingen, partiele verbetering aan te brengen. Maar algemeene, voor het geheele provinciale regtsgebied geldende, wetboeken, waren daaruit nergens ontstaan. Het regt bestond in de meeste provinciën voortdurend uit eene onafzienbare menigte van gewestelijke en plaatselijke verordeningen, die, alle op zich zelf ongenoegzaam en onvolledig, telkens uit de vreemde regten moesten worden aangevuld. Zelfs de soorten van regtsbronnen, waaruit men te putten had, zijn naauwelijks met volledigheid op te sommen. ‘Vooreerst’, zoo klaagt van de Spiegel in 1767, ‘hebben wij onze oude herkomen, die nooit beschreven zijn en alleen door het onheuglijk gebruik tot wetten zijn geworden....; ten tweeden de grafelijke keuren en privilegiën; ten derden de placaten en wetten van de hoogste overigheid na het afzweren van den laatsten grave...; ten vierden het Romeinsche recht; ten vijfden in sommige gevallen het Canonyke recht. Ik zwijge nu noch van de leencostumen, van de orders der heeren Stadhouderen op hetgeen tot den krijgshandel behoort, van de kerkelijke wetten of synodalia, van het wisselrecht, uit de gewoonten van de voornaamste koopsteden in onze en andere landen opgemaakt, en eindelijk van die onnoemlijke menigte van commentatores, wier strijdige gevoelens, meestentijds zeer te onpas op onze rechten te huis gebragt, de liefhebbers van die aangenaamheden in een doolhof van verwarringe brengen’Ga naar voetnoot1). Het komt mij voor, dat zulk een staat van zaken weinig aanspraak heeft op den lof, die er in onze Tweede Kamer aan werd toegezwaaid. Een der eerste eischen, die wij aan een welgeordenden staat plegen te doen, is deze, dat er zekerheid van regt besta, dat ieder burger wete, waarnaar hij zieh, met betrekking tot zijne regten en verpligtingen, tegenover den staat en zijne medeburgers te gedragen hebbe. Het doet eigenlijk niets tot het wezen des regts, of het beschreven of onbeschreven is, indien het maar algemeen erkend en door het gebruik zoo bepaald is, dat men er zich niet in vergissen kan. Maar juist dit | |
[pagina 408]
| |
was met onze onde regten het geval niet. Zelfs na de zoogenaamde Reformatiën der Land- en Stadregten, waartoe de hervormingsplannen der Landsheeren geleid hadden, waren een aantal costumen niet in schrift gebragt. Van hier telkens geschillen over haar al of niet bestaan, die, vóórdat het eigenlijk regtspunt beslist kon worden, eerst moesten worden uitgemaakt. Zoo bestond er, - om een voorbeeld te noemen - in Zeeland van ouds een costume, dat de erfopvolging bij versterf, naar het oude Schependomsregt, nooit verder kon gaan dan bij plaatsvervulling, zoodat, wanneer de repraesentanten van ééne lijn ontbraken, de erfenis niet op de andere lijn kon overgaan, maar als bonum vacans aan de Grafelijkheid vervallen moest. Die costume had te allen tijde gegolden, en was nog in de eerste helft der 17de eeuw door eene plegtige verklaring van de magistraat in een der Zeeuwsche Steden als eene immemoriale usantie erkend. Maar later was men aan hare geldigheid, althans voor Middelburg, gaan twijfelen, en in een proces aldaar, omstreeks 1750 gevoerd, werd die openlijk betwist. Hierover ontstond een langdurig incidenteel geschil, ten gevolge waarvan, na tallooze debatten en contradebatten, eindelijk in het hoogste ressort werd uitgemaakt, dat de bedoelde costume te Middelburg niet gold. De ingezetenen van Middelburg wisten dus voortaan waaraan ze zich te houden hadden. Maar ook de ingezetenen van Middelburg alleen: wat elders in Zeeland regtens was, bleef natuurlijk onbeslistGa naar voetnoot1). En men meene niet, dat diergelijke twijfel alleen mogelijk was in de betrekkelijk zeldzame gevallen, dat eene costume niet in schrift was gebragt; zelfs, indien zij beschreven was, bestond somwijlen dezelfde onzekerheid. Ook hiervan levert ons de regtsgeschiedenis van Zeeland een sprekend voorbeeld. Onder de regering van Philips den Schoone, in 1496, waren de keuren van Zeeland, welke ‘diversch, oud en ongeüseerd’ waren, ‘contrarieerende de een den anderen in veele poincten’, na ingewonnen advies van ‘de oude Costumiers van Zeeland’, vernieuwd en in schrift gebragt. Zij droegen voortaan den weidschen naam van Grondwet van Zeeland. Maar er ontbrak veel aan, dat die Grondwet voor alle Zeeuwen verbindend was. Voor de steden Midddelburg, Zierikzee en Reimers- | |
[pagina 409]
| |
waal was ze niet geschreven; de Graaf had deze, zoo als uitdrukkelijk in de Voorrede verklaard werd, voortdurend bij het bruik van haar eigen regten, costumen en vrijheden gelaten. Nu scheen de gevolgtrekking geoorloofd, dat zij althans overal elders in Zeeland van kracht was. Maar dwaas, die daarop vertrouwde. Naauwelijks een jaar na de afkondiging dier zoogenaamde Zeeuwsche Grondwet had de stad Goes een privilegie verkregen, waarbij ook hare burgers van de gemeene landswet werden vrijgesteld. Dat privilegie was echter nooit gedrukt, en bijgevolg slechts aan enkelen bekend. Andere steden van Zeeland hadden weder hare bijzondere, even weinig bekende, voorregten, waarbij aan het een of ander artikel der keuren gederogeerd wasGa naar voetnoot1). Ja zelfs op het platte land golden deze niet onvoorwaardelijk, maar waren een aantal harer bepalingen, onder den invloed van daarmeê strijdige beginselen van het Rom. Regt, in onbruik geraakt. Merkwaardiger nog is de geschiedenis van het Steenwijker stadregt van 1609, dat, ofschoon ‘in forma door de Regering gearresteerd, gepubliceerd en in praktijk gebragt,’ echter nooit gedrukt, en daarom zelfs aan regtsgeleerden onbekend was. In een proces, omstreeks de helft der vorige eeuw gevoerd, vinden wij een sprekend voorbeeld van de verwarring, waartoe dit van tijd tot tijd aanleiding gaf. Een advokaat, over zeker testament geraadpleegd, had aanvankelijk, op grond van het Overijsselsche Landregt, voor de geldigheid daarvan geadviseerd, doch zag zich later, ‘op nader informatie’ verpligt, zijn advies te herroepen, en te verklaren, dat hij het ‘bij ignorantie’ van het zeldzame stadregt had gegeven. Geen wonder, dat de man nu voorzigtig werd, en er daarom bijvoegde: ‘ten waare de wet door contrarie gewoonte mogte wezen geabrogeerd’Ga naar voetnoot2). Even weinig zekerheid gaf de eigenlijke wetgeving: de Placaten, Ordonnantiën en Resolutiën, eerst door de Graven, en, na den afval, door de Staten der verschillende provinciën uitgevaardigd. Het daarin vervatte regt, dikwijls reeds duister op zich zelf, was door de vele, later daarop gemaakte, ampliatiën letterlijk onverstaanbaar geworden. Het is ongeloofelijk welk een voorarbeid men zich somtijds getroosten moest, om te weten wat | |
[pagina 410]
| |
op een bepaald punt regtens was. Herhealdelijk hooren wij, o.a. ook door van de Spiegel, klagen, dat de Plaeaten en Ordonnantiën zelfs in de zaken, die zij opzettelijk behandelden, geen vast regt bepaalden, maar gewoonlijk tot iets anders verwezen, 't zij tot vorige Placaten, 't zij tot het Romeinsche regt. En dat schoon zij tot onderrigtinge van de ingezetenen in de landstaal werden geschreven, en afgekondigd opdat niemand daarvan eenige ignorantie zou pretenderen. Zoo verwees het Placaat der Staten van Zeeland van 16 December 1735, op de erfopvolging bij versterf, naar het Hollandsche Placaat van 18 December 1599, op hetzelfde onderwerp. Indien dus de Zeeuwen weten wilden wat ten deze bij hen regtens was, moesten zij beginnen met het raadplegen van een hun vreemde wetgeving. Maar zelfs als zij zich die moeite getroost hadden, waren zij nog weinig wijzer geworden, want het Hollandsche Placaat verwees op zijn beurt naar het Romeinsche regt, dat op het moeijelijk leerstuk der successio ab intestato alleen voor regtsgeleerden van beroep verstaanbaar was. Geen wonder, dat deze laatsten door het uitgeven van Commentaren en Adviesboeken de leemten der wetgeving zochten aan te vullen. T'elken jare kwamen er zulke werken in het licht, zelfs in zoo grooten getale, dat men er op het eind der vorige eeuw, naar de schatting van Schorer, een oorlogschip van het grootste charter meê zou hebben overladenGa naar voetnoot1). Maar het kwaad werd er eer erger dan beter door. Welhaast werd het pleiten voor de Regtbanken uitsluitend schermen met autoriteiten, en de arme clienten mogten van geluk spreken, als hun Regters begrepen, dat zij niet daarnaar, maar naar de wetten te oordeelen hadden. Natuurlijk deden zich de gevolgen van zulk een toestand ten criminele niet minder gevoelen dan ten civile. De schrijver, wiens woorden ik zoo even aanhaalde, klaagt, dat het strafregt in ons vaderland alom willekeurig en onzeker was. Hoe kon het anders? Evenmin als een gemeen burgerlijk regt, bestond er, noch voor de geheele republiek noch voor iedere provincie in het bijzonder, eene algemeene strafwetgeving. Overal waren de hoofdbronnen van het criminele regt afzonderlijke land- en stadregten, op verschillende tijden en bij onderscheiden gelegenheden vastgesteld, en dus in vorm en inhoud evenzeer verschillend. En | |
[pagina 411]
| |
toch was dit, zooals KemperGa naar voetnoot1) opmerkt, nog het beste gedeelte van ons strafregt. Voor een aantal feiten, die als misdrijven beschouwd en gestraft werden, bestonden er in het geheel geen bepalingen. Van daar een onophoudelijk getwist over de bronnen, waaruit men in zulke gevallen putten moest, en over de grenzen van het gebruik der subsidiaire regten. Van de toenmalige regtsonzekerheid kan men zich eenigermate een denkbeeld vormen, als men verneemt, dat de Schepenbank van Rotterdam zich op het eind der vorige eeuw nog genoodzaakt zag het Wetgevend Ligchaam te raadplegen omtrent de strafwet, die op moord moest worden toegepast. En zoo moeijelijk was die vraag te beantwoorden, dat dit Ligchaam op zijn beurt het Hof inlichting vroeg, of in casu naar het Romeinsche regt, of naar het Mozaïsche, of naar de Carolina, of naar een oud Handvest van 1342 regt moest worden gedaan. Geen wonder, dat men bij zooveel twijfel, bij het telkens zwijgen der wetten, veelal tot de autoriteit van beroemde Criminalisten zijn toevlugt nam. Carpzovius, Böhmer en Damhouder werden weldra de eigenlijke wetgevers, wier gezag in de meeste gevallen beslissend was. Zoo moesten de straffen wel willekeurig worden, want natuurlijk zwoeren niet alle regtbanken bij dezelfde autoriteit. Terwijl de eene zich b.v. gewoonlijk naar het gevoelen van Carpzovins rigtte, hield de andere zich weêr meer aan Damhouder of Böhmer. En zelfs daar, waar de landswet eene bepaalde straf had voorgeschreven, heerschte dikwijls dezelfde onzekerheid, omdat de eene regter zich streng aan de letter der wet hield, terwijl de ander eene uitbreidende uitlegging voorstond. Zoo verhaalt ons Kemper, dat nog in zijn tijd een ongelukkige, op grond van den geest van twee Placaten, van 1595 en 1614, ter zake van huisbraak tot de galg werd verwezen, terwijl, eenige dagen te voren, op een naburige plaats binnen de eigen provincie een ander van dezelfde misdaad was vrijgesproken, omdat de letter der genoemde Plaeaten niet op zijn geval toepasselijk was.Ga naar voetnoot2) Men was dan ook zoo zeer van het willekeurige der straffen overtuigd, dat van der Linden het niet alleen voorzigtig maar ook gebruikelijk noemt, dat de officier, die een bepaalde straf tegen een beschuldigde eischte, subsidiair concludeerde: of zoodanige | |
[pagina 412]
| |
andere straffe als de Regter in goede justitie zal oordeelen te behoorenGa naar voetnoot1). Maar het was niet alleen de onzekerheid van het regt, het was evenzeer de verscheidenheid van regten op verschillende plaatsen, die de regtsbedeeling vertraagde en in verwarring bragt. Al had ook iedere provincie of stad haar eigen, voor elk bevattelijk, Wetboek gehad, dan nog zou men ondervonden hebben, hoe noodlottig het is, wanneer niet overal in denzelfden Staat hetzelfde regt geldt. En onze oude regten verschilden, somtijds op weinige uren afstands, zelfs in de hoofdbeginselen, van elkander. Van de conflicten en misbruiken, waartoe dit aanleiding gaf, kan men zich een denkbeeld vormen, wanneer men weet, dat, om iets te noemen, het tijdstip der meerderjarigheid in twee aangrenzende provinciën soms vijf en zeven volle jaren verschilde; dat een testament, in Holland wettelijk gemaakt, in Overijssel niet gold; dat hier het huwelijk stilzwijgende gemeenschap van goederen medebragt, daar niet, en dat omtrent de successio ab intestato binnen dezelfde provincie, Holland, lijnregt tegenstrijdige beginselen goldenGa naar voetnoot2). Van de misbruiken, waartoe bepaaldelijk dit laatste aanleiding gaf, moge één sterk sprekend voorbeeld volstaan. Sedert 1599 bestond er in Holland weêr als voorheen tweeërlei versterfregt, dat van het Noorder-Kwartier, het Nieuw-Aasdomsregt genoemd, en het Zuid-Hollandsch of Nieuw-Schependomsregt, overeenkomstig de bepalingen der politieke Ordonnantie van 1 April 1580. Volgens het laatste kwam de nalatenschap van iemand, die kinderloos gestorven was, indien slechts één zijner ouders hem overleefde, met uitsluiting van dezen, aan de volle broeders en zusters, en aan de halve van de bestorven zijde; volgens het eerste daarentegen kwam zij slechts voor de helft aan die broeders en zusters, en voor de wederhelft aan den langstlevende der ouders. Het Noord-Hollandsche regt was dus voor dezen laatsten veel voordeeliger dan het Zuid-Hollandsche. Van daar nu het niet ongewone verschijnsel, dat weduwenaars of weduwen, zoodra hun minderjarig kind, dat eigen goederen bezat, door een zware ziekte werd aangetast, in allerijl van Zuid-Holland naar Noord-Holland verhuisden, om daar de nalatenschap te doen openvallen, en er zich een deel van te verzekeren. Bijn- | |
[pagina 413]
| |
kershoek, die een paar van zulke gevallen meêdeelt, waarover voor den Hoogen Raad geprocedeerd was, verzekert, dat zij zeer dikwijls voorkwamen.Ga naar voetnoot1) Zulke ergerlijke misbruiken waren het natuurlijk gevolg van de verscheidenheid der wetten. En dit alles betreft nu nog maar alleen het burgerlijk regt. Tot veel ergerlijker ongelijkheid gaf diezelfde verscheidenheid in strafzaken aanleiding. ‘Wie kan het behoorlijk achten’ - zoo werd nog in het begin dezer eeuw gevraagd - ‘dat dezelfde misdaden in de eene provincie met den dood, in de andere met minder straf gestraft worden, dat b.v. hij, die een of twee schapen gestolen heeft, in Holland gehangen wordt, maar in Friesland niet, terwijl weêr enkele huisbraak in Holland doorgaans niet, maar in Friesland wel aan de galg brengt - ja dat op dubbel overspel in eenige Hollandsche wetten doodstraf, in andere alleen geldboete gesteld is? Wie kan zulk een toestand verdedigen, welk Nederlander schaamt zich dien niet?’Ga naar voetnoot2)
Maar genoeg van de wetgeving: het wordt tijd ook op de oude regtspleging een blik te slaan. Het eerste, wat daarbij onze aandacht trekt, is het groot aantal regterlijke collegiën, waartusschen in de meeste provinciën het regtsgebied verdeeld was. Er bestaat in dit opzigt zoo groote verscheidenheid, dat het bijna onmogelijk is, van de regtbanken in de verschillende gewesten een eenigszins stelselmatig overzigt te geven.Ga naar voetnoot3) Het platteland was, ten behoeve der regtsoefening, veelal verdeeld in grootere districten, Baljuwschappen, Ambten, of hoe dan ook, genoemd. Deze waren weêr verdeeld in een grooter of kleiner aantal districten van dagelijksch of plaatselijk regtsgebied, onder een lageren regter, die meestal den naam droeg van Schout. Overeenkomstig deze indeeling waren er tweeërlei soort van plattelands-gerigten: de lage vierschaar of het nedergerigt, door den Schout met zijne schepenen, of bijzitters uit de ingezetenen, gespanneh - deze had in den regel de civile en klein criminele of correctionele jurisdictie - en de hooge vierschaar of het land- | |
[pagina 414]
| |
gerigt, door den Baljuw of Drost met welgeboren mannen, die veelal de lijfstraffelijke jurisdictie en het appel der nedergerigten had. Van de gewone lagere plattelandsgerigten waren echter die der ambachtsheerlijkheden, en van de gewone hooge vierschaar die der hooge heerlijkheden weêr onderscheiden. Ook de burgers der steden waren aan de jurisdictie der plattelands-regtbanken onttrokken. Zij stonden -, aanvankelijk alleen in civile en klein criminele, - later meestal ook in lijfstraffelijke zaken teregt voor de schepenbank, van wege de hooge overheid door den stedelijken baljuw, schout of hoofdofficier gespannen. Bovendien hadden de meeste provinciën hare geregtshoven, die ook reeds in eersten aanleg, deels eene uitsluitende, deels eene met andere regtbanken concurrente, regtspraak hadden, maar hoofdzakelijk bij appel of reformatie van de vonnissen der lagere regters kennis namen. In bijna alle gewesten had het Hof de hoogste regtsmagt. Bij uitzondering stond boven het Hollandsche, dat ook over Zeeland jurisdictie had, nog de Hooge Raad, in 1581 te 's Gravenhage opgerigt, aan wiens regtsgebied ook Zeeland zich, zes jaren later, had onderworpen. Dit hooge collegie had, behalve de opperste regtsmagt in appel, ook alweêr regtspraak in eersten aanleg, en een ruim aandeel in de zoogenaamde vrijwillige jurisdictie. Ziedaar eene algemeene en stelselmatige beschrijving der verschillende regtscollegiën, die echter niet volkomen juist is, omdat in dit opzigt in geen twee provinciën volkomen hetzelfde gold. Zoo hadden soms de nedergerigten reeds de criminele jurisdictie, en het landgerigt was dan slechts een instantie van appel. Elders hadden ook zelfs de landgerigten en de schepenbanken geen criminele regtsmagt, maar was die voorbehouden aan het Hof. In Friesland b.v. nam het Hof, in eersten aanleg reeds, van alle criminele zaken kennis: in Utrecht en Gelderland weêr alleen van die van het platteland. Het is onnoodig door voorbeelden aan te toonen, waartoe zulk een regterlijke inrigting in de praktijk leiden moest. En nog heb ik maar alleen gesproken van de gewone regterlijke collegiën: de buitengewone, voor bijzondere zaken ingesteld, ben ik met stilzwijgen voorbijgegaan. Maar, ook wanneer men deze buiten rekening laat, was het aantal overgroot. In Holland alleen waren er, volgens sommigen, 150, volgens Meijer, niet minder dan 300 regtbanken, die zoo ten civile als ten criminele vonnisden. En, wat het ergste was, van geene der catego- | |
[pagina 415]
| |
riën, waartòe zij behoorden, was de bevoegdheid volkomen zeker omschreven. Geen wonder, dat er telkens jurisdictiegeschillen ontstonden. Vooral tusschen de hoven en de schepenbanken liepen die dikwerf hoog; wie heeft niet gehoord van den bijkans onophoudelijken strijd tusschen het Hof van Holland en de Haagsche Magistraat, waarvan het Ampel Berigt folianten vult. Die strijd kenmerkte zich nu en dan door de zonderlingste incidenten. Zoo liet het Hof in 1696 den stedelijken Baljuw met zijn Substituut op de voorpoort gevangen zetten, omdat de laatste het lijk van iemand, die in het Voorhout vermoord was gevonden, had doen wegvoeren en schouwen. De Baljuw werd spoedig weêr ontslagen, maar de arme Substituut voor drie jaar gebannen, omdat hij inbreuk had gemaakt op de regten van het Hof, onder welks jurisdictie men beweerde dat het Voorhout behoorde. Op den duur echter waren de Hoven niet bestand tegen de stelselmatige oppositie der stedelijke regtbanken, die alles deden om hare magt uit te breiden. In Holland b.v. werd de jurisdictie der beide Hoven telkens besnoeid. De stemhebbende steden, die bijna alleen de regering in handen hadden, begunstigden hare bijzondere regtbanken boven het minder afhankelijk Hof. Bij de beruchte resolutie van 10 September 1591 werd, onder meer, waarover straks nader, door de Staten bepaald, dat er voortaan door den Hoogen Raad en het Hof, op straffe van nietigheid, tegen de steden geen provisie zou worden verleend, dan nadat de requesten der klagers aan de stedelijke magistraat, ten fine van rapport, waren teruggezonden. Het gevolg was te voorzien: de steden hielden nu óf hare rapporten terug, en dan bleef de provisie van zelf achterwege, óf zij wisten de zaak zoo voor te stellen, dat de Hoven haar wel gelijk moesten geven. Deden deze desniettemin tegen haar uitspraak, dan bragten zij de zaak voor de Statenvergadering, waarin natuurlijk de steden elkaâr over en weêr in het gelijk stelden. Dat de regten der burgers aldus aan de willekeur der stedelijke magistraat waren prijs gegeven, behoeft geen betoog. Doch, al ware de bevoegdheid van het Hof en van de overige collegiën behoorlijk omschreven geweest, dan nog zou het voormalig stelsel van regtspleging in menig opzigt verkeerd zijn geweest. De veelheid der instantiën, die een natuurlijk gevolg was van de veelheid der collegiën, maakte de regtspraak langwijlig en kostbaar. Vooral wordt hierover geklaagd in Holland | |
[pagina 416]
| |
en Zeeland, waar men, b.v. in civile zaken, van de vonnissen der Schepenbanken bij het Hof in reformatie of appel kon komen - om thans niet te spreken van nog andere middelen van redres -, vervolgens van het Hof op den Hoogen Raad kon appelleren, en dan eindelijk nog bij dezen zelf revisie mogt vragen. Het werd dan ook als een voorregt aangemerkt, dat de zoogenaamde personae miserabiles, weduwen, weezen en diergelijke, in sommige gevallen reeds ter eerster instantie tegen iedereen voor het Hof konden proces voeren. En eenige steden, zooals Middelburg en Vlissingen, hadden zich zelfs bij privilegie het regt bedongen, om van de Schepenbank, omisso medio, terstond bij den Hoogen Raad in beroep te komen.Ga naar voetnoot1) Ook de manier van procederen, bijna nergens geheel dezelfde, was overal omslagtig en gebrekkig. Toch had de wetgever zich in bijna alle provinciën daaraan nog het meest gelegen laten liggen, maar de voorschriften, door hem gegeven, waren door een tegenstrijdigen usus forensis, of gerecipieerden slenter, zooals Schorer zegt, meestal in vergetelheid geraakt. ‘Men hoort op de rollen’, zoo wordt door hem geklaagd,Ga naar voetnoot2), ‘op de alleronbeschaamdste wijze termijnen verdubbelen, ongeoorloofde dilayen uitdenken,.......zoodat iemant, die maar de minste idée van de praktijk krijgt, ligt ontwaart, dat die hoofdzakelijk is ingerigt, en door fijne Practisijns eertijds uitgedagt, eeniglijk om hun beurs te maken, en niet hunne ongelukkige clienten te scheeren, maar gewelddadig te villen.’ En met den besten wil konden de clienten hunne practizijns niet op de vingers zien, omdat de loop van het geding veelal te ingewikkeld was om door niet-regtsgeleerden gevolgd te kunnen worden, en de barbaarsche procestaal, grootendeels uit de Fransche praktijk overgenomen, letterlijk onverstaanbaar was. En was het met de Strafvordering beter gesteld? Helaas neen; ook hier stuiten wij telkens op even groote of nog grooter gebreken. De Criminele Ordonnantiën van Philips, die, zooals wij straks zien zullen, de oude strafregtspleging georganiseerd en in menig opzigt verbeterd hadden, werden na den opstand slechts weinig, op sommige plaatsen zelfs in het geheel niet meer, gevolgd. En daar waar men haar nog wettelijke kracht bleef toekennen, | |
[pagina 417]
| |
moesten zij toch wijken voor stedelijke of plaatselijke keuren, of golden ze alleen,’ ‘gewijzigd en gematigd’ - zooals het heette - ‘door een billijke en geregelde praktijk.’ Natuurlijk waren zij hiermede feitelijk afgeschaft. Bij schier iedere regtbank volgde men dan ook voortaan een verschillende wijze van regtspleging, die in elk voorkomend geval, uit Damhouder, Carpzovius, Clarus, Menochius en andere autoriteiten, door de regtsgeleerden werd toegelicht. Van al die onderscheidene manieren van proeederen een overzigt te geven is boven mijn krachten. Alleen van de in Holland gebruikelijke wil ik een en ander mededeelen. Reeds vóór de Criminele Ordonnantiën was het zoogenaamd extraordinair proces, hoe vreemd het klinkt, de gewone wijze van procederen geworden, en werden de partijen slechts zelden meer in ordinair proces ontvangen. Zonder nu tot den oorsprong dezer tweëerlei regtspleging terug te gaan, herinner ik alleen dat, onder de republiek, het verschil tusschen beide vooral hierin gelegen was, dat in het ordinair proces, even als in een burgerlijk geding, tusschen den Officier en den beklaagde op termijnen geprocedeerd werd, terwijl in het extraordinaire de regter zelf instrueerde, en, door het ondervragen van den beschuldigde en van de getuigen, de zaak tot klaarheid zocht te brengen, zonder dat er openlijke debatten gehouden werden, en zelfs zonder dat er geregtelijke bijstand aan den beklaagde vergund werd. De ordinaire procedure gaf dus aan dezen eene oneindig betere positie dan de extraordinaire; de eerste was openbaar en gaf hem gelegenheid om zich te verdedigen, de laatste was geheim en leverde hem geheel over aan de willekeur van zijne regters. Was daarom het meer en meer in onbruik raken van het ordinair proces op zich zelf een kwaad, dat kwaad wcrd nog aanmerkelijk verergerd, door het zeer verkeerde begrip, dat men zich in de praktijk van het wezen der extraordinaire procedure gevormd had. Uit den aard der zaak, en, zoo als later door Bort en Voorda werd aangetoond, ook naar den geest der Criminele Ordonnantiën, kon er in extraordinair proces even zeer op convictie als op confessie gevonnisd worden, d.w.z., het was juist niet noodig, dat de beklaagde tot bekentenis kwam: zoo er maar volledig bewijs van zijn schuld geleverd was, moest hem de regter, al bleef hij ook ontkennen, toch veroordeelen. Aanvankelijk was er dan ook, o.a. te Amsterdam, meermalen op die wijze regt gedaan. Maar langzamerhand kwam het vonnissen op | |
[pagina 418]
| |
convictie in onbruik, en begon men de bekentenis van den beschuldigde als een noodzakelijk element van het proces te beschouwen. Het was vooral de reeds genoemde Staatsresolutie van 10 September 1591, die deze zienswijze in de praktijk ingang deed vinden. Daarbij was namelijk, buiten het vroeger door mij meêgedeelde, bepaald, dat er van vonnissen, waarbij een beschuldigde in extraordinair proces, op confessie, veroordeeld was, geen beroep op het Hof of den Hoogen Raad zou zijn toegelaten. Natuurlijk dat de naar zelfstandigheid strevende stedelijke regtbanken hierin het gewenschte middel zagen, om zich voor goed aan de lastige controle van den hoogeren regter te onttrekken: zij hadden den beschuldigde maar tot bekentenis te brengen, en daarop te veroordeelen, om hare vonnissen voor alle beroep onvatbaar te maken. Van dit oogenblik af - van Leeuwen verzekert het ons - werd de confessie door geheel Holland als een onmisbaar deel van het extraordinair proces beschouwd, en de veroordeeling op convictie raakte geheel in onbruik. Gedurende den ganschen loop van het geding werd er op gewerkt, den beschuldigde tot bekentenis te brengen. Telkens werd hij op nieuw ondervraagd en tegen de getuigen à charge verhoord, met een langwijligheid en een omslag, die alle beschrijving te boven gaan. In de beruchte zaak van Jan Hargen, den gewezen Baljuw van Calandsoog, die wegens knevelarij vervolgd werd, hadden niet minder dan 36 verhooren plaats. De man was in December 1740 gevangen genomen; in Februarij daarop verzochten zijne nabestaanden, dat hij ontslagen of althans binnen een bepaalden tijd teregtgesteld zou worden; maar het mogt niet baten, en eerst in April 1743, toen de ongelukkige dus 25 maanden in een afschuwelijken kerker had doorgebragt, werd hij door het Hof op alle punten vrijgesproken, en herkreeg hij zijn vrijheid. En waren die in het oneindige herhaalde verhooren en de daarmede meestal gepaard gaande preventieve gevangenisschap nog maar het ergste geweest, waartoe het pogen om den beschuldigde tot bekentenis te brengen aanleiding gaf! Hadden zij niet tot het gewenschte doel geleid, dan plagt de Regtbank, in gevallen van zware misdaad, op de vordering van den officier, te bevelen, dat de gevangene ‘tot scherper examen gebragt’, m.a.w., dat hij op de pijnbank gelegd, zou worden. Tot op zekere hoogte was dit in overeenstemming met de criminele Ordonnantiën, die het pijnigen der beklaagden in sommige ge- | |
[pagina 419]
| |
vallen uitdrukkelijk hadden vergund. Maar zij hadden dit niet onvoorwaardelijk gedaan: men zou, volgens art. 42 der Ordonnantie op den Stijl, alleen dan van de pijnbank gebruik mogen maken, als er vol half bewijs - pleine demie preuve, zooals de fransche tekst luidde - van schuld aanwezig was. Was er daarentegen minder dan half bewijs, of wel was de schuld evident, dan was het volstrekt verboden te pijnigen. Natuurlijk. In het eerste geval, als er zelfs geen half bewijs van schuld geleverd was, zou het een gruwel geweest zijn, aan iemand, tegen wien men zoo weinig in te brengen had, door foltering een misschien valsche bekentenis te willen af persen; en in het andere geval, als de schuld volkomen bewezen was, had men de bekentenis niet noodig: de regter kon en moest dan, naar het stelsel der Ordonnantie, op convictie veroordeelen. Alleen als er van elders geen volledig, maar toch vol half, bewijs geleverd was, bestond er reden om te trachten door pijniging tot bekentenis te brengen, en zoo volkomen bewijs te verkrijgen. De bepalingen der Ordonnantie waren dus in dit opzigt voor den tijd, waarin zij opgesteld waren, bijzonder gematigd. Maar een noodlottig toeval bragt te weeg, dat zij, van hare invoering af, niet werden nageleefd. Er was namelijk in den oorspronkelijken, franschen, tekst van het aangehaalde artikel 42, tusschen de woorden pleine en demie, bij vergissing een comma geplaatst, en, hierdoor misleid, had men in de Hollandsche overzetting - in plaats van volle half - vertaald volle ofte half bewijs. Ten gevolge van deze blijkbaar onjuiste lezing, scheen het artikel dus te zeggen, niet wat zijn ontwerpers gewild hadden, dat men alleen zou mogen pijnigen, als er vol half bewijs was, maar dat men dit zou mogen doen, én wanneer er vol, én wanneer er half bewijs geleverd was. Zoo bedorven, werd de bepaling, die nu geheel overeenkwam met den wensch der praktijk, om, als de schuld evident was, toch nog op confessie te werken, te goeder trouw in alle uitgaven der Ordonnantie opgenomen, en voortdurend nageleefd. Toen Voorda, in 1792, op den beganen misslag opmerkzaam maakte, was het te laat om het ingéworteld misbruik uit te roeijen. Men bleef ook voortaan den ongelukkige, wiens schuld klaar als de dag was, martelen en pijnigen, om hem de gewenschte bekentenis af te dwingen. Gelukkig dat zes jaren later de pijnbank in de geheele republiek werd afgeschaft. Had de oude toestand voort- | |
[pagina 420]
| |
geduurd, de Juristen zouden zich hun oud herkomen door geene emendatie van den tekst der Ordonnantie hebben laten ontnemen. Maar ook buiten het geval van pijniging was het lot der beschuldigden in extraordinair proces beklagenswaardig, omdat zij letterlijk overgeleverd waren aan de willekeur van den hun dikwerf vijandigen Baljuw, die het publiek ministerie bij de lagere regtbanken waarnam. Eene uitnemende monographie, vóór eenige jaren door den Archivaris van het voormalig Hof van Holland, over de Baljuws in het licht gegeven, stelt mij in staat, omtrent dit onderwerp eenige bijzonderheden meêtedeelenGa naar voetnoot1). In het algemeen kan men zeggen, dat de onbeperkte magt, aan den Baljuw verleend, meer dan iets anders, aanleiding gaf tot de tallooze misbruiken onzer oude strafregtspleging. Bij het Hof moest de Fiscaal ten minste uitdrukkelijk gemagtigd zijn, eer hij praecedente informatiën kon inwinnen: de Baljuw won ze op eigen gezag in, zoodra het hem goeddacht. Ja, wat nog erger is, van hem hing het meestal af, of de beschuldigde al dan niet in hechtenis zou worden genomen. Wel was, in de theorie, de apprehensie van een beklaagde alleen geoorloofd, als er op het door hem gepleegde feit eeu lijfstraf gesteld was, en dan nog slechts bij betrapping op verscher daad en krachtens decreet van den regter. Maar langzamerhand sloop het misbruik in, dat de Baljuw op eigen antoriteit, bij ‘merkelijke suspicie,’ zooals het heette, in hechtenis liet nemen, en in gevangenissen werpen, die, over het geheel genomen, veel te wenschen overlieten. ‘Wiens hart moet niet sluiten’, - vraagt Schorer -Ga naar voetnoot2) ‘indien hij tot onze gevangenhuizen gaat, die niet anders dan bewaarplaatsen behoorden te zijn? Heeft men niet wel gehoord, dat luiden daar weeken en maanden in het strengste van den winter, ja dat ruwe saisoen daar hebben doorgebragt, van het noodige geheel onvoorzien; slegt deksel; geen gal verwekkende tafel; nog vier nog ligt; geen glaasen; om kort te gaan aan alles overgegeven, waarvoor een wreedt mensch zelfs zijn beesten zoude bewaaren?’ En dezelfde Baljuw, die magtig genoeg was om zelfs aan onschuldigen zulk een lot te bereiden, was toch tegenover misdadigers, aan wier schuld niet te twijfelen viel, dikwijls magteloos. Immers | |
[pagina 421]
| |
alleen binnen de grenzen van zijn eigen territoor kon hij hen vervolgen, daarbuiten niet, tenzij er hem door de overheid der plaats, waarheen de vlugteling de wijk genomen had, in ieder bijzonder geval vergunning toe was verleend. Ook op de procedure zelf had de Baljuw overwegenden invloed. Hij was, vooral op het platte land, dikwerf de eenige regtsgeleerde in de vierschaar, en heerschte daarom, soms zelfs op onbeschaamde wijze over de schepenen. In sommige districten kon hij dat te gemakkelijker, omdat hij daar zelf de nominatie of voordragt had van hen, die in zijn vierschaar zitting zouden hebben. En er bestond voor hem werkelijk zware verleiding om van zijn magt gebruik of liever misbruik te maken. Hij trok namelijk persoonlijk voordeel uit de veroordeeling der beschuldigden: hij genoot het derde deel der boeten, in zijn ressort verbeurd. Daarenboven trok hij nog een zekere som van iedere executie, die in zijn district plaats had, en ook met de hem verleende bevoegdheid om op de goederen der gevangenen voor de kosten en misen der justitie beslag te leggen deed hij zijn voordeel. Onder voorwendsel van het regt der grafelijkheid te bewaren, maakte hij zich van die goederen meester, en meestal - de ondervinding leerde het - smolten die onder zijne handen als sneeuw voor de zon. Doch dit alles beteekende niets, vergeleken met de knevelarij, waartoe een ander regt, of liever onregt, aan zijn ambt verbonden, hem in staat stelde. Wanneer een misdrijf niet volkomen bewezen was, of van zekere verzachtende omstandigheden vergezeld ging, kon de schuldige de straf af koopen: dit heette bij het Hof in submissie komen: bij de officieren der lagere collegiën composeren. Deze laatsten waren hiertoe alleen bij geringere misdrijven, vechterij, overspel en diergelijke, bevoegd, en dan nog behoudens de goedkeuring van het Hof en de Rekenkamer, die het compositiegeld, dat de delinquent betalen moest, voor de schatkist liet innen. Maar de schatkist zag er zelden iets van, om de eenvoudige reden, dat de Baljuw zijne compositiën zorgvuldig geheim hield, en voor het bedrag der verschuldigde penningen eene aan hem persoonlijk luidende en gesimuleerde schuldbekentenis onderteekenen liet. In zijne zoo even door mij aangehaalde verhandeling, heeft van den Bergh ons, uit de archieven van het Hof, meer dan één voorbeeld van diergelijke bedriegerijen meêgedeeld. Daaruit zien wij tevens, van welke middelen de Baljuws | |
[pagina 422]
| |
zich bedienden, om die compositiën dikwerf te doen voorkomen. ‘Verscheidenen hunner,’ zoo lezen wij bij hem,Ga naar voetnoot1) ‘stonden met de befaamdste ligtekooijen in geheime verstandhouding, stonden haar niet alleen het verblijf in de stad toe, en bezorgden haar huisvesting, maar beloofden haar zelfs bescherming en belooning, ja wat nog erger is, dwongen haar, onder bedreiging van weggejaagd, in het spinhuis gezet of gegeesseld te zullen worden, om rijke gehuwde heeren tot zich te lokken en te verleiden, ten einde die dan onmiddellijk aan hen te verraden, zoodat zij ze betrappen en naar welgevallen rantsoeneren konden.’ Zou eene regtsbedeeling, waaronder zulke schandalen niet alleen mogelijk, maar zelfs gewoon waren, wel den lof verdienen, dien men er in onze Tweede Kamer aan heeft toegezwaaid? Het komt mij voor, dat zelfs de warmste lofredenaar van de voormalige orde van zaken zal moeten toegeven, dat zij groote gebreken had. En die gebreken waren meerendeels geen misbruiken, die met den tijd in het beste stelsel insluipen, maar vloeiden met noodzakelijkheid voort uit het stelsel zelf, dat, op zijn beurt, onafscheidelijk zamenhing met den regeringsvorm der Republiek. Het foederatieve beginsel, bij de Unie aangenomen, dat in het politieke zoo goed als volslagen zelfstandigheid der verschillende staatsmagten te weeg bragt, sloot ook in het regtelijke allen invloed van het centrale bestuur op de locale wetgeving en regtspraak uit. Zoolang hierin geene verandering kwam, waren afdoende verbeteringen onmogelijk. Iedere voorgenomen hervorming, iedere poging om meer eenheid in het regt en een behoorlijk verband tusschen de regterlijke instellingen te brengen, stuitte af op den verklaarden onwil van allen, die er toe hadden moeten medewerken. Elk gewest, elke plaats, bleef met onveranderlijke gehechtheid aan eigen inzettingen vasthouden. Zelfs in ieder gewest op zich zelf kon er geen radicale hervorming tot stand komen. Want, evenmin als alle provinciën gezamenlijk een deel harer zelfstandigheid wilden opofferen, om de invoering van een algemeen regt voor de geheele republiek mogelijk te maken, wilden de steden, die binnen het provinciaal gebied een eigen wetgevende magt hadden, die prijs geven ten beste van een gemeen provineiaal regt. Evenmin als de provin- | |
[pagina 423]
| |
ciën haar hoven zouden hebben willen onderwerpen aan het oppergezag van een algemeen geregtshof, wilden de steden haar regtbanken onderworpen zien aan het gezag van het Provinciale Hof, waaronder zij ressorteerden. De vrijheid scheen te bestaan in zelfstandigheid der deelen, niet in een behoorlijke verhouding der deelen onderling, en in een betamelijke ondergeschiktheid daarvan aan het geheel. Het heeft in onze republiek altijd ontbroken aan een algemeen erkend gezag, krachtig genoeg om het streven naar vrijheid niet te onderdrukken, maar te leiden en voor ontaarding te behoeden. De Stadhouders waren daartoe niet in staat. Zij konden wel tijdelijk veel kwaads verhinderen, veel uitspattingen der bandeloosheid voorkomen, maar het ontbrak hun aan de magt, en misschien ook aan den wil en het doorzigt, om het regeringsstelsel der republiek voor goed te hervormen en te verbeteren. Alleen de wettige vorsten van den lande zouden daartoe bij magte zijn geweest. Indien het organiserend bestuur der Landsheeren ook een vrijheidlievend bestuur geweest ware, dat de regten des volks zoo goed had weten te eerbiedigen als het zijn eigen bevoegdheid wist te handhaven: indien de orde met de vrijheid niet in strijd was gekomen, indien de heerschzucht van den vorst het volk niet tot opstand gedreven, en ten slotte tot het afzweren der monarchie geleid had - het staatsbestuur zou zich beter ontwikkeld hebben, het regtswezen vrij gebleven zijn van de gebreken, die wij er in hebben opgemerkt. Natuurlijk zou het onder een getemperde monarchie, zoo min als ieder ander menschelijk werk, volmaakt hebben kunnen zijn, maar de gebreken, die het dan gehad zou hebben, zouden van een geheel anderen aard zijn geweest. De monarch vertegenwoordigt de eenheid van den staat, en zoekt die daarom onwillekeurig te vestigen en uitte breiden. Hij is' er op uit, al zijn onderdanen in dezelfde betrekking tot zijn kroon te brengen, aan allen dezelfde verpligtingen op te leggen, en, zoo hij een goed vorst is, aan allen dezelfde regten, aan allen dezelfde vrijheid, te verzekeren. In monarchiën zien wij soms de magt, maar nooit den wil, ontbreken om eenvormigheid van regt en eenparigheid van regtspraak in te voeren. Dat leert ons o.a. de geschiedenis van Frankrijk, waar alle koningen, van den Heiligen Lodewijk af, voortdurend het oog op dat groote doel gevestigd houden. Maar wij behoeven ons niet te behelpen met algemeene redeneeringen of met het voorbeeld van andere natiën. Wij kun- | |
[pagina 424]
| |
nen de ondervinding van ons eigen volk raadplegen. De geschiedenis van die weinige jaren, waarin onze Nederlanden onder een magtig Vorstenhuis vereenigd zijn geweest, leert ons, dat het streven dier Vorsten aanhoudend op eenheid in het regterlijke gerigt is geweest. Het zou ons te ver afleiden, indien wij zelfs maar vlugtig al de maatregelen wilden nagaan, door de Bourgondische en Oostenrijksche landsheeren genomen, om de zeventien provinciën tot één rijk te vereenigen. Reeds waren zij door Karel V, na de ontwapening van het Smalkaldisch verbond tot ééne kreits zamengevoegd, die slechts met zwakke banden aan het Duitsche rijk verbonden was. Op die wijs was de eenheid van den staat, althans tegen het buitenland, verzekerd, en door de Pragmatieke Sanctie, waarbij de erfopvolging in alle provinciën, in overleg met de Staten, op eenparigen voet was gebragt, had, een jaar later, die vereeniging bevestigd. En niet minder dan Karel deed Philips. Zijne kerkregeling zou op geestelijk gebied tot stand brengen, wat de Pragmatieke Sanctie op wereldlijk gebied had gedaan: Nederland, dat reeds eene afzonderlijke kreits van het Roomsche rijk uitmaakte, zou daardoor ook eene eigen afdeeling der Roomsche kerk wordenGa naar voetnoot1). Het kon niet anders, of Vorsten die in het politieke zoo naar eenheid streefden, moesten die ook in het regterlijke zoeken te vestigen. En reeds was hun daartoe door hunne voorgangers de weg gebaand. Het is altijd eene der uitnemendste attributen van den Souverein geweest, dat in zijn naam regt wordt gesproken, en dat er, bij regtsweigering of regtsverkrachting, beroep op zijn uitspraak open staat. Van daar, dat de Vorsten van den Raad, dien zij zich toevoegden, zoowel in regts- als in regeringszaken voorlichting te vragen hadden, en hun Hof allengs niet minder regtsprekend dan besturend collegie werd. De zucht om hunne magt uit te breiden en de eenheid van den Staat te bevestigen, deed van ouds de Landsheeren waken, dat aan hun onderdanen dit regt van appel op het vorstelijk Hof niet ontnomen werd. Vorst en volk beijverden zich evenzeer die regtstreeksche betrekking tusschen elkander te onderhouden. Reeds in 1407 zien wij een ambteloos en onvermogend man, die | |
[pagina 425]
| |
zich door een vonnis der Schiedamsche Schepenbank bezwaard acht, aan Graaf Willem VI en diens Raad zijne grieven blootleggen, en ootmoedig smeeken, dat hem regt worde gedaanGa naar voetnoot1). Vooral de Bourgondische Hertogen lieten zich in dit opzigt aan de regtspraak gelegen liggen. In ieder gewest, dat zij aan hun kroon hechten, wordt de bevoegdheid van het Hof, zoo het reeds bestaat, beter omschreven en verzekerd, en waar de naar zelfstandigheid strevende edelen en steden de instelling van zulk een collegie tot dus ver verhinderd hadden, wordt onverwijld tot de oprigting daarvan overgegaan. Zoo werd, in 1463, de Provinciale Raad van Holland door Karel den Stoute op nieuw georganiseerd, en in twee afdeelingen gesplitst, waarvan de eene, als Raad van Bewind en Finantiën, den Vorst in regeringszaken zou blijven voorlichten, de andere, als eigenlijk Hof van Justitie, uitsluitend met de behandeling van regtszaken belast werd. Zoo kreeg ook Gelderland, toen het na den dood van Hertog Arnold, den Bourgondischen Vorst ten deel was gevallen, zijn eigen Justitiekamer, reeds in 1473 te Arnhem gevestigd. En aan een telg van denzelfden edelen Vorstenstam, aan Bisschop David van Bourgondië, komt de eer toe, dat hij de eerste was, die ook voor Utrecht een diergelijke instelling poogde in het leven te roepen. Zoo was voor de Oostenrijksche Landsheeren de weg gebaand, waarop zij slechts verder hadden voort te gaan. Zij hebben het niet verzuimd. Getuige het die breede, met zorg gestelde instructie, in 1531 door Karel V aan het Hof van Holland gegeven. Getuige het de herstelling van het Geldersche Hof, door denzelfden Vorst, reeds bij het tractaat van Venlo aangekondigd, en spoedig daarop voltooid. Getuige het de oprigting van het Hof van Utrecht in 1529, en, omstreeks denzelfden tijd, de bevestiging van het reeds door de Saksische Vorsten ingestelde Hof van Friesland. Maar eenheid in iedere provincie op zich zelf was slechts de eerste schrede op den weg der hervorming. Eenheid van alle provinciën te zamen was het einddoel van het streven der Landsheeren. Boven alle provinciale regeringsraden één algemeen collegie van bestuur: boven alle provinciale geregtshoven één opperste hof van appel: ziedaar het ideaal, dat hun heerschzucht, | |
[pagina 426]
| |
hier althans in overeenstemming met de belangen des volks, zocht te verwezenlijken. Reeds de Bourgondische Hertogen hadden het, om staatkundige redenen, ten deele verwezenlijkt. Als graven van Vlaanderen en Artois, waren zij leenmannen van den Franschen Koning, op wiens vorstelijk Parlement derhalve het beroep van de vonnissen der Vlaamsche regtbanken open stond. Dat was te veel voor den trots der magtige Bourgondiërs: met telkens toenemende stoutheid betwistten zij, in dit opzigt, aanhoudend de souvereiniteitsregten van hun leenheer. Om die voor goed te fnuiken, had reeds Philips de Goede, in 1455, over al de aan zijn gebied onderworpen landen een algemeenen regeringsraad ingesteld, die tevens met de hoogste regtsmagt over alle bekleed was. En trots den tegenstand des Franschen konings, voltooide Karel de Stoute wat zijn vader begonnen had. Hij wees den Raad, die tot nog toe geen vast verblijf had gehad, maar den Hertog overal plagt te volgen, een blijvenden zetel aan, eerst te Atrecht en later te Mechelen. Bij de Ordonnantie van 1473 werd de bevoegdheid van den Grooten Raad - dezen naam droeg hij voortaan - naauwkeurig omschreven. Als opperste geregtshof zou hij, behalve de beregting der zaken, waarvan hij tot dusver kennis had genomen, het appel hebben van alle vonnissen, in's Hertogs landen van herwaarts over gewezen. Zoo waren de Nederlanden voor goed aan vreemde regtsmagt, bepaaldelijk aan die van den Franschen Koning en van den Duitschen Keizer, onttrokken - maar zoo was ook, wat den Hertog niet minder ter harte ging, eenheid in de toepassing der wet en eenparigheid van regtspraak aan al zijn onderdanen verzekerd. Niet minder echter dan de Fransche Koning, toonden dezen zich tegen de nieuwe instelling ingenomen. De edelen en de steden, op hun onafhankelijkheid naijverig, onderwierpen zich niet dan noode, en naauwelijks was de Hertog, vier jaren later, onder de muren van Nancy gesneuveld, of zij maakten van de door zijn dood veroorzaakte verwarring gebruik, om zich te onttrekken aan een gezag, dat hun oude zelfstandigheid vernietigd had. Karel's dochter, de ongelukkige Maria van Bourgondië, zag zich weldra door hare oproerige onderdanen genoodzaakt, den pas opgerigten Grooten Raad weder op te heffen. Slechts voor een korte poos evenwel: spoedig zou hij met nieuwen luister herleven. Reeds onder de regering van Maria's zoon en opvolger, Aartshertog Philips van Oostenrijk, | |
[pagina 427]
| |
herrees hij, thans, even als de Provinciale Raden, in twee afdeelingen gesplitst, waarvan de eene, als opperste geregtshof, voortdurend te Mechelen gevestigd bleef, en de andere, als algemeene regeringsraad, den vorst als van ouds bleef volgen. Eerst Karel V wees ook aan deze laatste een vasten zetel aan, toen hij haar, bij zijn vertrek naar Spanje, tot voorlichting van de landvoogdes, onder den naam van Geheimen Raad, in de Nederlanden achterliet. Van nu af aan wist de Groote Raad van Mechelen zich, onder het krachtig bestuur der Oostenrijksche vorsten, te handhaven. Geenszins echter zijn gezag over al de Nederlandsche gewesten te doen gelden. De edelen en de steden gaven den strijd niet op. In criminele zaken werd, in de noordelijke provinciën, bijna nergens op den Grooten Raad geappelleerd. Reeds in 1564 gaf het Hof van Holland te kennen, ‘dat men van criminele vonnissen, zoo ter lager vierschaar als bij henluiden over lijf of lid gegeven, in alle tijden geen appellatiën in Holland geadmitteerd had.’ En niet anders was het in de overige provinciën. Zelfs ten civile wilde men van geen beroep op den Grooten Raad weten. Men beweerde, dat de Provinciale hoven het hoogste regt van appel aan zich hadden. In sommige gewesten was dit zeker waar. Zoo beriep men zich in Friesland met volle regt op het verdrag, bij de overdragt dier provincie aan Karel V, tusschen dezen en de Staten gesloten, volgens hetwelk van de vonnissen, door het Hof in civile zaken gewezen, geen appel, maar alleen revisie voor eens bij het Hof zelf, zou zijn toegelaten. Met gelijk regt wees men in Utrecht op de Ordonnantie van 1529, waarbij bepaald was, dat al wie zich door een vonnis van het Hof aldaar bezwaard achtte, erreur zou mogen proponeren, iets wat van zelf het appel uitsloot. Maar niet overal had men zulke deugdelijke exceptiën, om de bevoegdheid van den Grooten Raad meê af te weren. In Gelderland en Holland b.v., kon men niets anders aanvoeren dan de zoogenaamde privilegia de non evocando, door vroegere landsheeren verleend. Hoe weinig het beroep daarop baten kon, is door Kluit en anderen aangetoond. Die privilegiën toch, met name dat door Philips den Goede in 1452 aan Holland verleend, strekten alleen om aan de partijen te waarborgen, dat haar zaak door den Vorst niet aan den gewonen landsregter onttrokken zou worden, maar benamen aan de in het ongelijk gestelde partij geenszins het regt | |
[pagina 428]
| |
om bij den Vorst of zijn raad, waar die ook resideren mogt, in appel te komen. Het beroep op zulke privilegiën schijnt dan ook, althans aan Holland, weinig gebaat te hebben. Daar en in Zeeland kwam, ofschoon niet zonder gestadig weêrstreven, het appel op den Grooten Raad in geregelden gang. Maar de overige gewesten deden hun goed regt gelden, en het bewijst zeker niet voor de heerschzucht der Vorsten, dat zij dit ontzagen, en betere tijden afwachtten om hunne heilzame bedoeling ten uitvoer te brengen. Want vroeger of later zouden zij ongetwijfeld de verouderde privilegiën vervallen verklaard, en de regtsmagt van den Grooten Raad over al de Nederlanden verzekerd hebben. Hoe het regtswezen dientengevolge hervormd zou zijn, kunnen wij niet in bijzonderheden aanwijzen. Wij weten niet, of het in de bedoeling lag, de provinciale Hoven langzamerhand tot den rang van regtbanken van eersten aanleg te doen afdalen, of wel een dubbel appel in te voeren. Maar dat de Groote Raad bestemd was, om in het laatste ressort van alle Nederlandsche vonnissen kennis te nemen, is voor geen redelijken twijfel vatbaar. Wat de civile zaken betreft, kunnen wij dit met zekerheid opmaken uit hetgeen nu reeds in Holland en Zeeland plaats had. En omtrent de criminele apellen, die, zooals wij zagen, tot nog toe niet voor den Grooten Raad gebragt werden, had Philips zich, bij de Ordonnantie van 1570, uitdrukkelijk eene nadere regeling voorbehouden. Dat die regeling ook in dit opzigt aan de onafhankelijkheid der regtbanken een eind zou hebben gemaakt, is zeker wel geen gewaagde gissing. Moeten wij, met de vrijheidsvrienden der republiek, er ons in verheugen, dat van dit alles niets gekomen is? Zou een algemeen oppergeregtshof werkelijk voor de regten en vrijheden der burgers zoo nadeelig zijn geweest, als onze Vaderen het deden voorkomen? Het spreekt van zelf, dat een heerschzuchtig vorst van zulk een ligchaam misbruik zou hebben kunnen maken, en ik ben ver van te beweren, dat een dwingeland, als Philips, er geen misbruik van zou hebben gemaakt. Maar, wanneer wij dit, als eene toevallige omstandigheid, buiten rekening laten, wanneer wij de zaak op haar zelve beschouwen, dan kunnen wij het niet genoeg betreuren, dat zij niet tot stand is gekomen. Immers het bestaan van een opperste Collegie van Justitie boven alle Nederlandsche Hoven en regtbanken zou voldoende zijn geweest, om | |
[pagina 429]
| |
de meeste gebreken, die wij in onze oude regtspleging opmerkten, te doen vervallen. Die regtbanken zouden dan niet, zoo als onder de republiek, bijkans onafhankelijk naast elkander hebben gestaan, maar geworden zijn, wat zij behooren te wezen, onderscheidene afdeelingen van éénzelfde, ondeelbare, regterlijke magt. De jurisdictie-geschillen, die nu telkens den gang der Justitie stremden, zouden dan minder dikwijls voorgekomen, of althans in de gevolgen minder schadelijk geweest zijn. Want, omtrent de autoriteit, die ze te beslechten had, ware dan geen verschil mogelijk geweest, en er had geen voorwendsel meer bestaan voor dat gedurig ingrijpen der politieke magt in de attributen der regterlijke, waarvan wij in den strijd tusschen de Hoven en de stedelijke schepenbanken de heillooze gevolgen hebben gezien. Bovendien, het beginsel van de eenheid en ondeelbaarheid der regterlijke magt zou noodzakelijk geleid hebben tot het niet minder gewigtig beginsel der eenheid van het Openbaar Ministerie, dat in onze tegenwoordige regterlijke organisatie uit de Fransche instellingen is overgenomen. Men zou ingezien hebben, dat het Officie door den aard zijner functie één ligchaam is, en aan één hoofd gehoorzamen moet. Dat hoofd ware, bij het bestaan van een algemeen Geregtshof, aangewezen geweest. De Procureur-Generaal bij dat Hof zou tot de Baljuws en Officieren der overige collegiën van lieverlede in dezelfde betrekking gekomen zijn, waarin thans de Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad geplaatst is tot de hoofden der verschillende parketten. Allen zouden aan zijn toezigt en zijne bevelen onderworpen zijn geworden. Tallooze misbruiken waren zoo van zelf komen te vervallen. Al hadden de Baljuws ook hun tweeledig karakter van Officier van Justitie en Commissaris van Politie behouden, zij zouden toch, onder de controle van een hooger beambte, niet meer in staat zijn geweest, eigendunkelijk te vervolgen. Door verantwoordelijk te worden, zouden zij ook regtvaardiger geworden zijn. Aan den anderen kant zou hun magt dan tevens de onmisbare uitbreiding gekregen hebben. De ongerijmdheid, waartegen de Criminele Ordonnantie vruchteloos poogde te waken, dat de eene Officier een misdadiger op het territoir van den ander niet achtervolgen mogt, zou van zelf een eind hebben genomen. Eindelijk - want ik kan niet bij alles stilstaan: - de oprigting van een opperste Hof ware een krachtig hulpmiddel geweest | |
[pagina 430]
| |
om tot eenheid van wetgeving te komen. Zonder eenheid van regtspraak, is eenheid van wetgeving niet denkbaar. En tot hoeveel verwarring juist het ontbreken van die eenheid onder de republiek aanleiding gaf, hebben wij gezien. Toch hadden onze Landsheeren al het mogelijke gedaan om haar te vestigen. En de wijze, waarop zij hun doel zochten te bereiken, getuigt weêr van hun wijs beleid. Het ware een vermetel waagstuk geweest, aan de Nederlanders een vreemde, met hunne zeden en gewoonten strijdige, wetgeving te willen opdringen. Geheel nieuwe wetsbepalingen, al waren zij ook op zich zelf goed, zouden reeds, omdat zij nieuw waren, tegenkanting gevonden hebben. Alleen voor zulke onderwerpen, waarin het bestaande regt niet voorzag, waren die mogelijk. Van zoodanigen aard was b.v. het handels- en zeeregt, dat nog in het eerste tijdperk zijner ontwikkeling verkeerde, en waaromtrent zich dus nog niet op alle punten vaste gewoonten gevestigd hadden. Hier zou iedere regeling, die maar op zich zelf doelmatig was, welkom zijn. Karel en Philips begrepen het, en de uitkomst bewees dat zij het goed begrepen hadden: hunne beroemde Ordonnantiën van 1549, 1551, 1563 en 1570, op het stuk der zeevaart en op de assurantiën werden met goedkeuring ontvangen, en zijn tot op de fransche overheersching de grondwetten gebleven van ons zeeregt. Voor de overige deelen van het regt moest een geheel andere weg worden ingeslagen. Vereenvoudiging en verbetering van het bestaande was hier het eenig mogelijke. Ook dit toonden de Landsheeren in te zien. Wel heeft men beweerd, dat Karel V gepoogd zou hebben de beroemde, voor zijne Duitsche Staten ontworpen, strafwet van 1532 ook hier te lande in te voeren maar het ontbreekt voor dat beweren aan alle bewijs. Dat de Carolina in de Nederlanden nooit kracht van wet heeft gehad, mag, schoon het Hof van Holland, voor die provincie althans, nog in 1798, het tegendeel aannam, wel als uitgemaakt worden beschouwd. Maar zelfs van pogingen om haar in te voeren zijn geen voldoende blijken aanwezig. Alle handelingen van den Keizer geven ons regt om aan te nemen, dat hij geen ander doel had dan eene nationale wetgeving, op de bestaande gewoonten gegrond, in Nederland in te voeren. Reeds in 1526 had hij daartoe voorbereidende maatregelen genomen. Hij had toen zekeren Sasbout gecommiteerd om de Hollandsche Costumen in schrift te brengen, | |
[pagina 431]
| |
en de Staten dier provineie verzocht daartoe te willen meêwerken. Ofschoon dezen dit, onder de voorwaarde, dat de Keizer zelf de kosten zou dragen, beloofd hadden, schijnt er destijds weinig of niets van de zaak gekomen te zijn. Althans, reeds in 1531 kwam Karel daarop terug. Thans echter met meer nadruk. Wat vroeger aan Holland alleen verzocht was, werd nu aan alle provinciën bevolen. Aan alle Officieren en Wethouderen werd uitdrukkelijk gelast, ieder in zijn ressort, voor het in schrift brengen der Costumen te zorgen, en ze binnen zes maanden bij de Landvoogdes in te leveren. Maar men mistrouwde de bedoeling des Keizers: aan het bevel werd evenmin gevolg gegeven, als vroeger aan het verzoek. Toen het oproer der Gentenaren den Keizer, negen jaren later, in de Nederlanden terug had geroepen, zag hij zich, bij het eeuwig edict van 4 October 1540 gedrongen, de Ordonnantie van 1531, die, zoo als hij misnoegd te kennen gaf, ‘niet geobserveert, achtervolgt noch gedaan en was,’ nog eens in herinnering te brengen. Ook toen echter met weinig goeden uitslag. Utrecht behoort tot de enkele steden, die den Keizer gehoorzaamd hebben. Wat de Vorst met dit herhaald bevel voorhad, is niet moeijelijk te gissen. Uit de woorden, waarin het beide keeren vervat was, blijkt duidelijk genoeg, dat hij de bij hem in te leveren Costumen niet onvoorwaardelijk en onveranderd dacht te bekrachtigen. Dat onze vaderen het ook zoo begrepen, bewijst de hardnekkigheid, waarmede zij weigerden aan het bevel te voldoen. Maar noch Karel noch later Philips dachten er daarom aan, alle Costumen af te schaffen, en door een geheel nieuwe wetgeving te vervangen. Wat zij wilden, kunnen wij met groote waarschijnlijkheid opmaken uit een brief, door Alva, die, als landvoogd der Nederlanden, met de reorganisatie van het regtswezen aldaar belast was, in Mei 1570 aan den koning geschreven. Ik zal - zoo schrijft de Hertog - alle Nederlandsche placaten doen verzamelen, om na te gaan, welke daarvan nog in onzen tijd gebruikt kunnen worden: daarvan zal ik dan een Recueil laten maken, even als dat vroeger voor de Spaansche wetten gedaan is. Op dezelfde wijs denk ik met de Costumen te handelen. Ik heb de Hoven aangeschreven om mij alle, die in hun ressort gevolgd worden, behoorlijk verzameld en geverifiëerd, toe te zenden; ook die zal ik dan in een Recueil bijeenbrengen. In de gevallen, waarin noch bij de Placaten, noch bij | |
[pagina 432]
| |
de Costumen voorzien is, zal ik voorschrijven, dat men het Romeinsche Regt volgen moet’Ga naar voetnoot1). Het is hieruit duidelijk, wat het plan van Alva was. Blijkbaar wilde hij van de Costumen en Plaeaten afschaffen, wat onbruikbaar scheen, en uit het overige, uitdrukkelijk bekrachtigd en behoorlijk gerangschikt, een zoo volledig mogelijk zamenstel van regten vormen, dat voortaan de algemeene landswet wezen zou. Aanvankelijk zouden die nog wel nu en dan uit de vreemde regten moeten aangevuld worden, maar in het ontbrekende kon in vervolg van tijd, zoo noodig, door nieuwe wetten voorzien worden. Hierbij schijnt hij zich, wat het materiële regt betreft, voorloopig te hebben willen bepalen. Met betrekking tot het formele, tot de regtspleging, daarentegen was radikaler hervorming noodig. De misbruiken, die daarin plaats hadden, moesten met nadruk te keer gegaan, en voor de toekomst onmogelijk gemaakt worden. In 1564 had de Prins van Oranje reeds in den Raad van State gezegd, dat de onderdanen des Konings de willekeurige regtspraak hunner voor geld veile en onderling vijandige regters niet langer verduren konden. Uit den verderen inhoud van den zoo even meêgedeelden brief van Alva zien wij dan ook, dat de Koning aan dezen in de eerste plaats eene geheele reorganisatie, zoowel van de civile als van de criminele regtspleging, had opgedragen. De eerste was in 1570 nog ver van voltooid: de Hertog schrijft, dat hij daartoe aan geen 10 of 12 jaren genoeg zal hebben, omdat hij vooraf al de Provinciale Hoven moet rondgaan en ze van nieuwe instructiën voorzien. Maar met de hervorming der strafregtelijke procedure was men toen reeds nagenoeg gereed: de beide, daartoe strekkende, Ordonnantiën werden op den 5den en 9den Julij 1570 te Brussel afgekondigd. De eerste, bekend onder den naam van Ordonnantie op de Criminele Justitie, bestond uit 81, de andere, de zoogenaamde Ordonnantie op den Stijl, uit 75 artikelen. Te zamen vormen zij een volledig Wetboek van Strafvordering, dat, wel verre van geheel met de tot nog toe gevolgde manier van procederen te breken, zich in tegendeel zoo naanw mogelijk aan het bestaande aansloot. Naar waarheid mogt de Koning, in den aanhef der Ordonnantie op den Stijl verklaren, dat die, ofschoon ‘den geschreven regte het meest gelijkende, | |
[pagina 433]
| |
echter datgene bevatte, wat in de manier van procederen dezer landen het beste, claerste, practicabelste en regtvaardigste bevonden was.’ Kan ons dit bevreemden, als wij bedenken, dat zij voor een groot deel het werk was van een voortreffelijk landgenoot, den beroemden Wigele van Aytta? Als Voorzitter van den Raad van State, en tevens als lid van den Geheimen Raad, aan welke beide Collegiën, met den Raad van Beroerten, de hervorming van het regtswezen door Alva was opgedragen, had van Aytta op de nieuwe wetgeving een invloed, die te naauwernood door den sluwen Vargas en de aan dezen toegevoegde Spaansche en Italiaansche regtsgeleerden werd opgewogen. Toch moet het nog aan de bemoeijingen van deze laatsten worden toegeschreven, dat de Ordonnantie sommige bepalingen bevatte, die van Aytta had zoeken te weren. Het is hier de plaats niet, daarbij en bij den verderen inhoud der Ordonnantiën stil te staan. Evenmin het hoogst gunstig oordeel te doen hooren, dat in later tijd door de beste schrijvers, bijkans eenparig over de nieuwe wetgeving is uitgebragt. Misschien zouden zelfs onze vaderen daarover minder ongunstig hebben gedacht, indien zij vrede hadden kunnen hebben met iets, al ware het volmaakt geweest, dat hun door een Philips en een Alva geschonken was. Onze de Groot heeft naar waarheid gezegd, dat de Ordonnantiën vele goede bepalingen inhielden ‘solo auctoris odio peritura;’ de verafschuwde naam, dien zij droegen, alleen zou dat goede doen voorbijzienGa naar voetnoot1). Met onmiskenbaren tegenzin werden zij dan ook alom in de Nederlanden ontvangen. Men beschuldigde den Koning van trouwlooze schennis der bezworen privilegiën en costumen en weigerde, op vele plaatsen, tot de afkondiging over te gaan. In Zeeland, Overijssel, Friesland, Groningen en Drenthe schijnt de nieuwe wetgeving in het geheel niet in werking te zijn gekomen. En waar zij reeds afgekondigd was, zooals in Gelderland, vaardigde men gezantschappen naar Alva af, om hem tot de wederintrekking te bewegen. Kortom, de invoering ging met zoo groote moeijelijkheden gepaard, dat van Aytta het daaraan alleen reeds meende te kunnen toeschrijven, dat de Hertog aan zijn verdere hervormingsplannen voorloopig geen gevolg gaf. Ook later kwamen zij niet tot uitvoering. De opgeëischte | |
[pagina 434]
| |
costumen werden niet algemeen ingeleverd, zoodat met het onderzoek daarvan niet kon worden voortgegaan; en ook de voorgenomen hervorming der civile regtspleging bleef achterwege. Weldra kwam de opstand verstorend tusschen beiden. Reeds bij de Pacificatie van Gent werden de Criminele Ordonnantiën feitelijk geschorst, hetzij dan dat men ze geheel, hetzij alleen in die bepalingen, welke de ketters betroffen, buiten werking wilde stellen. De Unie van Utrecht kwam op dit besluit niet terug: de tijd om een gemeen regt voor den Nederlandschen Staat in het leven te roepen, was voor goed voorbijgegaan. Want het beginsel van den opstand was verdediging der oude privilegiën tegen de hervormingen en nieuwigheden, die de Vorst had willen invoeren, en daardoor van zelf gekeerd tegen alles, wat, ook ten opzigte van het regtswezen, door den gehaten vreemdeling tot stand was gebragt. De Groote Raad van Mechelen werd door geen ander algemeen geregtshof vervangen; de Hooge raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, reeds in het eigen jaar der afzwering, door Willem I te 's Gravenhage gevestigd, werd met geheel andere oogmerken opgerigt. Wel heeft Meijer beweerd, dat de Prins, die er, volgens hem, destijds op rekende, dat hij eerlang als souverein over al de Nederlandsche gewesten zou worden uitgeroepen, den Hoogen Raad zou hebben ingesteld, met het doel om daaraan later dezelfde attributen te geven, die de Raad van Mechelen tot dusver gehad had.Ga naar voetnoot1) Maar dat beweren is ongegrond. De Hooge Raad van 's Gravenhage was van den beginne af alleen bestemd voor Holland en het weldra ook aan zijn regtsmagt onderworpen Zeeland; en hij werd alleen opgerigt, omdat men in die beide provinciën, de eenige waarin het beroep op den Mechelschen raad in geregelden gang was gekomen, werkelijk, zoo als de instructie van 1582 zegt, aan een ‘hoog collegie van appel boven den raadt provinciaal’ behoefte gevoelde. Daarom alleen, en niet om, onder een gewijzigden vorm, een opperste geregtshof voor de geheele republiek in het leven te roepen, werd de Hooge Raad van Holland opgerigt. De Prins wist ook te goed, dat zulk een geregtshof thans evenmin in den smaak zou vallen als vroeger. Niet alleen toch om de partijdigheid der vreemde raadsheeren, niet alleen om den verren afstand van Mechelen en de moeijelijkheid der reize derwaarts, had men | |
[pagina 435]
| |
zich niet aan den Grooten Raad willen onderwerpen, maar omdat hij de gevaarlijke leer voorstond, dat al de landen van herwaarts over ééne provincie uitmaakten, en ingreep in de zelfstandigheid der aan geen controle gewende regtbanken. Natuurlijk dat men dus ook thans, nu de opstand had gezegevierd, van eene diergelijke controle niet weten wilde. Van de oprigting van een opperste hof was, zoolang de republiek duurde, geen sprake. Zelfs het denkbeeld, in 1601 in de Staten van Friesland geopperd, om, in overleg met zoovele andere provinciën als daartoe bereid mogten zijn, een gemeene Revyskamer in te stellen had geen gevolg:Ga naar voetnoot1) een opperste Geregtshof voor den geheelen Staat zou ons eerst de vreemde overheersching geven. Ook de eenheid der wetgeving zou onder de republiek niet tot stand komen. De bij de Pacificatie van Gent geschorste Criminele Ordonnantiën, die die eenheid althans op één voornaam punt gevestigd zouden hebben, werden, na de afzwering, zelfs in die gewesten, waar zij aanvankelijk gegolden hadden, zooals in Utrecht en Holland, óf geheel buiten werking gesteld, óf slechts weinig meer nageleefd. Het zamenstellen eener civile procesorde voor het geheele gemeenebest, werd, evenmin als de algemeene codificatie van het burgelijk- en strafregt, vóór de omwenteling der vorige eeuw, zelfs niet beproefd. In het regtswezen gold, als in het staatkundige, voortaan geene andere souvereiniteit dan die der bijzondere provinciën of steden. Iedere hervorming, die men ondernam, was lokaal: een gemeen provinciaal regt tot stand te brengen was het hoogste ideaal, dat men zich stelde. Op die wijze moest men wel, om met een beroemd schrijver te spreken, van een gemeen Nederlandsch regt zoo ver afraken, dat zelfs het begrip daarvan te naauwernood kon gevat worden.
Wij hebben gezien, waartoe zulk een staat van zaken leiden moest, en werkelijk geleid heeft. Wel mogen wij het dan betreuren, dat de hervormingsplannen onzer oude Landsheeren niet tot uitvoering zijn gekomen. Zeker, ook de wetgeving en de regterlijke instellingen, die de Monarchie ons schenken wilde, zouden niet volmaakt zijn geweest; zij zouden niet meer hebben kunnen zijn dan de grondslagen, waarop verder moest worden voortgebouwd. Maar na verloop van ruim twee eeuwen zouden | |
[pagina 436]
| |
wij dan toch ligt zoover gevorderd zijn geweest, dat wij bewaard hadden kunnen blijven voor eene wetgeving van vreemden oorsprong, eene wetgeving, die, al druischt zij ook in tegen onze historie, en al herinnert zij ook door den naam, dien zij draagt, aan het tijdvak onzer nationale vernedering, zelfs nu nog niet geheel door ons schijnt gemist te kunnen worden! Zie, daarom betreuren wij het, dat de oude monarchie niet heeft kunnen voortduren. Verre zij het van ons, onze wakkere Vaderen te beschuldigen, omdat zij tegen ondragelijke overheersching en gewetensdwang, tegen een antinationaal bestuur zijn opgestaan. Zij deden wat een vrijheidlievend volk moet doen. ‘De monarchie, die het bestaande zoo doelmatig had ingerigt en verder wilde inrigten, bedreigde de toekomst door de vrijheid aan te randen, die de eerste voorwaarde van ontwikkeling is. Geen wonder dat de instellingen, die zij tegen de vrijheid gebruikte, bij het volk verdacht raakten, en dat dit den waarborg der vrijheid ging zoeken in de magteloosheid der regering’.Ga naar voetnoot1) Maar al beschuldigen wij daarom de vaderen niet, wij kunnen toch voor al hun daden geen sympathie hebben. Wij eerbiedigen hun kinderlijke gehechtheid aan voorouderlijke zeden en gebruiken, maar wij zeggen het Kemper na, dat die gehechtheid ook wel eens het voorwendsel was, waaronder zij zich aankantten tegen werkelijke verbeteringen. Wij schenken hun onze innigste bewondering, als wij hen met onverzettelijke standvastigheid voor hun dierbaarste regten zieu strijden, maar wij bewonderen hen niet meer, als wij hen even standvastig zien ijveren voor privilegiën, en costumen, die ten volle den naam verdienen, er door Alva aan toegekend, van ‘abuisen en coruptelen’. Gelukkig wij, die niet leven onder de heerschappij van vreemde Vorsten noch onder de regeringloosheid der Republiek. Neen waarlijk, ‘voor ons bestaat er geen reden om eenig tijdperk onzer geschiedenis terug te wenschen.’ Want onder het constitutionele Koningschap der doorluchte nazaten van den Stichter van ons volksbestaan, is ons vereenigd ten deel gevallen het beste wat de Republiek, en het beste wat de oude Monarchie kon geven: Vrijheid en Orde. |
|