Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 370]
| |
De vesting G.
| |
[pagina 371]
| |
teruggekeerd en nu 's avonds in den schemer van ijsbergen en ijsbeeren vertelde. ‘Wat zoo'n mensch al beleven mogt!’ zei de oude schout Papentien, toen hij 's avonds met den ouden Baumgarten uit de societeit naar huis ging, waar Friedrich Schult van den slag van | |
[pagina 372]
| |
Leipzig had verteld. ‘Menschen zoo als wij kunnen zeventig jaar worden, maar beleven toch niets.’ ‘Daar hebt ge wel gelijk in, vriend,’ zei Baumgarten. Maar ik zeg, de schout heeft ongelijk! - Zoo effen en zoo zacht vloeit geen levensloop, dat hij niet soms tegen een dijk stoot en zich daar in een kolk ronddraait, of dat hem de menschen niet steenen in 't heldere water werpen. Neen, passéren doet ieder wat, en ieder passeert ook wat bijzonders, al is zijn levensloop ook geheel ingedijkt en uit den snellen stroom een stil meer gemaakt; daarvoor heeft hij maar te zorgen, dat zijn water helder blijft, zoodat hemel en aarde zich daarin spiegelen kan. Mijn levensloop is eens tot zulk een meir ingedijkt; lange jaren heeft hij stil moeten staan; en was zijn water al niet volkomen helder en rustig, en sloeg het af en toe al in wilde golven op, er waren toch ook tijden, dat zich hemel en aarde er in spiegelen kon. Wat wil dit zeggen? - Niets anders, als dat ze mij eens zeven jaar lang opgesloten hebben. - Waarom? - Dat weet de goede God. - Gestolen of geroofd heb ik niets, ook niet gelogen en bedrogen. Over de drie jaar had ik al gezeten; ik was ter dood veroordeeld; dat hadden ze me geschonken, maar daarvoor hadden ze me dertig jaar vesting gegeven. Zoo'n present kan niemand naar waarde schatten, dan een, die al drie jaar en pas drie jaar gezeten heeft. Het uitzigt was slecht, het inzigt nog slechter. Daarbij kwam, dat ze mij van de eene vesting naar de andere bragten. Waar ik geweest was, had ik kameraden, goede vrienden en bekenden; waar ik heên moest, was ik alleen. Op een bitterkouden winterdag zat ik op een open kar, een gendarme zat naast mij. Drie dagen lang duurde de rid, de man was vriendelijk tegen mij; maar ik bevroor. De koude en de onzekerheid, wat nu komen mogt, rilden mij door het gebeente. Als den mensch een lot voor de deur staat, waaraan hij zich niet wennen kan, dan dringt het bloed naar het hart, en dan bevriest hij. De soldaat in den heeten slag, de matroos bij een schipbreuk onder de gloeijende zon, de misdadiger op het schavot bibbert van koude. We kwamen op de nieuwe vesting aan. - Natuurlijk het eerst naar den plaatsmajoor! - De man zat aan het middageten, hij | |
[pagina 373]
| |
stond op, nam den gendarme de papieren af en las; hij wenkte zijn lieve vrouw; zij bragt een schoon bord en zette een stoel aan tafel, en hij vroeg mij of ik zijn gast wilde zijn. Hoe gaarne! - Dat was toch iets! - God zegene den man voor zijn vriendelijkheid! - Zijn braven naam wil ik hier niet noemen, want dat kon de andere namen verraden, en dat wil ik liever niet. We aten braadworst en boonen. Van mijn leven hebben geen boonen mij zoo goed gesmaakt; ik ben anders niet erg op boonen. De gendarme nam afscheid van mij, en ik was in de hand van vreemde menschen op een vreemde plek. De plaatsmajoor gespte zijn degen aan en gaf mij een wenk om meê te gaan. We gingen naar den eersten kommandant. Hij liet mij niet voor. Dat was een eigen gevoel. De man had in mijn oogen een grooten naam; hij was de broeder van een man, die anno dertien in ieders mond leefde, onder wiens vaan mijn liefste leermeesters, mijn eigen ooms waren uitgetrokken. Ik had zijn naam op de speelplaats gezongen, hij was in mijn gedachten een volle neef van moed en van vrijheid: en wat was het dan anders, dat mij op de vesting had gebragt, als dat ik die ook op mijn manier in het hart droeg? - En nu liet mij de man met den schoonen naam niet eens voor. - Ik had het niet meer koud, gloeijend heet overliep het mij. De plaatsmajoor kwam de kamer uit en zei me, hier had een vergissing plaats gehad, ik kon hier niet blijven, ik moest spoedig weêr weg, voorloopig zou ik een prison hebben daar een luitenant in gezeten had, die nu om waanzin in het hospitaal was gekomen. Aan de hoofdwacht werd een oude man geroepen; hij kwam met een bos sleutels en maakte een deur open; we gingen een trap op, en ik stond in een klein vierkant hok met donkere ramen aan den eenen kant, natuurlijk met ijzeren gordijnen. Een oude waggelende tafel, een stoel op drie pooten, een waterkruik en een stroozak, dat was de uitrusting. De plaatsmajoor stapte op; de oude vader Kähler maakte vuur in den kachel aan en ging ook heên, maar sloot van boven en van onderen de deur toe. Zoo zat ik dan nu alleen - ach, hoe alleen! - Het is een groot genot, het alleen zijn, als het iemand vrij om het hart is, en hij met zich zelf te rade kan gaan over alles wat er in hem omgaat, wat hem terughoudt en wat hem voortdrijft, als hij | |
[pagina 374]
| |
oude tijden voor zich laat oprijzen en met hen verleden smart en verleden vreugd, en als hij voor zich ziet en van de toekomst droomt; maar wanneer hij met zich te rade gaat, moet hij ook raad weten, de oude tijden met hun lust en hun kommer moeten in waarheid verleden zijn, het hart mag daarbij niet meer sneller slaan en beangst zijn, en de toekomst moet voor hem liggen als een schoone morgen. Maar - zooals ik zeg - het hart moet vrij zijn, en het oude ongeluk overwonnen. - Mijn hart was niet vrij, mijn hart zat dieper in ketenen en banden dan mijn lichaam, jaar en dag hetzelfde! en heden hetzelfde sints jaar en dag! - Niets was verleden, en in de toekomst lagen dertig jaar gevangenis. - Laat eens iemand over een dertigjarigen nacht heên zich in een lichten morgen droomen. Ik zat op mijn stroozak alleen, hoe lang weet ik niet; wat ik dien avond gedacht heb, weet ik ook niet. Ik schrikte van het rinkelen van sleutels op - daarvan schrikt iedere gevangene op, al zat hij ook duizend jaar - om mij heên was het nacht; ik had al wel lang zoo gezeten. Mijn deur werd geopend, met vasten stap kwam iemand mijn kamer in: ‘Goeden avond! - Hebt ge hier geen licht?’ - Ik zei, ik had er geen. - ‘Kähler,’ zei de man, ‘zet hier de lantaren neêr en haal licht.’ Dat gebeurde, en voor mij stond een gezette man van middelbare lengte in een grijzen soldatenmantel en met een veldmuts op. Hij kon tusschen de veertig en vijftig zijn, maar zag er frisch en gezond uit, en zijn manier van optreden was stijf en strak, als iemand die lang gekommandeerd heeft en altijd een kort besluit genomen. Ik was opgestaan en stond voor hem. ‘Ik ben de tweede kommandant, overste B.,’ zei hij ‘en wilde toch eens naar u komen zien.’ Ik antwoordde daar wat op, wat een beleefdheid moest zijn; maar 't mag er wel wat knorrig uit gekomen zijn, want mijn gemoed stond niet bijzonder naar beleefdheid. ‘Ge zult hier niet lang kunnen blijven,’ zei hij. ‘Ge zult spoedig verderop verplaatst worden.’ - Ik zei, dat wist ik al, de plaatsmajoor had me dat al gezegd. ‘Waarom hebt ge geen licht? en waarom hebt ge u niet wat op uw gemak gebragt?’ vroeg hij verder. - Ik zei, ik had nog niet uitgepakt en had er nog niet aan gedacht me op mijn gemak te brengen. ‘Ik kan het mij zoo denken,’ zeide hij; ‘maar kwel u niet | |
[pagina 375]
| |
met sombere gedachten. Zoolang ge hier zijt, hebt gij vooral met mij te doen, en voor zoover mijn pligt het toelaat zal ik uw lot zoeken te verligten. Met die woorden keerde hij zich om, knikte met het hoofd, en ging naar de deur. Hier draaide hij zich snel om, alsof hij iets vergeten had, en vroeg mij waar ik vandaan was. - ‘Ik ben een Mecklenburger,’ zei ik. - ‘Een Mecklenburger?’ vroeg hij in het zuiverste platduitsch, alleen met een ligt pruissisch accent, zooals ze in de buurt van Nieuw-Strelitz spreken. ‘In welke streek zijt gij daar dan geboren?’ - ‘Ik ben uit Stemhagen,’ antwoordde ik. ‘Uit Stemhagen?’ vroeg hij weêr, ‘wat is uw vader?’ - ‘Burgemeester,’ zei ik. - ‘Hoe lang mag hij daar al wel zijn?’ vroeg hij. - ‘Sints anno achttienhonderd vijf,’ zei ik nu ook in het platduitsch. - ‘Zoo? zoo?’ mompelde hij zoo binnen's monds; maar op eens vroeg hij zoo regt op den man af: ‘zeg eens, leeft bakker Zomer nog?’ - Ja, zei ik, wien of hij meende? Daar waren twee bakkers Zomer, den één noemden ze altijd Stoffel Geest, omdat hij zoo'n doodelijke kleur had, en den anderen noemden zij Schill-Zomer, omdat hij vroeger onder Schill gediend had. ‘Die is het! die is het!’ riep hij haastig. ‘Leeft die nog?’ - ‘Neen,’ zei ik, ‘die is voor eenige jaren gestorven.’ - ‘Kon ook niet anders,’ zei hij kort af, ‘had den brandewijn te lief.’ Hij knikte nog eens adjuus en vertrok. Mijn sombere gedachten waren weg, den overste zijn vriendelijke manier en zijn goede woorden hadden het hunne gedaan; maar het was vooral de nieuwsgierigheid die er mij uit haalde. - De minste nieuwigheid heeft voor een gevangen mensch zoo veel waarde. Maar hier was iets, dat wel iedereen nieuwsgierig kon maken. Hoe kon de overste platduitsch spreken? - Nu, hij kon uit Pommeren zijn; waar waarom werd hij zoo enkel oor, toen ik van Mecklenburg sprak? - 't Is waar, hij kon ook een Mecklenburger zijn er stonden toen veel Mecklenburgers bij de Pruissen; maar dat slag sprak geen platduitsch, dat babbelde en koeterde liever een afschuwelijk hoogduitsch, omdat dit voornamer leek, en deze man had zijn platduitsch zoo regt uit het hart gesproken, en 't was ook een flinke mond vol. En wat wist hij toch van Stemhagen en van mijn ouders, en vooral wat wist hij van Schill-Zomer? - Allerlei vragen gingen me zoo door het hoofd, maar ik vond geen antwoord, en toen ik mij op den | |
[pagina 376]
| |
stroozak wierp om te slapen, zei ik tot mij zelf: ‘Ja, hoe het dan ook is, ik geloof, hier zijt ge toch niet op de laagste plek gekomen.’ Den anderen morgen pakte ik mijn kist uit; daar kwam dan allerlei uit te voorschijn, wat anders reizende lui niet in de wereld zoo rondslepen: een waschkom, een glas, een blaker, en dan mijn kostbaarste meubel: een koffiekan. Vader Kähler kwam en lei den kachel aan, en zette een kleinen pot met water op het vuur, en toen het water ferm aan den kook was, haalde ik een peperhuis met gemalen koffie voor den dag, en 't duurde niet lang of mijn koffie was klaar. Ik trok mijn oude eerwaardige huisjapon aan, die op den eenen kant eens leelijk gezengd was en helaas! niet geassureerd was, ook mijn nette warme pantoffels - ze waren van zelfkant gemaakt, en hadden enkel die fout, dat ze in de nattigheid niet digt waren; maar wat had ik ook in de nattigheid te doen? ik zat immers hoog en droog - en zoo was ik dan op mijn manier heel vergenoegd. En nu kwam de rij bij het uitpakken aan mijn levensmiddelen: een half kommiesbrood, een stuk geitenkaas en een end vetkaars. Dit laatste was nu wel niet om te eten, maar 't was toch nog te gebruiken, en daarom had ik het meêgenomen, want als iemand met zes stuivers den dag moet rondkomen, dan moet hij met hetgeen hij bezit drommels goed omspringen. - Zes stuivers per dag is een heele som; 't maakt in het jaar honderd guldens; maar bij zoo'n armen duivel van een gevangene, die zelf niet voor zich zorgen kan, tellen zich aan zijn inkomen nog andere lui de vingers blaauw, en hij moet het zich maar laten gevallen. Ik zou het er dan ook niet ver meê gebragt hebben, als mijn oude vader er niet geweest was, die mij af en toe met een kleinigheid bijsprong; maar veel mogt dat ook niet zijn, en wat van daar kwam lieten ze iemand ook maar in droppels toevloeijen. Maar, nu wist mijn vader in het geheel niet, waar ter wereld ik was; ik moest dus eerst schrijven, en tot ik antwoord had moest ik het nu wel met mijn roijaal inkomen van zes stuivers doen, want oude vader Kähler was wel een oude goede man, maar zoo dom was hij niet dat hij zich met borgen inliet. - Ik schreef dus. Toen mijn brief klaar was, plaatste ik mij aan het venster. Het was mij heden morgen geheel anders te moede dan gisteren avond; een nacht van rustigen slaap maakt iemand een ander mensch; daarbij scheen de zon in mijn raam, en mijn gordijnen | |
[pagina 377]
| |
waren gelukkig niet zoo digt of ze lieten den straal ook op mij vallen. Ik had het uitzigt op een poort, daar reden koetsen in en postwagens en vrachtwagens, ook een lijkkoets reed er uit - dat had ik sints vierdehalf jaar niet meer gezien - alles kwam mij zoo schoon voor, zelfs de lijkkoets. Boerenmeisjes kwamen met melk in de stad, boerenjongens met hout, burgers gingen naar hun zaken, oude heeren met warme bonte kragen vertraden zich de eksteroogen een beetje, en dan kwamen kleine nette dames met veeren op den hoed en met groene sluijers, waar de frissche roode gezigten uitkeken als moschrozen. Ze waren allen schoon, allen! Ik wist er niet ééne die mij leelijk scheen. Hoe mogt dat wel komen? Ach, ik was vier en twintig jaar oud, en sedert vierdehalf jaar had ik geen andere dames gezien dan de oude dikke vrouw Grelen, die vóór dertig jaren als marketenster bij een poolsch husarenregiment had gestaan, en dan onze Kerlien met haar leepoogen. Met al die lui, die ik daar zag, had ik niets te doen, zij bekreunden zich ook niet om mij, maar ik mij des te meer om hen, en na een paar dagen was ik van alles al mooi op de hoogte. Die kleine deern met dat bonte jakje aan was den werkman zijn kind, die altijd 's middags met-bijl en zaag te huis kwam; hij gaf haar eens vlak voor mijn venster geld, en ze kwam na een korte poos met een brood uit het groene huis aan de regterhand; het uithangbord kon ik niet zien. Daar moest dus een bakker wonen. Een paar dagen later vochten een paar echte bengels op straat, en een man met een wit voorschoot kwam naar buiten en gaf er den één een paar flinke om de ooren, dat was dus zijn eigen jongen, en hij was de bakker; en de andere bengel liep bij den buurman in huis en kwam daar een man met een zwart schootsvel tegen, die er hem ook een paar toediende, die lummel was dus van den smid. En uit de bakkerij kwam een klein net meisje, keurig alsof ze uit een doosje kwam, en wit als een duif, en de sergeant van de wacht ging een eindje met haar meê en nam ze toen bij de hand en sprak zeer dringend met haar, en zij keek altijd over de schouders naar haar vaders ramen, en op eens werd ze rood als een roos en rukte haar hand los en weg was ze den hoek om. - Wat had mijnheer de sergeant met mijn klein bakkerinnetje te bespreken? - En het duurde niet lang, toen kwam ze terug, en in den smid zijn deur stond een knappe jonge kerel, maar zwart als een kraai, | |
[pagina 378]
| |
en de kraai, die hoestte, en de kleine witte duif keek om, en het duurde niet lang, of ze stonden bij elkaar en lachten en joolden met elkander, en mijnheer de sergeant stapte langs de geweren op en neêr, en beet zich op de lippen en streek over zijn kuevels en keek nijdig naar dat paartje. - Wat kon het hem voor pijn doen, als kraaijen en duiven zich goed verstonden, en buurmanskinderen elkaar lief hadden! Ja, op de slechtste plek was ik nog lang niet gekomen! Menschen te zien, al gaan ze iemand ook niet aan, frischt het hart op; maar het is als met de muziek, ze moeten allebei niet te druk worden; een schoone, zachte melodie doet het hart zoo goed, maar als alles om iemand heên vedelt en toet en trommelt, beginnen hem de ooren zeer te doen, en hij verlangt naar de eenzaamheid. Een paar dagen later kwam mijn overste B. weêr tot mij en weêr des avonds. Deze keer had ik licht; mijn blaker stond netjes op de tafel, en een kaars voor drie centen er op. De overste sprak hoogduitsch met mij, hij heeft van zijn leven nooit weêr platduitsch met mij gesproken; ik natuurlijk ook niet. Toen hij wegging, zei hij: ‘Maar wat hebt ge een slechten blaker!’ - Ik zei, dat liet zich nu niet anders maken, en zijn dienst deed hij toch. - ‘Hebt ge hier wat te lezen?’ vroeg hij verder. - O ja, zei ik, ik had Höppner zijn Instituten en Thibaut zijn Pandekten en een corpus juris en Ohm zijn meetkunde en Fischer zijn waterweegkunde en een paar andere zulke interessante leesboeken. - ‘Nu’, zei hij, ‘ik zelf lees weinig van onderhoudende lectuur, maar mijn dochter heeft er een kleine bibliotheek van, en ik zal er u wat uit bezorgen.’ En zoo vertrok hij. | |
Hoofdstuk II.Waarom overste B. er als het Jesus-kindeke uitzag, en waarom ik mijn blaker uit het raam smeet. Dat de onderofficier Altmann helaas niet als een jong meisje op de wereld was gekomen, en dat Schnabel ijzeren handschoenen aan had, en dat de dochter van den kommandant naar mij, en ik naar haar omkeek.Ondertusschen was het dooiweêr geworden, het ijs en de sneeuw waren door een lenteregen weggespoeld, en de lentelucht en de | |
[pagina 379]
| |
lentezon hadden den regen weêr opgedroogd, en 't zag er werkelijk uit, alsof het groeijen en bloeijen al zou beginnen, en in mij groeide en bloeide een verlangen naar lentelucht en lentezon, dat ik het met moeite achter mijn gordijnen kon uithouden. Ik had aan de kommandantuur om verlof geschreven, een beetje in de vrije lucht te wandelen, maar had nog geen antwoord. Wat schreef ik ook aan de kommandantuur, waar de man met den grooten naam de eerste viool speelde? Waarom wendde ik mij niet tot mijn overste B.? Omdat niemand mij een raad gaf en den weg wees. Een mensch, die vrij is, heeft duizend wegen, als hij iets bereiken wil; gaat het op den eenen niet, dan gaat het op den anderen. Voor ons was er maar één weg, en die ging door de poort der gevangenis en stootte zich tegen slot en grendel. Maar 't zou beter worden, dan mijn zwaarmoedigheid het mij voorspiegelde. Onze lieve heer had goedgevonden, in de laatste dagen van Februari mij de kerstgave te schenken, die met kerstmis was uitgebleven - want dat moet niemand denken, dat hij enkel op kerstavond uitdeelt, hij deelt het geheele jaar door uit, en een kerstgave kan alle dag komen, en het Jesuskindeke, dat haar brengt, ziet er nu zoo en dan weêr zoo uit. Mijn Jesuskindeke zag er dezen avond uit als een Pruissische overste, en kwam zoo stijf als een kaars de deur in. ‘Ge hebt u om verlof tot wandelen aan de kommandantuur gewend’, zei hij, ‘uw verzoek is toegestaan. Ge kunt op den vestingswal onder opzigt van een onderofficier, dien ik zal aanwijzen, u wat beweging nemen.’ - Dat begon goed, en een straal van de lentezon was al in mijn hart gevallen. ‘En hier’, zei hij en tastte in den zak, ‘is ook een brief van uw vader, hij schrijft u zeer vriendelijk en zendt u geld, dat ik u naar gij het noodig hebt zal laten toekomen.’ - Ik greep naar mijn brief; dat maakte zich van daag werkelijk al heel mooi. De overste ging naar de deur en riep: ‘ordonnans!’ Zijn ordonnans kwam, hij nam hem een pak af en lei het op de tafel: ‘boeken voor u.’ Hij nam den soldaat nog een pak af: ‘en hier een paar fatsoenlijke kandelaars. Smijt dien blaker maar de raam uit! - Goeden nacht! - Kähler, mijnheer heeft voortaan alle dag een halven daalder te verteren. Dat was een avond! Een brief van mijn ouden; geld als water; morgen wandelen in de lentelucht; al de kleine deerns van digtebij zien; nu het eene pak los: Göthe - Faust - | |
[pagina 380]
| |
Egmont - Wilhelm Meister; nu het andere pak los: twee kleine, wonderfraaije, zilveren kandelaars. - Marsch met den blaker! Maar nu, waar met dat stompje kaars naar toe? Op den eenen kandelaar? Ei, dat zou er uitzien, alsof een oppasser op een arabischen hengst kwam aanrijden, dat gaat niet! ‘Vader Kähler’, zeg ik, en ik was een heel stuk opgeschoten, en vader Kähler was tegenover mijn tegenwoordige middelen een heel stuk ingekrompen, ‘vader Kähler, haal me eens twee kaarsen, van zes centen het stuk.’ - Vader Kähler wil al gaan. - ‘Wacht’, zei ik, ‘vader Kähler! - En dan - dan -...zou er wel in de buurt een biefstuk met gebakken aardappelen te krijgen zijn? - Of, neen, laat maar! - Ik heb nu twee en een half jaar niets anders dan rundvleesch te zien gekregen, alleen met kerstmis, paschen en pinksteren gebakken spek, als een lekkernij voor een feestdag. - Neen, vader Kähler, wat denkt gij? Zou misschien een varkenskarbonade..?’ - Gelukkig viel mij echter nog net bij tijds in, dat ik voor mijn mooije geld wel wat beters kon eischen; ik liet me dus de lekkerste schotels door het hoofd gaan, want waarom zou ik het er niet eens van nemen? Nu, op het lest kwam ik dan op hazepeper. Dat zou het zijn, daarop had ik nu mijn zinnen gezet. ‘Dus, vader Kähler, hazepeper!’ Vader Kähler ging naar de deur. - ‘Wacht even, nog wat! 't Gaat wel niet, anders zou ik wel...’ - ‘Wat zoudt ge wel?’ vroeg vader Kähler. - ‘Ja, ik dacht, als er zoo eens een halve flesch wijn bij was. Maar van den goedkoopen!’ liet ik er snel op volgen, toen ik zag, dat hij zich het hoofd begon te krabben. - Eindelijk zei hij: ‘dat kan er niet best van af, of ge moest dan morgen....’ - ‘Ja,’ viel ik hem in de rede, ‘dat gaat wel, als ik dan morgen maar weêr kommiesbrood wil kaauwen. Nu, komaan dan maar!’ En na een half uur zat ik dan nu bij mijn hazepeper en mijn halve flesch wijn, en vóór mij stonden twee mooije dikke kaarsen op de zilveren kandelaars, en vader Kähler had fatsoenlijk gedekt en had ook een servet meêgebragt. Dat was me een kerstavond, en toen vader Kähler vertrokken was, las ik mijn vader zijn hartelijken brief nog eens, daarop las ik in Wilhelm Meister's leerjaren, en toen ik aan die plaats kwam: Wie nooit zijn brood met tranen at,
Wie nooit in kommervolle naehten
Stil weenend op zijn leger zat....
| |
[pagina 381]
| |
toen was het mij te moede, alsof ik over mij zelf geroerd was, en ik over mij zelf weenen moest. En dat was ook zeer natuurlijk, want ik was geheel verzadigd, en dat heb ik altijd in de wereld gevonden, dat zij, die regt goed verzadigd zijn, het ligtst bij vreemd ongeluk geroerd worden. Maar daarbij blijft het ook, en als het op werkelijk helpen aankomt, dan zijn ze niet best te huis, dan springt eer de hongerige den hongerige bij. Den anderen morgen bragt vader Kähler zoo wat tegen elven den onderofficier Altmann bij mij boven, die zou met mij gaan wandelen. Dat gebeurde dan ook, we gingen op den wal O, hoe schoon was dat, hoe heerlijk! Ik kon in de wereld rondzien, hooren en ademen. De boomen waren nog wel niet groen, de bloemen bloeiden nict, de velden hadden nog hun oud verschoten geelbruin kleed aan, hun schoon nieuw groen kleed was nog bij den kleermaker; maar de kleermaker liet toch zijn kompliment al maken: op zijn allerlaatst in de naaste week; maar als het kleed nog met bloemen moest worden bezet, dan kon hij er pas over drie weken meê klaar zijn; en ze moesten het niet kwalijk nemen, dat hij niet zelf kwam, hij moest - wat weet ik - in Italie of in Turkije achter den warmen kachel zitten, maar hij stuurde voorloopig toch zijn eigen jongen, een wilden bengel, maar die zijn groet toch wel zou overbrengen. Ja, en zijn jongen was dan nu de schoone warme lentelucht, waarin alles al onzigtbaar zwemt, wat het hart vrolijk kan maken. En mijn hart was ook vrolijk; 't was bijna al te veel. Dat was immers niet eens noodig geweest, dat al die oude kleine nette voorjaarsgezichten van meisjes mij op den wal moesten ontmoeten; ik zou immers al met ééne tevreden geweest zijn, met ééne enkele, die aan mijn arm had gehangen en met mij de wereld ingekeken. Maar wat kon mijn onderofficier Altmann het helpen, dat hij niet als een jong meisje op de wereld gekomen was; wat kon hij het helpen, dat hij juist toen ik aan gras en bloemen en aan vrijheid voor mij en mijn vaderland dacht, op Schnabel viel, die een gruwelijke roover en moordenaar was en onder mijn kwartier in ketenen en banden zat? Ja, Schnabel hadden ze nu, hij was nu ook al - Goddank! - ter dood veroordeeld, en nacht en dag brandde er licht in zijn duister verblijf, en een | |
[pagina 382]
| |
artillerist stond met een blanken sabel voor zijn rustbank, want driemaal was hij al uitgebroken en de beste warschauer sloten maakte hij met een houtje en een eind touw open; maar nu! Nu hadden ze hem ijzeren handschoenen aangetrokken, nu moest hij er zich in schikken! Ach, mijn lieve God, waar bleef mijn voorjaar! IJzeren handschoenen! Ik kon ook nog wel eens met ijzeren handschoenen bedacht worden. En toen mijnheer de onderofficier Altmann mij dat juist zoo uitvoerig vertelde, hoe Schnabel eens een pop uit zijn kleedasie had gemaakt en op zijn rustbank gelegd, en hoe hij zelf in den ijzeren kachel gekropen was en daar geloerd had, tot de cipier gekomen was en met de pop op de rustbank een praatje had aangevangen, hoe Schnabel toen uit den kachcl was gesprongen en den cipier met den zwaren ijzeren kacheldeksel een slag in den nek gegeven had, dat de man er zijn leven lang een gebrek van had behouden, hoe hij daarop twee eerzame burgers, die voor zijn deur op de wacht stonden, met hun lieve hoofden tegen elkaâr had gebonsd dat ze er altijd een beetje duizelig van waren gebleven, en eindelijk zoo op straat en in vrijheid gekomen was, - wat zeg ik, als het mij ook zoo te moede was, als had ik den onderofficier zijn hoofd ook tegen een ander aan willen bonsen, dat hij er ook zijn leven lang duizelig van bleef - net op dat oogenblik gingen ons een paar dames voorbij, en de eene keek mij sterk aan, en toen ik omkeek, was zij blijven staan en keek ook naar mij om. Wat een vriendelijk, schoon gczigt was dat! Hoe treurig en hoe lief zagen die mooije oogen er uit! En die mooije oogen hadden mij nagekeken! Wat is nu wel schooner, een lentedag of een paar mooije oogen? - Ach, ik denk toch een paar oogen! In zoo'n lentedag kan iemand ver, zeer ver uitkijken - schoon is het; maar hoe verder hij ziet, des te duisterder en nevelachtiger wordt het; in zoo'n meisjesoog kan iemand ook diep inkijken, altijd dieper, en hoe verder hij ziet, des te helderder wordt het, en geheel van onder op den grond daar ligt de hemel, en dien zijn blaauwe wonderen heeft nog geen menschenoog dóórgekeken. ‘Wie was dat?’ vroeg ik. ‘Kent gij die dame?’ - ‘Zeker!’ zei de onderofficier en sloeg de hand aan zijn schako, als wilde hij zijn honneurs maken, ‘'t is de eenige dochter van den tweeden kommandant, overste B., andere kinderen heeft hij niet. - Schnabel heeft twee kinderen, die....’ | |
[pagina 383]
| |
‘Doe me toch dat pleiziér,’ zei ik, ‘en laat dien Schnabel nu maar heel rustig zitten.’ ‘Ei, hoe komt het bij u op?’ zei de onderofficier. ‘Die kan immers in het geheel niet rustig zitten, de artillerist, die voor zijn rustbank staat, wordt immers alle twee uren afgelost, en zonder allerlei praatjes loopt dat niet af. - Schnabel zegt ook....’ ‘Laten we maar liever naar huis gaan,’ zei ik en keek het schoone meisje uit de verte na; maar in haar oogen zag ik van mijn leven niet weêr, en dat was maar goed ook. Als iemand lang in de schaduw heeft gezeten, en hij kijkt dan op eens in Gods lieve zon, dan kan hij wel blind worden, en als iemand den dag over in den kelder bezig is geweest en er dan uitkomt en in den blaauwen hemel staart, dan flikkert hem dat zoo voor de oogen en hij kan duizelig worden, en kan het blijven zijn leven lang. Het grootste ongeluk, dat voor zoover ik weet nog niemand van de heeren romanschrijvers uitvoerig heeft beschreven, is als zoo'n arme, jonge, gevangen student op een kommandantsdochter verlieft. Ze weten ook geen van allen, hoe dat iemand doet; maar wij weten er van te spreken, wij hebben dat meêgemaakt. | |
Hoofdstuk III.Hoe ik voor een struikroover werd aangezien en waarom ik den overste B. voor een landsman van mij houden moest, en waarom mijnheer de Raadsheer Schröder in Treptow eigenlijk van meening is, ze hadden me een kop kleiner moeten maken.Deze keer kwam dat niet tot zoo'n ongeluk, deze keer redde mij Schnabel. Mijn onderofficier liet mij geen tijd, om op het mooije meisje te verlieven; juist toen ik zoo regt op mijn dreef was, om mij de schoone kommandantsdochter zoo regt levendig voor te stellen, alsof tegenwoordig iemand in zoo'n ding van een stereoskoop kijkt, toen trok de onderofficier mijn kleine zoete hartekommandantje onder het glas weg, en schoof er Schnabel met zijn ijzeren handschoenen onder. We kwamen te huis, vader Kähler sloot mij weêr in het hok, en daar zat ik nu, en in mij danste en klopte alles, niet enkel de aderen en zenuwen, neen! zelfs de oude beenderen voelden zich alsof ieder op zijn eigen hand een wandeling wilde maken. | |
[pagina 384]
| |
Nu was het eigenlijk de regte tijd en uur om in alle orde en regel te verlieven; maar het was ook net tijd en uur voor het middageten. 't Is waar, als iemand vier en twintig is, dan gaat hij verduiveld vlug op de verliefdheid in, maar toch zeker even vlug op het middagmaal. Vader Kähler kwam binnen en zette een soort van soep op tafel met lamsvleesch en erwten en aardappelen en kool en wortelen. ‘Nu,’ zeg ik, ‘een paar van dien omhaal had wel weg kunnen blijven; dat ziet er me wat al te kakelbont uit.’ Ik kon dat nu goed zeggen, want ik had immers alle dag een halven daalder te verteren. ‘Ge hebt gelijk,’ zei vader Kähler, ‘maar ik kook immers niet voor u alleen, ik kook immers ook voor al de anderen, en dit heeft één uitdrukkelijk besteld, wiens eeredag het morgen is, want van daag is zijn doodvonnis van den koning teruggekomen, en morgen wordt Schnabel onthoofd.’ ‘Al weêr Schabel,’ roep ik en spring overeind en kijk het raam uit. ‘Ga daar niet staan,’ zegt vader Kähler, ‘kijk maar eens, wat daar voor een hoop menschen staat; die willen allen Schnabel zien, en daar dat niet mogelijk is omdat hij in een donkere kamer zit, kunnen ze u voor Schnabel aanzien en dan kan dat een oploop geven.’ God in den hemel! wat had ik met Schnabel te maken? Had ik dan waarlijk zoo'n dieven- en moordenaars-gezigt? 't Moest wel zoo zijn, want naauwlijks stond ik aan het venster, of daar brulde het volk omlaag: ‘kijkt, daar is hij, Schnabel! Schnabel!’ Ik vloog van het venster terug. ‘Vader Kähler,’ zei ik, ‘heb ik eenige gelijkheid met dien ongelukkigen mensch?’ - ‘God bewaar me!’ zei hij. ‘Hij is van zijn beroep een kleêrmakersknecht, en duivels schraal van gestalte, en gij zijt immers mooi breed in de schouders.’ ‘Schnabel voor!’ brulde het volk daar buiten. Ik ging op mijn stroozak zitten, lei het hoofd in de hand en dacht een poos na en zei toen eindelijk: ‘Vader Kähler, ik heb zoo veel ik weet nooit iemand omgebragt en ook niemand zijn goed afgezet.’ ‘Dat geloof ik,’ zei vader Kähler, ‘anders zou de overste niet zoo vriendelijk tegen u zijn.’ ‘Waarom is hij eigenlijk zoo vriendelijk tegen mij?’ | |
[pagina 385]
| |
Vader Kähler kwam zeer digt bij mij en fluisterde mij in het oor: ‘hij weet, hoe dat is. Hij heeft ook eens gezeten.’ - ‘Wat?’ zeg ik, ‘de tweede kommandant heeft gezeten?’ - ‘Ja, voor vier jaar was hij veroordeeld, maar de koning heeft hem met een halfjaar vrij gelaten.’ - ‘Hoe is dat wel gekomen?’ vroeg ik. - ‘Ja,’ zei hij, ‘dat is me een heele geschiedenis; ik spreek daar niet van, vraag er Altmann naar, die weet het haarfijn.’ ‘Mij is nog nooit zoo iets voorgekomen van vriendelijkheid’, zeg ik, ‘en dat voor een wild vreemde.’ - ‘Zoo heel vreemd zijt ge hem misschien niet,’ zegt hij, ‘want hij is immers een landsman van u.’ - ‘Inderdaad?’ vraag ik. - ‘Ja’, zegt vader Kähler, ‘dat moet wel zoo zijn, want hier in de stad woont een kleêrmaker, die een goede vriend van mijn schoonzoon is, die is afkomstig uit Friedland in Mecklenburg-Strelitz en die heeft ons dikwijls verteld, dat de overste een landsman van hem was, en dat hij ook zijn ouders had gekend, die heel gewone burgerlui geweest zijn.’ - ‘Maar’, roep ik uit, ‘hoe drommels heeft hij het tot overste gebragt?’ - ‘Ja, wat denkt ge wel? Hij heeft al lang gediend; toen Schill door Mecklenburg trok, is hij al als opgeschoten jongen met hem meêgegaan, en daarop is hij zoo naar Oostpruissen voortgesukkeld en is toen met het Yorksche regiment anno twaalf naar Rusland gegaan, heeft anno dertien, veertien en vijftien meêgemaakt, en toen ik niet lang daarna in Breslau stond, was hij ritmeester bij het eerste kurassiersregiment. Daar was hij dan nu als een uil onder de kraaijen; al de officiers bij dat regiment waren edellieden, hij was de eenige burgerlijke, en daarom wilden ze hem dus wegknikkeren; maar hij ging niet, hij hield hen van zijn lijf af. Nu, daarmeê had het toch wel zijn langsten tijd gehad, en op het eind hadden ze er hem toch wel onder gekregen, als de oude kleine gebochelde generaal Hans van Ziethen er niet geweest was, die hield hem staande; en dat was wel een kleine kerel, maar een pittige kerel, die niet zoo ligt een loopje met zich nemen liet. - Zoo zagen dan de heeren, dat ze daar niet meê doorkwamen; maar ze gaven het niet op, ze wendden het over een andere boeg en zonden een groote memorie aan den koning, dat zoo iets toch niet gaan kon, dat bij het oudste regiment in den heelen pruissischen staat, wat al bij Fehrbellin met den vijand kennis had gemaakt, een burgerlijke als officier stond. ‘Wel dat is allcraardigst, vader Kähler,’ zeg ik, ‘de heeren | |
[pagina 386]
| |
hebben alleen maar vergeten, dat bij Fehrbellin een kleêrmakersknecht het regiment heeft gekommandeerd.’ ‘Dat weet ik niet,’ zei vader Kähler, ‘dat is voor mijn tijd geweest; maar zoo veel weet ik, hij moest weg; want wat deed onze goede koning? - Hij wilde den officieren niet voor het noofd stooten, en den ritmeester wilde hij toch niet missen, hij bevorderde hem dus tot majoor, maar tegelijk ook tot edelman. - Maar wat deed onze goede overste? Hij stak den majoor rustig in den zak en voor den edelman zei hij vriendelijk dank, hij verkoos niet door de pikanterie van zijn kameraden edelman te worden. - Dat moest dan natuurlijk de deur toedoen, nu moest hij weg, en zoo werd hij hier tweede kommandant, want iedereen zegt, dat de koning. hem nog altijd op hoogen prijs stelt. - En dat wil ik gaarne aannemen,’ voegde oude vader Kähler er bij, ‘want bij die andere leelijke geschiedenis, die hij laatst hier gehad heeft, toen hij dien gevangene doodstak en ze hem met vier jaar vcsting bedachten, kwam immers ook de koning tusschenbeide, dat hij er met een halfjaar afkwam.’ ‘Wat was dat dan?’ vroeg ik. ‘Daar moet ge Altmann naar vragen, die is er zelf bij geweest. Ik ben een oude man en heb vrouw en kinderen, en over mijn superieuren spreek ik in het geheel niet; daarenboven is de overste een goed man tegen mij, en waarvoor zou ik achter zijn rug van dingen spreken, die hem al grijze hairen genoeg gemaakt hebben, en die hem van 's morgens tot 's avonds door het hoofd gaan? Want sedert dien tijd is hij zeer veranderd; dat kan iemand merken zonder juist tot de groote profeten te hooren.’ Oude vader Kähler ging weg, en oude vader Kähler was een brave man, dat hoorde ik en zag ik, want hij was op zijn manier heel bedroefd geworden. Maar ik dacht over den ouden zijn vertelling na. - Dus toch een Mecklenburger, een landsman! Hij en Schill-Zomer, allebei kameraden! - De een te gronde gegaan en gestorven, de ander in eer en waardigheid en gezond en krachtig. - Schnabel viel mij in: wij waren immers ook kameraden, beiden ter dood veroordeeld, hij zat beneden en ik boven, alleen maar door een zwakke plankenvloer van elkaar gescheiden. We hadden allebei gruwelijke misdaden begaan; hij had een paar menschen vermoord, en ik had aan een duitsche akademie op klaarlichten dag de duitsche kleuren gedragen! - We hadden hetzelfde vonnis | |
[pagina 387]
| |
gekregen, en nu zat hij in angst en in doodsnood, en mij krenkte niemand een hair. - Waarom dat? - Hoe kwam dat? ‘Lieve vriend’, zei later de raadsheer Schröder tot mij, toen ik hem de zaak vertelde en die vraag voorlei, ‘niets eenvoudiger dan dat: de koning heeft u begenadigd, hem niet.’ ‘Niet begenadigd,’ zei ik. ‘Als opperregter heeft hij de straf in vestingstraf veranderd, en wat wordt er dan van het regtersambt, als het op ééne lijn staat met het geweld?’ ‘Nu, ge zult toch niet gelooven,’ zei bij, ‘dat de koning van Pruissen om zoo'n bagatel honderd jongelui zou laten opknoopen?’ ‘Waarom niet?’ vroeg ik. ‘Als nu zoo'n Hendrik VIII van Engeland, of zoo'n Russische Peter, of zelfs maar zoo'n Nikolaas en zoo'n waanzinnige Karel van Brunswijk op den pruissischen troon gezeten had - waarom niet?’ ‘Tegen zulk een misbruik der doodstraf beschermt ons de humaniteit van de regering en van onzen tijd. Doodstraf moet er zijn; de menschelijke maatschappij moet de magt hebben, de wilde dieren uit haar midden uit te stooten.’ ‘Zeer bedankt voor het kompliment!’ zeg ik. ‘Maar, mijnheer de raadsheer, humaniteit is op het oogenblik niets meer dan een valsch dubbeltje; alleen de goedhartigen en de dommen nemen het; maar die het uitgeven en er meê naar de markt gaan, die wachten zich wel. - En wat de doodstraf en haar nut betreft, ik wenschte wel, ge waart ook eens met deze maat gemeten; misschien dat u dan de oogen wel opengingen.’ ‘Ge hebt u niet te beklagen, want de wet zegt uitdrukkelijk: poging tot hoogverraad wordt met hoogverraad gelijkgesteld. Volgens uw eigen verhaal is het openbare doel van uw gezelschap geweest het invoeren van een duitsch staatsleven, op volksvrijheid en volkseenheid gegrond; dit heeft men voor den regter als een poging tot hoogverraad beschouwd; met regt of niet, dat wil ik daar laten (Notabene dit was na 1848); maar de wet is gehandhaafd.’ ‘Nu, mijnheer de raadsheer, dan wil ik U wat zeggen, dan houden de wet en de humaniteit elkaar allebei voor den gek; óf de wet moet de humaniteit afschaffen, óf de humaniteit de wet. - Zoo, als dat in zijn werk is gegaan, was 't een poppenspel, een wreed poppenspel. - Niet zoo zeer tegen ons wreed, als tegen onze arme ouders, en veel menschengeluk is | |
[pagina 388]
| |
daarmeê te gronde gerigt. Ik ben een vijand van de doodstraf, en wie zal het mij ten kwade duiden? Die in het water gevallen en er bijna in verdronken is, kan het water niet regt lijden, en niet ik alleen, neen, ieder kan in het water vallen. - Ik heb eens een tweesnijdend mes gezien, waarmeê een krankzinnige iemand had omgebragt; ik huiverde voor dat mes, en net zoo huiver ik ook voor een tweesnijdende wet, die iemand keeren kan als een natte handschoen, vooral als die wet in de hand van een krankzinnige gegeven is. En de zoogenaamde rapporteur in onze zaak, die uit de akten de gevaarlijke poging tot hoogverraad heeft weten te halen, was krankzinnig en is ook als een krankzinnige gestorven. Dien hadden ze te regter tijd moeten plakken, dan waren duizende familiën voor onrust en ellende en angst bewaard gebleven. - En wat hadden we dan gedaan? - Niets, in het geheel niets. Alleen in onze vergaderingen en onder vier oogen hadden wij van dingen gesproken, die men tegenwoordig op de openbare straat uitschreeuwt, van Duitsch. lands vrijheid en eenheid, maar om wat uit te rigten waren wij te zwak, om te schrijven te dom, daarom hielden we ons aan de oude duitsche mode, we praatten er maar over. Maar dat was immers ook genoeg voor zoo'n knappen regter van instructie als onzen oom Dammbach, die net in zijn beste carrière was en nu toch niets kon laten glippen. En zoo werd dan uit een vrijen, vrolijken zonneblik een donderslag gemaakt, en het dood vonnis werd geveld zonder eenige motieven, want ofschoon men ons beloofd had ze later meê te deelen, zijn ze in de pen gebleven en wij hebben ze nooit onder de oogen gekregen. In plaats daarvan waren de dikneuzen, die toen aan het roer zaten, duivels slim, om allerlei gevaarlijke histories van demagogen en koningsmoorders in omloop te brengen, - en toch - God vergeve het hun! - zij wisten het best, dat alles vuile leugen was. Verdedigers konden wij ons niet kiezen, die werden ons toegevoegd; de mijne, die mij vast beloofde dat ik aan mijn vaderland, Mecklenburg, moest worden uitgeleverd, heeft op geen enkelen brief, dien ik hem geschreven heb, geantwoord, - Neem het mij niet kwalijk, mijnheer de raadsheer, ik ben wel wat van den hak op de tak gesprongen; maar als ik aan het nut van de doodstraf denk en dan weêr aan de humaniteit, die ik van het gerigt heb ondervonden, dan borrelt er zoo allerlei in mij op en schudt mijn gedachten als kool en rapen door elkaâr.’ | |
[pagina 389]
| |
Hoofstuk IV.Moeder, het groezelt mij. Waarom ik met den onderofficier Altmann twist moest krijgen, en waarom de overste B. op de vesting gekomen was, en dat ik weêr ingepakt en naar M. verzonden werd.Zoo sprak ik jaren later; maar dien middag en avond, waarvan ik gesproken heb, stond mij het hoofd niet tot redeneren, het lag zwaar op mij als de moord, en de gedachte aan dat rampzalige menschenworm onder mij sneed me bijna het hart door. Onder mij, door een zwak menschenwerk van mij gescheiden, stond de dood; hij was niet onverwacht gekomen, als de slaap in de kinderjaren; hij was niet langzaam gekomen, zoodat het oog zich aan hem gewend had; plotseling had hij zich voor het bed geplaatst en stond daar in zijn schrikkelijkste gedaante onbewegelijk, en wees hem beelden, bloedroode beelden, alle één voor één, om er toch geen over te slaan! ‘Licht uit!’ riep de schildwacht van buiten naar mijn venster heen; de klok was tien, van nu af moest ik in den donker zitten. Ik was niet bang; ik had op de vesting, vanwaar ik gekomen was, jaren lang in een donkere kasemat gezeten, beneden mij gierde en huilde de stormwind door den langen, onderaardschen gang, die door de geheele vesting liep, links van mij was de gevangeniskerk, achter mij was een donker gat, waar de struikroover Exner, van wien Pitaval vertelt, in ketenen en boeijen aan de muur geklonken was geweest - ik had van geen angst geweten, ik was dikwijls des nachts door de kerk gegaan, die in vredestijd voor een soort van monteringkamer werd gebruikt. Daar hingen aan de muren oude witte oostenrijksche mantels, boven iederen mantel hing een chako, en onder iederen stond een paar laarzen, de ramen waren uitgenomen, opdat het goed flink in den togt zou hangen, en nu zweefden en dansten de witte mantels onder de schakoos en boven de laarzen langs den muur, en 't was alsof de geesten van de oude Oostenrijkers, die bij Praag en Leuthen gevallen waren, nog eens in het gelid stonden en nog eens met stormpas moesten oprukken. - Ik had dat om middernacht gezien, maar gehuiverd had ik niet. Thans huiverde ik. Ik luisterde en luisterde naar ieder ge- | |
[pagina 390]
| |
luid dat van beneden kwam, en die lang luistert die hoort ook wat. Het zuchtte en steende om mij heên - het was immers niets, het kon niets zijn; het waren immers enkel mijn gedachten! Ja, maar die gedachten waren van mij uitgegaan en waren om mij heên levendig geworden, en mijn oor geloofde ze te hooren en mijn oog ze te zien, en dat joeg de huivering mij aan. Dat was een lange nacht en een lange smart! - En zoo is de mensch! Op het laatst dacht ik enkel nog aan mij en niet aan den ongelukkige beneden mij; ik dankte God voor den morgen, die voor hem zoo vreeselijk moest opgaan. Onder mij begon het levendig te worden, een wagen reed langzaam voor de poort, een poos later reed de wagen langzaam weêr heen; ik keek uit naar buiten - het was mij slecht te moede. Na den middag kwam de onderofficier Altmann om mij tot de wandeling af te halen. ‘Neem mij niet kwalijk,’ zei hij, toen hij in mijn cel kwam, ‘dat ik niet van morgen al gekomen ben; maar ik moest nog bij Schnabel....’ - ‘Houd uw bek van Schnabel!’ snaauwde ik hem toe. De man was door mijn driftig antwoord waarlijk overbluft; maar dat duurde niet lang, hij keek mij rustig aan, want hij was een onderofficier die niet meer jong was en had in zijn leven al vrij wat ondervonden: ‘Best,’ zei hij, ‘als mijn gesprek u niet bevalt, kan dat achterwege blijven; ik heb alleen maar order gekregen om op den wal met u te gaan wandelen. - Komt het u nu dus gelegen?’ We gingen op den wal! de onderofficier liep twee pas op zij, alsof hij me aan een touw hield en naar de markt bragt, zooals de boer zijn varken. - We liepen den wal af, we liepen weêr terug, ik kon het niet langer uithouden, ik had den man onregt gedaan; hij had het goed gemeend, en ik was grof geweest. Ik keerde mij dus om en zei: ‘Mijnheer de onderofficier, neem mijn driftige woorden mij niet kwalijk; ik heb dezer dagen van niets anders dan van Schnabel gehoord, en den geheelen nacht is hij mij niet uit het hoofd gegaan, dat ik geen oog kon toedoen, en toen ge nu van daag alweêr daarmeê de deur inkwaamt, en ik mij had voorgesteld, de wandeling zou mij op andere gedachten brengen.....’ ‘Nu, laat dit maar rusten,’ antwoordde hij, ‘het viel me maar een beetje vreemd op het lijf, dat ik bijna hetzelfde antwoord kreeg als van morgen bij den tweeden kommandant. Want die | |
[pagina 391]
| |
moest eigenlijk van morgen de teregtstelling bijwonen, maar hij had zich als ziek laten aangeven, en toen ik hem van morgen rapport kwam doen en hem de zaak uitvoerig wilde vertellen - want ik ben er bij geweest - voer hij ook zoo uit en wilde er niets van weten.’ ‘En waarom?’ vroeg ik. - ‘Ja, wat weet ik het?’ zei hij. ‘Sints de man toen dat ongeluk met den gevangene heeft gehad, is hij erg veranderd, hij was de goedigste man van de wereld, en nu is hij dikwijls driftig en opstuivend, en het is alsof de zorg hem kwelt.’ ‘Is dat met dien gevangene een geheim?’ vroeg ik. ‘Vader Kähler heeft er ook al wat van gezegd; maar hij wilde er mij geen uitlegging van geven.’ ‘Vader Kähler is een haas,’ zei de onderofficier, ‘de geschiedenis kent ieder kind op straat, en ze is immers ook voor het geregt geweest, en ik had dien nacht juist de wacht en heb ook in de zaak moeten getuigen. - Het was juist de avond vóór kerstmis, en 't is zoo wat een goede vier jaar, en ik moest op de ster de wacht hebben. Nu hadden voor dien dag de gevangenen een vrijen avond gevraagd, om zich met elkaâr te vermaken, en ze hadden ook verzocht in de kasematten licht te mogen hebben. Nu, dat ging dan in het eerst ook heel goed, ze aten en dronken en zongen met elkaâr en hadden zich dan ook brandewijn laten geven; en dien is het volk nu niet gewend, want als men zooals zij een dubbeltje op een dag te verteren heeft en het voor drie dagen met vijf pond kommiesbrood moet stellen, dan blijft er voor een borrel niets over. Het duurde dan ook niet lang, of ze kregen het in den kop, en de vechtpartij brak los. We vlogen naar binnen en stelden ons op post, en als de luitenant, die de wacht kommandeerde, maar die nog een piepjong mensch was, zijn lui had gekend en de kerels in hun kasematten had laten sluiten, dan zou alles goed zijn gegaan, maar hij liet zich door hun smeeken van zijn stuk brengen en liet hen bij elkaâr blijven. Dat was een groote fout, en daar moest wat ergs uit broeijen. - Het duurde dan ook niet lang, of het leven was weêr aan den gang, en toen we er nu weêr tusschen kwamen, was het blad gekeerd, ze sloegen nu niet meer op elkaâr los, neen, zij drongen op ons in; onze luitenant wilde zeker de verantwoordelijkheid niet op zich nemen, om geweld te laten gebruiken, hij kommandeerde ons achteruit en liet de deur be- | |
[pagina 392]
| |
zetten, en daar stonden we nu met gevelde bajonnet, en vóór ons een honderd vijftig gevangenen in volle muiterij. Onze luitenant wist geen raad, hij zond dus een ordonnans aan den tweeden kommandant, dat die raad zou schaffen. - De overste was dien avond ook in een vrolijk gezelschap geweest, hij kwam wel terstond, maar men kon het hem aanzien dat hij van zoo'n partij kwam, hij zag er vurig uit, drong zonder verder iets te zeggen tusschen ons door, ging regt op de kerels los en vroeg met driftige, luide stem, wat ze wilden. - Zij wilden een vrije nacht hebben, ze wilden beter brood hebben, ze wilden...en nu schreeuwden allen door elkaâr, wat ze al niet wilden hebben. - Eén moet spreken! riep de overste. - Toen sprong een lange kerel naar voren, 't was een kleêrmakersgezel, hij had de poot van een bank in de hand en riep: “met goedheid is hier toch niets uit te rigten!” en ging op den overste los. - Maar deze stond vast als een paal, zonder zich te bewegen, en toen de kleêrmakersgezel digter bij hem kwam, riep hij snel achteréén: “Kerel, blijf mij van het lijf! - Kerel, blijf mij van het lijf! - Blijf mij van het lijf of...!” Hij stiet toe, en de kerel viel dood voor zijn voeten. Kijk, mijnheer, ik ben meê in het veld geweest als artillerist, en bij Kulm werd de geheele manschap van mijn batterij door de poolsche huzaren overreden en doodgestoken, alleen op mij na; maar het heeft mij niet zoo overloopen, en ik ben niet zoo geschokt als bij dit enkele geval. Dat moet wel daaraan liggen, dat iemand bij zoo'n gevecht op alles gevat is en op andere tijden niet. Het moet de gevangenen ook van hun stuk hebben gebragt, want geen woord liet zich hooren, en ze verdrongen zich half om maar gauw ieder in zijn kasemat te worden gesloten. Toen de laatsten ingesloten waren stond de overste nog altijd, zonder een woord te spreken, op dezelfde plek, keerde zich toen plotseling om, ging tusschen ons door en sprak geen enkel woord, en zooals ik later gehoord heb, was hij nog dienzelfden nacht naar den eersten kommandant gegaan, had zijn degen afgegeven en zich voor arrest aangemeld. Het krijgsgeregt werd over hem gehouden, en ik moest ook als getuige vóórkomen. Zij vroegen vooral, of de overste volkomen bij zijn zinnen geweest was. - Ja, wat wist ik er van? Driftig was hij komen aanloopen, driftig had hij gesproken, driftig had hij gehandeld en zijn gezigt had erg rood gezien - meer konden | |
[pagina 393]
| |
wij allen niet zeggen; maar sommigen van de partij, die hij had bijgewoond, mogen wel anders gepraat hebben; hij werd tot vier jaren vesting verwezen. En waarom? Omdat het een menschenleven was; en al was het dan ook een slecht, het leven van een gevangene, die om roof en diefstal tot twintig jaar veroordeeld was, met een menschenleven moet toch niemand wild omspringen.’ Een paar dagen na deze vertelling viel er weêr een groezelig weder in: mijn schoon voorjaar was voorbij; en ik zat weêr achter mijn gordijnen en keek naar buiten, waar de wind met de sneeuw speelde, en een soort van genot kwam er over mij, als ik zoo den armen schelm van een schildwacht voor de geweren op en neêr zag loopen en in den sneeuw trappen om zich de voeten warm te houden. - Als buiten de zon schijnt, en de vogels zingen, en de bloemen bloeijen, als de geheele wereld zich verheugt, en de harten vrolijker kloppen, dan is het voor een gevangene de leelijkste tijd; zijn beste tijd is, als de regen giet en de stormwind loeit en in wilde kringen de sneeuw door elkaar jaagt. - Er zijn nu na dien tijd al heel wat jaren vergaan; maar dat gevoel is mij van die dagen nog gebleven, ik kan uren lang in zoo'n onstuimig weder kijken, en dan wordt het mij zoo stil en zoo kalm te moede, dan is het mij, alsof dat ruwe weder daarbuiten mijn kwade jaren zijn, die mij niet meer aan het lijf kunnen komen en die te vergeefs om mij heen razen, en een treurigheid maakt zich van mij meester, dat juist dit barre weder in mijn levenslente moest vallen; maar - God zij geprezen! - het is geen bittere treurigheid, want onze goede God heeft een mooijen warmen haard voor mij gezet, zoodat ik van binnen warm ben. Ik was daar nu al bijna zes weken, en had al de hoop hier te blijven, waar het zich alles zoo schoon liet aanzien; maar deze hoop, dat voorjaar van mijn toekomst had gelogen. Eens op een avond kwam de overste en zei mij, er was order gekomen dat ik weêr weg moest. - ‘Waar naar toe?’ vroeg ik. - ‘Naar M.’ was het antwoord. - Dat was slecht weder! M. was de hel voor ons; ik had daar een vogeltje van hooren zingen. - Maar wat hielp dat alles; overmorgen moest het er op los. Den volgenden dag zette ik mij neêr, schreef aan mijn vader, deed mijn rekening met vader Kähler af, zei den onderofficier Altmann adjuus, pakte mijn rommel bij elkaâr, en kon verder niets voor mij doen; ik moest afwachten, wat er van worden zou. | |
[pagina 394]
| |
Den avond voor mijn vertrek kwam de overste nog eens en zei mij vaarwel. ‘Ik heb uw reis zoo geschikt,’ sprak hij, ‘dat ge niet met extrapost naar M. wordt gebragt. Ge zult in korte dagreizen van plaats tot plaats gaan; ik denk, zoo zal het u liever zijn.’ - De man had er verstand van; hij wist, wat een gevangene goed deed. - Ik bedankte hem en - waarom zou ik er niet voor uitkomen? - de volle tranen liepen mij over de wangen, alsof ik van mijn besten vriend voor altijd afscheid nam. En hij was een vriend, en van mijn leven heb ik hem niet weêrgezien. | |
Hoofdstuk V.Waarom schoenmaker Bank mij een paar laarzen niet meer voor elfdehalven gulden wil maken. Wat de postmeester met den generaal Kalkreuth te pralen had, en zijn vrouw met mij. Waarom een varken vooruit moet getrokken worden, en de postmeestersvrouw het allerheiligste openmaakt. Waarom deze geschiedenis een treurig einde neemt.Acht jaar kunnen verloopen zijn, ik was al lang vrij; ik was landbonwer geworden; ik ging met kaplaarzen en met een korte broek in de wereld rond; ik was een kerel van stavast, een heele streek hoorde mij toe. Ik was nog wel eens zoo breed geworden als vroeger, en schoenmaker Bank, die nog een oude speelkameraad van mij was, ‘Fritsje,’ zei hij, ‘met uitzondering van den ouden bakker Hanfnagel hebt gij de dikste kuiten in de heele stad; de drommel mag je voor elfdehalven gulden een paar kaplaarzen maken!’ Vrij, vrij! en dan landlucht en eigengebakken brood, en van den morgen tot den avond een diepe teug frissche lucht, en Gods heerlijkheid in de rondte, zoo maar voor het toegrijpen; en altijd wat te doen, van daag dit en morgen dat; maar alles in de beste orde, dat het altijd stemt met de natuur, dat maakt de wangen rood en het hart gezond, dat is een bad voor ziel en lichaam, en als de onde knokken en zenuwen al eens moede worden en op den grond willen zakken, de ziel blijft altijd lustig bovendrijven. Ik zegen het landleven, dat heeft mij gezond gemaakt en heeft mij frisschen moed in de aderen gegoten. En als iemand er al | |
[pagina 395]
| |
niet zoo veel bij leert als een ander, die bij het allergeleerdste mestvoeder in een akademie op stal is gezet, zoo geeft het toch heel wat op te merken, en als iemand maar niet te lui en te dom is, en wat verder weet te kijken dan zijn neus lang is, dan vindt hij ook goeden kost genoeg voor verstand en rede, en wat hij vindt is frissche groene klaver, die onder den blaauwen hemel in regen en zonneschijn gegroeid is en een mensch heel anders bekomt, als dat zware geleerde mestvoeder op de akademie en de stalvoedering achter een lessenaar. Ik was vrij en was gezond! - Ik was naar stad gereden, naar mijn vaderstad, en zou klaverzaad halen, want het was in de lentezaaitijd. Nu, een reis naar stad is een reis voor een heelen dag; ik had nog allerlei meer te bezorgen, dat nog niet klaar was, ik had dus nog tijd en kon naar de oude haardsteden en de oude vrienden eens gaan kijken. Het was bijna middag, en tegen den middag plagten toen de burgers van Stemhagen een beetje in de post te gaan, want de postmeestersvrouw had het beste bier, en er was ook altijd nog wat nieuws te zien, omdat de Berlijnsche post dan aankwam. Ik kwam het kleine vertrek binnen, ik was daar al lang niet geweest; maar het was nog alles zoo als voorheen. Van het kleine vertrek was nog een stuk met houten traliën afgeschoten, wat de postmeester zijn kantoor noemde, maar wat heel veel van een groote vogelkooi had, en in die vogelkooi zat de postmeester met zijn zoon; zingen deden ze echter niet, want - zoo veel ik weet - zingt geen postmeester als het tegen posttijd loopt, en het was dus ook van hen niet te vergen. En de postmeestersvrouw stond nog altijd aan den kachel, waar ze in mijn kinderjaren al gestaan had, het mogt winter of zomer zijn. En ook de eigenste prenten hingen aan den muur, een paar prenten van den ouden Frits en een monteringskaart van het fransche leger en dan de generaal Kalkreuth. Kalkreuth had bij den postmeester zijn beste pak aangetrokken en stond daar in een blaauwen rok en een driekanten hoed en witte broek en pikzwarte glimmend gepoetste postiljonslaarzen; van gezigt zag hij er heel mooi rood en gezond uit, en zijn neus liet in de lengte niets te wenschen over. Maar hij had van al de prenten de eereplaats, want de postmeester had onder hem bij de litthouwsche dragonders gediend en zag hem nog altijd voor zijn kommandant aan. En als de postmeester soms eens vrolijk en uit zijn kooi gelaten was, | |
[pagina 396]
| |
dan dronk hij na posttijd een paar glaasjes van zijn rooden maagbitter en liep heel krijgshaftig in de kamer op en neêr, en dan was het voor een menschenhart regt aardig om te zien, hoe de twee oude krijgskameraden elkaâr vriendelijk aankeken. Kalkreuth zei niets; maar de postmeester maakte iedere keer front voor zijn chef, als hij in zijn parademarsch bij hem voorbij kwam, en riep hem toe: ‘Altijd toch mijn Kalkreuth!’ En dat deed den postmeester eer aan, want hij had met Kalkrenth eens hevig ongenoegen gehad, en Kalkreuth had hem weggejaagd; maar hij hield hem dat niet na, ofschoon de schuld bij Kalkreuth lag. Want Kalkreuth had den postmeester, toen hij nog onderofficier bij de dragonders was, eens naar een van zijn goederen gestuurd om den inboedel daar op te schrijven - want de postmeester was altijd verdraaid knap met de pen geweest - en het was dan nu ook alles uitnemend afgeloopen tot op de koeijen, want toen die aan de beurt kwamen voor het opschrijven, hadden ze zulke namen, als eigenlijk niet bestaan, en die geen duivel schrijven kan. Ook leken ze den postmeester te gemeen, en hij maakte er mooijer namen uit, Juno, Minerva, Venus, en de rest ook al in dien trant. Kalkreuth was te onbeschaafd, om de verfraaijing te vatten, hij voer tegen den onderofficier uit, maar deze, in het gevoel dat hij in zaken van goeden smaak zijn generaal de baas was, gaf niet toe, en ze raakten danig aan den stok. En daar het nu van zijn leven nog niet voorgekomen is, dat een onderofficier een generaal kan wegjagen, en ze nu toch eens uit elkaâr moesten, joeg de generaal den onderofficier weg. - Dat was zijn geluk; hij was anders nooit postmeester in Stemhagen geworden. In het eerst mogt hij er wel erg meê geschoren zitten, maar hij was een man, die er zich door wist te helpen, hij lei met zijn vrouw zich op de dramatische kunst toe, zooals ze dat tegen woordig noemen, en - de drommel weet het! misschien had hij al in Oost-pruissen van Stemhagen gehoord, dat het daar een zeer beschaafd publiek moet zijn - kortom, op een mooijen dag kwam hij in mijn vaderstad en speelde in Allmers zijn zaal theater, natuurlijk, omdat hij maar met zijn lieve vrouw alleen was, enkel viervoetige stukken, maar die waren dan ook van het beste slag. Nu meest het dan net gebeuren, dat de oude postmeester Toll aan zijn eind gekomen en begraven was. Zonder postmeester kon Stemhagen toch niet bestaan, en de postmeesterplaats werd rondgepresenteerd als zuur bier, maar voor twee honderd en tien | |
[pagina 397]
| |
gulden in het jaar had niemand lust postmeester te spelen; toen nam hij het ambt op zich, en hij heeft er zich braaf van gekweten tot aan zijn zalig einde, want hij was een oude trouwe, brave man; maar hij wist er nog wat bij te beginnen. Dat zag hij klaar in: met die twee honderd en tien gulden van zijn postmeestcrstraktement kon hij niet uitkomen, hij schafte zich dus vlak tegenover zijn vogelkooi nog een andere vogelkooi aan en daar zette hij zijn lieve vrouw in. Dat was nu de winkel, en die heeft, zoolang als hij bestaan heeft, een grooten roep gehad bij al de schoenmakers in het heele land Mecklenburg - om de snuif. - En waarom? Daarom, omdat hij zelf een neus voor snuif had, en met zijn eigen neus voor de echtheid van zijn eigen waar instond. Langzamerhand kwam bij den handel in suuif nog een zeer aanzienlijke biertapperij, en toen de groothertog hem nog met een kleine toelaag bijsprong, toen was niemand zoo gelukkig als hij en zij en Kalkrenth, en alle drie leefden in vrede met elkander. Alleen van tijd tot tijd, als de vogel te lustig werd en te veel met Kalkreuth aan de praat raakte, dan raakte zij uit haar humeur; maar als hij bemerkte, dat ze wou losbranden, dan vloog hij in zijn kooi, en nu mogt ze zeggen wat ze verkoos, hij was niet te huis. Bij die oude, goede lieden kwam ik dan binnen en wilde een glas bier drinken. ‘Goeden dag, jufvrouw!’ zei ik tot haar in het hoogduitsch, want ze had het heel kwalijk genomen als ik platduitsch met haar gesproken had, omdat ze zelf enkel hoogduitsch sprak - misschien, dat ze zich nog altijd voor een dramatische kunstenares aanzag - mogelijk ook, dat ze haar stand niet te kort wilde doen. ‘Wat nieuws is er?’ want dat was de eeuwige vraag, die haar in vorige dagen door iedereen gedaan werd, en die zij ook altijd kon beantwoorden, deels om de post, deels om den winkel. Maar nu stond de oude vrouw zoo onverschillig aan haar kachel en schudde het hoofd: ‘ach, Fritslief, ik ben een oude vrouw geworden, mij vertelt tegenwoordig niemand meer wat nieuws!’ en daarbij droogde ze zich de oogen met haar boezelaar. Kijk, dat deed me nu toch zeer, en enkel om haar te troosten, loog ik frischweg een paar verlovingen en een paar doodslagen en een heeten kleinen, netten brand bij elkaâr, dat ze daar toch haar pleizier aan hebben kon. Dat hielp dan ook best, ze knapte heelemaal op, en omdat ze toch niets nieuws wist, vertelden we elkaâr van oude tijden, en uit | |
[pagina 398]
| |
het vogelkooitje kwamen af en toe korte woorden, zooals: ‘daar moet je goeden avond van hebben!’ - ‘De geschiedenis is anders.’ - ‘Ik heb nu geen tijd.’ - ‘Kost drie schellingen - naar Jürgensdorp is hier vrij. - Morgen, mijnheer Bold, morgen, mijnheer Braun!’ al naar dat de Stemhagers aan het kijkraam van zijn kooi voorbijgingen. En nu kwamen ze allen ook naar binnen: Otto Bold en Otto Braun en Jochem Risch en zwager Irnst, en Jochem Risch had een varken gekocht, en toen het van den wagen afgeladen werd, was het dood geweest, en Otto Bold lei hem dit uit: het varken was achteruit getrokken, en dat kon geen varken verdragen, een echt varken moest vooruit getrokken worden. En Otto Braun gaf Otto Bold gelijk, want een varken zat van binnen net als een mensch in elkaar, en vele menschen konden het achteruitrijden ook niet verdragen, en dan had zoo'n varken eigenlijk nog meer zenuwen als een mensch. En Otto Bold wedde met Otto Braun om een paar kan bier, dat zijn gerst, dien hij van daag gezaaid had, meer op zou brengen als die van Braun, want hij had zijn akker in de perfektie klaar gemaakt, en toen hij gevraagd werd hoe hij dat gedaan had, kwam het er op neêr, dat hij op een mud zaad twee paarden met houten eggen twee en een halven dag had laten rondtrappen, en dat noemde hij in de perfektie klaar. En ze dronken voorloopig de twee kan, en toen ze tegen de postmeestersvrouw zeiden, een van hen beiden zou ze in den herfst betalen, wilde ze daar niets van weten en zei, met zoo'n handel in wilde ganzen liet zij zich niet in, en ze ging heel nijdig de deur uit. - Nu was het wedden eens aan den gang, en toen de postwagen voor de deur reed, toen wedde mijn zwager Irnst met Jochem Risch, van daag maakte de postmeestersvrouw haar allerheiligste open, en Jochem Risch wedde er tegen in. Dat allerheiligste van de postmeestersvrouw was een klein kamertje, dat achter dit kleine vertrek was, en daar kwam geen van de gewone gasten ooit in, en bier werd daar volstrekt niet in getapt; alleen als er gasten met extrapost aankwamen of prinsen en graven, dan ging de deur open, en voor de deur stond dan de postmeestersvrouw en oefende met wenken en buigen de dramatische kunst uit. Maar tweemaal in mijn leven heb ik eens om den hoek naar binnen mogen kijken; maar 't was daar mooi: aan de muren hingen de vier jaargetijden, allen | |
[pagina 399]
| |
met hetzelfde gezigt, de lente en de zomer met bloemen en korenairen op italiaansche stroohoeden, en de herfst en de winter hadden hoeden van zwart fluweel op, en de eene had druiven en appelen en peren op het hoofd, en de andere witte veêren, en ze zagen er allen zoo preeies eender uit als zusters, dat ze dan ook zijn, want ze zijn immers allen kinderen van één en hetzelfde jaar. Dat waren alles louter kleinigheden en soms ook domheden, maar de kleinigheden kregen voor mij haar beteekenis daardoor, dat ik de menschen kende, die er zich in ronddraaiden, zooals de postmeester in zijn vogelkooi, en over de domheden lachte ik regt van harte, want ik was vrij en gezond; en voor een vrijen mensch en een gezonden mensch hoeft de aardigheid niet fijn door een dunne naald heêngetrokken te zijn, een flinke paknaald doet dezelfde diensten. Op eens werd het donker in de kamer, alsof er aan den hemel een onweêr opzette, want voor de eenige raam in het vertrek was Otto Bold gaan staan, en die had een rug als een zaagblok, waaruit men planken van drie voet zagen kon. Aan uitkijken viel dus niet te denken, en we moesten de postgasten nemen zooals het toeval ze binnenbragt. Het eerst kwamen er dan een paar fijne kantoorreizigers binnenschuiven, die zich in kompagnie een kan bier lieten geven, daarop kwam een klein, lief meisje, dat naauwelijks het hart had een glas suikerwater te bestellen - de kondnkteur zou het betalen. Achter haar kwam een flinke, forsche man in pruissische uniform de deur in, en ging op het kleine meisje aan, ‘hebt gij 't al?’ - ‘Ik krijg het dadelijk’, antwoordde zij. De man sprak haar nog een paar vriendelijke woorden toe en keerde zich naar ons om. Hij wierp een vlugtigen blik op ons, maakte een kleine buiging en ging voor Kalkreuth staan en keek hem in zijn hemclblaauwe oogen. De postmeestersvrouw haalde een sleutel uit haar zak, maakte het allerheiligste open, boog diep en voegde er een zeer innemende beweging met de hand bij: ‘Wil u misschien liever?’ - Zwager Irust had de weddingschap gewonnen, Jochem moest betalen. - ‘Dank u!’ zei de heer heel kort, keek in het allerheiligste als was het voor hem het allergewoonste, en zette zijn onderhoud met Kalkreuth voort. Otto Bold had niet meer als een halven draai van het raam | |
[pagina 400]
| |
naar de vogelkooi te maken, hij vroeg dan ook, daarin kijkende: ‘Wie hebt ge?’ - ‘Twee personen naar Malchin, één tot Güstrow; één blijft hier,’ was het antwoord uit de kooi, en nu kwam er nog een appendix, die geflnisterd moest heeten, maar dien we allen duidelijk genoeg hoorden: ‘generaal von Sch....mann.’ De man in de pruissische uniform had waarschijnlijk even zoo fijne ooren als wij, hij keerde zich om, lachte en vroeg ons toen: ‘mijne heeren, hoe ver is het van hier naar Ivernak?’ ‘Als ge den rijweg rijdt, dan is het een goed half uur,’ zei ik, ‘maar de voetweg is niet meer dan een kwartier en is heerlijk, hij loopt door weide en bosch en op het laatst door den schoonen Ivernakker dierentuin.’ Hij bedacht zich een oogenblik, ging de deur uit, sprak met een koetsier die tressen aan den hoed had, kwam weêr binnen en zei: ‘ik heb de voetpartij gekozen, maar hoe moet ik dan gaan?’ ‘Zie eens,’ zei Jochem Risch, ‘dan gaat ge hier eerst den wal langs tot op den weg naar Malchin, en dan regts den hoek om de steeg in, en dan weêr regts langs den burgemeester zijn huis, dan komt ge aan een pad...’ ‘Ei wat? Waarom zou mijnheer zoo ver gaan?’ zei Otto Bold. ‘U gaat bloot van mijn huis dwars over de straat, en dan door Stoffel Schult zijn hof en zijn tnin, en dan komt ge in de Koppelsche laan.’ ‘Ja maar, mijne heeren...’ begou de Pruis. ‘Als ge er niet tegen hebt,’ zei ik, ‘ik heb op het oogenblik niets te verzuimen, en een wandeling is me net naar den zin, ik wil u op den regten weg brengen.’ Hij nam mijn aanbod beleefd aan, zei het jonge meisje regt hartelijk vaarwel, en wij trokken af. ‘Hebt ge dat jonge meisje wel opgemerkt, dat zoo verlegen in de kamer stond?’ vroeg hij mij, toen we de stad uit waren. - Ik zei van ja, en dat ze me nog zeer jong leek. ‘Ze is zeventien jaar, heeft nog nooit een reis gemaakt, weet van de wereld minder dan een kind van zeven jaar en gaat zonder bescherming en zonder geld naar Snriname. De kondukteurs hebben in last, onderweg voor haar behoeften te zorgen; het postgeld tot Hamburg is betaald, en daar wacht haar een vreemde scheepskapitein af, die haar over de zee brengt.’ ‘Maar hoe komt dat?’ vroeg ik. ‘Ze is een Herrnhutsche uit Gnadenfrei in Silesië en zal in | |
[pagina 401]
| |
Suriname een man trouwen die haar geheel vreemd is. - Waarlijk, daar hoort moed toe’, liet hij er op volgen, ‘ik ben van Silesië met haar gereisd en heb me haar lot een weinig aangetrokken, maar zoo veel vertrouwen en zoo veel berusting heb ik zelden gevonden.’ ‘Uit Gnadenfrei,’ zei ik in gedachten. ‘Opmerkelijk! dan heb ik het meisje al meer gezien; dat wil zeggen, ik herinner mij haar niet, maar ze moet toch onder de kleine grijze zusterrij geweest zijn, die ééns in het jaar met haar schoolmeester, ieder met een grooten ruiker van wilde bloemen, naar S. kwamen, om daar het ruime uitzigt over het land te genieten.’ ‘Naar S.? Maar, houd mijn vraag mij ten goede, hoe komt gij naar S.? Een Mecklenburger landbouwer naar S.?’ en daarbij keek hij mijn kaplaarzen aan. Ik wilde al antwoorden, maar hij hield mij tegen en zei: ‘De voorstelling van mijn persoon heeft uw postmeester wel reeds gedaan; maar om aan den vorm te voldoen: ik ben de generaal van Sch....mann uit G....’ ‘De eigenaar van M...hier in de buurt?’ vroeg ik. ‘Dan kan ik mij zeer ligt aan u voorstellen, ik ben de zoon van uw schont.’ ‘Zoo? zoo?’ zei hij. ‘Regt aangenaam? Maar hoe komt gij naar S.?’ O, zei ik, ik was ook in zijn garnizoensstad eens zes weken geweest, en vertelde hem dan in weinig woorden de omstandigheden. Ik vertelde hem ook, hoe de goede plaatsmajoor mij op boonen had onthaald, ik vertelde hem van vader Kähler en van den onderofficier Altmann en van Schnabel en vooral van den tweeden kommandant, overste B. - Ach, dat laat zich zoo schoon vertellen, als men in goede dagen van de lang vervlogen slechte dagen praat, en vooral als de dankbaarheid er een woordje tusschen mag spreken! Al pratende waren we aan die plek gekomen, waar in de Stemhager plantaadje de weg zich verdeelt, en ik wees hem hoe hij gaan moest, en stond daarbij stil, omdat ik daar wilde omkeeren. ‘Maar, generaal,’ vroeg ik, ‘hoe maken het mijn oude kennissen in G....?’ ‘Uw oude vader Kähler moet wel dood zijn,’ gaf hij tot antwoord, ‘een andere mij bekende onderofficier is daar als cipier aangesteld. De onderofficier Altmann zal denkelijk bij het garnizoen gestaan hebben, en daarom ken ik hem niet; maar de | |
[pagina 402]
| |
plaatsmajoor is frisch en gezond en neemt zijn dikwijls onaangename pligten met dezelfde vriendelijke kalmte en met even veel geweten waar, als gij het van hem ondervonden hebt.’ ‘En de overste B.?’ vroeg ik zoo regt hartelijk. ‘De overste B.?’ vroeg hij mij weêrom. ‘Kent gij het voorval dat de overste B. eens op den heiligen kerstavond heeft gehad?’ Ja, zei ik, ik wist van de zaak. ‘Dan zult ge ook weten, dat de overste B. wednwenaar was, en geen andere betrekkingen had dan een eenige beminnelijke dochter.’ Ja, zei ik, ik had haar gezien, en 't was een prachtig, heerlijk meisje geweest. Daarop sloeg de generaal zijn frissche oogen zoo stil naar omlaag, en het was alsof een zachte huivering hem overliep. ‘En die eenige beminnelijke dochter,’ zei hij, en de woorden die kwamen zoo moeijelijk en zoo langzaam er uit, ‘die eenige dochter van een door en door braven vader is op den heiligen kerstavond op hetzelfde uur gestorven, waarop hij den gevangene doodstak - en de vader zit in het krankzinnigengesticht.’ Ik stond als aan den grond genageld. Een man vol kracht, vol liefde, vol degelijke gezondheid - en waanzinnig! - waanzinnig door ééne enkele snelle, overhaaste daad die als een zwarte steen in een onbesproken, eerlijk leven was ingevallen! De generaal drukte mij de hand. ‘Het doet mij leed, dat ik met een zoo treurig berigt u voor uw geleide danken moet.’ En zoo wandelde hij het voetpad op. Ik keerde om en ging naar huis terug, en toen ik zoo in waren rouw daarheên ging, toen viel mij een preek van een ouden roomschen priester in, die een waterpolak uit Opper-Silesïe was en op hoog bevel in het duitsch moest preeken - ik had er dikwijls om gelachen - hij predikte: ‘Wat is 's menschen leven? - 's menschen leven is als een stroodak, komt een dwarrelwind, perdoes! daar ligt het.’ Ik had er dikwijls om gelachen; maar nu, als ik door de schoone groene velden en dat liefelijke, onde bekende land naar huis ging, nu dacht ik aan geen lachen, nu vertaalde ik mij de preek van den ouden eerlijken priester: ‘wat is 's menschen verstand? 's menschen verstand is als een stroodak; zendt God een dwarrelwind, weg is het. |
|