Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 324]
| |
Hoe Willem van Normandie voor Ely het hoofd stiet.
| |
[pagina 325]
| |
Het was een schoone streek welke ze de hunne noemden, die mannen deels van saksische deels van deensche afkomst, door menigvuldige huwelijken tot een anglo-deenschen stam saamgegroeid. Trek een lijn van den mond des Humbers westwaarts op, over de Trent en door het lustige Sherwood, naar Chester en de Dee, dan zuid-oostwaarts langs Leicester, Huntingdon en Cambridge, vervolgens wederom, in noordelijke richting, naar de uitgestrekte broek- en veenstreken, - het gewest der oude Girviërs, - waar het centraal plateau van Engeland afdaalt naar de zee, en ge vindt de streek waar de vrije mannen van Northumberland en het Danelagh het bewijs leverde dat, of onderlinge verdeeldheid des vijands aanslag had in de hand gewerkt, gansch niet alles vermolmd was en versleten op het groote eiland door den normandieër, juist om die reden, een licht te bemachtigen prooi geloofd. Zelfs thands nog, nu ze bedijkt zijn en drooggemaakt, verkaveld en bebouwd, bezitten deze uitgestrekte voormalige veenen een eigenaartig schoon, het schoon van de zee, dat van't oneindige en der vrijheid. Veel meer echter bezaten ze dat achthonderd jaren geleden, toen ze nog voor 't grooter deel waren zooals God ze geschapen had, of, juister, door de aanhoudende aanslibbing der rivieren en eb en vloed der zee, nog dagelijks schiep. Het zachtglooijend hoogland prijkte in den dos van eeuwenheugende wouden, eik en esch, olm en beuk, hier en daar misschien afgewisseld door een groep oude pijnboomen door tijd en weder aangetast, die reeds toen van lieverlede in Engeland begonnen uit te sterven, en nu nog slechts bij enkelen zijn overgebleven in de schotsche hooglanden. Tusschen die boschen waren open plekken waar het witte schaap zijn weide vond onder de met gcele bloemen beladen brem, - zilveren en gouden stippen op het donkergroen fluweel; - en heuvelige vlakten, rijk maar ongelijk met gras begroeid, van hout beroofd door 's menschen bijl of de felle boschbranden die menigmalen op die klingen woedden. En tusschen woud en vlakte stond menige deensche huizing, omringd door verstrooide lage gebouwen, vanonder steen of leem, vanboven hout, - door hooge dijkjens om kleine akkers, - door kudden wolvee op de open plekken en kudden zwijnen in het woud, en, op het lagere broekland, een nog veel kostelijker bezitting: de merrieën met haar veulens die, met de runderen en de ganzen, in het rijke gras een over- | |
[pagina 326]
| |
vloedig voedsel vonden. Dan helde de bodem naar de plassen en poelen over het lage veen, waaruit zich hier en daar schorren en grienden verhieven met donkergroene elzen bezet, en lange streepen van bleekgroen riet, - smaragd in de lente, goud in den herfst, - terwijl het vee, op 't vlotgras belust, langs den oever waadde, of zich omwentelde in den modder om verkoeling te zoeken op den heeten zomerdag, en het watervlak wemelde van talloos gevogelte. Waterhoenderen plasten er rond, de roerdomp deed er zijn klagelijk geluid hooren, de spotvogel, niet tevreden met het eigen liefelijk gekweel, bootste er 't gezang en 't tjilpen van alle overigen na. Boven de breede plassen zweefde, bewegingloos, valk bij valk, wouw bij wouw, muisarend bij muisarend zoo ver het oog kon zien. Overal werd het wild gefluit der wulpen gehoord, vermengd met de trompettoonen van de groote witte zwaan. Als een pijl van den boog schoot de zwerfvalk uit lisch en riet, greep een ongelukkige eend uit het toom, doodde haar met een slag van zijn sterken poot, en keerde met zijn prooi naar zijn schuilplaats. Hier en daar stak tegen den verren gezichteinder in scherpe omtrekken de lijn af die een eiland aanduidde met vasten, rijken bodem. Op sommige daarvan, zooals op Ramsey en op Crowland, was de zware esch gevallen onder 's monniks bijl, en verhief zich de kloostertoren uit boomgaard en moeshof en akker, en weilanden waarop, om den wil der schaduw, een enkele woudrens was gespaard. ‘In de lente met bloemen bemaalde, lachende oevers door stille meiren omlijst,’ - zooals het in de chronîk van den monnik uit Ramsey heet, - schenen die eilandjens den kloosterling zoovele aardsche paradijzen. Als boven de volle zee, welft zich de hemel over die streek aan alle zijden tot de kimmen zichtbaar; en 't onbelemmerd uitzicht geeft daar zonneopgangen en zonneondergangen, en wolkendriften en lichtspelingen te genieten als nergens elders in Engeland kunnen worden aanschouwd. Ware het uitspansel boven hunne hoofden zoo helder en doorzichtig geweest als in het oosten, licht had de godsdienst dier Girviërs in sterrenvereering bestaan. Maar bij de neiging der menschelijke natuur om liever de schadelijke machten te verzoenen dan der weldadigen het offer der dankbaarheid te wijden, is 't waarschijnlijker dat wolken- dan dat sterrendienst onder hen in zwang zal zijn geweest. Daarenboven hadden hunne priesters hun de wereld | |
[pagina 327]
| |
leeren beschouwen als verdoemelijk door de zonde, en wemelend van booze geesten. De kerk had de goden en godinnen, de elfen en gansch den bonten stoet hunner oude mythologie eenvoudig in duivelen omgeschapen, schoon en verleidelijk van gestalte of angstwekkend en afzichtelijk, maar allen 't geluk der menschen even vijandig, tegen welke de krijgsknecht Gods, de ongehuwde monnik, nacht en dag, met relîk en agnus Dei en kruisteeken den geestelijken strijd voerde. Zoo kwam het dat de mannen van het Danelagh, onversaagd tegenover den vijand van vleesch en bloed, diepen angst koesterden voor heksen en geesten, kabouters en weêrwolven, bullebakken, witte wijven, en al die duistere gestalten, die grillige booze wezens waarmede hun eigen verbeelding de sombere wouden waar de wolven huisden, en de woeste, ongezonde moerassen stoffeerde. Want als alle dingen op aarde had dat schoone land zijn schaduwzijde. In den herfst beerschten er de uitputtende moeraskoortsen, geboren uit de kwade dampen en de boosaartige uitwasemingen van den bodem, die ook tot dat woest en overmatig gebruik van prikkelende dranken dreven 'twelk de volkszonde der skandinavieërs was. Kort en somber waren in dat jaargetij de dagen als de nevel een gordijn trok voor het vergezicht, de zeewind den mist over het land zweepte, en de zware regenbuijen nederplasten. En, - of ook de sneeuwstorm hem begeleidde, - met blijdschap werd de scherpe noordoosterbries begroet. Want moest dan vaak in allerijl rund en paard uit het broekland huiswaarts gedreven worden, of het schaap uit de opgeroofde sneeuw gedolven, en keerde ook menigeen, op zulke tochten in mist en slijk en ijs verloren, nooit tot de zijnen weder: - toch wist een ieder dat na de sneeuw de frische koude zou komen met de heldere zon, den wolkeloozen blaauwen hemel, en den jaarlijkschen rusttijd van den veenbewoner, als ieder, bij 't gedwongen staken van den veldarbeid, aan het ijsvermaak zich kon overgeven, op schaatsen of in sledevaart in snelheid zich met anderen meten, of oude vrienden bezoeken, - op veertig mijlen afstands soms, - en zeker was overal aangezichten te zullen ontmoeten zoo glunder en frisch als het eigene, tintelend van den vurigen wijn, van de drooge, heldere vorst. Dat was de ‘veenstreek’: zelve ruw maar lustig, van een ruw maar lustig geslacht de bakermat en woonsteê, de bodem | |
[pagina 328]
| |
voor een volk dat van ouds zich krachtig heeft betoond in den bloedigen kamp der wapenen, en gedurende menige latere eeuw in den meer vreedzamen maar niet min harden strijd tegen de natuur: den noesten arbeid die het land der Girviërs bedijkte en uit het water toog tot het een ware Hof des Heeren geworden is. En wie van Peterborough uit, den ‘gouden burg’ van weleer; - of van Witham ‘op den heuvel,’ eens een hoeve van Hereward, den held der volgende episode; - of van Crowlands toren, aan wiens voet, onder de bouwvallen, de asch diens wakkeren rust vermengd met die der nobele Torfrida; - of van de nollen op dat ‘eiland van Ely’, zoolang het tooneel van beider geestkracht en het toevluchtsoord van Engelands vrijheid: - wie van een dier plaatsen uit den blik laat weiden over dien doolhof van dijken en paden, en akkers waarop de graanzee wiegelt, rijk grasland en fluweelen groen, die zal erkennen dat niet de berg alleen de wieg is der vrijheid en de kweeker des moeds, maar ook het lage land zijn koene helden heeft en zijn stoute harten. Maar de dapperste onder die allen in zijne dagen, en hun aanvoerder in de tragische worsteling tegen vreemde overheersching was Hereward, om zijn onverschalkbare waakzaamheid the Wake bijgenaamd. Een man van prinselijke afkomst, wieus vader Leofric, graaf van Mercia, de evenknie van Godwin was geweest, en als deze Engeland zijn koningen had gegeven, wiens moeder Godiva, - ‘the Lady Godiva’ van zoo menig volksgezang, - aan het geslacht van Canut, den grooten deen, was verwant, - had hij een schoonen naam op te houden, of, juister, te herstellen. Want achter hem lag een onstuimige, veelzins bezoedelde jeugd, in ongebondenheid en stoute maar vaak woeste en soms misdadige feiten misbruikt. Op aandrang van zijn eigenen vader, om menige buitensporigheid door Eduard, den monnik-koning, buiten de wet gesteld, had hij als balling en ‘wolfskop’ rondgezworven over land en zee, vrijbuiter en zeeschuimer, in Northumberland, in Wales, in Ierland, op den wijden oceaan, waar niet? tot, na menig avontuur, een schipbreuk hem op Vlaanderens kust wierp, maar tot zijn geluk. Want daar zou hij een beter mensch worden door den schoonsten zegen dien God den man kan schenken: een naar verstand en hart rijkbegiftigde vrouw. Torfrida, de erfdochter uit St. Omer, had onder de schors van den woesteling het merg van | |
[pagina 329]
| |
den held erkend, en den moed der liefde bezeten wel noodig om haar leven aan het zijne te verbinden. Aan grootc zielen gelukken vaak de bedenkelijkste waagstukken. Der echte vrouwenliefde was hier dc voldoening weggelegd van een man aan zichzelven terug te geven. Van lieverlede had zich Herewards inborst onder haren invloed gelouterd. De omgang der edele had geadeld. Zijn oog was opengegaan voor een schooneren roem dan dien van 't krijgsmansleven alleen om buit of naam. Engelschman in het hart schoon door eigen schuld uit Engeland verdreven, had hij met droefheid de tijding vernomen dat de vreemdeling zich als meester gedroeg op den dierbren geboortegrond. Bevrijding van der vaderen erf was de eenige gedachte zijuer ziel geworden, en zijn uitsluitend levensdoel. Schoon buiten de wet gesteld was hij naar 't Danelagh teruggekeerd om er eenheid te geven aan het ontembaar verzet der vrije, maar tegen 's normandieërs krijgskunst niet opgewassen mannen. De overwinnaar van Harold had een nieuwen vijand zijns veldheerstalent waardig gevonden in den zoon van Leofric en Godiva, wiens onversaagde dapperheid gesteund werd door Torfridaas wijsheid en geestkracht. Verjaagd of door angst verlamd waren de onderbevelhebbers en leenmannen wien 't rijke Veenland als deel van den roof was toegewezen. De aanvoerder zelf alleen was in staat den opstand te dempen. Geen enkele benden schenen dezen tot dat doel genoeg. Geheel een leger moest worden in het veld gebracht tegen het straksgenoemde eiland van Ely, het brandpunt van 't verzet, sterk door zijn ligging, versterkt door Hereward: een leger niet slechts te duchten omdat het uit de overwinnaars van Hastings bestond, de bloem van Normandies ridderschap in zijn gelederen zag, en door Rome was in den waan gebracht dat het door overweldiging de zaak des Allerhoogsten diende. Een andere oorzaak nog prikkelde het tot de uiterste inspanning, de laagste maar de gevaarlijkste aller hartstochten: begeerlijkheid. Toen de paus den hemel beloofd had aan wie op het slagveld vielen, en de normandieër ‘breede roden’ aan wie den dood ontkwamen, waren van alle zijden strijdlustigen toegestroomd. Uit Maine en Poitou, uit Anjou en Bretagne, uit Frankrijk en Vlaanderen, uit Aquitanie en Bourgondie had zich het schuim des volks, lage zielen maar sterke armen, vereenigd met de roofridders van den Rhijn, de jagers en bandieten der Alpen, om deel te nemen aan den tocht. Buit was des legers droom. En | |
[pagina 330]
| |
waar was een buit aan dien van Ely gelijk? Daar waren de kleinooden geborgen van al de kloosters in het rond. Daar waren de schatten van alle uitgewekene engelsche edelen. Daar waren...wat was daar niet? En een gemor ging op toen Willem, in plaats van rechtstreeks op het doel aan te rukken, zijn leger te Cambridge deed stand houden, het daar in kwartier legde, en voorzichtig de plaats verkennen wilde die sterk moest zijn: want hoe zouden anders Hereward en zijn engelschen haar tot hun toevluchtsoord hebben gekozen? Misschien reed hij naar den molen van Madingley, en zag hij vandaar, vijftien mijlen ver, helder afstekend tegen den hemel, de lange streep die eenvoudig een eenigzins hooger gelegen park scheen aan te duiden waarin een toren zich uit de boomen hief, en, tusschen zich en haar, rijke weilanden, ruim en vlak genoeg om alle legers van Europa een gemakkelijken doortocht te gunnen, en aehtte hij Ely een lichte prooi. Maar wie er thuis was wist hem te zeggen dat tusschen hem en die boomen een breede, zwarte afgrond gaapte van slijk en riet, Haddenham- en Smithyveen met het diepe, donkere Westwater of ‘Ald-reche’, en de kronkelende Ouse. De oude romeinsche heirbaan naar Stretham was sedert lang in den drassigen bodem verdwenen, hetzij omdat de bewoners haar verwaarloosd hadden, hetzij, gelijk sommigen meenen, omdat de grond zelf was gedaald. Het naauwste kanaal was nog een halve mijl breed, en hoè dáárover te komen dàt was 't geen niemand wist. Maar van de westzij dan? Volkomen ontoegankelijk! Aan gene zijde van Earith ontwaarde Willem slechts een bajert van poelen, grienden, rietgronden en drijvende elzenboschjens, waardoor alleen de veenbewoner met polsstok en smalle praam een weg wist te vinden. En van den oostkant? Dáár lag de vaste grond dichter bij het eiland. En Willem kan zich langs Burwell naar Fordham en Soham hebben laten roeijen, en er over gedaeht om het eiland van Barraway uit aan te tasten. Maar weder ontwaarde hij een doolhof voor zich van eilandjens en meirtjens en veenen, waardoor de Cam, door de Ouse gevoed, heur bochten wrong, veel dieper en breeder dan thands tusschen Barraway en Thetford. En hij zag dat een neêrlaag te dier plaatse een vernieling zou zijn. Zoo bleef dan alleen de eerstgenoemde weg te kiezen, het naaste en het kortste pad, door Long Stanton en Willingham, | |
[pagina 331]
| |
het veld door tot het water, en dan de vreeselijke halve mijl over, met den moed en 't beleid van den veldheer die menschenlevens telde als die van muggen onder een heg. Dus sloeg zich 't leger in 't veld bij Willingham neêr, in de nabijheid der oude aardwerken die nu Belsar's Hills heeten: en op het smalle landpad wemelde 't van mannen, beladen met timmerhout en takkebossen op alle naburige heuvelen geveld om een brug te slaan over het water. Een eng maar een vast pad werd aangelegd door het riet en tot den oever van de Ouse, zoo 't een oever heeten mag waar met elk getij het water een paar voet viel en rees, en bij den vloed de vlottende veenbonken ellen ver overstroomde eer ze neêrzonken in de donkere diepten van 't bodemloos slijk. De mensch zelf moest hier, op ingeheide palen, zich den grond scheppen waarop hij staan kon. Maar de palen hielden niet, en zij begonnen een drijvende brug te bouwen van lange balken door met lucht gevulde runderhuiden gedragen. Spoedig daarop sloegen ze de hand aan het vervaardigen van een drijvenden schanskorfGa naar voetnoot1), dien ze, naarmate de brug vorderde, voor zich uit stuwden. Want van lieverlede kwamen ze onder het bereik van de pijlen der engelschen. Doch ook dezen hadden niet ledig gezeten. Een aarden wal was opgeworpen op den oever van 't eiland, en daarop waren overhangende steigers getimmerd met schietgaten in den vloer. En zoo wachtten ze den aanval af, maar teisterden intusschen de brugbouwers met pijl en werptnig, uit hun vlugge schouwen die plotseling uit het riet schoten om er even snel in te verdwijnen. Eindelijk.....de brug was voltooid en de schanskorf veilig dwars door 't Westwater voortgestuwd, zoo ver als hij bij hoog water in het riet had kunnen worden gebracht, tot op een polsstokslengte van het eiland. De engelschen hadden willen pogen dien te vernielen. Maar Hereward had bevolen daarvan af te zien. Hij had gansch het werk naauwkeurig gadeslagen, en wist wat hij wilde. | |
[pagina 332]
| |
- ‘De ratten hebben zich zelven een val gesteld’, sprak hij tot de zijnen: ‘en we zouden dwaas zijn als we die vernielden eer ze er veilig gevangen inzitten.’ Zoo lag daar het gevaarte, somber, zwijgend, en toonde den vijand slechts een wand van stevige planken, overtrokken met huiden om het hout tegen brand te beveiligen. Drie uren lag het daar en Hereward liet het liggen. Nooit was hij zoo opgeruimd geweest, nooit zoo vol vertrouwen. - ‘Ieder uwer gedrage zich heden als een man; en eer de avond valt zult gij den franschman nogmaals de les van YorkGa naar voetnoot1) geleerd hebben. Hem schijnt ze vergeten. 't Is tijd hem haar te herinneren.’ En hij onderzocht zijn boog en zijn pijlen, bereid om zelf zich ‘als een man te gedragen,’ naar de wijze dier dagen van ouds toen een veldheer bewees voor zijn taak opgewassen te zijn door geweldiger en zekerder dan de beste zijner soldaten op den vijand in te houwen. Het leger zette zich in beweging. 't Veld van Willingham geleek een mierennest. Bende bij bende rukte naar de rietgronden. De storm begon. Over den weg, over de brug naderden de gesloten gelederen, een donkere streep van menschen omlaag, omhoog glinsterend van staal; ridders in volle rusting; voetknechten in lederen kolders; aanvankelijk in goede orde, elk onder zijns aanvoerders banier; van lieverlede echter in verwarring gerakend, daar ieder voorwaarts wilde, tuk op zijn deel aan de onuitputtelijke schatten van Ely. Zij drongen over de brug. Dichter werd de massa. Dichter. Daar waren die over anderen struikelden, en uitgleden, en in het slijkig water vielen. Maar vergeefs was de noodkreet om hulp. De buitdorst dreef meedoogenloos hun makkers voorwaarts. Voorwaarts bij duizenden. En nieuwe duizenden bedekten het veld als moest geheel het leger gelijktijdig het eiland overstroomen. - ‘Ze zijn talloos!’ sprak Torfrida, met een ernstige, verbaasde stem, terwijl ze aan Herewards zijde stond. - ‘Of ze 't waren!’ andwoordde Hereward. ‘Laat hen komen, driemalen zooveel. Hoe grooter hun aantal hoe vetter de visch zal zijn eer de morgen aanbreekt. Zie maar! 't Gebeurt reeds!’ Want reeds begon de brug door te buigen en te zinken onder | |
[pagina 333]
| |
den overmatigen last. Op sommige plaatsen stonden de strijders reeds tot over de enkels in 't water. Te sneller rukten ze voort. Den schanskorf in. Naar boven. En.....deels door zijn eigen zwaarte, deels door die van de overladen brug waaraan het een steun moest geven, begon het gevaarte naar achter over te hellen en langs den glibberigen oever af te glijden. Vruchteloos poogde de bezetting zich op de been te houden. Vruchteloos de enterhaken in den wal te slaan. Vruchteloos zich van pijl en slinger te bedienen. - ‘Zoo ge hier aan boord wilt komen moet ge vlugger zijn, franschen!’Ga naar voetnoot1) spotte Hereward. Dat wisten de franschen ook: en terwijl Hereward nog sprak knarsten twee groote luiken van den korf op hunne hengsels, en vielen naar de zijde van het eiland, zoodat ze als twee klapbruggen dienen konden waarover een opeengepakte drom van ridders en met stormladders beladene soldaten voorwaarts stoof. En...deinsde. Tusschen het eind der kleppen en den teen van den wal grijnsde hen in de diepte een paar vadembreedten zwarte modder aan. Wat Hereward voorzien had was gebeurd, en de onzichtbare verdedigers boven hun hoofd hieven een schallenden spotkreet aan. - ‘Op! Springt er over als mannen! Zendt om uw paarden, ridders! Er over gejaagd als kloeke jagers!’ De voorste gelederen moesten wel vooruit want steeds drongen de achterste hen op. In een oogenblik wentelden ze in het water, onder den voet getreden door den volgman, verdwijnend onder hun worstelende makkers, die op hun beurt zelven verdwenen. - ‘Zie, Torfrida! Geen anderen bodem voor hun stormladders als de lijken hunner makkers!’ Torfrida wierp een enkelen blik door de spiegaten van den steiger op de stuiptrekkenden in de diepte, en keerde zich met afgrijzen om. Maar de mannen waren meedoogenloos. Een hagel van steenen, werpschichten en pijlen, door de schietgaten naar beneden geworpen, vergrootte de slachting, verzwaarde den doodstrijd. De stormladders hielden geen stand in den modder. Had die 't vergund, de worsteling der stervenden zou ze heb- | |
[pagina 334]
| |
ben omgeworpen. En altijd drongen nieuwe slachtoffers van achteren op onder den kreet ‘Dex aie!Ga naar voetnoot1) Op naar het goud van Ely!’ En verder en verder gleed onder den last de schanskorf achteruit de rivier in, en steeds wijder gaapte het modderig water tusschen aanvallers en belegerden. Eindelijk...daar stond één ladder, stevig op de lijken der dooden geplant, veilig aan de borstwering van een steiger gehaakt. Eer de engelschen haar konden losrukken was ze zoo beladen met menschen dat zelfs Herewards kracht te kort schoot. Maar aan het boveneind stond hij slagvaardig om den eerste die 't bereikte neêr te houwen; en hij hieuw hem neêr. Doch de franschen wisten niet van wijken. Man voor man viel onder Herewards zwaard: - maar man na man nam des gesneuvelden plaats in, soms over elkanders schouders naar boven klauterend. Dien moed bewonderden de engelschen, zelfs in de dronkenschap der zegepraal. ‘Gij zijt mannen waard dat ge bestreden wordt, franschen!’ - ‘Dat zijn we!’ riep een ridder, de eerste en de laatste die de borstwering overschreed. Een stoot met het gevest van zijn zwaard had Hereward achteruitgeworpen, maar in zijn vaart schoot hij zelf hem voorbij en viel op zijn knfe. Een dozijn engelschen over hem. Maar hij was reeds weder op en riep: ‘Deda! Deda! Voorwaarts mannen!’ Doch niemand andwoordde. - ‘Geef u over!’ sprak Hereward. Deda andwoordde met een houw op Herewards helm gericht, die hem op de knieën wierp, maar het zwaard in twintig stukken deed splinteren. - ‘Wel geraakt!’ zei Hereward terwijl hij opstond. ‘Handen af, mannen! 't Is mijn partij. Geef u over ridder! Gij hebt genoeg gedaan voor uw eer. Uw leven weg te werpen zou dwaasheid zijn.’ De ridder zag den kring van ruwe gelaatstrekken aan in wier midden hij alleen stond. - ‘Alleen aan Hereward.’ - ‘Die ben ik.’ - ‘Had ik dan maar een weinig harder geraakt!’ - ‘Uw zwaard zou slechts in te meer splinters gebroken zijn. | |
[pagina 335]
| |
Mijn wapenrusting is betooverdGa naar voetnoot1). Geef u dus over als een verstandig en dapper man.’ - ‘Waarom niet?’ hernam de ridder, terwijl hij voortstapte en rustig ging zitten. ‘Ik heb een gelofte gedaan, aan Onze Lieve Vrouw en koning Willem, dat ik heden in Ely zou komen. Ik ben in Ely. 'k Heb dus mijn taak volbracht.’ - ‘Dan zult ge nu de gast van Ely wezen, gelijk zoo dapper een ridder verdient.’ Dat was een woord van Torfrida. - ‘De gevangenen van mijn gemaal zijn de mijne. En als ik daaronder zulke dappere ridders ontmoet, mogen ze geen lichter ketenen dragen dan een vrouwenvertrek leveren kan.’ Ridder Deda had een hoffelijk andwoord gereed toen, boven het tieren en vloeken der strijdenden uit, een gil gehoord werd zóó schril, zóó vreeselijk dat allen naar den wal vlogen. Wat Hereward voorzien had was eindelijk gebeurd. De brug steeds zwaarder beladen, steeds dieper gebogen onder het gewicht van haar last, was bezweken, en, bij het vallen van het water, gebroken, - niet aan de zijde van Ely, waar het terugglijden van den schanskorf haar deed medegeven, maar aan den kant van het leger. Eens kantelde ze, toen sloeg ze om: en de bloem der normandische ridders zonk in den morsigen stroom. Over een lengte van wel een vierdemijl spat en spuit de golf omhoog, en over gansch die uitgestrektheid zinkt worstelend een dichte drom in het donkere water, en verstikt in veen en slijk. Duizenden zullen, naar de overlevering, daarbij zijn omgekomen. Eeuwen later zijn nu en dan door boer en poldergast hun wapenen opgedolven. Tot op den huidigen dag vindt men ze onder de rijke, gedraineerde graanvelden welke nu die zwarte halvemijl hebben ingenomen; of in de bedding der naauwe beek waartoe nu het Westwater is geslonken sedert het van zijn stroom is beroofd. En door de overlevering wordt daarbij gevoegd dat Willem onverwijld zijn tenten opbrak en den teruchtocht aannam, ‘kermend van hartzeer’. Oostwaarts trok hij, en legde het overschot | |
[pagina 336]
| |
zijns legers te Brandon in kwartier. Wachtpost bij wachtpost plaatste hij langs het Westwater. Om dien tijd schijnt hij den bouw begonnen te hebben van het kasteel bij Brandon, waarvan nog de ruïnen in het nabijgelegen Weeting. Park gevonden worden. Althands hij deed zijn best om het eiland te blokkeren nu hij het niet stormenderhand bemachtigen kon. En zoo eindigde het eerste gevecht bij Aldreth. Het eerste: maar niet het eenige. Ely was de doorn in Willems vleesch. Met dat versterkte kamp der vrijheid viel er niet aan een rustig bezit ook maar van Engeland bezuiden den Theems te denken. Het eiland door langdurige insluiting uit te hongeren was een hersenschim. Een maand na den strijd was ridder Deda, uit zijn krijgsgevangenschap ontslagen, in het kamp zijns hertogs teruggekeerd. Zijn welgedaan uiterlijk en de telganger, hem met de vrijheid door Herewards edelmoedigheid geschonken, bevestigden wat hij wist te verhalen van de onuitputtelijke hulpbronnen in paarden, vee, visch en allerlei levens- en oorlogsbehoeften waarover de verdedigers konden beschikken. Willem moest het eiland nemen. Hereward wist dat hij dit moest, en waakte. Op een verkenningstocht in de vroege lente van het volgend jaar ondernomen had hij ontdekt dat een aanval opbanden was. Ditmaal zouden moed en roofgierigheid nog bovendien gesteund worden door zwarte kunst. Omgekocht door Ivo Taillebois, een van des normandieërs laaggeboren maar hooggestegen trawanten, zou een heks uit de omstreken door haar toovermiddelen de pogingen der aanvallers steunen. Hereward was in vrees en angst teruggekeerd. Hij geloofde aan de bovennatuurlijke macht der kol uit Brandon: en in zijn onnoozelheid vroeg hij Torfrida of ze niet in staat was de bezweringen door tegenhezweringen onschadelijk te maken. Torfrida glimlachte en schudde het hoofd. - ‘Mijn ridder, reeds lang heb ik die dwaasheden vaarwel gezegd. Laat ons het kwade niet met het kwade, maar liever met het goede bestrijden. Gebeden zijn beter dan toovermiddelen. Genen hoort de hemel, dezen zijn slechts krachtig door de hel. Ik wil met al de vrouwen van Ely een bedevaart doen naar de Ethelrede's bron achter de sterkte bij Aldreth, en de heilige bidden ons nabij te wezen op den boozen dag, en haar eiland te beschermen zoowel als de eer der vrouwen die in heur maagdelijke armen veiligheid hebben gezocht.’ | |
[pagina 337]
| |
Dus togen al de vrouwen van Ely barrevoets naar St. Ethelredes bron, Torfrida aan 't hoofd, in 't hairen kleed, met ketenen om pols en leest en enkels, waarvan ze, naar het vreemde, hartstochtelijke, ernstige gebruik dier tijden, beloofde zich niet te zullen ontdoen eer ze den vijand van Aldreth had zien vlieden voor het aangezicht der heilige. Zoo baden ze terwijl Hereward en zijn mannen aan de versterkingen arbeidden. En toen ze waren huiswaarts gekeerd en Torfrida haar gekwetste, bloedende voeten wiesch, kwam Hereward binnen. - ‘Ik vrees dat ge uw arme, lieve voeten gemarteld hebt zonder er veel bij gewonnen te hebben.’ - ‘Toch niet. Als ik gansch den weg over scherpe scheermessen had moeten afleggen, ik zon 't met blijdschap gedaan hebben om te weten te komen wat ik nu weet Terwijl ik bad zag ik rond over het veen, en St. Ethelrede gaf mij een denkbeeld in. Maar zoo vreeselijk een denkbeeld dat ik schroom 't u meê te deelen. Toch schijnt het mij onze eenige kans.’ Hereward wierp zich aan hare voeten en bezwoer haar 't hem te zeggen. Eindelijk sprak ze, zooals men spreekt wanueer onze eigene woorden ons half beangstigen: - ‘Zou het riet branden, Hereward? Hereward kuste bij herhaling heur voeten, terwijl hij haar zijn profetesse, zijn redster noemde. - ‘Branden? Onder dezen maartschen wind als tonder, zoo slechts het drooge weder aanhoudt. Bid dat dit geschieden moge, Torfrida.’ - ‘Genoeg! Geen woord meer. Hoe verhardt de oorlog zelfs ons vrouwen! Kom, help me dit ruwe hairen gewaad uittrekken.’ Middelerwijl had Willem zijn leger weder naar Cambridge en de velden bij Willingham gevoerd, en was daar met den aanleg zijner werken begonnen. Daarna sloeg hij de hand aan de herstelling van den weg door het riet. Breeder moest die zijn en steviger. Alle visschers van de Ouse ontvingen bevel om met hun booten te Cotinglade te komen en de bouwstoffen ter bestemde plaats te brengen. ‘En met hen kwam ook Hereward, in een smalle schouw, 't hoofdhair en de baard weggeschoren om niet herkend te wordenGa naar voetnoot1), en arbeidde naarstig met de overigen. | |
[pagina 338]
| |
Maar dien dag ging de zon niet onder eer er schade was aangericht. Want toen Hereward weg zou varen eindigde hij zijn werk met het in brand te steken, zoodat alles in asch werd gelegd, en eenige franschen omkwamen of verdronken. En zoo ging Hereward voort met krijgslist en hinderlaag tot ‘na zeven dagen van aanhoudende schermutselingen, naauwlijks de arbeid van een enkelen was volbracht; behalve vier houten getimmerten waarin ze hun schutgevaarte wilden plaatsen. Maar op den achtsten dag besloten zij tot den aanval, en plaatsten de kol in hun midden op een hooge plaats, waar ze ongehinderd haar werk kon verrichten.’ Hereward was niet de eenige geweest die Torfrida om tegen bezweringen had aangezocht. Maar zij had standvastig geweigerd en zich den steun verzekerd van Thurstan den vromen abt van het klooster op Ely, die, in de stelligste woorden, verklaarde dat in zijn geestelijk gebied geen duivelskunst geoefend worden zou zoolang hij leefde en zijn waardigheid bekleedde. Toch was ze angstig, gejaagd, meer dan dat. Spijt haar geloof dat St. Ethelrede 't haar had ingegeven wroegde haar 't geweten om het vreeselijk hulpmiddel waarop ze Herewards aandacht had gevestigd, en waarvan ze wist dat hij 't zou aangrijpen met een afgrijselijk goed gevolg. Tafreelen van bloedstorting en doodsangst bewogen zich voor hare oogen en verjoegen des nachts den slaap van heur sponde. Lange uren doorwaakte ze in de kerk in gebeden. Ze vastte. Ze legde het teedere lichaam zware kastijdingen op. Naar het gebruik des tijds wilde ze boete doen voor hare zonde, als die een zonde was. Eindelijk had ze zich tot godsdienstigen waanzin opgewonden. Ze zag St. Ethelrede in de wolken boven het eiland zweven, den maagdelijken palmtak dreigend tegen de franschen opgeheven. Wilde profecy van ondergang en nederlaag der franschen rolde van hare lippen. Dan weder, als de overspanning haar had uitgeput, kermde ze in 't geheim over ondergang en neêrlaag die daarna over haar eigen volk zouden komen. Maar ze wilde kloekmoedig zijn. Ze wilde haar plicht doen. Ze wilde de helden aanvuren die tot haar opzagen als tot een van God bezielde, wijzer en verhevener dan zij zelven. En zoo gebeurde het dat, toen de strijders dien achtermiddag naar Haddenham optrokken, Torfrida op een wit strijdros aan de spits reed, van top tot teen in 't boetgewaad gehuld, terwijl de | |
[pagina 339]
| |
ketenen om haar leden rinkelden. Maar ze vermaande de engelschen in haar Engelands zinnebeeld te aanschouwen: gevangen maar onverwonnen; en haar kluisters te breken, de hare en de rampzaligere nog van iedere vrouw in Engeland die 't ruw geweld des vreemdelings tot slavin en speeltuig had verlaagd; en zóó woest een zegepraal tintelde in heur arendsoog dat de engelschen naar haar bezield en schoon gelaat opzagen als naar dat van een heilige over wie de geest des Heeren was gekomen. En toen de franschen ten storm bereid voorwaarts rukten, stond daar achter de engelsche versterkingen een gestalte in de hairen pij gehuld, blootshoofds en barrevoets, leest en polsen en enkels in ketenen gesloten die het zonlicht weêrkaatsten, de lange ravenlokken prijs gelaten aan den wind, de slanke sneeuwwitte armen kruisgewijs ten hemel geheven, zooals in oude dagen die van Moses in den strijd met Amaleq: en deze riep St. Ethelrede en alle hemelsche heirscharen in, en zong tartende strijdliederen die den vijand zijn oordeel verkondigden. En de engelschen zagen haar aan, en riepen: ‘Een profetesse is ze. Zekerlijk we zullen heden een groote zege behalen, of als helden sterven aan heur voeten.’ En tegenover haar, op den toren door de franschen gebouwd, stond de heks van Brandon en huilde en mompelde met gemeene gebaren, en bezwoer den orkaan die niet kwam: want, wáár men heen zag, geen wolkjen aan den wijden, blaauwen hemel. En de engelschen zagen en voelden, al waren ze niet in staat het in woorden te brengen, het hemelsbreed verschil tusschen den daemon der duisternis en der wreedheid en den genius van vrijheid en licht. De nieuwe brug was hecht. Zonder gevaar kon Willem er zich te paard op wagen met Ivo Taillebois aan zijn zijde. De vorst twijfelde aan de macht der tooverkol, en schaamde zich zelfs wel eenigzins over die nieuwe bondgenoot. Maar hij vertrouwde op zijn brug en de zware werptuigen die hij in zijn vier torens had opgesteld. Ivo Taillebois vertrouwde èn op zijn heks èn op de brug. Willem wachtte den vloed af. Toen die bijna op zijn hoogst was beval hij den werpschutters de sterkte der engelschen aan de overzijde schoon te vegen. Krakend en knarsend gingen de balisten en katapulten af, en groote steenen en zware lansen gierden door de lucht. | |
[pagina 340]
| |
- ‘Terug!’ kreet Torfrida, door vasten en kastijding en godsdienstigen waanzin buiten zich zelve. ‘Iedere man van dien post. Waartoe zondt ge uw leven wegwerpen? Wacht heden op den hemel en ziet hoe de heiligen voor u kampen zullen.’ Zóó hoogen eerbied boezemde ze op dien oogenblik in dat ieder strijder terugtrok tot aan den berm des wals onder hare voeten. - ‘De lafaarts vluchten al! Voorwaarts uw leger, heer koning!’ riep Taillebois. - ‘Valt aan! Voorwaarts voor Normandie!’ donderde Willem. ‘Ik vrees,’ sprak hij bij zich zelven, ‘dat daar iets achter steekt. Een krijgslist van Hereward. Maar tenondergebracht moeten ze.’ De avondwind rimpelde het watervlak. De groote snoek schoot uit het bies van den oever, en joeg scholen van kleineren visch voor zich heen onder het flikkerend licht der dalende zon. Maar de domme schepsels gaven geen acht op de booten met geharnaste krijgers beladen, die aan weêrszijde van de brug in het riet krioelden, en zich naar de rivier begonnen te richten. Bij duizenden zwermden de spreeuwen om het riet, verlangend om de gewone rustplaats in te nemen, maar zonder het te wagen. Weêr vlogen ze op, en weêr schoten ze neder, en vertelden elkander in hun angstig getjilp hoe iedere rietschor en elke griend bezaaid was met gepantscrden. Maar altijd bleef de hemel blaauw en gansch van wolken vrij. En nu weêr werd daar de doffe donder gehoord van duizenden voetstappen op den slappen, weeken grond, en het gegons van duizenden stemmen dat in wilde kreten van ‘Dex aie!’ overging toen een stroom van menschen voortrukte over den weg, en de heks van Brandon voorbijtrok. - ‘Dex aie?’ sprak Willem met een grijns. ‘Debbles aie!Ga naar voetnoot1) zou beter zijn!’ - ‘Ja, Sire, hadden de hemelsche machten willen helpen, des te beter. Maar als ze niet willen is 't niet onze schuld als we 't met de helsche beproeven,’ meende Ivo. Willem lachte. ‘Twee pezen bij zijn boog te hebben kan niemand schaden. Voorwaarts, mannen, voorwaarts!’ beval hij terwijl hij doorreed naar het bruggehoofd onder den toren. | |
[pagina 341]
| |
- ‘Voorwaarts!’ schreeuwde Taillebois. - ‘Voorwaarts!’ gilde daar boven 't afzichtelijk wijf. ‘De watergeest vecht voor u.’ - ‘Vecht voor u zelven,’ sprak Willem. Vijftig ellen diep helder water scheidden franschman en engelschman. Niet meer dan vijftig ellen. Uit kruis- en handboog vlogen aanhoudend de pijlen, vermengd met de zware werpsperen. Gedurig vielen gewonden voorover en zonken weg in de blaauwe diepte tusschen paling en snoek, om de slachtoffers van den vorigen zomer te vermeerderen. Een kring op het water, en effen en stil was weêr zijn spiegel. Uit en in het riet zwom koet en waterhoen, en verwonderde zich over hetgeen geschiedde. Op den stroom wiegelde zich de waterlelie, rustig als in den rustigsten vijver. Maar spoedig was haar stengel gebroken, de witte kelk met menschenbloed bemorst. Vijftig ellen diep helder water. En schatten zonder wedergaê aan de overzij. Balken, pramen, pontons werden voortgestuwd over den stroom. Als mieren kropen er de strijders op. En altijd volgden er meer. Niemand gaf acht op den makker die uitgleed en in het water plaste en wegzonk, de handen uitgestrekt naar andere handen te bezig om hulp te bieden. En steeds bleef het wijf boven hunne hoofden haar bezweringen uitgalmen, en wijzen, en 't gelaat verwringen, en bidden om den storm. Maar altijd bleef de hemel blaauw, en gansch van wolken vrij. En altijd, of pijlen en schichten floten om haar hoofd, stond Torfrida op de verhevenheid aan de overzijde, en wees met uitgestrekten vinger honend naar die daar worstelden in het water, en zong op luiden toon, de frauschen wisten niet wat, maar ze voelden dat het lied hun moed als was deed smelten, zooals dan ook de bedoeling was. - ‘Het schijnt dat ze een heks tegen de uwe hebben, Ivo, en voorwaar, een schoonere. Ik vrees dat de duivels meer lust hebben om naar haar te luisteren dan naar die bezemstokrijdster in de lucht: vooral zoo Asmodeus op 't mat is!’ - ‘Schoon is, wie voor een schoone zaak opkomt, heer koning!’ - ‘Een goede redenering voor eerlijke lieden, maar niet voor duivels. Waar wijst de schoone duivelin zoo ernstig naar?’ - ‘Naar iets in 't riet. Luister nu eens naar haar! Ze zingt vrij wat meer als een engel dan als een duivelin. Dat moet er van gezegd worden.’ | |
[pagina 342]
| |
En het lied van Torfrida, helder en zacht als het eerst over het water klonk, rees hooger, luider, scheller tot het zelfs het gehuil der kol overstemde. - ‘Ze ziet meer dan wij.’ - ‘Maar ik ook!’ riep Willem uit, terwijl hij zich op de dij sloeg. ‘Par le splendeur Dex!Ga naar voetnoot1) ze heeft hun gewezen waar ze ‘het riet in brand moesten steken; en zij hebben het gedaan!’ Een rookwolk. Een flikkerende vlam. Nog een. Al weder. En uit het riet aan de fransche zijde schoot een schouw en verdween in dat aan de engelsche. - ‘Het riet staat in brand. Voorzichtig mannen!’ schreeuwde Ivo. - ‘Zwijg, gek! Doe hen schrikken en ge zult ze als schapen in den stroom zien springen. Rechtsom keert, mannen! Trekt af - langzaam en in orde. Morgen zullen we den strijd hervatten.’ Te laat! Koel en kalm klonk de stem van den grooten veldheer, maar niet tijdig genoeg. Over het riet sloeg de vlam, knetterend, huilend, op de vleugelen van den avondbries. De colonne op den weg had het gevaar te spoedig bemerkt, en was op de vlucht geslagen. Maar waarheen? Een hagelbui van werptuig, van schichten en spietsen overstelpte den dichten drom toen hij zwenken wilde voor den aftocht, en bracht steeds meer verwarring in de opeengepakte schaar. Een pijl, door geen gewonen arm geschoten, doorboorde Willems schild en nagelde 't aan 't gepantserd vleesch. Eén kreet van pijn vermocht hij niet te smoren. - ‘Gij zijt gewond, sire. Rijd om uw leven! 't Is dat van duizend dezer knechten waard;’ en Ivo greep Willems teugel en sleepte hem voort, trots allen tegenstand, midden door het gedrang der angstige, schreeuwende, worstelende krijgers. En breeder wordt het vuur, en woedt en grijpt om zich heen, en danst en knettert, en giert en huilt als een levende duivel. De boogschutters en slingeraars in de booten deinzen, en vallen als geblakerde lijken neêr waar het nadert. 't Bereikt den weg, lekt aan den zoom, wijkt voor de dichtopeengepakte menschenmassa, springt over haar heen, snelt haar vooruit, sluit de rampzaligen in een kring van vlammen. Aan alle zijden brandt het riet om hen heen. Het houtwerk | |
[pagina 343]
| |
van de brug vat vuur. Het veen en de takkebossen onder hunne voeten zijn aan het smeulen geraakt. Ze springen van het brandend voetpad, en plompen in het onpeilbaar moeras, bedekken het aangezicht en de oogen met de geblakerde handen, en zinken weg in den zwarten, borrelenden modder. Ivo sleurt Willem voort, onverschillig voor de gebeden, onverschillig voor de vloeken der soldaten, en ze bereiken den oever juist tijdig genoeg om tusschen zich en het water een lange, zwarte, smeulende, vormelooze streep te zien. Rechts en links is 't moeras, een minuut te voren een zee van riet, een opene, vuile poel, wemelend van booten overladen met gillende en vloekende mannen; en aan 't eind van wat zoo even een pad was staat de toren, langs wiens zijden de vlam zich naar boven werkt, terwijl de heks van Brandon in vertwijfeling naar beneden springt, doodvalt, een misvormde vleeschklomp tusschen de cinders. - ‘Dwaas die ge zijt! Dwaas die ik was!’ brult de groote veldheer als hij bij de opening van zijn tent zich van zijn paard werpt, vloekend van woede en pijn. Ivo Taillebois sluipt weg. Maar hij laat de tweede tooverkol wier hulp hij gehuurd had uit Brandon halen, en ophangen tot een kleinen troost voor zijn ziel. Ook heeft hij niet vergeten haar hut te doorsnuffelen tot hij een in den grond verborgen aarden pot had gevonden, en daarin de schakels van zijn eigen gouden halsketen, met verscheidene andere schatten waarvoor de rampzalige oude vrouwen hare ziel hadden verkocht. En als een zeer verongelijkt man eigende hij zich al het gevondene toe. Den volgenden dag trok Willem af met zijn leger. Zijn manschappen weigerden ten derde male den vijand onder 't oog te zien op dat bloedveld. De engelsche toovermiddelen, zeiden ze, waren sterker dan de hunne, sterker dan de moed des dappersten. Kon Willem Torfrida machtig worden, en haar verbranden zooals zij hen verbrand had, met riet uit Willinghamveen, dan, maar ook dan eerst zouden ze op nieuw pogen Ely te bestormen. Torfrida had hen zien zwenken, vlieden, sterven in doodsangst. Haar werk was verricht; haar hartstocht had zich uitgeput; haar zelfpijniging en reeds 't gewicht alleen harer kluisters, dat ze had kunnen dragen gedurende haar overspanning, drukten loodzwaar op haar. Bewusteloos zonk ze neder op het gras, en uren achtereen lag ze stuiptrekkend daar neder. | |
[pagina 344]
| |
Toen stond ze op, wierp kluisters en boetpij van zich, was dezelfde van weleer: maar toch tot haar sterfdag een droefgeestiger vrouw..................
En zoo stiet Willem van Normandie ten tweede male het hoofd voor Ely. Wat of monnikenverraad hem later in handen speelde wat hij aan mannenmoed en vrouwengeestkracht niet had kunnen ontwringen? De theokratie is van ouds de vriendin en bondgenoot der geweldigen geweest en de vijandin van de vrijheid der volken. Genoeg als Elys weêrstand een herinnering te meer van 'tgeen volken vermogen die hun onafhankelijkheid liefhel ben en voor haar hun goed durven offeren, hun leven stellen, - vermogen tegen het overmachtigst geweld en de diepzinnigste berekeningen van staat- en krijgskunde. Want over beiden te samen beschikte geen man zijner eeuw als Willem: noch keizer Hendrik IV, noch Harold Godwinszoon, noch Hereward de zoon van Leofric, noch Boudewijn van Vlaanderen, noch Harold van Noorwegen, noch zelfs - over geweld en sluwheid althands - Lanfranc de vorstenleider, of zijn meester in bere ening en macht, Hildebrand die keizers vernederde. Genoeg ook als de meêgedeelde episode - voor het grootste deel, schoon niet te slaafsche, vertaling, - iets heeft toegebracht om de aandacht te vestigen op een in 't vorig jaar in Tauchnitz uitgave verschenen nieuwen roman van Charles Kingsley, aan het hoofd dezer regelen vermeld, waarvan ik mij niet herinner eenige overzetting aangekondigd gezien te hebben, hoe weinig anders over nederlandsche apathie in dit opzicht kan worden geklaagd. De minnaar van degelijke bellettrie zal er een boek in vinden wat charakterschildering en ontlediging betreft misschien minder voortreffelijk dan, onder Kingsley's vroegere werken, Hypathia of Two years ago, maar toch ook uit dit oogpunt uitnemend; een verhaal bij hetwelk misschien voor sommigen de toelichting van Thierry's Histoire de la conquête de l'Angleterre par les Normands, minstens die van Bulwer's Harold, zoo niet onontbeerlijk, toch gewenscht kan zijn, doch over welks dramatisch en plastisch gehalte het meêgedeelde kan doen oordeelen, en welks geschiedkundige waarde niet betwijfeld zal worden door wie of Thierry's of Bulwer's arbeid kennen. |
|