Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Alexander Manzoni,
| |
[pagina 346]
| |
riep den dichter op, de kunst verkreeg leven en karakter door het streven naar datgene wat den edelsten onder het volk weder dierbaar was geworden: vrijheid, zelfstandig volksbestaan! Menige treurige bladzijde zou de levensgeschiedenis dier mannen aanbieden, zoo men zich niet overtuigd kon houden, dat zij zich gelukkig gevoelden in de vervulling hunner roeping, te midden van de vernedering en kwelling, die bekrompenheid en despotiek gezag jegens hen moesten bezigen. Een aanzienlijke rij van getuigen staat tegenover de verdedigers van den willekeurig gevestigden staat van zaken, gelijk die vroeger was. Ugo Foscolo moest de vlucht naar Engeland nemen om zijn vaderland nooit weder te zien; Silvio Pellico zuchtte tien jaren in bittere gevangenschap tot zijn geest gebroken was; Joan Berchet zwierf jaren lang om in Frankrijk en België; Leopardi ervoer onder den druk van zijn vaderland en de bekrompenheid zijner naaste betrekkingen wellicht meer dan eenig ander het bitterst lijden; Giusti kon alleen door zich te verbergen aan een herhaalde bedreiging met gevangenis en ballingschap ontsnappen; Guerrazzi ondervond beide bij afwisseling, en zelfs de geestelijke waardigheid kon onder het Napolitaansche bestuur Borghi niet redden. Alexander Manzoni alleen, de eerste vertegenwoordiger der hedendaagsche Italiaansche letteren, maakt op die lange lijst van vervolgden en veroordeelden een uitzondering. Verschillende oorzaken werkten daartoe samen. De groote populariteit die hem zijn werken en bovenal zijn waardig en edel karakter verworven hadden, boezemde zelfs hèn ontzag in, die anders hun beschuldiging ‘als gevaarlijk voor de bestaande orde van zaken’ niet het minst op hem van toepassing wilden verklaard hebben, zoodat men vreesde voor de veroordeeling van geheel het beschaafde Europa, indien men ook aan hem de handen sloeg. Daarbij kwam, dat hij door zijn bepaalde rechtzinnigheid en zijn innige gehechtheid aan de Kerk ook onder diegenen zijn verdedigers vond, wier stem in andere gevallen machtig genoeg was om een veroordeeling te bewerken. Eindelijk nog moet men in aanmerking nemen, dat hij zich nimmer rechtstreeks op staatkundig gebied waagde, zoodat zelfs zijn verklaardste tegenstanders hem niet bepaald onder de ‘opruiers van het volk’ konden rangschikken, wat ook de strekking ware van zijn letterkundige voortbrengselen. En toch behoort Manzoni tot de eerste mannen van het jonge Italië gerekend te worden; | |
[pagina 347]
| |
toch hebben zijn geschriften door hun echt nationalen geest, door een innig gevoel voor de rampen en de vernedering van het verdeelde vaderland, door het wijzen op de verborgen oorzaken der kwalen waaraan het vaderland ten prooi was, door de schildering van toestanden uit het verledene waarin die van het heden werden afgespiegeld, door de toespelingen eindelijk op den dag der verlossing, een onberekenbaren invloed uitgeoefend op den gang der gebeurtenissen. Zijn stem is mede een stem ter opwekking, ter herleving, ter bezieling geweest. En juist door het eigenaardig standpunt waarop hij zich geplaatst had, door den ernst zijner gevoelens, door zijn innige vroomheid en kerkelijke rechtzinnigheid zijn de geschriften van zijn hand een krachtig wapen tegen de vijanden van het herleefde Italië. Met fierheid wijst een groot deel zijner landgenooten op zijn voorbeeld om te bewijzen, dat vrome gehechtheid aan de Kerk en hare leerstellingen zeer goed kan samen gaan met geestdrift voor een herboren en vereenigd vaderland. Manzoni toch was de vertegenwoordiger dier machtige partij, welke - vóor eenige jaren althans - zich juist door de vereeniging dier beide eigenschappen kenmerkte. Alexander Manzoni werd uit een adellijke familie in 1784 te Milaan geboren. Zijn vader was een edelman van weinig opvoeding en beschaving; zijn moeder daarentegen was een vrouw van ongewone ontwikkeling, begaafd met een uitstekend verstand. Zij was de dochter van den beroemden Beccaria (gest. in 1793), die zich in zijn tijd den naam van ‘Menschenvriend’ had verworven door zijn verhandeling over de misdrijven en hunne straffen (Dei Delitti e delle Pene), waarin hij een beroep doet op het gevoel van menschelijkheid en recht, vooral in betrekking tot de toepassing van de doodstraf. De jeugdige kleinzoon is nog getuige geweest van de buitengewone verbazing en toejuiching, die dit geschrift jaren lang in geheel Europa heeft teweeg gebracht en opgewekt. Beccaria's naam is overigens beroemd geworden als die van een der eerste staathuishoudkundigen van zijn tijd, terwijl hij zich mede op letterkundig gebied door zijn Ricerche intorno alla natura dello Stile evenveel roem heeft verworven als op dat der wetenschap door zijn veelzijdige kennis. Manzoni ontving zijn opvoeding gedeeltelijk in zijn geboortestad, gedeeltelijk aan de hoogeschool te Pavia. Op twee-en-twintigjarigen leeftijd gaf hij zijn eerste dichtproeve in het licht, getiteld: ‘Op den dood van Carlo | |
[pagina 348]
| |
Imbonati’ en toegewijd aan zijn moeder. Dit gedicht trok de aandacht van Ugo Foscolo in zoo hooge mate, dat deze niet aarzelde met te verklaren, dat de schrijver eenmaal het sieraad zoude worden van het opkomend geslacht. Ongetwijfeld heeft de betrekking van Manzoni tot genoemden dichter veel bijgedragen tot de ontwikkeling van zijn genie en de opwekking der vaderlandsche gevoelens, waarvan hij van nu aan zoo schitterende blijken zoude geven. Geheel Italië dweepte toen met Foscolo's ‘Brieven van Jakob Ortis,’ een werk dat men wel eens den ‘italiaanschen Werther’ heeft genoemd en waarvan de held duitsche sentimentaliteit en italiaansch patriotisme in zich vereenigt en door beide te gronde gaat, gelijk een beoordeelaar aanmerkt. Van eenigszins minder ingrijpende werking op de denkbeelden des volks, maar van des te gewichtiger invloed op de letterkundige ontwikkeling was Foscolo's gedicht ‘de Graven’ (I Sepolcri), dat omstreeks denzelfden tijd als Manzoni's eerste dichtproeve verscheen. Een fransch schrijver beweert, en werkelijk niet zonder grond, dat met dit gedicht een nieuw tijdperk voor de italiaansche poëzie aanbrak, daar het de rij opent van een aantal uitstekende voortbrengselen, die beurtelings door een verheven geveel, somberen weemoed en innige geestdrift het hart des volks in verrukking brachten. Het optreden van Manzoni had dus onder gunstige omstandigheden plaats. De letterkunde van zijn vaderland was een nieuw leven ingetreden; het verzenmaken had plaats gemaakt voor de bezielde uitstorting van het gemoed; het genie had een voorwerp gevonden, dat een onuitputtelijke bron voor altijd nieuwe inspiratie was, namelijk een lijdend en naar verlossing hijgend vaderland; de tijdsomstandigheden wekten tot handelen en ernstige overpeinzing op, en de invloed van de uitheemsche letterkunde zoude, gelijk wij straks nader zullen zien, ook in Italië niet zonder gunstig gevolg blijven. Intusschen had er een belangrijke omkeering plaats in het gemoedsleven van den jeugdigen dichter. Gedurende zijn jongelingsjaren had Manzoni zich doen kennen niet alleen als een volbloed revolutionair op staatkundig gebied, maar ook als iemand die zich aan alle gezag op kerkelijk gebied had onttrokken. Door dit laatste had hij den naam van ‘vrijdenker’ gekregen, een naam die toen enkelen wel niet onteerend voorkwam, maar toch bij verreweg het grootste deel der goede gemeente afschrik teweegbracht, wat thans bij velen wellicht verwondering zal | |
[pagina 349]
| |
baren, want, om met Bilderdijk te spreken: ‘men is er 't raar al van gewoon’. Na zijn huwelijk met een jonkvrouw uit Genève veranderde Manzoni echter geheel van richting op kerkelijk gebied. Gemelde jonkvrouw was iemand van streng Calvinistische gevoelens, doch kort na beider vereeniging omhelsde zij het Katholicisme, terwijl Manzoni zelf een vroom en ijverig aanhanger en verdediger der Kerk werd, die hij voor eenigen tijd den rug had toegekeerd. Deze omkeering was van zijn kant even oprecht en innig gemeend, als zij door velen werd toegejuicht. De eerste vrucht van deze omkeering was een kleine dichtbundel, getiteld: ‘Gewijde Liederen’, (Inni Sacri), in 1810 uitgegeven en met een buitengewone geestdrift ontvangen. Zij vonden een tal van navolgers en worden nog heden terecht als echte modellen van gewijde poëzie geroemd. Men moet de voortbrengselen van de voorgaande eeuw kennen, om ten minste eenigszins te kunnen oordeelen over de groote verdiensten van Manzoni in deze dichtsoort. Prachtige versbouw, meesterschap van taal, gepaard met verheven gedachten en vromen godsdienstzin brengen den lezer in verrukking, wat gevoelens hij ook aankleve. Het waren stukken, zoo zegt een duitsch geleerde, in den geest van het oude kerkgezang, uit een waarlijk vroom, liefderijk en bespiegelend gemoed gesproten dat, geschokt door de verwoestingen die het overal zag aangericht, plotselings aan het scepticisme was ontrukt en tot den schoot der Kerk was teruggebracht. Nog éen verdienste mag men hierbij niet over het hoofd zien, namelijk, dat deze liederen in een tijd, waarin het gevoel zich gewoonlijk op geheel andere wijze lucht gaf, aan de behoefte van duizenden te gemoet kwamen en aan vele gemoederen kalmte en vrede schonken. Toen Goethe ze leerde kennen, kondigde hij ze openlijk aan als een der schoonste proeven van de herleefde letteren in Italië. ‘Er heerscht een buitengewoon naïeve toon in’, zegt hij onder anderen; ‘terwijl tevens een zekere levendigheid van geest, verrassende vergelijkingen en overgangen ons telkens aansporen er nader mede bekend te worden. De Dichter verschijnt ons als Christen zonder dweeperij, als Katholiek zonder bigotterie, als ijveraar zonder bitterheid. Deze Hymnen geven ons op nieuw een bewijs, dat een onderwerp, hoe dikwijls het ook behandeld zij, dat een taal, hoeveel eeuwen er ook mede gewoekerd zij, altijd weder frisch en nieuw verschijnt, zoodra een oorspronkelijke jeugdige geest het eene weder aangrijpt of | |
[pagina 350]
| |
van de andere zich weder bedient.’ De Hymne op het Pinksterfeest vooral is zeer schoon, en alleen een vergelijking tusschen Manzoni's Kerstfeesthymne en die van Milton, of van Manzoni's Lofzang aan Maria met dien van Petrarcha (een der uitstekendste gewrochten der italiaansche lyriek) zoude aan den eerstgenoemde den lauwer kunnen doen betwisten. Van de Inni Sacri afscheid nemende, vestigen wij den blik op Manzoni's meesterstuk als voortbrengsel der lyrische poëzie: ‘de vijfde mei, Ode op den dood van Napoleon’. Wie de gesprekken van Eckermann met Goethe kent, weet met hoeveel ingenomenheid de laatste herhaalde malen op deze Ode terugkomt, telkens zijn bewondering betuigende voor zulk een bij uitstek schoon gedicht. Wij willen trachten er een denkbeeld van te geven door een eenvoudige prozavertaling. Daar zelfs Goethe geaarzeld heeft, den oorspronkelijken dichtvorm na te volgen en het alleen mogelijk achtte door een bijna letterlijke overzetting zijn' landgenooten het dichtstuk te doen kennen, wagen wij het niet een vertaling in verzen eenmaal door ons beproefd aan te bieden. Men neme het volgende derhalve voor lief. ‘Hij is geweest! - en gelijk het bewusteloos overschot na den doodsnik nederlag, beroofd van zulk een machtigen geest, zoo diep getroffen, zoo verbijsterd staat de aarde op die tijding. Sprakeloos en peinzende aan de laatste stonde van den man der noodlotsbeschikking, wist zij niet of ooit haar bloedig stof den indruk weder zoude ontvangen van een dergelijken voetstap eens stervelings. Mijn muze staarde hem, bliksemend op den troon, aan en zweeg; evenzeer toen hij steeds bij snelle wisseling viel, zich weder verhief en verwonnen nederlag. Bij den klank van duizenden stemmen heeft zij nooit de hare gemengd. Maagdelijk rein van slaafsche lofspraak zoowel als van laffen smaad, verheft zij zich thans, opgewekt bij het plotseling verdwijnen van zulk een lichtstraal, en heft bij zijn urne een zang aan, die wellicht nooit zal sterven. Van de Alpen tot de Pyramiden, van den Mansanares tot den Rijn trof die straal met zekeren slag; van Scylla tot den Don, van de eene tot de andere zee beroerde hij de aarde. Was het inderdaad met waren roem? Aan het nageslacht blijve het moeilijk oordeel! Wij buigen het hoofd voor den Allerhoogste, den Schepper, wien het behaagde in hem een machtig teeken der scheppende kracht te drukken. | |
[pagina 351]
| |
De onstuimige en sidderende vreugde bij de opvatting van een grootsch plan, de angst van een hart dat ontembaar en brandend peinst aan het bewind, het verwerft en als loon verkrijgt wat een dwaasheid ware te durven hopen - dat alles viel hem ten deel: de roem, te grooter nog na gevaren, zoowel als de vlucht en de overwinning; het keizerlijk paleis zoowel als de droevige ballingschap; tweemaal de vernedering in het stof, tweemaal op het altaar der algemeene vereering! Hij trad op! Twee eeuwen, de een gewapend tegen de andere, wendden zich onderworpen tot hem, alsof zij het noodlot van hem wachtten. Hij gebood het zwijgen en plaatste zich als scheidsrechter in haar midden. Hij verdween! En in dagen van werkeloosheid is hij binnen enge oevers opgesloten, het voorwerp van grenzeloozen nijd en van diep medelijden; van onuitblusschelijken haat en van hartstochtelijke genegenheid. Gelijk over het hoofd van den schipbreukeling de golven zwalpen en het overstelpen, de golven over welke weleer de blikken van den rampzalige zich wijd uitstrekten om vergeefs een verwijderde kust op te sporen: zoo overstelpte dezen geest de vloed der herinneringen. O, hoe dikwerf trachtte hij aan de nakomelingschap zich zelf te schilderen! Maar krachteloos viel op het gedenkwaardige blad de moede hand neder. Hoe dikwerf stond hij bij het zwijgend sterven van den onvruchtbaren dag te staren, met het bliksemend oog ter aarde gekeerd en de armen over den boezem gevouwen. Dan bestormden hem de herinneringen aan de dagen die voorbij waren. Dan dacht hij aan de tenten van het legerkamp en de vernielde bolwerken, aan het vuur der bataljons en de golvende ruiterschaar, aan de bezielende legerorder en het snelle gehoorzamen En bij zulk een boezemstrijd bezweek zijn geestkracht, vertwijfelde hij niet! Neen, een machtige hand van den hemel hief hem op en voerde hem medelijdend in een gewest waar hij lichter ademde. Zij geleidde hem op het bloeiend pad der hoop naar de eeuwige velden, naar het loon, dat alle wenschen te boven gaat, waar de roem die voorbij ging, nietig en verwelkelijk toeschijnt. Gij schoon, onsterfelijk, weldadig geloof, altijd triumfeerend! roep het luide uit, verheug u des, dat trotscher en fierder geest zich nooit voor den smaad van Golgotha gebogen heeft. Verwij- | |
[pagina 352]
| |
der ieder wrevelig woord van de vermoeide assche! De God die nederwerpt en weder opheft, die bedroeft en troost, rustte aan zijn zijde op de verlaten doodsponde.’ Een opmerkelijke bijzonderheid treft ons bij de lezing van dit gedicht. De meeste dichters, die hetzelfde onderwerp behandeld hebben, toonden zich niet anders dan de zonen van dit of dat vaderland en gaven lucht aan verontwaardiging en diep gevoelden wrok of aan bewondering, die aan wilde opgewondenheid grensde. De landgenooten van Manzoni toonen zich Italianen, en beurtelings verheffen zij Napoleon om zijn corsicaansche afkomst en als koning van Italië, of zij roepen wraak over den man, die Venetië aan zijn lot overliet. Manzoni daarentegen stelt zich boven de genegenheid of den afkeer van zijn landgenooten; hij schrijft niet als een Italiaan maar als een Katholiek, wellicht nog juister gezegd: hij plaatst zich op een algemeen menschelijk standpunt. Zijn lyrisch drama stelt de handeling voor als een zaak tusschen den ontzagwekkenden historischen persoon, de wereld en God. De Dichter treedt eenigszins op in de rol die het koor van de oude treurspelen te vervullen had. Hij spreekt geen oordeel uit, dat laat hij over aan de nakomelingschap; hij buigt zich neder voor de beschikkingen van den Allerhoogste. Hij geeft een vluchtig overzicht van het leven des helds en neemt afscheid aan de stervenssponde van den boeteling, die het crucifix in de gevouwen handen klemt, terwijl de Dichter ten slotte het sombere tooneel verlicht, door den lichtstraal der hope en des geloofs, naar zijn denkbeelden althans, in het doodsvertrek te laten schijnen. Kort voor het verschijnen van deze ode, had Manzoni zich reeds door geheel Italië als een der eerste kampvechters doen kennen in den strijd, die toen in zijn vaderland op letterkundig gebied een aanvang had genomen. Hij had dit op tweeërlei wijze gedaan, vooreerst door zijne beschouwingen in een tijdschrift en ten andere door op te treden met een kunstwerk, dat als het ware de toelichting daarop was. Met dit kunstwerk bedoelen wij zijn bekend drama ‘Carmagnola.’ Over een en ander een kort woord. Monnier brengt in zijn geschrift: ‘L'Italie est-elle la Terre des Morts?’ de hoofdleiders van de beweging der italiaansche letterkunde tot twee groepen, namelijk die van Florence en van Milaan. Terecht voegt hij er bij, dat beide handelden en schreven onder de inspiratie van den vurigen wensch om Italië op te heffen uit haar vernedering en te bevrijden van vreemde over- | |
[pagina 353]
| |
heersching; doch terwijl de Florentijnsche groep op maatschappelijk en staatkundig gebied zeer vrijzinnige beginselen voorstond en daarbij op letterkundig gebied de klassieke richting vertegenwoordigde, toonde die van Milaan de vurigste gehechtheid aan de instellingen der kerk en was daarbij de strijder voor de nieuwe richting in de letterkunde, weldra de romantiek genoemd. Het is den lezer reeds gebleken, dat Manzoni tot de voorstanders van de laatste richting behoorde. Deze en zijn vrienden, waaronder Visconti, Gonfalouieri, Pellico, Berchat en andere mannen van beroemden naam, richtten nu in 1819 een tijdschrift op, dat den titel droeg van ‘de Middelaar, il Conciliatore’, waarvan de strekking licht te begrijpen is. Wel was de afspraak om zich zooveel mogelijk buiten de staatkundige vraagstukken te houden, doch het duurde niet lang of de Oostenrijksche politie oordeelde dat de neo-guelfen al te onafhankelijk en vrij in hun meeningen waren en dat het blad een gevaarlijke strekking had. De Conciliatore werd opgeheven en eenige van de voornaamste medearbeiders werden gevangen gezet of verbannen. De strijd tusschen de romantiek en klassieke richting was intusschen niet zoo gemakkelijk bij politie-verordening te onderdrukken of tot een einde te brengen. Die strijd begon integendeel eerst recht levendig te worden. Goethe, die met de meeste belangstelling de italiaansche beweging op letterkundig gebied heeft gade geslagen, levert ons daarvan een korte schets, waarin hij de geschiedenis en den aard van gemelden strijd duidelijk maakt. Hij toont aan, hoe het woord Romantico ter aanduiding van een nieuwe richting in de kunst uit Duitschland naar Lombardije was overgewaaid, in weerwil van den hemelhoogen grensmuur der Alpen, en aldaar de verbijsterde Italianen in steeds toenemenden strijd had gewikkeld, toen het woord in Duitschland zelf reeds lang zijn nieuwheid verloren had en men er over de ‘Schwankungen’ der onbepaalde tegenstelling bijna voor goed heen was. Vervolgens toont hij aan, hoe het streven der nieuwe richting was, zich tegenover de taal, de vormen en het gezag der willekeurig gestelde regelen alle vrijheid voor te behouden, in de werkelijkheid en het leven te grijpen, datgene voor te stellen wat den tijdgenoot werkelijk belang kan inboezemen en bijgevolg al wat vaderlandsch en inheemsch was te verheerlijken en tot voorwerp der kunst te kiezen. Eindelijk wijst hij op het treur- | |
[pagina 354]
| |
spel van Manzoni, wat in Italië zooveel opspraak had teweeggebracht. Men moet zich natuurlijk in dien tijd verplaatsen om zich die opspraak te kunnen verklaren. De ‘Carmagnola’ was in Italië een eerste toepassing van het verzet tegen den ouden vorm van het treurspel, vooral wat de drie eenheden, die van tijd, plaats en handeling, betreft. Met een voorrede waarin de dichter krachtig optreedt ter verdediging zijner beginselen tegenover de aanvallers die hij zag opdagen, zond hij zijn stuk de wereld in en gaf kort daarna in een openbaren brief aan een der beoordeelaars van het gemelde stuk op nieuw rekenschap van zijn gevoelens, waarna hij, gesteund door de buitengewone toejuiching van de zijde zijner landgenooten, het pleit in zijn voordeel beslist kon rekenen. De held van het stuk, graaf Carmagnola, werd omstreeks 1390 geboren. Ofschoon hij oorspronkelijk een onaanzienlijk herder was, voelde zijn onstuimig gemoed en wakkere geest zich tot het avontuurlijke soldatenleven getrokken, waarin hij weldra zulk een roem verwierf, dat hij van rang tot rang opklom en eindelijk aanvoerder werd van het leger des Hertogs van Milaan, Johannes Visconti. Hij breidde het gebied zijns meesters uit, dwong diens vijanden ontzag af en bekwam eindelijk een der bloedverwanten des Hertogs tot gade. Zijn krijgshaftig karakter, zijn heftige aard en zijn behoefte aan een werkzaam aandeel in handelingen, waarin zijn eigenschappen hem de rol van beslissend scheidsrechter gaven, waren evenwel oorzaak, dat hij aan het hof allen tegen zich innam; de breuk tusschen hem en zijn meester werd weldra onheelbaar, en ten laatste ging hij in den dienst der Venetiaansche Republiek over. Juist was een gezantschap van de bondgenooten dier Republiek te Venetië aangekomen, om haar bijstand in te roepen tegen den Hertog van Milaan. De Doge en de Senaat beraadslagen over de benoeming van Carmagnola tot aanvoerder van het leger, en ofschoon deze met weêrzin aan een strijd tegen Milaan denkt, geeft hij toch na eenige aarzeling toe, nadat er gebleken is dat er in het geheim een aanslag op zijn leven beproefd is op aanstoken van zijne vijanden in gemelde stad. Het tweede bedrijf voert ons beurtelings in het verdeelde en onstuimige legerkamp van den Hertog en in dat van Carmagnola, die met kalmte en krijgsmanstalent zijn bevelen geeft. Levendig wordt ons de toestand van beide legers en hunne aanvoerders voorgesteld, terwijl de Graaf ten slotte het teeken tot den aanval geeft, die spoedig | |
[pagina 355]
| |
door een glansrijke overwinning bekroond wordt. Aan het einde van dit bedrijf voert de Dichter een koor op, dat ons een treffende schildering van den slag geeft en ten laatste met een droevige klacht over het onheil van den krijg in het verdeelde Italië afscheid neemt. In het derde bedrijf begint het onweder boven het hoofd van den overwinnaar saam te pakken. De afgevaardigden van den Senaat beklagen zich, dat sommige aanvoerders den gevangen legerhoofden des vijands de vrijheid schonken. Carmagnola beroept zich daarbij op een oud gebruik, dat werkelijk toeliet, na de overwinning alle vijandschap te vergeten en de gevangenen van beide zijden uit te wisselen. De afgevaardigden laten zich echter niet zoo gemakkelijk overtuigen, waarop de Graaf, ongewoon aan de bedenkingen van mannen met de toga in krijgszaken, zijn eigen gevangenen in het gezicht der Senaatsleden ontslaat en zelfs een vriendelijken groet medegeeft aan den ouden krijgsheld Pergola in Milaan, wiens zoon hij onder de overwonnenen opmerkt. Deze handelwijze krenkt den trots der afgevaardigden, die dit een beleediging achten jegens de overheden van de Republiek, en onder den schijn van alles te billijken verlaten zij het leger om op hunne wijze verslag te geven van het voorgevallene. Wat daarop in Venetië voorvalt is licht te raden. De Senaat beschuldigt Carmagnola van krijgsverraad en zelfs zijn vrienden, die hem pogen te redden, worden in ballingschap gezonden. De Graaf die zulks in geenen deele vermoedt, gaat intusschen vol vertrouwen naar Venetië terug om verslag te doen van de glansrijke overwinning, en zelfs de waarschuwingen van een zijner krijgsmakkers die de Republiek beter kende, acht hij een ijdele inbeelding. Na een schijnbaar vriendelijke ontvangst valt het masker echter spoedig af en de Graaf wordt gevangen genomen. Een hartelijk welkom onder de zijnen wordt door dit onverwacht bericht gevolgd. Een aandoenlijk tooneel geeft ons het afscheid van Carmagnola en zijn gade benevens zijn dochter te aanschouwen, waarna hij tot de strafplaats geleid wordt. Het onderwerp van den Dichter is even als de behandeling recht dramatisch. Aan de eene zijde zien wij de trotsche Republiek en haar Senaat, aan de andere zijde den krijgsman met zijn overwinnend en overmoedig heir; Carmagnola met zijn open, onverzettelijk karakter, zich bewust van zijn vermogen, doch daarbij, als gewoonlijk bij mannen die zich door alle rangen | |
[pagina 356]
| |
hebben opgewerkt, vervuld van stoutmoedig zelfvertrouwen, en daartegenover de zelfzuchtige politiek van een regeeringslichaam, dat wraak wil op overwonnen vijanden, dat voordeel zoekt uit een met goed gevolg gevoerden strijd. In het kort, twee onvereenigbare elementen, door de noodzakelijkheid voor een korte wijl bij elkander gebracht: harnas en toga. Wij kunnen ons hier niet met de verschillende karakters bezighouden en verwijzen slechts naar Goethe, die een uitmuntende ontleding van het stuk gegeven heeft. Slechts dit vermelden wij nog, dat de taal en de verzen van het oorspronkelijke bijzonder aantrekkelijk zijn. Beiden onderscheiden zich als vrij, krachtig, mannelijk, door edele en verheven gedachten uit de toestanden zelf voortvloeiende, zoodat het geheel een waarlijk tragischen indruk teweegbrengt. Doch zouden wij het hierbij mogen laten, zonder gewezen te hebben op een fragment, dat op zich zelf een der schoonste voortbrengselen van Manzoni kan heeten; een lierzang, die in Italië het hart van duizenden landgenooten des Dichters deed kloppen en in het buitenland een onbepaalde bewondering verwierf? De lierzang aan het einde van het tweede bedrijf is een meesterstuk om den vorm, een gedenkwaardig gedicht om de gevoelens die het bevat en aan gene zijde van de Alpen heeft opgewekt. ‘Wie zijn die strijders?’ vraagt het koor. ‘Welke vreemdeling daalt tot die schoone landstreken af om er den oorlog te brengen. Wie zijn dit, die schijnen gezworen te hebben hun geboortegrond te behoeden voor ondergang of anders te sterven? Helaas, zij zijn bewoners van hetzelfde land. Allen spreken dezelfde taal. De vreemdeling noemt ze broeders. Dezelfde gelaatstrekken zijn alleen gemeen. Dit land was de voedster van hen allen; dit land dat thans bezoedeld met hun bloed, door de natuur van de andere gescheiden is en omgord met de Alpen en de zee. Ik hoor de zegekreten in het rond; de tempels worden versierd en weêrgalmen van lofzangen; maar die zangen komen uit het hart van. broedermoorders en de Hemel verafschuwt ze. Reeds wendt de vreemdeling intusschen de blikken over de Alpen; hij ziet de bolwerken in puin en telt ze met wreede vreugde in het hart. O haast u, vult de legerscharen aan! Schort op die, triomfen en vreugdezangen; keert terug naar uwe banieren! Hoort gij 't niet? De vreemdeling komt - hij is er reeds! Hij wacht u op de velden, waarop uw broeder het leven liet. Noodlottig land, dat uw zonen niet | |
[pagina 357]
| |
voeden kunt in vrede, ontvang dan den vreemdeling! Dat oordeel moet over u komen. Een vijand dien gij niet beleedigd hebt, zal in overmoed aan uw tafel nederzitten; hij zal het kleed der dapperen verdeelen; hij zal het zwaard aan de hand uwer koningen ontrukken!’ Manzoni trad op de door hem geopende baan voorwaarts. Reeds in 1822 verscheen een nieuw treurspel van zijn hand, dat weder op italiaanschen bodem speelde en op nieuw door de vurigste vaderlandsliefde was ingegeven. De titel was Adelgis - het onderwerp, de val van het Lombardische rijk en de komst van den vreemdeling, die onrechtmatig bezit neemt van Italië. Karel de Groote is aan het hoofd van het Fransche leger de grenzen van Italië overgetrokken en heeft zich in de vallei van Susa gelegerd, een gunstige gelegenheid afwachtende om Lombardije dieper in te trekken en het te veroveren. Een sterke verdedigings-linie aan den ingang der vallei, de Chiuse of Cluses genaamd, belet hem echter het voortdringen, dewijl Desiderius met zijn wakkeren zoon Adelgis en de voornaamsten van den Lombardischen adel haar tot het uiterste verdedigt. Reeds wanhoopt de fransche veroveraar aan de volvoering van zijn plan, als een afgezant van Ravanna's Bisschop onverwachts in het leger verschijnt, en Karel langs een geheim en verwijderd pad den weg over de Alpen wijst, waardoor het hem gelukt, in vereeniging met eenige verraderlijke edellieden uit Lombardije, Desiderius in den rug te vallen en een deel van zijn leger te verslaan. Daardoor werd de weg tot dieper voortrukken geopend en na eenige gevechten schiet den ongelukkigen koning niets anders over, dan in de vesting Verona de beslissing van zijn lot af te wachten. De ‘Adelgis’ onderscheidt zich wat dramatische behandeling en rijkdom van feiten aangaat nog verre boven Manzoni's eerste stuk, den Graaf van Carmagnola. De belangstelling wordt inzonderheid verhoogd door het optreden van Hermingarde, de ongelukkige dochter van koning Desiderius, die bij een vroeger vriendschapsverdrag tot bruid van Karel bestemd was, doch door deze zonder cenige billijke reden was teruggezonden, even voor hij de grenzen van Italië naderde. Zij vertrekt naar het klooster te Brescia, waar haar zuster abdis was, en sterft er met een gebroken hart en in de worsteling tegen de liefde voor den man die haar van zich gestooten had. Nog veel sterker | |
[pagina 358]
| |
dan in het vroegere treurspel van den Dichter komt hier de strijd tusschen verschillende richtingen, hartstochten en belangen uit, waarom ook de ‘Addelgis’ bij de opvoering zulk een onverdeelde toejuiching verwierf. Zeer aanschouwelijk schildert de Dichter ons den onderlingen naijver van de aanzienlijke edelen die, door eigenbelang gedreven, verraad plegen en tot eigen onheil zoowel als dat van het gemeenschappelijk vaderland, den vreemdeling binnenhalen. In Italië, waar de gedurige verdeeldheid van steden en geslachten ten allen tijde de bron van zoo groote rampen was geweest en den ondergang van het volksbestaan had berokkend, moest natuurlijk zulk een voorstelling een diepen indruk teweegbrengen. De Dichter deed daarin opnieuw een poging om de oogen zijner landgenooten te openen en wat nog sluimerde te doen ontwaken Bovenal behaagt ons in dit treurspel het echt dramatische van de beide hoofdkarakters, Koning Desiderius en zijn zoon Adelgis. In den eerste zien wij den gekrenkten vader en den beleedigden vorst, wiens verbittering hem tot plannen drijft, die gevaarlijk en onbezonnen moeten heeten. In Adelgis zien wij den zoon, wiens kalmer overleg en juister inzicht die plannen niet kan goedkeuren, doch die uit liefde voor den vernederden vader en de beleedigde zuster ze niet kan weêrstreven en eindelijk toegeeft, daar hij bemerkt dat men zijn moed en krijgsmanseer betwijfelt. In den laatsten slag sterft hij den heldendood, als de vader aan de wanhoop ten prooi blijft bij de noodlottige ervaring, dat de stervende in wijsheid en doorzicht boven hem stond. Inderdaad, er is slechts één stem, wat het meesterschap van den Dichter betreft in de schildering en ontwikkeling van beide karakters tegenover elkander. Nog een enkele opmerking, die wij aan Goethe's uitvoerige beschouwing van dit drama ontleenen, kunnen wij hier niet achterwege laten, daar zij een aanmerking betreft, die zoo dikwijls geheel ten onrechte bij de beoordeeling van een dramatisch gedicht in het midden wordt gebracht. Men heeft gevraagd, of Manzoni het verwijt wel ontgaan kan, dat hij in Adelgis, een persoon uit een half barbaarschen tijd, een karakter doet optreden met zulke edele gevoelens, verheven beschouwingen en reine gezindheden als alleen de hoogere beschaving van een later tijd zal kunnen voortbrengen. Tot zijn rechtvaardiging, zegt de duitsche Dichter, brengen wij een woord bij, dat wellicht paradox klinkt en toch een waarheid bevat, namelijk, dat alle poëzie eigenlijk | |
[pagina 359]
| |
uit anachronismen bestaat. Het verledene dat wij oproepen om het op onze wijze onzen tijdgenooten te aanschouwen te geven, moet noodzakelijk een hoogere beschaving en edeler vorm aannemen, dan men het werkelijk in de oudheid kan toeschrijven. Alle groote gedichten, alle oude treurspelschrijvers en wat ons ook van ware poëzie is overgebleven, leven en ademen slechts in en door anachronismen. Men moet de toestanden aan den lateren en nieuweren toestand ontleenen, om ze aanschouwelijk en dragelijk te maken. Vandaar ook de ingenomenheid met het verledene voor een groot deel en de aantrekkelijkheid daarvan voor den kunstenaar, dewijl men de eigenaardigheden er van in het licht van een hooger ontwikkeling ziet. Het spreekt van zelf intusschen, dat hier alles op het geweten en het inzicht van den kunstenaar aankomt. - Wij nemen thans van den ‘Adelgis’ afscheid met nog te vermelden, dat de Dichter ook in dit treurspel een rei doet optreden, die in het derde bedrijf zich tot de vernederde Italianen richt om hun in krachtige taal onder het oog te brengen, dat het zelfmisleiding is te wanen, dat zij de vrijheid uit de hand van vreemde overweldigers zouden ontvangen. De verandering van indringende vreemde legerscharen, zegt hij, is slechts de afwisseling van dienstbaarheid voor de zonen van den geboortegrond. Wij zijn thans tot het laatste kunstwerk van den Dichter genaderd, hetwelk overal zulk een roem verwierf, dat men daaraan bij het noemen van 's Dichters naam wel het eerst denkt. In 1827 verscheen de roman, getiteld: ‘I promessi Sposi,’ ‘de verloofden’Ga naar voetnoot1). Men kan veiliglijk beweren, dat geen werk uit de italiaansche letterkunde zoo algemeen bekend is, zoowel bij Manzoni's landgenooten als elders, gelijk dit. Die algemeene bekendheid zal het onnoodig maken, er lang bij stil te staan. Een eerste opmerking betreft het onderwerp. De schrijver beweegt zich weder in dat deel van zijn vaderland, wat hem, gelijk uit zijn twee treurspelen blijkt, wel het naast aan het hart ligt, het noordelijk deel van Italië. Hij geeft zijn lezers een schildering van de staatkundige en maatschappelijke toestanden onder de Spaansche overheersching, doet de rampen die zij na zich sleepte, duidelijk uitkomen en wel in de eerste plaats de zede- | |
[pagina 360]
| |
lijke ontaarding en verdooving van den volksgeest. Te midden van die breede en wel uitgevoerde schildering plaatst hij enkele karakters, waarin zoowel de stille onderwerping, het duldzaam lijden, als de volharding om zich te onttrekken aan geweld en willekeur benevens de wraak, waar die mogelijk is, op eigenaardige wijze aan den dag komen. Het onderwerp zoowel als de behandeling is dus ook in dit kunstwerk weder in echt nationalen geest. Een tweede opmerking is omtrent het genre in het midden te brengen. Wat men ook in den laatsten tijd tegen den historischen roman - en dat met zeer veel recht - heeft ingebracht, is zoo goed als van geen toepassing op ‘de Verloofden.’ Men mag betwijfelen of het stuk wel met dien naam kan worden aangeduid. In ieder geval heeft het kunstwerk meer de strekking om het nationaal gevoel op te wekken, dan een voorstelling te geven van historische toestanden en karakters, wier beschrijving en plaats beter in een zuiver geschiedkundig werk zouden passen. De hoofdpersonen zijn italiaansche karakters, maar tevens menschen die overal belangstelling wekken. De eenvoudige inkleeding van het verhaal geeft ons de alledaagsche geschiedenis, die altijd nieuw blijft en door de bijzondere omstandigheden van plaats en volksaard, weder het luisterend oor tot zich trekt. Geen tooneelen uit het hooge staats- of hofleven, geen staatkundige verwikkelingen of bloedige slagvelden, maar tooneelen uit het rijke volksleven in een tijd van verdrukking en ontaarding trekken onze aandacht. Neen, Manzoni's ‘Verloofden’ is geen historische roman, maar een kunstwerk van onvermengd karakter, door een sterk nationaal gevoel gekenmerkt. Wat de beschuldiging van gerektheid aangaat, geheel en al te wederleggen is zij niet. Men mag daarbij echter niet tot maatstaf nemen het oordeel der romanverslinders, die zich al zeer spoedig ongunstig zouden uitlaten over een bij uitstek levendige schildering van het broodoproer te Milaan of het ontzettende tooneel dat gemelde stad gedurende de pest aanbiedt, om slechts een paar voorbeelden te noemen. Beide fragmenten toonen reeds op schitterende wijze de meesterhand, daargelaten nog de flinke karakterschildering. Wat deze laatste bijzonderheid betreft, ook zij verwerft onverdeelden lof. In den woesten Don Rodrigo vertoont zich de verwaten landedelman uit een half barbaarschen tijd en in een streek waar het volk door politiek wanbeheer het slachtoffer wordt van booswichten gelijk hij, die in schandelijken overmoed bij gebrek | |
[pagina 361]
| |
aan beschaving hun neiging tot heillooze avonturen botvieren. Don Abondio is een karakter, dat tegelijk door goedhartigheid en kinderlijke vrees beheerscht en rondgeslingerd wordt, zonder iets te doen waar raad of bescherming gevraagd wordt. De veelvuldige navolgingen toonen, hoezeer dit karakter overal de opmerkzaamheid heeft getrokken. Lorenzo, de held van het stuk, is de man uit de volksklasse en bezit al de natuurlijke deugden maar ook al de gebreken die zijn volk eigen zijn, vooral in een tijd van algemeene verwaarloozing en onderdrukking. Duidelijk doet de schrijver uitkomen, wat dat volk worden kan bij billijker behandeling, opvoeding en vaderlijke leiding. Lorenzo's bruid, de eenvoudige en beminnelijke Lucia, is met niet minder nauwgezetheid geteekend en wordt een toonbeeld van lijden en dulden, van vromen zin en maagdelijke tederheid, waaraan zich de neiging tot overdrijving en vrouwelijke zwakheid van karakter paart. Bovenal laat de ‘Ongenoemde, l'Innominato’ een diepen indruk achter, de grijsaard, die zijn leven in woeste avonturen heeft doorgebracht of een welgevallen er in vond daaraan deel te nemen, maar aan het einde de stem van het geweten niet vermag te smoren en ten laatste vertroosting en opbeuring zoekt in de armen van den man dien hij vroeger zou veracht hebben, den kardinaal Borimeo. Aandoenlijk is het tooneel, dat de schrijver ons in het vertrek van den kerkvoogd te aanschouwen geeft. L'Innominato schijnt ons een karakterschildering te zijn, waarvoor Manzoni eenige voorliefde had. Er is althans verwantschap tusschen den stervende op St. Helena en den Onbekende in de ‘Verloofden’. Er schiet ons thans nog over van eenige geschiedkundige geschriften melding te maken, die Manzoni meestal naar aanleiding van zijn kunstwerken schreef, en waarin zijn grondige geleerdheid en ijverige studie aan den dag komen. Alle geschriften van dien aard hebben betrekking op de vroegere geschiedenis van Lombardije, in het bijzonder van Milaan. Als een belangrijke bijdrage tot de kennis van 's Dichters gevoelens vermelden wij tevens een zeer uitvoerige verhandeling in negentien hoofdstukken, getiteld: Sulla Morale Cattolica. De schrijver neemt daarin met warmte de verdediging op zich van de Kerk waartoe hij behoorde, tegenover de aanvallen van een fransch geschiedschrijver, die een Histoire des Républiques Italiennes had geleverd. Het is natuurlijk, dat men van dezelfde beginselen moet uitgaan, die Manzoni als onomstootelijk aanneemt, om tot gevolgtrekkingen te komen als | |
[pagina 362]
| |
de zijne. Ziedaar, als in zoo menigen strijd, de geheele kwestie, waarom wij hier niet langer bij dit geschrift behoeven stil te staan, en slechts behoeven te vermelden, dat het met veel talent geschreven is en geen zweem van bitterheid of hartstochtelijken ijver verraadt, gelijk anders in werken van dien aard niet vreemd is. De gemelde verhandeling is het laatste werk, voor zoover ons bekend is, dat de schrijver heeft uitgegeven. ‘Wij moeten allen ten laatste weder tot de Theologie te recht komen’, zeide hij in een gesprek met Von Räumer, toen deze in 1839, kort nadat het gemelde werk verschenen was, hem te Milaan bezocht. Manzoni bracht zijn latere jaren meestal in stille afzondering, waarin zijn religieus mysticisme niet minder werd, nu eens in Milaan, dan weder aan de oevers van het schoone Lago Maggiore, door. De achting die hij zich door zijn werken verworven had, nam steeds met de jaren toe; de bewondering voor zijn talenten bleef niet beperkt tot zijn vaderland, het geliefde Lombardije, maar werd gedeeld door allen in geheel Italië, ja, door geheel Europa. Een herboren natie draagt roem op hem en zoekt in een onbegrensde liefde en toegenegenheid de groote diensten te vergelden die hij, zoo niet opzettelijk in politieken strijd dan toch in zijn onsterfelijke kunstgewrochten, aan de herstelling van Italië bewezen heeft. Toen Victor Emmanuël zijn intrede te Milaan deed, bracht hij den grijsaard een bezoek en omhelsde hem als een der waardigste patriotten, die Italië had aan te wijzen. En volgens de berichten in de dagbladen kwam kort daarna Garibaldi, de held van den dag, tot hem en betuigde zich gelukkig, den Dichter van den ‘Carmagnola’ en den ‘Adelgis’ zijn hulde te kunnen betuigen, na het verdrijven van den ‘Vreemdeling’. Niet altijd geniet een groot man gedurende zijn leven een onverdeelde achting te midden van partijschappen; nog zeldzamer is het, dat een man die zich eenmaal in het openbaar vertoond heeft, die achting met zijn jaren ziet toenemen, als hij sedert lang heeft opgehouden werken te leveren, welke steeds toenemende belangstelling wekken. Waar dit werkelijk het geval is, kan men op iets wijzen, dat boven alles, meer dan geleerdheid en talent, eerbied afdwingt: erustige zin en een mannelijk karakter!
Roermond, Febr. 1867. |
|