Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
De metamorphosen van Parijs.
| |
[pagina 313]
| |
gemoed - tevens dien zijner gedichten - kent, verwondert zich niet, dat hij dat broeinest van zooveel verderf en zedeloosheid dus hekelde. Maar wat te zeggen, zoo een Franschman onzer dagen, met andere woorden, in anderen vorm hetzelfde oordeel over haar uitbrengt? Zoo hij het waagde die stad, waarvan het heet: ‘Paris, c'est la France’ haar blinkend kleed der weelde te ontrukken en de afzichtelijke naaktheid en ellende te ontsluieren, die er zich achter verbergen? Zoo hij het waagde, met de bitterste satyre de meest verborgen misbruiken te hekelen niet alleen - maar der weelde en grootheid het masker af te rukken; de misdaad, ook die, welke door verjaring in veler oogen opgehouden heeft, zulks te zijn, te veroordeelen en een tafereel op te hangen van den tegenwoordigen toestand van Frankrijk's hoofd- en hofstad, dat den Parijzenaar van schaamte moet doen blozen en ons met verbazing, met ontzetting doet uitroepen: ‘Is het zoo erg, waarlijk zoo erg?’ En dit is geschied. Parijs heeft- binnen zijne eigen muren door een zijner zonen het anathema over zich hooren uitspreken. - In Juni van '62 verscheen er in Parijs een boek in 't licht, vervaardigd door iemand, die destijds in de gevangenis St. Pélagie in gijzeling zat. Het was de op staatkundig gebied bekende Eugène Pelletan. Reeds vroeger had hij zich door tal van brochures en dagbladartikels naam verworven en was hij door zijne scherpe en talentvolle polemiek een der voornaamste leiders der oppositie gewordenGa naar voetnoot1). In het dagblad La Gironde had hij achtereenvolgens eene reeks brieven geplaatst, beschouwingen - zoo het heette - van een notaris over den toestand van Frankrijk in 't algemeen en dien van Parijs in 't bijzonder. Het pas vermelde boek ‘La nouvelle Babylone, Lettres d'un provincial en tournée à Paris’ maakte opgang; zelfs beleefde het in minder dan 3 jaar 4 drukken, hetgeen voor zulk een werk in Frankrijk nog al wat zegt. In de inleiding verhaalt de schrijver, dat hij op eene kantonshoofdplaats notaris, later maire werd; hoe na den coup d'état van den derden Napoleon een kersversch uit Parijs gekomen prefekt hem zijne sjerp ontnam en in zijne plaats een eerzaam kleinhandelaar in zout benoemde, die - zegt hij - | |
[pagina 314]
| |
zoowat kon lezen en nu het schrijven ook wel zal aangeleerd hebben. Dit ontslag stelde hem in staat een wensch te verwezenlijken, dien hij sedert lang koesterde, nl. nog eens voor eenigen tijd te Parijs te vertoeven, waar hij vroeger gestudeerd had, in den tijd, toen Lamennais en Cousin, Bastiat en Louis Blanc, Thiers en Guizot, Hugo en Beranger, Scheffer en Rossini nieuw leven wekten in kunsten en wetenschappen. Met grootsche trekken schildert hij de geestdrift en den vooruitgang dier dagen, eene geestdrift, die het stof der akten bij hem niet had vermogen uit te dooven, maar hem aanspoorde om de plaatsen, waar zij geleefd en gedacht hadden, nog eenmaal te aanschouwen. Hij trekt heen en wat Parijs hem te zien, en te denken gaf, hij legde het neêr in zijn ‘Nouvelle Babylone’, dat ons Frankrijks hoofdstad beter doet kennen dan een halfjarig verblijf aldaar. Het is een welsprekend, maar scherp, maar geestig protest tegen den heerschenden geest in Frankrijk en met Laboulaye's ‘Paris en Amérique’ eene der merkwaardigste verschijningen in de hedendaagsche Fransche letterkunde. In vier gedeelten bespreekt hij achtereenvolgens ‘Paris matériel- domestique- intellectuel en morale. 't Is het eerste gedeelte, dat mij hoofdzakelijk tot bron is geweest bij de beschouwing der toenemende herscheppingen van Parijs, zoo diep ingrijpende in het volksleven, nog onlangs op nieuw aandacht wekkende door de veel gerucht makende zaak van het Luxembourg. Laat ons zien, wat invloed die tallooze veranderingen uitoefenen op den gang van het leven der Parijzenaars. Ja, wel tallooze veranderingen. Hier verrijst een boulevard, dáár verrijst een andere, een derde kruist den tweeden. Zij gaan om te gaan en beslaan er niettemin eene geheele wijk om, die zij fier onder den voet vertrappen. Overal sloopt men, overal breekt men af, overal baant zich de rechte lijn, als een kanonskogel op vernielende wijs weg. Nieuwe straten komen te voorschijn, als vorschen na een regenbui. En welke! Men heeft de oude vervangen, omdat ze beschuldigd werden van revolutionaire denkbeelden te koesteren. Zij hadden in minder dan 18 jaar twee dynastieën verjaagd en daar men ze beschuldigde nog onder den grond samen te zweren, heeft men in het belang van de openbare rust de keien vervangen door den mac-adam, eene uitmuntende uitvinding om 's winters slijk en 's zomers stof en slijk te hebben. In de zeevaartkunde is er nauwelijks moeielijker vraagstuk op te losssen dan het oversteken van een boulevard | |
[pagina 315]
| |
gedurende of na een regenbui. 't Is een droevig schouwspel voor ieder, die nog eenig medelijden heeft met het toilet, eene netgekleede Parijsche dame gewikkeld te zien in de gevaren dier onderneming. Eerst peilt de schoone met de punt van haar laarsje de Roode Zee, maar op datzelfde oogenblik doet een ijverige straatveger haar den modder tot den enkel stijgen. Het lot is geworpen. Op de teenen doet zij den eersten stap, maar eene voorbij rijdende tilbury beslijkt haar zeer edelmoedig. Eindelijk bereikt zij de overzijde van den boulevard, maar hoe? Geheel bemodderd, als eene uit de goot verrezen Najade. Daarom dragen de Parijsche - en in navolging van deze ook de Hollandsche - dames onder den japon een in kleur en teekening zeer coquetten rok. Arm, beklagenswaardig kleedingstuk, verschoppeling van het toilet, opgeofferd aan den mac-adam, gewijd aan de schande, bestemd om het slijk op te vangen en het geheim te bewaren, als men de japon laat vallen om een bezoek af te leggen! Een noodwendig gevolg van den mac-adam is het vermenigvuldigen der rijtuigen van alle soort, die onophoudelijk het leven van den voetganger bedreigen. En wat zegt men om al die veranderingen te rechtvaardigen? Dat de uitvinding van den stoom Parijs tot de herberg van Europa heeft gemaakt. En waarlijk, het heeft er allen aanleg toe, het bezit alle vereischten daartoe, dank zij der gedienstigheid van de natuur. Van den tijd af, dat Julianus de afvallige in zijn geliefd Lutetia den winter doorbracht, is het van eeuw tot eeuw grooter en schooner geworden. Het bezit al de coquetterie van eene stad, die behagen en boven hare Europeesche mededingsters uitblinken wil. In geene stad ter wereld is zooveel verkwist aan gedenkteekenen van allerlei aard. Men zou bijna zeggen, dat Frankrijk al zijne tegenstrijdige denkbeelden in arduinsteen heeft willen vereeuwigen. Op dit plein b.v. heeft het eene bronzen kolom opgericht, die spiraalsgewijze gevormd is en op welks top een man prijkt, gekleed in een overjas, en op dat andere plein, eene andere kolom, die tot standplaats dient voor de vrijheid, die immer haar vlucht schijnt te willen uitbreiden, maar eeuwig aan den voet gekluisterd blijft. Bovenal is Frankrijk verzot op paleizen. Men bouwde het Louvre en huisvest er de oudheden in; men bouwde een paleis | |
[pagina 316]
| |
in de Rue de Bourgogne en doet er het Wetgevend Lichaam in vergaderen; men bouwde de Beurs en gaf haar aan den woeker tot verblijf; men bouwde de Tuileriën en doet het door het hof betrekken; men bouwde het Stadhuis en geeft het ter woning aan baron Hausmann, men bouwde het Luxembourg en huisvest er den Senaat in. Behalve deze paleizen verheft Parijs nog zijn ontzettend aantal koepels in de wolken - een van het Pantheon om de aanspraken van het stof op de onsterfelijkheid te bedekken - een van de Sorbonne om woorden te bedekken - een van het Hôtel des Invalides om wonden te bedekken - een van het Instituut om plichtplegingen te bedekken. Het Parijsche vernuft heeft dus van eeuw tot eeuw het aantal kerken, scholen, gasthuizen, fonteinen, markten, kaaien, pleinen, bruggen, bogen en schouwburgen verdubbeld. Maar nu de gevolgen van die bouwwoede op het leven der Parijzenaars? Maar mag men dat leven noemen, wanneer men als in een vliegend legerkamp woont, en bij het minste gerucht op zijne hoede moet zijn, terwijl men op zich zelf de woorden kan toepassen, die iemand op zijn graf deed beitelen: ‘Heden ik, morgen gij’? Iemand heeft in deze woning geleefd, dat wil zeggen: hij heeft er een gedeelte van zijn eigen ik achtergelaten. Hij heeft er bemind, hij heeft er zijne kinderen zien geboren worden en zijn huisgezin opgevoed. De gehechtheid aan den huiselijken haard heeft dit vertrek voor hem tot een heiligdom gemaakt; hij is aan ieder dezer steenen verknocht door eene herinnering of genegenheid, en wanneer hij in 't avonduur in de vlammen op den haard zit te staren, is het hem, alsof iedere steen zachtkens tot hem spreekt en hem de geheime geschiedenis zijns levens verhaaltGa naar voetnoot1). Maar ziet, terwijl hij naar deze vertrouwelijke bekentenissen van het verledene luistert, bestudeert op hetzelfde uur in eene der zalen van het stadhuis een ander man met gefronste wenkbrauw eene | |
[pagina 317]
| |
kaart van Parijs en beprikt haar van tijd tot tijd met spelden, als een legerhoofd, die eene krijgsoperatie bepeinst. Een nieuwe boulevard verrijst in de vruchtbare verbeelding van het bestuur voor de openbare werken, vertegenwoordigd door den prefekt. Ongelukkige, uw huis moet vallen. Morgen ochtend bij uw ontwaken zal een gedrukt billet u beleefd verzoeken het huis te ontrnimen. Vaarwel dan alles, wat een deel van uw leven uitmaakte, wat zich om u en in u in deze kleine, door u geschapen, en met uwe gedachten bezielde wereld bevond. Het zal weldra niets meer zijn dan puin, dat men op karren wegvoert om er een of ander gat meê te vullen. Zoo nu de huurder in tijds geen behoorlijk huurcontract heeft doen opmaken en registreeren, verliest hij nog bovendien de huur en alle uitgaven van jaar tot jaar aan zijn verblijf ten koste gelegd. De stad bekommert er zich evenmin om, als de zoon des hemels zich bekreunt om de rookwolken, die hij uit zijn keizerlijke opiumpijp blaast. Daar dwaalt dan de ongelukkige rond, beroofd van huisvesting en niet alleen hij, maar de bewoners van eene geheele wijk. Dit heeft natuurlijk eene stijging der huurprijzen veroorzaakt. De statistiek van Parijs bewijst, dat de gezamenlijke huurders jaarlijks 100 millioen meer opbrengen dan sedert 1840 en dat alleen voor de gedaanteverwisselingen der stad. De ongelukkige zal tot de overtuiging komen, dat hij, die geen zeven of acht duizend franes rente of inkomen bezit, het recht heeft verloren om in Parijs te wonen en verplicht is zijne tent in den omtrek der stad op te slaan. Wel heeft men in het gebrek aan huizen willen voorzien door op de Boulevards lichte, in den Engelschen stijl opgetrokken woningen te bouwen, maar daar de stad den grond met goud doet betalen, zoeken de huizenspeculanten zich door hooger huur daarvoor schadeloos te stellen. Geen wonder ook, dat men zooveel mogelijk voordeel zoekt te trekken van den duren grond. Men maakt de huizen gaandeweg kleiner. Treedt ze binnen. Het zijn cellulaire gevangenissen. Er zijn geen kamers, maar kamertjes, geen kamertjes, maar hutten als van een schip. De architect meent de kenken groot genoeg gemaakt te hebben, als de keukenmeid er in kan staan. Arme Parijzenaars! Wat wordt er zoo van uw weinigje huiselijkheid? Op geestige wijze worden de gevolgen van dit alles door een | |
[pagina 318]
| |
voorbeeld aangetoond. De schrijver wilde een oud studiemakker, een letterkundige, een bezoek brengen. Maar ziet, de wijk, waar hij gewoond had, was verdwenen - slechts puin en stofwolken waren er over. Waar kon zijn vriend zijn? Een politiebeambte wordt ondervraagd. ‘Vraag dat aan den bakker’ was het barsche antwoord. De bakker verwijst hem naar den slager, deze naar den papierkooper - hetgeen van zijn kant een vernnftige trek was, want, zoo de schrijver al buiten eten kon, buiten papier niet. Maar zelfs de papierkooper wist het adres van den vluchteling niet. Na zoo van Cajaphas naar Pilatus gezonden te zijn, vindt hij eindelijk den lang gezochte op een zolderkamertje in zijn deken gewikkeld te bed liggen. ‘Zijt gij ziek’, vroeg ik hem, gaat Pelletan voort. ‘Ik ben dood’ was 't antwoord. - ‘Maar voor een lijk schijnt ge mij nog levend genoeg.’ - ‘Ja, in physieken zin; dit logge lichaam weet van niets, maar mijn geest sterft. De prefekt heeft mij gedood.’ Ik keek hem met ongerustheid aan, want ik vreesde, dat bij de verhuizing ook de bovenste verdieping ontruimd was. ‘Ja, gedood’ ging hij voort, den vinger naar 't voorhoofd brengende. ‘Hier was iets, en nu, of ik al klop en wrijf en schud - geene enkele gedachte, geen enkel denkbeeld.’ ‘Maar hoe heeft de prefekt uw geest kunnen verlammen?’ ‘Wel, door mij mijn verblijf te ontnemen. Bourdaloue - schreef madame de Sevigné - preekte slechts goed in zijne eigen kerk, wier wanden hem inspireerden. Kant, de groote philosoof, had voor zijne studeerkamer een populier staan, en toen eene schennige hand haar omhieuw was de draad zijner gedachte dadelijk verbroken. De ziel heeft, even goed als de plant, haar dampkring, waarin zij leeft. De vorm, de ligging en kleur van ous vertrek drukken zich op onzen geest af en werken onwetend op ons. Overtuigd van deze waarheid, had ik het ideaal van een studeervertrek gezocht en gevonden. Het was op een plein, waar ik eene derde verdieping bewoonde, en het uitzicht op het Luxembourg had. Maar ziet, daar krijgt de prefekt het poëtische denkbeeld dwars door den tuin van het Luxembourg. eene straat aan te leggen. Hiertoe moest men de oranjerie wegruimen, de schoone fontein van Maria de Medicis afbreken en de heerlijke laan van platanen uitroeien - maar wat raakte dit? Plaats voor de huizen! | |
[pagina 319]
| |
De senaat deed wel een zacht gemompel hooren over deze overweldiging van zijn grondgebied; door de nieuwe straat werd het paleis wel eenigermate uit den tuin verdrongen, maar het noodlot had gesproken door den mond van den prefekt; de rampzalige lijn, die met rooden inkt op de kaart geteekend was, ging juist over mijn hoofd en op aanzeggen van den bode heb ik mijn huis moeten verlaten, mijn huis, het Eden mijner gedachten, nog ruischende van het klapwieken der Engelen mijner droomen, en met de liefelijkste bloemengeur vervuld...... Daar ginds leefde ik gelukkig en tevreden, te midden mijner geliefkoosde studiën, in de nabijheid der scholen voor mijne kinderen, der bibliotheken en collegiën. 's Avonds, na mijn geëindigd dagwerk zag ik boven de kastanjeboomen de sterren schitteren. 's Morgens wekten de meerlen mij door hun gekweel. Ik leefde daar boven in de hoogte, als een Indisch vorst, te midden van schoone zangen en liefelijke geuren. En nu - het lot heeft mij naar deze voorstad te midden van puinhoopen verbannen. Wanneer ik 't hoofd buiten het venster steek, heb ik het behagelijk uitzicht op een met kool en allerlei moesgroenten beplanten grond; wanneer ik mijne zonen naar het collegie zend, moeten de ongelukkigen 's morgens een uur gaan om er te komen en een uur terug - 's avonds denzelfden tocht - in 't geheel vier uren verloren - vier uren. Als ik maar een boek noodig heb, moet ik ten mijnen behoeve hetzelfde beroep doen op de hulpvaardigheid mijner beenen....’ Maar waarom dat voortdurend afbreken en weêr opbouwen, dat aanleggen van nieuwe straten en boulevards? Onder de verschillende antwoorden, die op deze vraag gegeven zijn, zijn er drie, welke het meest opmerking verdienen. Volgens het eerste zou het geschieden om de regeering te verschansen - dus als veiligheidsmiddel. Ten allen tijde heeft het bestuur Parijs beschouwd als zijn gevaarlijksten vijand. ‘Het is een te groot hoofd voor het lichaam’ zeide Lodewijk XI al, en daar hij dit hoofd niet afhouwen kon, bracht hij zijn eigen in veiligheid achter de valpoorten van het kasteel Du Plessis. Hendrik IV deelde in dien afkeer voor zijne hoofdstad, en toen Lodewijk XIV Frankrijk een goed bestuur wilde geven, vestigde hij zijne residentie dan ook te Versailles, de beste militaire stelling, die de krijgskunde kon kiezen in de nabijheid van Parijs, gedekt als zij is door de Seine en de heuvels van S. Cloud | |
[pagina 320]
| |
en Mendon. Hij maakte er dus het verschanste kamp der monarchie van, maar was zoo wijs er het voorkomen van een paleis aan te geven. Na den dood van Lodewijk XIV vreesde de regeering voor de immer toenemende grootte van Parijs. De kunstgrepen van Law hadden in de straat Qnincampoix de bevolking verdubbeld, en den òmtrek vergroot. De hertog van Bourbon, de eerste minister, vaardigde een besluit uit om het bouwen van nieuwe huizen te beletten en des noods de voorsteden te kortwieken. Een later minister, d'Argenson, gewaarschuwd door een opstand, richtte een zestal kazernen op in de verschillende wijken, om die te betengelen, terwijl Napoleon, na den 18 Brumaire, het noodzakelijke er van inziende, om zich buiten het bereik van iederen aanval te plaatsen, het Caroussel wegruimde, de straat Rivoli uitbouwde en eene wapenplaats aan den ingang deed aanleggen. Behalve dat bouwde hij op de kaai Orsay eene kazerne om den linkeroever te bestrijken en des gevorderd den Pont Royal te verdedigen. Bij het einde der Restauratie vatte graaf Clermont Tonnerre het denkbeeld van Napoleon weêr op en bracht aan Karel X een rapport uit om de noodzakelijkheid te bewijzen van het bezetten van vaste punten. De Juli-revolutie brak zijne woorden af. Lodewijk Filips hoorde het slot er van. Hij beperkte Parijs binnen den immer vergrooten omtrek en legde rondom van afstand tot afstand forten aan; hij plaatste binnen de stad hier en daar met schietgaten voorziene wachthuizen en gaf maarschalk Gerard het onfeilbare krijgskundige plan in, dat elken volksopstand zou verijdelen. Welnu, de ondervinding heeft het onvoldoende bewezen van d'Argenson's kazernen, van Napoleon's wapenplaatsen, van de versterking van Parijs, zoowel als Gerard's strategetisch plan. De Februari-revolutie toonde op nienw, dat in dit warnet van straten, stegen, sloppen en gangen het eerste het beste gehcime genootschap, naar het systeem van wijlen Maximiliaan Robespierre ingericht, met een paar karren op elkaâr gestapelde keien en een handvol blaauwkielen er achter één, twee, drie dagen zelfs de geheele infanterie, cavalerie, artillerie en gendarmerie kan tegenhouden. De derde Napoleon heeft zijn voordeel gedaan met de fouten zijner voorgangers. Hij heeft de straat Rivoli uitgebouwd tot de voorstad S. Antoine, de dichtineengebouwde en donkere wijken | |
[pagina 321]
| |
van S. Denis en S. Martin uitgesloopt. Zoodoende is de plaats der opstanden in vijf of zes deelen verdeeld, die men voortaan met de cavalerie en de artillerie zal kunnen genaken en doortrekken. Het stadhuis is gedekt door eene kazerne, die tegelijk de kaai en de straat Tivoli bestrijkt. Verder heeft men aan het einde der middenste hallen een steenen blokhuis opgericht, dat S. Eustatius in bedwang houdt, bij den ingang van den faubourg van den Temple 'de kazerne Prins Eugenius gebouwd en eindelijk de wapenplaats van het Louvre en Caroussel aangelegd. Door dit alles is de stelling zoo sterk, dat men haar slechts met het kanou zou kunnen innemen en dit is iets, dat de opstandelingen niet bij den wapenmaker vinden. Men heeft dus van Parijs eene versterkte legerplaats en van het Louvre een vierhoek willen maken; daarmede en met de keizerlijke garde kan de regeering gerust zijn. Deze uitlegging heeft bestrijders gevonden. Hoe, zou een bestuur, dat de stembus, de drukpers en de keizerlijke garde voor zich heeft, zulke waarborgen voor zijne veiligheid gaan zoeken? Zou de regeering onhandig genoeg zijn te zeggen en als in steenen te schrijven: ‘Ik ben bang voor mijne schaduw?’ Neen, zeggen zij, die zoo spreken, dat is niet te gelooven. Toen men Parijs onderst boven keerde, geschiedde dat niet uit vrees voor eeue hersenschim, maar uit eene edele beweegreden. De regeering heeft begrepen, dat zij voor de arbeidende klasse zorgen en haar brood verschaffen moet. Maar hoe, als aan een bedelaar, of aan een Romein ten tijde van Cesar? Neen, door haar werk te verschaffen, die eerste voorwaarde om te leven. Na de Februari-revolutie had de republikeinsche regeering nationale werkinrichtingen geopend, om den werklieden brood te geven. Zij hield zonder onderscheid goudsmeden, kleêrmakers, drukkers, zadelmakers enz. bezig met het Champ de Mars om te spitten, den modder van het noorden naar het zuiden te krnien en vervolgens naar het punt van uitgang terug te doen brengen, een werk, welks nut de arbeiders zoo goed inzagen, dat zij bij den tweeden kruiwagen hunne pijpen in den brand staken en op den kruiwagen hun dagblad gingen zitten lezen, alles op kosten van den Staat. Nu bereikt de regeering door het verbouwen van Parijs een tweeledig doel. Zij verschaft werk aan metselaars, steenhouwers, timmerlieden, loodgieters en de hemel weet, wie niet al. De | |
[pagina 322]
| |
werkman verkrijgt er zijn bestaan door, de baas een voordeel, de ondernemingszucht een dividend, de bevolking een schoon uitzicht. Voor de regeering eindelijk is het een waarborg voor hare rust, want als de arbeidsman werkt, eet hij, en als hij eet, denkt hij gezond. Eene goede spijsvertering maakt behoudsmannen. Slechts een nuchtere maag verwekt revolutionaire denkbeelden. Zoo wint ieder er bij. Alleen de arme huurder draagt er de lasten van. En dit niet alleen. Die gedurige verbouwingen hebben duizenden werklieden naar Parijs gelokt, duizenden handen den landbouw ontrukt, en eene menigte vreedzame landbouwers herschapen in Parijsche ouvriers, onder den invoed levende van alle leerstellingen der bandeloosheid. En wanneer nu de bouwkoorts komt te bedaren - men kan Parijs toch niet voortdurend afbreken en opbouwen - waar dan die duizenden werklieden zonder werk heen te zenden? Naar hun geboortegrond? Maar hunne handen hebben het ploegen verleerd. Wat zouden zij in hun dorp doen dan van honger en ellende sterven? Of wel die uitgehongerde menigte, die licht ontvlambare bestanddeelen der demokratie aan de poorten doen post vatten? Maar bij de eerste vonk, die er viel, zou men de uitbarsting te Petersburg kunnen hooren. Neen, zeggen zij, die deze tegenwerpingen maken, toen de regeering het oude Parijs afbrak, deed zij dit niet om voor voedster te spelen, het was eene ingeving der kunst. In eene eeuw als de onze, waarin het schoonheidsgevoel zich meer en meer in het werkelijke leven openbaart, waarin zelfs de armste in zijn vensterbank eenige bloemen kweekt, en eene gravure heeft hangen aan den wand van zijn armoedig vertrek, kon het grootste gedeelte van Frankrijks hoofdstad niet in zulk een deerniswaarden, vaak afzichtelijken toestand blijven. Wie zich uit de hoofdstraten begaf, aanschouwde bijna niets dan huizen, van buiten wegrottende, van binnen pleistergeel door den lijm of zwartgerookt door den kolendamp - kweekplaatsen van typhusziekte en bezwangerd met de smetstof van tien geslachten - huizen, in één woord, ten eenemale den vooruitgang van onzen tijd onwaardig. Een groot volk moet eene hoofdstad hebben, sierlijk als een paleis; een kunstlievend volk voegt eene hoofdstad, prachtig als een museum. De regeering begreep, dat, nu sedert de uitvinding der spoorwegen alle reiswegen te Parijs samenloopen, Parijs | |
[pagina 323]
| |
op eene waardige wijze de gastvrijheid van Europa moet ophouden. Zij heeft Parijs ter eere van de vreemdelingen een galakleed aangetrokken. In plaats van vochtige wijken, slijkerige goten, modderige voorsteden vertoont zij overal aan den verbassden blik van den vreemdeling lange vergezichten van nieuwe en versch bepleisterde of net geschilderde gevels. Zoo zou dus de regeering Parijs opschikken om Europa feestelijk te ontvangen. Zoodoende verarmt zij, door het uitlokken der weelde, den staat en bemoedigt de industrie, 't is waar, maar eene industrie, die slechts voor een klein getal verbruikers werkt, terwijl de ware nijverheid integendeel voor allen arbeidt. Ziet Engeland. Het heeft zijn scheppend genie niet gescherpt op het vervaardigen van eene of andere prachtige beuzeling voor de ijdelheid van zijn adel: het kan veel te goed rekenen. Het heeft katoenen stoffen en goedkoop ijzerwerk vervaardigd, omdat ieder een of meer hemden draagt en een mes noodig heeft. Maar Frankrijk heeft onder de monarchie van het goddelijk recht zeker gevreesd zijne nijverheid te verlagen. Het maakte te Sèvres schilderijen in porselein en Gobelin's schilderijen in wol. Ziet daar de drie uiteenloopende antwoorden, die men geeft ter oplossing van de vraag, waarom Parijs gedurig van gedaante verwisselt. Welke het ware is? - Toen de schrijver van ‘La nouvelle Babylone’ op eene soirée bij zekere barones Corbineau dezelfde vraag deed, werden hem ook deze drie redenen opgegeven, en toen hij aarzelde, welke meening als de waarschijnlijkste aan te nemen, zeide men hem, ‘welnu, neem ze alle drie te zamen.’ Ik geloof, dat, als ook wij dien raad volgen, we niet ver van de waarheid verwijderd zullen zijnGa naar voetnoot1).
Koog a/d Zaan. |
|