Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
Willem Usselincx,
| |
[pagina 280]
| |
stilte leefden en werkten hunne gedachten bij vrienden en leerlingen, en zelfs bij tegenstanders voort. Gelijk het in den herfst uitgestrooide zaad, dat gedurende den winter onder de sneeuw begraven ligt en verloren schijnt, slechts op de lentezon wacht om te ontkiemen, zoo komt er altijd vroeger of later een tijdperk, waarin de omstandigheden gunstig zijn om aan de aanvankelijk verworpene denkbeelden ingang te verschaffen. Wanneer dan het oude verlaten en het nieuwe met geestdrift omhelsd wordt, is het niet meer dan pligt een woord van dank en hulde te wijden aan hen, die te midden der duisternis voor het licht gewerkt en betere tijden voorbereid hebben. Onder de Nederlanders, die in 't begin der zeventiende eeuw op het gebied der koloniale politiek werkzaam zijn geweest, verdient niemand, wat juistheid van inzigt en zuiverheid van beginselen betreft, meer belangstelling en bewondering dan Willem Usselincx. Op niemand hunner is tevens het gezegde meer van toepassing. Terwijl de namen van Plancius en François Francken, van Barentz en Houtman, van Jan Pieterszoon Coen en Joan Maurits van Nassau als van vader tot zoon overgegaan en voortdurend met hoogen lof vermeld zijn, is de naam van Usselincx gedurende meer dan twee eeuwen bijna geheel vergeten en als uitgewischt geworden. Bij Wagenaar zoekt gij dien even vruchteloos als in Kok's Vaderlandsch Woordenboek of het Staatkundig Nederland van Scheltema. Eerst toen onze geleerden zich meer en meer begonnen bezig te honden met de pamflettenliteratuur, die over de geschiedenis der vorige eeuwen in menig opzigt een nieuw licht verspreidt, viel de aandacht op belangrijke geschriften, die zijn naam dragen. De heer Berg van Dussen-Muilkerk, die in 1848 en 1849 in het tijdschrift de Gids eene geschiedenis der Nederlandsche volkplantingen in Noord-Amerika begon te geven, deelde daarin verschillende bijzonderheden omtrent Usselincx mede, welke hij hoofdzakelijk aan diens geschriften en aan de Resolutiën der Staten ontleende. In 1845 gaf de Duitsche geleerde G.M. Asher eene bibliographie betrekkelijk Nieuw-Nederland uit, waarin hij eenige belangrijke bladzijden aan Usselincx toewijdde. De in ons land welbekende Laspeyres, wiens verhandeling over de staathuishoudkundige geschriften onzer voorvaderen in 1862 te Leipzig met goud werd bekroond, gaf daarin een uitvoerig verslag van Usselincx' plannen en voorstellen, met betrekking tot de inrigting der West- | |
[pagina 281]
| |
indische compagnie en de vestiging van koloniën in Amerika. Niettemin geven die onderscheidene geschriften nog slechts een zeer onvolledig beeld van zijn leven en werken. Intusschen bevindt zich op ons Rijksarchief eene verzameling ongedrukte bescheiden betrekkelijk de Westindische compagnie, waarin vele memoriën en brieven van de hand van Usselincx voorkomenGa naar voetnoot1). Laspeyres had daarvan reeds eenig gebruik gemaakt doch den tijd gemist om dien rijken schat geheel te ontginnen. Er gaat daaruit zooveel licht op, zoowel met betrekking tot de oprigting dier compagnie als tot Usselincx zelven, dat zij ons in verband met andere bronnen een vrij volledig overzigt geven van het merkwaardig en veelbewogen leven van den man, die inderdaad de grondlegger genoemd mag worden van de ware beginselen der koloniale politiek. | |
I.Onder de zuid-nederlandsche uitgewekenen, die in het laatst der zestiende eeuw in de Vereenigde Gewesten een toevlugtsoord zoowel voor hunne nijverheid als hunne godsdienst waren komen zoeken, nam Willem Usselincx eene voorname plaats in. Hij was in 1567 te Antwerpen geboren, en had volgens de loffelijke gewoonte dier dagen zijne jeugd niet alleen op het kantoor gesleten maar ook in vreemde gewesten den groothandel bestudeerd. Na eenige jaren, waarschijnlijk als agent van voorname handelshuizen, in Spanje en Portugal en op de Azorische eilanden te hebben doorgebragt, was hij op vierentwintigjarigen leeftijd met een vrij aanzienlijk vermogen teruggekeerd en had zich te Middelburg in Zeeland gevestigd. Het blijkt echter niet dat hij daar eene handelszaak heeft opgezet. Veeleer schijnt de zucht om het grootsche denkbeold te verwezenlijken, dat hem reeds als jongeling voor den geest zweefde, hem genoopt te hebben om dikwerf naar Holland te gaan en zoowel te 's Gravenhage als te Amsterdam geruimen tijd te vertoeven, ten einde met vermogende en aanzienlijke mannen betrekkingen aan te knoopen. Althans is het zeker dat hij in het begin der zeventiende eeuw aldaar zoo- | |
[pagina 282]
| |
wel in de kringen der geleerden als der voorname kooplieden verkeerde en de vraagbaak was van velen, die er aan dachten om ondernemingen naar Oost of West op touw te zetten. Inderdaad zou het moeijelijk geweest zijn iemand aan te treffen, die op zijn leeftijd aan zooveel ervaring zulk een juist oordeel en zulk een helder inzigt in den aard van den transatlantischen handel paarde. Volgens zijne eigene verklaring, die blijkens zijne geschriften geen grootspraak is, had hij niets verzuimd om van de gunstige omstandigheden, waarin hij verkeerd had, tot vermeerdering zijner kennis partij te trekken. Nimmer had hij een koopman of schipper ontmoet, die uit verre landen kwam, zonder hem uit te hooren en zijne berigten zorgvuldig met de beste kaarten en reisbeschrijvingen te vergelijken. Vooral op de Azorische eilanden, waar de Spaansche en Portugesche schepen, die van de kusten van Amerika of Azië terugkeerden, geregeld het anker lieten vallen, om zich omtrent de veiligheid der verdere reis naar de vaderlandsche havens te vergewissen, had hij daardoor een schat van kennis omtrent de beide Indiën opgedaan, die hij veel minder met het oog op zijne eigene belangen dan als het middel om Spanje afbreuk te doen op prijs stelde. Reeds vroeg toch was bij hem een plan opgekomen, waarvan hij zich voor de zaak der godsdienst en der vrijheid de schoonste vruchten voorstelde, en aan welks volvoering hij gedurende zijn tachtigjarig leven met onbezweken volharding al zijne krachten heeft gewijd. Dat plan was in de hoofdtrekken zeer eenvoudig en bestond in het stichten van volkplantingen zonder slaven in Amerika, niet om daar goud en zilver te zoeken maar om een voordeeligen ruilhandel tusschen moederland en koloniën tot stand te brengen. Natuurlijk was het te verwachten dat Spanje zulk eene nederzetting in de nabijheid zijner rijke Westindische bezittingen slechts noode dulden en niets verzuimen zou, om haar te vernietigen. Zonder hevigen en langdurigen strijd zou het doel niet te bereiken zijn. Maar die strijd zou vooreerst het oorlogsveld van de Nederlanden naar ver verwijderde gewesten verplaatsen en bovendien, wanneer hij met voorzigtigheid en beleid gevoerd werd, de Spaansche magt in Amerika ondermijnen en daardoor de bron sluiten, waaruit de aartsvijand van het ware geloof en de burgerlijke vrijheid de kracht putte om voortdurend de rust en de welvaart der protestantsche staten van Europa te bedreigen. Wanneer de stroom van goud en zilver | |
[pagina 283]
| |
die uit Mexico en Peru naar Spanje vloeide, voor goed werd gestuit, dan zou het streven dier mogendheid naar de wereldheerschappij tevens een einde nemen; want het zijn de Westindische rijkdommen, zeide Usselincx later in eene zijner memoriën, ‘die de Spanjaarden de frenesie der generale monarchie in 't hoofd hebben doen stijgen.’ Wat de kosten van den krijg betrof, die zouden door de meerdere opbrengst der tolregten ten gevolge van het toenemend handelsverkeer met bloeijende volkplantingen en door de aldaar geheven belastingen grootendeels gedekt kunnen worden. Zoo zou derhalve de volvoering van dit plan, gelijk hij zelf het meermalen uitdrukte, leiden ‘tot bevordering van de eere Gods door de voortplanting des heiligen Evangeliums; ten andere tot afbreuk der vijanden; ten derde tot vermeerdering van 's lands inkomen en ontlasting van de gemeente; eindelijk tot gemeen welvaren van al de ingezetenen dezer vereenigde landen.’ Om dit grootsche doel te bereiken, was echter zamenwerking van velen onmisbaar. Afzonderlijke reeders of kooplieden konden noch volkplantingen stichten noch vooral die tegen Spanje's magt beschermen. Er zou dus eene groote Westindische compagnie tot stand moeten komen, die zich met de wel zware doch veelbelovende taak belastte. Reeds in 1591 begon Usselincx zijne plannen aan verschillende Hollandsche regenten en kooplieden mede te deelen en aan te prijzen. Het kwam hun echter te kostbaar en te moeijelijk voor; de tijd voor zulke omvangrijke ondernemingen was nog niet gekomen. De togten, die weldra met goed gevolg naar de kust van Guinea, West-Indië, Brazilië en Java werden ondernomen, wakkerden evenwel den moed en den lust der Hollanders aan, terwijl de ondervinding tevens meer en meer leerde, dat de handel op de Spaansche bezittingen in Amerika aan zooveel onzekerheid en gevaar was blootgesteld, dat men daarbij zeer veel op het spel zette, als men de geheele kans voor zijne rekening nam. Van daar dat in 1597 en volgende jaren te Amsterdam, te Enkhuizen en te Rotterdam verschillende compagniën ontstonden voor de vaart op West-Indië en de kust van Guinea, terwijl bovendien meer en meer stoutmoedige schippers, door de hoop op groote winst verlokt, den steven naar de noordkust van Zuid-Amerika of Brazilië wendden, om daar in het geheim of met oogluiking der Spaansche gouverneurs handel te drijven of | |
[pagina 284]
| |
wel, als de kans schoon was, Spaansche schepen te overvallen en te plunderen. Zoo scheen allengs de tijd te naderen, waarop de plannen van Usselincx konden verwezenlijkt worden, en werkelijk werd hij omstreeks 1600 door eenige patriotten, gelijk hij zich uitdrukt, aangezocht om op schrift te brengen, wat hij hun vroeger mondeling had medegedeeld. Hij stelde nu eene memorie op, waarvan afschriften aan vele steden en zelfs aan de Staten-Generaal werden gezonden en die zooveel bijval vond, dat verscheidene kooplieden, regenten en geleerden met hem zamenkomsten hielden om de zaak nader te overleggen. Het gelukte hem bij velen de overtuiging te vestigen dat eene Westindische compagnie, mits zonder bezwaar voor 's lands kas opgerigt, een uitstekend middel zou zijn, niet slechts om groot voordeel te behalen maar ook om den vijand op de gevoeligste wijze afbreuk te doen en den meer en meer drukkenden oorlog welligt spoedig tot een gewenscht einde te brengen. Men droeg hem op een ontwerp voor zulk eene maatschappij te maken, dat in Zeeland veel bijval vond en waarmede men vooral te Amsterdam zoozeer was ingenomen, dat sommige kooplieden zich bereid verklaarden tot twee tonnen gouds in te leggen. Nog aarzelde 's lands regering om de zaak ter hand te nemen, doch Usselincx vond een krachtigen steun bij twee invloedrijke mannen, wier oordeel in diergelijke aangelegenheden op hoogen prijs werd gesteld: den raadsheer François Francken en den Amsterdamschen predikant Petrus Plancius, die destijds met evenveel vuur voor de vaart op Oost- en West-Indië, als later voor de ware gereformeerde religie ijverde. In Julij 1606 besloten de Staten van Holland de oprigting eener Westindische compagnie in overweging te nemen en benoemden eene commissie om een ontwerp daarvoor op te maken. Het scheen dus dat Usselincx op het punt was zijn doel te bereiken, doch nu reeds stuitte hij op een verschil van inzigt, dat zijne plannen meer en meer op den achtergrond schoof en de bron werd der grievende teleurstellingen, die zijn leven voortdurend verbitterd hebben. Het stichten van volkplantingen en het aanknoopen van handelsbetrekkingen stond bij hem op den voorgrond. Het vermeerderen van 's lands inkomsten was niet minder zijn doel dan het bezorgen van winst aan particulieren. Om beide redenen moest het oorlog voeren, als zeer kostbaar en wegens de magt der Spanjaarden in Amerika zeer hagchelijk, althans in den aanvang niet als hoofdzaak beschouwd | |
[pagina 285]
| |
worden. In Holland daarentegen was het juist het vooruitzigt van den strijd met Spanje op de kusten van Zuid-Amerika, die aan het ontwerp der Westindische compagnie in veler oogen de schoonste kleuren gaf. Rijken buit te behalen en tevens Spanje's aandacht van de Nederlanden af te leiden, waren de gewenschte vruchten, die men zich daarvan voorspiegelde, en voor welke men begreep dat het land wel eenige tonnen gouds en een deel zijner oorlogsvloot veil mogt hebben. Vandaar dat het conceptoctrooi, door de commissie der Staten opgesteld, op menig punt aanmerkelijk van de denkbeelden van Usselincx afweek. Het bleek uit den geheelen inhoud, dat krijgvoeren en buit behalen op den voorgrond stonden. Daar het eerste intusschen zeer kostbaar en het laatste zeer onzeker was, had de commissie gemeend aan de nieuwe compagnie krachtige ondersteuning van staatswege te moeten verzekeren. Niet alleen werd haar vrijdom van in en uitgaande regten gedurende twintig jaren maar ook een jaarlijksch subsidie van twee tonnen gouds toegezegd. Bovendien zou zij bij hare ondernemingen door zestien oorlogschepen worden bijgestaan. Dit krijgszuchtige ontwerp, waarbij aan de nieuwe compagnie voor zes en dertig jaren het uitsluitende voorregt geschonken werd om op de westkust van Afrika en langs geheel Noord- en Zuid-Amerika handel te drijven, werd nu ter beoordeeling aan de stemhebbende steden en de admiraliteiten verzonden. Hoewel het over het geheel zeer in den smaak viel, werden van verschillende zijden bedenkingen en bezwaren geopperd, waarbij het eigenbelang geen geringe rol speelde. Sommige steden achtten het subsidie te hoog, andere verlangden meer aandeel aan het bestuur der compagnie. Te Amsterdam, waar de meeste kooplieden gevestigd waren, die op de kust van Guinea handel dreven, wilde men het octrooi tot Amerika beperken. De noord-hollandsche steden, die zich sedert 1595 op het halen van zout uit West-Indië toegelegd en daarmede schatten gewonnen hadden, wenschten althans dien handelstak buiten het octrooi geplaatst te zien. Terwijl de raadsheer Francken heen en weder reisde om de verschillende gevoelens tot eenheid te brengen, vingen intusschen de onderhandelingen met Spanje aan. Voorzeker was er weinig scherpzinnigheid noodig om in te zien, dat de oprigting eener Westindische compagnie die onderhandelingen niet slechts belemmeren, maar geheel verijdelen zou; want terwijl ieder begrijpen kon, dat Spanje er | |
[pagina 286]
| |
nimmer toe zou overgaan om met zulk een doorn in zijn vleesch een geheel denkbeeldigen vrede te sluiten, was het zeker dat men in Holland evenmin geneigd zou zijn de pas in het leven geroepene compagnie aan den vrede op te offeren. Van daar dat de partij, die de voortduring van den oorlog wenschte en waartoe, behalve prins Maurits en zijne aanhangers, ook de bewindhebbers der Oostindische compagnie behoorden, de oprigting der Westindische compagnie met alle krachten bevorderden, als een der geschiktste middelen om het sluiten van vrede of bestand onmogelijk te maken. De andere partij, die Oldenbarnevelt tot hoofd en in de Staten van Holland de meerderheid had, begreep echter meer en meer dat die oprigting niet slechts haar doel verijdelen, maar bovendien van de berooide schatkist nieuwe offers vergen zou. Met moeite werden de drukkende oorlogslasten bijeengebragt, die reeds tot tien millioen gulden in het jaar waren opgeloopen, terwijl prins Maurits zelf veertien en een half millioen noodig achtte, om den vijand op den duur weerstand te kunnen bieden: en zou men dan eene compagnie laten ontstaan, die reeds dadelijk met geld en oorlogschepen ondersteund moest worden en den staat ligtelijk in kostbare ondernemingen zou meêsleepen, waarvan de uitslag voor het minst onzeker was? Het door hare voorstanders ingeroepene voorbeeld der Oostindische compagnie kon hier niet gelden; want terwijl de staat tegenover deze geen verpligtingen op zich had genomen, droeg zij, door voor eigene rekening de Spanjaarden en Portugezen in Oost-Indië te bestoken en de opbrengst der convoijen en licenten aanmerkelijk te verhoogen, zoowel tot afbreuk des vijands als tot stijving der schatkist bij. Haar hoofddoel was handelswinst, en hare ruime uitdeelingen bewezen hoe goed zij dat doel wist te bereiken. De Westindische compagnie zon bovenal krijg voeren, en de ondervinding had genoeg geleerd hoe wisselvallig daarbij de kansen zijn. Neen voorzeker, het was geen ongegronde willekeur, het was hooge staatsmanswijsheid, die Oldenbarnevelt noopte om hare oprigting met denzelfden ijver te bestrijden, waarmede hij de Oostindische maatschappij in het leven had geroepen. Door zijn overwegenden invloed was de eenigen tijd hangende kwestie spoedig beslist. Wel namen de Staten nu en dan den schijn aan van die oprigting ter harte te nemen, om daardoor de Spaansche onderhandelaars te eerder tot inschikkelijkheid te nopen; maar zelfs deze begrepen zeer goed dat dit slechts, gelijk de geschiedschrijver van Meteren | |
[pagina 287]
| |
het uitdrukt, ‘een bulleman was, om hen te verveeren.’ En inderdaad, na 1607 zien wij de bemoeijingen tot de oprigting der Westindische compagnie allengs afnemen en de belangstelling verminderen. De zaak blijft op de punten van beschrijving der hooge staatscollegiën staan, maar hare behandeling wordt van vergadering tot vergadering uitgesteld en komt eindelijk geheel op den achtergrond. François Francken was daarover zoo teleurgesteld, dat hij er ernstig over dacht om in dienst van Hendrik IV over te gaan, ten einde met diens hulp eene compagnie te stichten en de Spanjaarden in West-Indië aan te tasten. Usselinex had inmiddels niet stil gezeten. Behalve eene memorie, waarin hij de noodzakelijkheid om de vrijheid der vaart op de beide Indiën te behouden zoo krachtig en op zulke afdoende gronden betoogde, dat de Staten-Generaal hem daarvoor eene gratificatie van duizend gulden toekenden, gaf hij in 1608 verschillende pamfletten uit, zoowel om tegen het sluiten van een bestand met Spanje te waarschuwen, als om de groote voordeelen in het licht te stellen, die het bezit van landbouwkoloniën zou opleveren. ‘Wanneer wij in Amerika eenige koloniën hadden opgerigt’, zegt hij in een dier geschriften, ‘zoo zouden wij den meesten handel van Indië in onze handen krijgen, omdat wij alle manufacturen honderd percent goedkooper kunnen geven dan de Spanjaarden; en de Indische producten zelven zijn ons ook vijftig percent meer waard, wanneer zij onmiddelijk tot ons komen. Bovendien zou onze natie door hare nijverheid en arbeidzaamheid veel meer voordeel behalen dan de Spanjaarden. Al degenen, die in de buurt onzer volkplantingen woonden, zouden wegens de goedkoopte gaarne met ons handel drijven, en zoo zouden onze waren over geheel Indië verspreid worden, en wij zouden het goud en zilver onzer vijanden in handen krijgen, al ware het ook dat wij geen nieuwe mijnen konden ontdekken.’ Intusschen gevoelde Usselincx zeer goed dat tegen die voorspiegeling van groot en ontwijfelbaar voordeel twee gewigtige bedenkingen konden worden ingebragt. Zou het voor de Nederlanders, aan de gematigde luchtstreek gewoon, mogelijk zijn te arbeiden onder de brandende zon van West-Indie? En hadden in elk geval de Spanjaarden en Portugezen niet veel voor door het bezit van slaven, die den zwaarsten arbeid verrigtten en veel minder dan gewone daglooners kostten? Met betrekking tot het eerste punt tracht Usselincx aan te | |
[pagina 288]
| |
toonen dat men de bezwaren, aan den arbeid tusschen de keerkringen verbonden, door eene doelmatige levenswijze en eene goede dagverdeeling gemakkelijk kan te boven komen. Ook waren er volgens hem buiten de keerkringen veel streken, uitnemend voor kolonisatie geschikt en waar de warmte in het geheel niet hinderlijk was. Wat voorts het gebruik van slaven aangaat, dat achtte hij zeer af te raden en veel minder voordeelig dan vrije arbeid. ‘Dat men meent,’ zegt hij, ‘dat de Spanjaarden met hunne slaven profijtelijker zouden arbeiden dan wij, berust op misverstand; want het gemeene spreekwoord zegt, dat het met onwillige honden kwaad hazen vangen is, en dat gedwongen arbeid zwaar valt. Dat volk arbeidt zoolang als de stok op den rug is. Al wat zij doen is zonder industrie, alles doende als onvernuftige dieren met veel meer beweging en tijdverlies dan noodig is. Één man van deze landen zal meer werk afdoen dan drie zwarten, die groot geld kosten; en als de meesters onwillige slaven hebben, zoo vergeven deze zich zelven of sterven van honger om hunne meesters leed te doen, want zij weten geen ander middel om zich te wreken, dan dat zij hunne ongenadige meesters op deze wijze hun geld doen verliezen, en alzoo wordt dikwijls iemand die door het bezit van veel slaven rijk is, in korten tijd arm, als daar sterfte onder komt. Als men ook de groote schattingen en onkosten in aanmerking neemt, die de Portugezen en Spanjaarden hebben in het gaan en het komen, zoo zal men moeten bekennen dat wij, hooge dagloonen gevende, nog meer voordeel zullen behalen als zij, al hadden zij de slaven en den mondkost om niet.’ Ziedaar uit het begin der zeventiende eeuw een staathuishoudkundig betoog van de schaduwzijde der slavernij, dat later voorzeker in sierlijkheid van vorm maar geenszins in deugdelijkheid van gronden is overtroffen geworden. Wij vinden daarin niet slechts uiteengezet dat gedwongen arbeid veel minder productief is dan vrije arbeid maar ook dat hij onbruikbaar wordt, zoodra niet meer alleen werktuigelijke handenarbeid noodig is, maar verstand en overleg te pas komen. Dat men den slaaf wel dwingen kan om te werken maar niet om te denken, was Usselincx reeds volkomen helder: Vrije arbeid moest de grondslag zijn, waarop de koloniën, die bij stichten wilde, zich zouden ontwikkelen. Intusschen was het geenszins zijne bedoeling, dat de nijver- | |
[pagina 289]
| |
heid aldaar eene hooge vlugt zou nemen. Dat zou geheel in strijd geweest zijn met den eisch van het merkantiele stelsel dat de koloniën inzonderheid bestemd werden om aan het moederland grondstoffen te leveren en daarvoor manufacturen in ruil te bekomen, en hoewel Usselincx geenszins zoozeer in de dwaalbegrippen van dat stelsel verward was, om op goud en zilver boven alles prijs te stellen, zoo was hij er toch nog verre van verwijderd om eene vrije ontwikkeling der industrie in de koloniën als den ook voor het moederland meest wenschelijken toestand te erkennen. ‘Alzoo in Indië,’ zegt hij ‘geen handwerken worden gemaakt van weverij, kramerij, maalderij of Neurenburgerij, althans zeer weinig: zoo moest ook niet toegelaten worden dat iemand van degeen, die derwaarts zouden gaan uit deze landen, aldaar eenige voorzegde handwerken mogt maken, maar zij zouden zich aldaar moeten bezighouden met landbouw en koophandel of met eenige ambachten, die voor hun eigen onderhoud noodig waren en waardoor de nijverheid dezer landen niet verkort werd; waartoe allen die derwaarts gingen, eenen eed zouden moeten doen, dat zij geen der voorschreven handwerken zouden maken noch laten maken, maar met al hun vermogen verhinderen dat zij daar gemaakt werden. Bovendien zouden zij ook moeten zweeren, dat zij met geen andere volken en ook op geen andere landen zouden handeldrijven dan met de Vereenigde Nederlanden, terwijl uit deze landen derwaarts geene andere manufacturen gezonden zouden mogen worden, dan die hier gemaakt en gewerkt waren.’ Wij zien uit dezen laatsten eisch, dat de certificaten van oorsprong geen nieuwe uitvinding zijn; doch wanneer wij nagaan, welke rol zij nog heden ten dage in onze handelswetgeving spelen, hebben wij voorzeker geen regt om Usselincx hard te vallen, omdat hij twee honderd en vijftig jaren geleden nog niet inzag welk een nadeeligen invloed kunstmatige bescherming altijd vroeger of later op de nijverheid uitoefent. Integendeel verdient zijn geschrift onder de voortreffelijkste verhandelingen gerangschikt te worden, die in de zeventiende eeuw over de verhouding tusschen moederland en kolonie verschenen zijn. Intusschen waren de onderhandelingen met Spanje te ver gevorderd, dan dat zijn geschrift nog eenigen invloed op de regeling van den Westindischen handel zou hebben kunnen uitoefenen. Den 9 April 1609 werd het twaalfjarig bestand gesloten, en daarmede scheen | |
[pagina 290]
| |
de oprigting der Compagnie, zoo men er al op terug wilde komen, althans voor onbepaalden tijd uitgesteld te zijn. | |
II.In het leven van Usselincx brak hiermede eene nieuwe periode aan. De taak, die hem in de laatste jaren onafgebroken had bezig gehouden, was nu vervallen en zijn rustelooze geest zocht nieuwe bezigheid. Hij vond die weldra in eene onderneming, die aan zijne kolonisatieplannen ten naauwste verwant was. In 1608 had men met de bedijking van de Beemster een aanvang gemaakt, en hoewel in 1610 een zware doorbraak de gemaakte kosten grootendeels verzwolg, besloten de deelhebbers niettemin met Hollandsche volharding het werk voort te zetten. Zij hadden daartoe echter geld noodig en wendden zich ook tot Usselincx, die zich niet alleen bereid verklaarde een aanzienlijk deel van zijn fortuin in die zaak te steken, maar ook zijn best deed om anderen daartoe te bewegen. Wij kunnen ons voorstellen hoeveel sympathie hij gevoelen moest voor een plan, dat op de welvaart der nijvere steden in den omtrek der uitgemalen plas volkomen denzelfden invloed moest uitoefenen als het bezit van landbouwende koloniën op het moederland. Waarschijnlijk was het eene erkenning zijner bij deze gelegenheid bewezene diensten, dat hij in 1612, nadat de drooggemalen gronden der voormalige Beemster bij loting tussschen de aandeelhouders verdeeld waren, tot een der vier polder- en molenmeesters van den middelpolder werd benoemd. Hij vestigde er nu zijne woonplaats, kocht veel vee aan, liet huizen en schuren bouwen en begon de vijfhonderd zes en twintig morgen, die hem waren toebedeeld, op groote schaal te ontginnen. Bij de groote opofferingen, die hij zich daarvoor getroostte, zou het voor zijn fortuin wenschelijk zijn geweest, dat hij zich ongestoord aan die taak was blijven wijden; maar de grootsche plannen, die zijne geheele ziel vervulden, lieten hem geen rust; en zoodra hij de geringste kans ontwaarde om zijne geliefde Westindische compagnie niettegenstaande het bestand weder op touw te zetten, liet hij ploeg en spade rusten en snelde naar 's Gravenhage, om elke vonk aan te blazen en van elke omstandigheid partij te trekken. En het lag voor de hand dat hij herhaaldelijk eene geschikte aanleiding en bij velen gewillige ooren vond. Want de partij, die stilstand | |
[pagina 291]
| |
van den strijd met Spanje als zeer nadeelig en gevaarlijk voor de Vereenigde Gewesten beschouwde, zoolang de magt des vijands niet volkomen gebroken was, zocht voortdurend naar een middel om dien strijd, hetzij in Duitschland hetzij buiten Europa, te hervatten; en vooral prins Maurits, wien de gedwongen werkeloosheid van dag tot dag meer drukte, zag reikhalzend naar eene gelegenheid uit om het zwaard weder aan te gorden. Dat de oprigting eener Westindische compagnie, al nam zij den vorm eener vreedzame handelsvennootschap aan, daartoe noodwendig leiden moest, was door de daaromtrent gehoudene beraadslagingen reeds boven allen twijfel verheven, en het kan ons dus niet verwonderen dat de prins meer dan vroeger zijne aandacht vestigde op den man, wiens krachtige overtuiging en rustelooze ijver zoozeer tot bereiking van het gewenschte doel medewerkten. Hetzij Usselincx reeds vroeger met Maurits in aanraking was geweest, hetzij hij thans voor het eerst bij hem werd toegelaten, hij deelt ons zelf mede, dat hij met den prins in overleg trad en met diens goedkeuring de meeste steden van Holland en Zeeland bereisde, om de regenten op nieuw voor zijne zaak te winnen. In Zeeland vond hij zooveel gehoor, dat de Staten hunne gedeputeerden te 's Hage aanschreven, om hem in zijne pogingen te ondersteunen. Nu meende hij ver genoeg gevorderd te zijn om zich regtstreeks tot Oldenbarnevelt te kunnen wenden, niettegenstaande Maurits hem gewaarschuwd had, dat deze stap hem weinig baten zou. Inderdaad moest het op den grijzen staatsman een zeer onaangenamen indruk maken, dat men weder langs dezen bedekten weg beproeven wilde de Vereenigde Gewesten in den oorlog te slepen, nadat hij met zooveel moeite en met opoffering van een gedeelte zijner populariteit er in geslaagd was om aan zijn vaderland eene hoogst noodige verademing te schenken. Hoewel hij het verschil tusschen de plannen van Usselincx en van François Francken volkomen inzag, was hij overtuigd dat de oprigting eener Westindische compagnie, in welken vorm ook, de Spanjaarden weldra nopen zou de wapenen weder op te vatten, en hij vreesde bovendien dat zij zich daarover zouden wreken, door onverwachts beslag te leggen op alle Nederlandsche schepen die, vertrouwende op het bestand, zich in de havens van Spanje en Portugal veilig waanden. Intusschen schijnt hij zich niet tegen de behandeling der zaak in de Staten van Holland verzet te hebben. Althans benoemden dezen in 1614 naar | |
[pagina 292]
| |
aanleiding van een verzoekschrift, door eenige kooplieden op aansporing van Usselinex ingediend, gecommitteerden om met hem eene bijeenkomst te houden, en werd ook in de Staten Generaal de Westindische compagnie weder ter sprake gebragt en een octrooi voor haar beraamd. Maar weldra rezen er van alle zijden moeijelijkheden en bezwaren op. Ook de Oostindische compagnie, bevreesd dat men het onbekende Zuidland, hetwelk zich, naar velen geloofden, ten zuiden van Amerika, Azië en Afrika bevond, in het octrooi zou begrijpen, verzette zich tegen de volvoering van het plan; en het einde was, dat de Staten van Holland, zoowel ter zake van dien tegenstand als om ‘eenige andere consideratiën,’ besloten de behandeling dezer zaak vooreerst uit te stellen. Zoo kon Usselinex dus onverrigter zake naar de Beemster terugkeeren. Daar waren inmiddels zijne zaken niet vooruit gegaan. Tijdens zijne afwezigheid in 1613 en 1614 was misgewas op misgewas gevolgd. Muizen en ander ongedierte vernielden het grootste gedeelte van den zeer schralen oogst, en de grond bleef gedurende de eerste jaren nog zoo week, dat men er geen sloten in graven kon. Inkomsten wierpen zijne landerijen dus nog niet af, terwijl zij voortdurend aanzienlijke sommen verslonden. Hetzij hij reeds vroeger geld had opgenomen om in de onkosten van ontginning en bebouwing te voorzien, hetzij hij langs andere wegen in schulden was geraakt, zeker is het dat hij reeds in 1616 in zeer treurige finantiëele omstandigheden verkeerde, en door zijne schuldeischers zeer lastig werd gevallen. Niet tevreden met de hun verleende hypotheek op zijne goederen, dagvaardden zij hem eerst voor het geregt te Purmerende en vervolgens voor het Hof van Holland, dat hem veroordeelde om behalve de hypotheek nog persoonlijke borgen te stellen. Dat hij die niet vinden kon, pleit niet voor zijn crediet en geeft regt tot de veronderstelling, die door zijn ganschen levensloop bevestigd wordt, dat hij beter plannenmaker dan financier was, en bij het najagen van zijn doel niet zelden zijne eigene belangen uit het oog verloor. Hoe dit zij, zijne landerijen in de Beemster werden ten publieken verkoop aangeslagen; maar de treurige toestand, waarin zij zich bevonden, schrikte van elk bod af en de koopers bleven weg. Deze uitslag, die natuurlijk de waarde van alle gronden in de Beemster aanmerkelijk deed dalen, verbitterde de overige grondeigenaars, welligt reeds over Usselinex herhaalde afwezigheid en | |
[pagina 293]
| |
enkele zijner maatregelen ontevreden, zoozeer, dat zij in een adres aan de Staten van Holland, waarbij zij voortduring van den hun verleenden vrijdom van imposten verzochten, den achteruitgang hunner zaken ten deele aan zijne ‘kwade orde en beleid en daaruit gevolgd faillissement’ toeschreven. Usselinex zelf bevond zich nu in een zeer benarden toestand en zou gevaar geloopen hebben van in de gijzeling te worden gezet, indien hij niet van de Staten van Holland een vrijgeleide had weten te verkrijgen, dat herhaaldelijk verlengd werd en hem tot 25 Augustus 1617 van de zorg voor zijne persoonlijke vrijheid ontsloeg. Inmiddels had hij, terwijl hij te 's Hage procedeerde, weder gelegenheid gezocht en gevonden om tot bevordering der Westindische compagnie werkzaam te zijn. Nog altijd had hij daar magtige begunstigers, die hem aanmoedigden om bij de Staten een nieuwe poging te wagen, en hij ging daartoe te eerder over, omdat hij er thans een middel in zag om de bezwaren, waarmede hij worstelde, te boven te komen. Zoo hij er in slaagde de Staten voor zijne plannen warm te maken, dan zouden zijne schuldeischers hem wel met rust laten en dan kon hij welligt eene belooning voor zijne diensten bedingen, die hem in staat stelde zijne financiën te herstellen. Van nu af zien wij dan ook bij zijne voorstellen twee zaken op den voorgrond treden, waarvan hij vroeger, zoo zij al in zijn geest lagen, niet gewaagd had. Hij tracht namelijk aan zijne diensten de voorwaarde te verbinden van gebruikt en beloond te worden in evenredigheid van hunne belangrijkheid en van de voordeelen, waartoe zij leiden zouden, en maakt ten deele van die belooning afhankelijk de mededeeling van hetgeen den Staten het grootste belang moest inboezemen: de aanwijzing namelijk der plaatsen waar men met de meeste hoop op goeden uitslag de Spanjaarden aantasten of volkplantingen vestigen kon. Herhaaldelijk komt hij er in zijne geschriften op terug, dat hij slechts ‘de oppervlakte en de schors, niet het merg’ aanraakte, dat hij slechts ‘dingen van kleine importantie’ openbaarde, en hij erkende later ronduit dat hij zoo handelde ‘om niet van zijne recompense verstoken te worden.’ Om hem juist te beoordeelen, mogen wij echter niet over het hoofd zien dat zijne handelwijze nog eene andere reden had, die hij ook meermalen aanvoerde. Hij achtte het namelijk onraadzaam omtrent zijne plannen in bijzonderheden te treden, voordat de Staten besloten hadden er gevolg aan te geven, daar er anders ligtelijk wat van zou uitlek- | |
[pagina 294]
| |
ken en de vijand, bij tijds gewaarschuwd, zich tot krachtigen tegenweer op de bedreigde punten zou kunnen voorbereiden. In November 1616 diende Usselincx dien ten gevolge bij de Staten van Holland op nieuw een rekwest in tot bevordering van de oprigting der Westindische compagnie. Aanvankelijk scheen de zaak voortgang te zullen hebben. Wel talmde Oldenbarnevelt zoolang mogelijk, eer hij het rekwest in de vergadering bragt, maar ‘door een extraordinair middel,’ gelijk Usselincx ons berigt, welligt vermogende tusschenkomst, werd het in April 1617 door de Staten gelezen en in overweging genomen. Men toonde zich over het geheel met de zaak ingenomen en besloot haar in de Staten Generaal te brengen, die commissarissen benoemden om met Usselincx eene bijeenkomst te houden. Oldenbarnevelt was daarbij tegenwoordig en deed, als wij Usselinex gelooven mogen, al wat hij kon om diens vertoogen te ontzenuwen en te wederleggen, zonder daarin te kunnen slagen. Inmiddels had Usselincx, in de hoop dat hij thans zijn doel bereiken zou, het gewaagd om voor vier jaren vrijgeleide en schorsing van den geregtelijken verkoop zijner goederen te verzoeken. Dit werd hem echter geweigerd, ten gevolge van het verzet zijner Amsterdamsche crediteuren, aan welke hij ƒ 153.000 schuldig was. Ook bleek het spoedig dat zijne zaak minder gunstig stond dan hij zich gevleid had. De Staten van Holland lieten er zich niet verder mede in. Nu wendde hij zich tot de Staten Generaal, bij welke hij meer bijval verwachten kon; want Friesland en Groningen, die van het bestuur en ook bijna geheel van de voordeelen der Oostindische Compagnie waren uitgesloten, drongen zeer aan op de oprigting der Westindische compagnie, waarin zij een evenredig aandeel hoopten te bekomen, terwijl Zeeland voortdurend daarvoor bleef ijveren. Wat vermogten echter de Staten Generaal, wanneer Holland tegenwerkte of zich terugtrok? Zij verwezen Usselincx naar de Staten van dat gewest, en deze lieten zijne memoriën en rekwesten ongelezen liggen. Zoo naderde allengs het einde van zijn vrijgeleide en zag hij zich verpligt voor zijne schuldeischers naar Zeeland de wijk te nemen. In latere geschriften heeft Usselincx dezen gang van zaken uitsluitend aan veler tegenstand tegen de Westindische compagnie geweten. De vervolging zijner schuldeischers vloeide volgens hem hoofdzakelijk uit politieke redenen voort. Hij beklaagt zich over verregaande partijdigheid der justitie, die hem weigerde, wat | |
[pagina 295]
| |
anderen werd toegestaan. Hij verhaalt, hoe hem door den Amsterdamschen koopman Goovaert van Schoonhoven namens anderen werd aangeboden om hem voor onbepaalden tijd tegen lagen intrest zooveel geld voor te schieten, als noodig was om zijne schuldeischers tevreden te stellen, mits hij weder in de Beemster ging wonen en zich niet meer gelegen liet liggen aan de Westindische compagnie. Inzonderheid velt hij een hard oordeel over Oldenbarnevelt, die volgens hem tegen beter weten in zijne plannen tegenwerkte, juist omdat zij voor Spanje zeer nadeelig en gevaarlijk waren. Het ongegronde en onbillijke der beschuldiging behoeft gelukkig in onze dagen niet meer in het licht te worden gesteld; doch het schijnt dat ook de persoonlijke houding van 's lands advokaat Usselinex' wrevel in hooge mate had opgewekt; want hij beklaagt zich niet alleen over diens willekeur in het terughouden der door hem aan de Staten gezonden stukken, maar ook hierover dat Oldenbarnevelt hem ‘als veel te gering zijnde’ naauwelijks te woord wilde staan. Inderdaad schijnt deze wat uit de hoogte op den lastigen plannenmaker te hebben neergezien, wiens ontwerpen voor handel en kolonisatie hem ‘zeer onzeker’ voorkwamen, terwijl zij bovendien telkens voedsel gaven aan de pogingen der partij, die zijne vredelievende politiek tegenwerkte. Intusschen, welke drijfveeren ook bij de tegenstanders van Usselincx in het spel mogen zijn geweest, zeker is het dat zijne eigen persoonlijkheid en de omstandigheden, waarin hij verkeerde, niet weinig bijdroegen om velen tegen hem in te nemen en zijne begunstigers allengs van hem te vervreemden. Uit de standvastigheid, waarmede hij zijn leven lang, niettegenstaande onafgebroken teleurstelling en tegenspoed, aan het reeds in de jeugd gevormde plan getrouw bleef, mogen wij afleiden dat hij eene diep gewortelde overtuiging en een vasten wil bezat, die hem dikwerf zelfs tegenover zijne meerderen een toon van gezag deed aannemen, die ligtelijk stuitte of kwetste. In eenen brief aan de Staten-Generaal van 7 April 1640 vraagt hij aan het slot vergiffenis, zoo hij niet ‘beleefdelijk noch eerbiedig genoeg’ geschreven heeft, op grond dat hij zich nooit op ‘schoonspreken, vleijen en pluimstrijken’ had toegelegd, en inderdaad, zijne geschriften bewijzen op elke bladzijde dat hij niet aarzelde zijne meening uit te spreken en de zaken bij den waren naam te noemen. Die eigenschap moest op sommige regenten des te ongunstiger indruk maken, naarmate zij met meer vasthoudendheid gepaard | |
[pagina 296]
| |
ging. Met zekere zelfvoldoening telt hij zelf herhaaldelijk het groote aantal memoriën en rekwesten op, achtereenvolgens aan de Staten ingediend, wier lectuur, hoe belangrijk in vele opzigten, niet zelden wegens telkens terugkeerende herhalingen en overbodige uitwijdingen langwijlig is; en dat hij niet alleen vlug van pen maar ook lang van stof was, bewijst de zorgvuldigheid, waarmede hij meermalen vermeldt hoelang de met hem gehoudene conferentiën geduurd hadden. Hij beklaagt zich dat de bijeenkomst met de Hollandsche gedeputeerden in 1614 maar twee uren geduurd had, en wijdt er met zelfbehagen over uit dat Gustaaf Adolf, in wiens dienst hij zich later begaf, hem eens zes uren lang te woord stond. Het kan dus niet bevreemden dat velen zich allengs van hem af zochten te maken, en de ongelukkige afloop zijner speculatie in de Beemster gaf daartoe een gereed voorwendsel. Oldenbarnevelt verklaarde later, toen hij door zijne regters over zijne tegenwerking van de oprigting der Westindische compagnie ondervraagd werd, dat niet alleen de plannen van Usselincx hem te onzeker voorkwamen maar ook diens persoon hem mishaagde ‘overmits hij zeer veel duizenden meer schuldig was dan hij kon betalen.’ Usselincx zelf deelt ons mede dat zijne vijanden, om hem tegen te werken, als er van hem gesproken werd de schouders optrokken en zulk een spotachtig gelaat vertoonden, dat zij reeds daardoor minachting en wantrouwen opwekten, terwijl anderen vroegen of iemand, die zijn eigen zaken niet in orde had kunnen houden, in zooveel gewigtiger aangelegenheid goeden raad zou kunnen geven. Viel het langs dezen weg gemakkelijk zijne talenten in de schaduw te stellen en een blaam op zijn karakter te werpen, zijne godsdienstige rigting en zijne heftigheid jegens andersdenkenden moesten allen terug stooten, die niet, gelijk hij, met hart en ziel het strengste Calvinisme waren toegedaan. Telkens worden zoowel de Joden als de Katholieken door hem gebrandmerkt als de natuurlijke vijanden van de godsdienstvrijheid en bloei der Vereenigde Gewesten. De Doopsgezinden noemt hij ‘landverdervende gierigaards.’ Het meest was hij echter gebeten op de voorstanders van betrekkelijke godsdienstvrijheid in zijne door godsdiensthaat zoozeer gekenmerkte dagen, op de ‘Libertijnen, Vrijgeesten, Remonstranten, apostaten van de Gereformeerde Religie en andere ketters en dwaalgeesten’, van welke volgens hem ‘het meerendeel geslagen en gezworen vijanden van dezen | |
[pagina 297]
| |
staat en allen te zamen van de Gereformeerde Religie waren. ‘Ja dat erger is’, zegt hij, ‘zoo hoort men niet alleen binnensmonds veezelen maar openlijk zeggen, dat de Papisten zoowel als andere secten behoorden openbare exercitie van hunne religie te hebben, dewijl men in alle religiën kan zalig worden, zonder uitsluiting van Joodsche, Turksche of Heidensche.’ Hij deelde in dit opzigt in de gevoelens van de meesten zijner mede-uitgewekenen uit de Waalsche en Brabantsche provinciën, wier invloed zooveel heeft bijgedragen om de contra-Remonstrantsche partij in het over het geheel vrijzinniger gestemde Holland te doen zegevieren. Intusschen was Usselincx's krachtige overtuiging op dit punt natuurlijk weinig geschikt om de Remonstrantsch-gezinde Hollandsche regenten, die in 1617 nog verre de overhand hadden, voor hem te winnen. | |
III.Wij kunnen ons voorstellen met welk eene spanning Usselincx in Zeeland den loop der gebeurtenissen gevolgd zal hebben, waartoe de godsdienstige geschillen in de Vereenigde Gewesten aanleiding gaven, totdat prins Maurits, door Oldenbarnevelt op den 29 Augustus 1618 gevangen te laten nemen, den knoop gewelddadig doorhakte en ten koste van het regt de orde in den staat herstelde. Het bleek nu spoedig, hoe naauw de door Usselinex ondervonden tegenwerking met de politiek van 's lands advokaat had zamengehangen; want reeds den 18 September besloten de Staten van Holland, thans ten gevolge van de verandering der stedelijke regeringen, door prins Maurits ten deele uit andere personen zamengesteld, ‘het stuk van de Westindische compagnie’ weder ter hand te nemen, terwijl zij tevens vrijgeleide verleenden aan Usselincx, ‘als zijnde een persoon die gezegd wordt kennis van de gelegenheid te hebben.’ Deze had inmiddels, terwijl hij in Zeeland gunstiger tijden afwachtte, niet alleen voortdurend aan de voornaamste Hollandsche staatslieden en steden memoriën toegezonden, maar ook van de Staten van Zeeland vergunning gekregen om voor de toekomstige compagnie inschrijvingsbiljetten rond te zenden, waarop reeds voor omstreeks acht tonnen gouds geteekend was. Met dit belangrijk bewijs der Zeeuwsche ingenomenheid met zijne plannen snelde Usselincx nu naar Holland terug en toog met nieuwen ijver en schijnbaar met | |
[pagina 298]
| |
de beste vooruitzigten aan het werk. Naast een concept-octrooi, door eene commissie uit de Staten van Holland overeenkomstig het vroegere van 1606 beraamd, plaatste hij een ander, dat hij reeds in Zeeland had opgesteld, en verdedigde dat in eene conferentie met gedeputeerden der Staten Generaal, die zes uren duurde, met zooveel talent, dat deze besloten beide concepten ter beoordeeling aan de provinciën en de groote zeesteden te verzenden. Lang liet haar advies zich wachten. Intusschen bleef het niet lang twijfelachtig welk der twee ontwerpen in Holland het meest in den smaak viel. Kort maar veelbeteekenend is daaromtrent de aanteekening in de Resolutiën van Holland op 17 December 1619: ‘Het vertoog en concept van Willem Usselincx, aangaande de Westindische compagnie, is niet geraden gevonden in de vergadering te examineren, maar de leden, die zulks begeeren zullen, in handen te stellen om te examineren, ten einde geen retardement te geven in de besoigne op het overgezonden octrooi.’ Dat laatste was hetgeen de Staten van Holland zelven beraamd en aan de Staten Generaal aanbevolen hadden, en waarvan zij niet gezind waren ter wille van Usselincx af te wijken. Zijn ontwerp werd dus ter griffie gedeponeerd ter inzage van de leden: met andere woorden, achter de bank geschoven. Ten gevolge van dit besluit zou hij zich nu weder verpligt hebben gezien Holland te verlaten, wanneer hij niet reeds in Februarij 1619 ook van de Staten Generaal een vrijgeleide had gekregen, hetwelk van tijd tot tijd werd verlengd. Dat hij in dat hoogste regeringscollegie verscheidene begunstigers telde en zijne inzigten daar meer weerklank vonden dan in de Staten van Holland, blijkt ook hieruit dat hem in het begin van 1620 eene som van duizend gulden werd toegelegd, tot belooning van hetgeen hij reeds ten behoeve van de Westindische compagnie had verrigt. Hij kon dus vooreerst te 's Hage blijven en maakte daarvan gebruik om langs verschillende wegen, vooral door het inzenden van memoriën en rekwesten, de Staten Generaal ten gunste zijner inzigten te stemmen. Het was echter vruchtelooze moeite. De zeesteden helden veel sterker tot het andere concept over en beraamden in denzelfden geest een nieuw, hetwelk in de Staten van Holland de algemeene goedkeuring verwierf en door dezen in de Staten Generaal gebragt werd, zonder dat zij het zelfs noodig achtten de vertoogen te lezen, waarin Usselincx verscheidene der daarin opgenomene | |
[pagina 299]
| |
bepalingen bestreden had, niettegenstaande prins Maurits hun dat had aanbevolen. De beraadslagingen in de Staten Generaal over het concept der zeesteden leidden slechts tot geringe wijzigingen, en zoo ondervond Usselincx de grievende teleurstelling dat op den 3den Junij 1621 een octrooi werd aangenomen, in de hoofdpunten lijnregt strijdende met hetgeen hij voor den bloei en de duurzaamheid der Westindische compagnie onmisbaar achtte. Bij de vaststelling van dat octrooi was men van het denkbeeld uitgegaan dat de Oostindische en de Westindische compagnie van denzelfden aard waren en dezelfde bedoeling hadden, en dat men dus niet beter doen kon dan het octrooi der eerste, waarvan de ondervinding de deugdelijkheid scheen bewezen te hebben, op den voet te volgen. De compagnie kreeg het uitsluitende regt om te varen en handel te drijven op de westkust van Afrika en langs de kusten van geheel noord- en zuid-Amerika. Haar bestuur was aan vijf Kamers toevertrouwd, die te Amsterdam, te Middelburg, te Rotterdam, te Hoorn en te Groningen gevestigd waren, terwijl het hoogste gezag zou berusten bij een collegie van negentien bewindhebbers uit de verschillende kamers gekozen, en beurtelings te Amsterdam en te Middelburg residerende. De belangrijkste afwijking van het octrooi der Oostindische compagnie bestond in de toekenning van groote voorregten, bestaande in vrijdom van convoijen en licenten gedurende acht jaren, een subsidie van een millioen gulden, in vijf jaarlijksche termijnen te betalen, en de belofte van krachtdadigen bijstand met zestien groote en vier kleine oorlogschepen, wanneer binnen de grenzen van het octrooi een openbare oorlog mogt uitbreken. Hoewel Usselincx bij zijn ontwerp insgelijks den vorm van het Oostindische octrooi gevolgd en sommige artikelen daarvan zelfs woordelijk overgenomen had, was het echter in een geheel anderen geest opgesteld. Naar zijne meening toch was dat octrooi verre van volmaakt. Toen men in 1562 de verschillende compagniën, die op Oost-Indië voeren, tot één groot handelsligchaam vereenigen wilde, had men zich wel verpligt gezien veel aan het eigenbelang der daarbij betrokken kooplieden toe te geven. De Bewindhebbers hadden te veel, de participanten te weinig magt gekregen. In Indië was de compagnie van alle staatstoezigt ontheven. Voor de belangen harer onderdanen was niet gezorgd. Zelfs was de allereerste pligt eener Cristelijke natie, om de aan haar gezag onderworpen volkstammen te beschaven | |
[pagina 300]
| |
en tot de eenige ware religie te brengen, geheel over het hoofd gezien. De gevolgen dezer fouten lagen volgens Usselincx voor de hand. De reeds lang smeulende en toenemende ontevredenheid der participanten was op het punt in lichtelaaije vlam uit te barsten, de financieele toestand der compagnie liet zeer veel te wenschen over en de schandalen en goddeloosheden, die voortdurend in Oost-Indië voorvielen, dreigden Gods vloek in plaats van zijnen zegen over de Vereenigde Gewesten te brengen. Al die punten kon men thans beter regelen, nu men niet met reeds gevestigde en bevoorregte compagniën te doen had, maar geheel vrij was om het octrooi in te rigten zoo als het meest strookte met het algemeen belang. Daarbij moest nu vooral in het oog gehouden worden dat de landen, waarop de Westindische compagnie zou varen, in een geheel anderen toestand verkeerden dan Oost-Indië. Aan den eenen kant digter bij gelegen, zoodat een strijd op de kusten van Amerika ontstaan veel ligter tot Europa kon overslaan, waren zij aan den anderen kant niet door meer of min beschaafde en welvarende volken, waarmede geregelde en voordeelige handelsbestrekkingen konden worden aangeknoopt, maar deels door vijandig gezinde Spanjaarden en Portugezen, deels door wilde stammen bevolkt, waarmede geen handel van eenige beteekenis kon gedreven worden. Om een voordeeligen ruil van uitheemsche producten tegen Nederlandsche manufacturen tot stand te brengen, was het dus noodzakelijk in sommige streken van Amerika volkplantingen te vestigen, welk doel de Staten Generaal echter alleen bereiken konden, wanneer zij aan de kolenisten zekerheid gaven dat zij hunne vrijheden behouden en onder de wetten van het moederland leven zouden, en tevens zorgden dat de Gereformeerde godsdienst door hen onderhouden en aan de onbeschaafde inboorlingen ingeprent werd. Wilde men daarnevens trachten eenige reeds bevolkte en bebouwde streken aan Spanje te ontweldigen, zoo moest men die taak vooral niet te gering achten. De betrekkelijk zwakke tegenstand, waarmede de Oostindische compagnie van de zijde van Spanje te worstelen had, leverde volstrekt geen maatstaf op voor de bezwaren, waartegen de Westindische compagnie zou stuiten. Ook in dit opzigt verschilden die beide compagniën gelijk dag en nacht. Immers was Amerika de schier onuitputtelijke bron, waaruit de koning van Spanje de magt putte om de vrijheid van Europa te belagen, en liever zou | |
[pagina 301]
| |
hij alles op het spel zetten dan te dulden dat die bron hem ontrukt werd, terwijl ook zijne onderdanen daarvoor bereidwillig goed en bloed zouden opofferen. Om al deze redenen was het van overwegend belang dat de staat het heft van oorlog en bestnur in handen hield; want kooplieden, zeide Usselincx, hebben de winst tot noordster en de begeerlijkheid tot compas, en zijn dus ongeschikt om te regeren. Waar het noodig was krijg te voeren, moest het op naam der Staten Generaal geschieden. De Gouverneurs moesten door hen aangesteld, de forten door hen gebouwd en bezet, de justitie en de policie in hun naam gehandhaafd worden. Dat alles zou den staat veel geld kosten, maar in de opbrengst der tollen en de heffing van de tienden der landvruchten en van het vijfde van de opbrengst der mijnen in de bezette landstreken zou hij eene voldoende vergoeding kunnen vinden. Bovendien bestond er volgens Usselincx geen enkele reden om aan de Westindische compagnie een aanzienlijk subsidie te geven, veelmin om haar voor acht jaren, welken termijn hij wel voorzag dat verlengd zou worden, vrijdom van convoijen en licenten te verleenen. De spaansche kooplieden op Amerika wonnen met elke heen- en terugreis van vijftig tot honderd percent; en zouden de Nederlanders, die alle uitvoerwaren zooveel goedkooper konden bekomen, dan hunne betrekkelijk lage tolregten niet kunnen betalen? Noch de Oostindische compagnie noch de particuliere reeders op West-Indië hadden tot dusverre dat voorregt genoten, dat den staat niet slechts op winstderving maar op stellig verlies te staan zou komen, daar vele waren, die thans over Spanje en Portugal naar Amerika of van daar herwaarts kwamen, voortaan door tusschenkomst der Westindische compagnie regtstreeks zouden vervoerd worden. Kon haar handel den last der in- en uitgaande regten niet dragen, dan was hij niet waard bij de hand genomen te worden. Zulke begunstigingen had zij echter volstrekt niet noodig, wanneer zij op goede grondslagen gevestigd werd en met een voldoend kapitaal begon. Minstens acht of tien millioen moest er bijeen zijn, eer men met de onderneming een aanvang kon maken; doch het zou niet moeijelijk zijn die som te krijgen, wanneer men door eene democratische inrigting der compagnie met verpligting der bewindhebbers tot geregelde en volledige rekening en verantwoording een rigtig en doeltreffend beheer der ingelegde penningen aan de participanten waarborgde, en tevens, door handel en regering van elkander af | |
[pagina 302]
| |
te scheiden, te gemoet kwam aan de gewetensbezwaren van naauwgezette kooplieden, die geen deel wilden nemen in eene oorlogvoerende compagnie. Op dezen leest geschoeid zag het ontwerp van Usselincx er geheel anders uit dan dat, hetwelk den bijval der Staten verworven had. Elke provincie of stad, wier ingezetenen te zamen voor één millioen aandeel namen, zou eene eigene Kamer mogen hebben; elke plaats, waarin minstens twee ton werd bijeengebragt, zou regt hebben op een of meer bewindhebbers, gekozen door de aandeelhouders, die minstens voor twaalfhonderd gulden hadden ingeschreven. Om bewindhebber te worden, zou het echter voldoende zijn, dat men voor driehonderd gulden aandeel had, terwijl het octrooi der Staten, in navolging van het Oostindische, daarvoor veel hoogere sommen eischte. De Bewindhebbers zouden eene vaste bezoldiging hebben van duizend gulden 's jaars, ten einde hen buiten verzoeking te houden om door handelingen in strijd met de belangen der Compagnie de provisie van twee percent op te drijven, waarin volgens het aangenomene octrooi hunne belooning bestaan zou. Behalve de Bewindhebbers zouden de aandeelhouders uit hun midden eenige Hoofdparticipanten kiezen, aan welke bij elken uitvoer of invoer van waren en bij elke uitrusting van schepen rekening en verantwoording moest worden afgelegd; want wat beteekent, vraagt Usselincx met het oog op de artikelen 15 en 16 van het verleende octrooi, het gebod om binnen drie maanden na het vertrek der schepen rekening te doen, wanneer niet eens bepaald wordt aan wie die moet worden afgelegd, en welke waarde heeft eene generale verantwoording om de zes jaren, daar het uit den aard der zaak voortvloeit dat eene rekening over zulk een langdurig tijdsverloop onmogelijk naar behooren gecontroleerd kan worden. Wel was er bepaald dat afschriften der rekeningen aan de Staten-Generaal moesten gezonden worden; maar de participanten hadden volgens Usselincx minstens evenveel regt op inzage, terwijl zij er thans evenveel licht in zouden zien, als eene gans in eene oliekruik. ‘Die in het licht wil wandelen’, zoo aarzelde hij niet tot de Staten te spreken, ‘die zoekt de duisternis niet, en het is altijd bedenkelijk dat iemand regter wil zijn in zijn eigen zaak.’ Opdat voorts de Compagnie zich te beter zou kunnen bezig houden met de bevordering van hare handelsbelangen en zich zoo weinig mogelijk met staatszaken zou te bemoeijen | |
[pagina 303]
| |
hebben, zouden de Staten-Generaal uit eenige van de bekwaamste en aanzienlijkste participanten een Raad van Indië vormen, met den prins van Oranje aan 't hoofd, bevoegd om in naam der Hooge Overheid Gouverneurs en regterlijke ambtenaren aan te stellen, krijgsvolk in dienst te nemen, wetten en ordonnantiën te maken, de noodige maatregelen ter bescherming der Compagnie met de Bewindhebbers te beramen en alle geschillen te vereffenen. Naast dat staatsligchaam zou een kerkelijk collegie zich bezig houden met het beramen en uitvoeren van de beste middelen om de landstreken, waar de Westindische compagnie zich zou vestigen, van een voldoend aantal predikanten en onderwijzers te voorzien. Usselincx beriep zich hierbij op hetgeen de ijverige en vruchtbare werkzaamheid der Katholieke geestelijkheid reeds tot stand had gebragt, niettegenstaande deze naar zijn oordeel veel minder geschiktheid bezat dan protestantsche leeraars om godsdienst en beschaving op te wekken en te verspreiden. Zoozecr ging dit punt hem ter harte, dat hij zelfs bij de destijds zittende Synode van Dordrecht een rekwest in dien geest indiende. Hij ging bij dezen aandrang tot handhaving en bevordering van de Gereformeerde religie van de veronderstelling uit, dat het getal Nederlanders in West-Indië binnen korten tijd aanmerkelijk toenemen en er dus vele steden en dorpen ontstaan zouden, wier inwoners als vrije Nederlanders het regt moesten hebben om met onbeperkte vrijheid zoowel hun regeringsvorm als hunne regenten te kiezen. Daar hij overtuigd was en onbeschroomd uitsprak, dat de volkplanters ‘in de ellendigste slavernij van de wereld zouden komen’, wanneer zij uitsluitend van eene winstzoekende en dus baatzuchtige compagnie afhankelijk waren, moesten zij op de voortdurende bescherming der Staten Generaal kunnen rekenen, doch daarentegen zweeren dat zij, wanneer het octrooi der Compagnie verstreken was, zich nimmer onder het gezag van eenige andere mogendheid begeven en, wanneer zij zelven tot eenige magt gekomen waren, de Vereenigde Gewesten met al hun vermogen tegen hunne vijanden zouden bijstaan. Ziedaar in korte trekken dee hoofdinhoud van het door Usselincx opgestelde oktrooi. Bij eene vergelijking met het aangenomene valt de voortreffelijkheid van het zijne terstond in het oog; en inderdaad, wanneer wij zijne voorstellen aan de theorie en de praktijk zijner dagen toetsen, dan voelen wij ons gedrongen den man te bewonderen, die reeds in het begin | |
[pagina 304]
| |
der zeventiende eeuw zulke heldere begrippen koesterde omtrent het verband tusschen moederland en koloniën. Geen tijdelijke winst, duurzame voordeelen had hij op het oog. Helder zag hij in, dat handeldrijven en regeeren niet zamen kunnen gaan, en dat koloniën nimmer tot bloei kunnen komen, wanneer zij aan de willekeur van baatzuchtige handelscompagniën zijn prijs gegeven. Ware volkplantingen wilde hij stichten, door vrije lieden bewoond en bebouwd onder bescherming van het staatsgezag, dat voor hunne regten en belangen zorg zou dragen. Niet alleen stond bij hem in de Compagnie zelve het belang der deelhebbers op den voorgrond, maar hij betoogde bovendien dat zulke compagniën slechts regt hebben te bestaan, voor zooverre en tot zoolang zij met het algemeen welzijn strooken. Hoewel hij bevoorregte compagniën onmisbaar achtte om den handel op overzeesche gewesten te grondvesten, gevoelde hij zeer goed dat uit haar octrooi onvermijdelijk een monopolie voortvloeide waarvan zij ligtelijk misbruik konden maken en dat des te gevaarlijker was, omdat men er allengs aan gewend geraakte en er de nadeelen niet meer van besefte. Duurte achtte hij altijd nadeelig, al bragt zij aan enkelen voordeel aan; want handel en nijverheid werden er door ingekrompen, en het was voor den staat veel voordeeliger dat velen kleine winsten behaalden dan dat enkelen rijk werden. Daarom moest de overheid het regt behouden om voor de belangen van het algemeen te zorgen en tegen schadelijke toepassing van het octrooi te waken. De octrooijen, schreef hij later, worden gegeven om den handel te bevorderen, niet om dien te verminderen. Het was geheel in overeenstemming met deze beginselen, dat hij voorstelde om het octrooi der Compagnie slechts kort, hoogstens twaalf jaren, te laten duren ‘zoowel met het oog op de menigvuldige veranderingen, die binnen zulk tijdsverloop kunnen voorvallen, als omdat de meeste lieden ongeneigd zijn hun geld langer te moeten missen.’ De voortreffelijkheid der plannen van Usselincx was echter juist eene der oorzaken van den tegenstand, dien zij ondervonden. Zij streden te veel, zoowel met de publieke opinie als met het eigenbelang der betrokken personen, om algemeenen bijval te kunnen vinden. De oorlogspartij, die na de inhechtenisneming van Oldenbarnevelt het roer van staat weder in handen had gekregen, haakte naar vernieuwing van den strijd met den koning van Spanje en hoopte hem door tusschenkomst der nieuwe com- | |
[pagina 305]
| |
pagnie gevoelige slagen toe te brengen. Zelfs de handelsstand, door de voordeelen der kaapvaart verlokt, was oorlogszuchtig gestemd. Buit te behalen, sterkten te stichten en landen te veroveren, was het doel, dat men zich voorstelde: geenszins langzame en vreedzame kolonisatie van schier onbewoonde gewesten. Van daar dat Usselincx slechts wrevel opwekte door de volharding, waarmede hij voortging in memorie op memorie tegen aanslagen te waarschuwen, die zijns inziens in het gunstigste geval slechts tijdelijke vruchten konden afwerpen. Te vergeefs wees hij op de magt, die Spanje reeds in Amerika had en gemakkelijk vergrooten kon, op het ongegronde der verwachting dat de inwoners van Brazilië ons als bevrijders beschouwen en terstond toevallen zouden, op de uiterst geringe kans om de Spaansche zilvervloot te onderscheppen en buit te maken, op de ongerijmdheid van het door sommigen geopperde denkbeeld om de gansche kust van Spanje in staat van blokkade te stellen, op de zware onkosten, aan het onderhoud eener talrijke oorlogsvloot verbonden: men begreep hem niet of wilde hem niet begrijpen. Had men dan Spanje's legerbenden niet meermalen met goed gevolg onder de oogen gezien? Had de stoutmoedige Jacob van Heemskerck in 1707 de Spaansche vloot niet tot in haar schuilhoeken opgezocht en vernield? Wie zulke feiten vergat of ligt telde, dien moest het, zoo sprak men, niet alleen aan inzigt maar ook aan vaderlandsliefde falen. Voor dat afraden van aanslagen tegen de Spaansche bezittingen in Amerika moesten andere redenen bestaan. Zou Spanje zelf er ook de hand in hebben en door Usselincx' drijven aan de Westindische compagnie een minder gevaarlijk karakter trachten te geven? Diep moet die beschuldiging, die niet slechts in het geheim gefluisterd, maar openlijk uitgesproken werd, Usselincx gegriefd hebben; want zoo er één gevoel krachtig en onuitroeibaar was in zijne borst, het was de haat tegen Spanje en al wat met zijn staatsvorm en godsdienst in verband stond. Doch het was alsof de Nemesis de ongegronde verdenking, door hem jegens Oldenbarnevelt gekoesterd, op zijn eigen hoofd deed terugvallen. Gretig werd het kwaad vermoeden aangegrepen door allen, die er belang bij hadden zijne plannen te verijdelen. Daartoe behoorden vooreerst de Bewindhebbers der Oostindische Compagnie, wier octrooi ten einde liep, en die natuurlijk vreesden dat zij bij de hernieuwing hun bijkans onbeperkt gezag verliezen zouden, wanneer het Westindisch octrooi niet overeenkomstig | |
[pagina 306]
| |
het Oostindische maar in den geest van Usselincx werd vastgesteld. Ten anderen behoorden daartoe al degenen, die de hoop konden voeden tot Bewindhebbers der nieuwe Compagnie verkozen te worden, en dus ongaarne zagen dat aan de participanten meer magt gegeven of aan de hooge regering het opperbestuur der zaken van staat en oorlog toevertrouwd werd. Wanneer wij daarbij in aanmerking nemen dat vele leden der Staten Generaal, vooral uit de landprovinciën, met den aard der Oost- en Westindische aangelegenheden slechts zeer oppervlakkig bekend waren, dat het advies van Holland omtrent alles, wat zeezaken betrof, een overwegenden invloed had en dat vele Hollandsche regenten tevens Bewindhebbers waren der Oostindische Compagnie, dan kan ons het lot niet meer bevreemden, dat aan de plannen van Usselincx te beurt viel. Wij zouden echter zeer eenzijdig zijn wanneer wij, op zijn voetspoor, uitsluitend en zelfs bovenal bekrompen inzigten en baatzuchtige bedoelingen in rekening bragten. Zoodra het vaststond, dat de Westindische Compagnie bovenal tot oorlog voeren bestemd zou zijn, kreeg zij te veel het karakter van een regeringsligchaam, dan dat bij de inrigting van haar bestuur andere beginselen hadden kunnen gelden dan de zeer aristocratische, die reeds in de Middeleeuwen in de vereenigde Gewesten wortel geschoten en tijdens den opstand tegen Spanje hun beslag gekregen hadden. Bovendien, zou de geheimhouding van belangrijke aanslagen niet onmogelijk geworden en aan de geheime aanhangers van Spanje niet te veel invloed gegeven zijn, wanneer de Bewindhebbers zoo afhankelijk van de participanten geworden waren, als Usselincx dit verlangde? In Holland bestond twee derde der bevolking uit Katholieken, wier nog altijd min of meer weifelende zoo niet vijandige stemming voorzigtigheid op dit punt tot pligt maakte. Evenmin strookte de door Usselincx voorgestelde Raad van Indië met de hoofdmaxime der Hollandsche politiek. Holland, dat het eerst de vaan des opstands had opgestoken, dat door ongehoorde krachtinspanning het eerst er in geslaagd was den vijand van zijn bodem te verdrijven, da onder Leicester door het stoutmoedig opwerpen van het beginsel der provinciale souvereiniteit de Vereenigde Gewesten voor het gevaar van Engelsche overheersching had behoed, dat niet slechts door de digtheid, den ondernemingsgeest en den rijkdom zijner bevolking boven alle andere gewesten uitblonk maar ook | |
[pagina 307]
| |
meer dan de helft der algemeene staatsuitgaven betaalde: Holland wilde tot elken prijs zijn overwigt behouden in de regering der Republiek. Daartoe was het noodig dat ook de beide compagniën, wier krijgsbedrijven en veroveringen voor den staat van zooveel gewigt konden worden, hoofdzakelijk onder den invloed der Staten van Holland stonden; en dit doel werd het best bereikt, wanneer haar bestuur bij Kamers berustte, waarvan het meerendeel in de voornaamste Hollandsche steden gevestigd was, terwijl het regt van toezigt aan de Staten Generaal toekwam, waarin Holland den boventoon voerde. Een Raad van Indië met den stadhouder aan het hoofd zou, hoe bevorderlijk ook aan eenheid en kracht, het zwaartepunt verplaatst hebben, en dat kon Holland nimmer toestaan. | |
IV.Werpen wij ten slotte nog een vlugtigen blik op de verdere lotgevallen van den man, wiens denkbeelden en plannen wij hebben leeren kennen. Het duurde niet lang of hij kon althans de voldoening smaken dat een zijner voorspellingen op treffende wijze bewaarheid werd. Niettegenstaande al wat van verschillende zijden, zelfs door dwangmiddelen, werd aangewend, om zoowel buiten als binnen de vereenigde Gewesten geld voor de Westindische compagnie bijeen te krijgen, was haar kapitaal in het najaar van 1822, meer dan een jaar na hare oprigting, nog ten eenemale onvoldoende voor de grootsche ondernemingen, die men met haar beoogde. Reeds waren te Amsterdam en te Rotterdam bewindhebbers benoemd, maar de middelen ontbraken om eene vloot uit te rusten en in zee te zenden. Usselincx had inmiddels van deze geringe deelneming gebruik gemaakt om zich weder met onderscheidene rekwesten en memoriën tot de Staten Generaal te wenden, met aanbod om minstens acht millioen voor de compagnie bijeen te brengen en tevens middelen aan te wijzen om 's lands inkomsten door hare tusschenkomst aanmerkelijk te doen toenemen. Tot belooning voor zijne diensten vorderde hij hoofdzakelijk twee percent van de ingeschreven geldsommen en tien percent van het bedrag, waarmede hij 's lands inkomsten zou doen toenemen. Niettegenstaande deze vrij hooge eischen achtte men zijne voorstellen gewigtig genoeg om hem andermaal te hooren. Gedeputeerden der Staten Generaal hielden met hem eene bijeenkomst, waarvan het gevolg was dat hij voorloopig last | |
[pagina 308]
| |
kreeg om Holland tot bevordering der inschrijving rond te reizen, terwijl hem weder duizend gulden voor zijne onkosten werden toegelegd. Usselincx vond echter nergens grooten lust en vorderde niet veel. Niet zonder grond weet hij dit aan het verwaarloozen zijner voorstellen en drong er op nieuw op aan dat het octrooi in zijnen geest gewijzigd zou worden. Het is voorzeker een krachtig bewijs voor de juistheid zijner opmerkingen dat de Staten Generaal, na al wat reeds met hem was voorgevallen, er nu toe overgingen om daaraan eenigermate toe te geven. Bij eene ampliatie van het octrooi van 13 Februarij 1623 gaven zij aan de Staten der provinciën vergunning om te bepalen dat de Bewindhebbers verkozen zouden worden uit eene nominatie van drie personen, door de hoofdparticipanten op te maken, en dat de steden, waar geen Kamers gevestigd waren, een Bewindhebber zouden mogen aanstellen voor elke ton gouds, die zij in een der bestaande Kamers hadden ingelegd. Usselincx was hierdoor echter geenszins voldaan, terwijl het ook weinig meer baten kon, daar de meeste Bewindhebbers reeds benoemd waren. Zijn geduld was nu ten einde en hij weigerde langer voor de Westindische compagnie werkzaam te zijn. Wel trachtte men hem in dienst te houden en bood hem zelfs eene bezoldiging van vierduizend gulden aan, wanneer hij zich aan de compagnie verbinden en op den voet van het aangenomen octrooi hare belangen bevorderen wilde; maar met fierheid sloeg bij dat aanbod af, deels omdat hij het niet overeenkomstig achtte met het voordeel, dat hij der compagnie kon aanbrengen, deels omdat hij haar niet onder zulke voorwaarden dienen wilde. Overtuigd dat de Westindische compagnie, gelijk zij thans was ingerigt, noch als krijgvoerende magt Spanje grooten afbreuk doen, noch als handelmaatschappij belangrijke winst behalen zou, weigerde hij in eenige overeenkomst te treden, zoolang de Staten Generaal weigerden op het vastgestelde octrooi terug te komen. Daarmede was nu echter zijne laatste kans verspeeld. Verstoord over zijne onbuigzaamheid schijnt men zich niet langer met hem bemoeid te hebben. Zelfs een brief van aanbeveling van prins Maurits mogt niet baten, en zoo zag hij zich in het laatst van 1623 verpligt de Vereenigde Gewesten te verlaten, waar hij zijn fortuin verspeeld en slechts teleurstelling en miskenning ondervonden had. Verschillende aanbiedingen om in Spaansche dienst te treden, sloeg hij met verontwaardiging af. Het was aanvankelijk zijn voornemen om zich te Dantzig neer te | |
[pagina 309]
| |
zetten als agent van Nederlandsche handelshuizen, die hem daartoe hadden uitgenoodigd. Op zijne reis derwaarts te Gothenbnrg in Zweden vertoevende, werd hij door zijne bekenden aan Gustaaf Adolf, die toevallig de stad bezocht, voorgesteld. Deze groote vorst, wiens ruime blik niet slechts op de belangen van het protestantsche Europa, maar ook op den strijd aan de overzijde van den Atlantischen oceaan gevestigd was, begreep terstond hoeveel partij hij van een man als Usselincx trekken kon. Hij deed hem voordeelige aanbiedingen en stelde hem bepaaldelijk voor om, geheel overeenkomstig zijne inzigten, eene groote compagnie op te rigten, die buiten Europa handel drijven en volkplantingen stichten zou. Usselincx sloeg toe en trad in dienst van Gustaaf Adolf. Nu had hij de handen vrij en kon ongestoord aan het werk gaan. Maar het arme Zweden bezat zelf te weinig geld om zulk eene compagnie op touw te zetten, en het door den krijg geteisterde Duitschland, welks medewerking hij inriep, kon daartoe evenmin genoeg bijdragen. Bovendien werd Gustaaf Adolf door zijne krijgsondernemingen te veel afgeleid, en na zijn dood gaf de politieke toestand van Zweden en Duitschland nog veel minder hoop, dat Usselincx zijne plannen zou hebben kunnen verwezenlijken. Hij gevoelde dit zelf en wendde voortdurend den blik weder naar de Vereenigde Gewesten, waar alleen genoeg geld en bekwaamheid voor zulke grootsche ondernemingen gevonden werden. In 1629 en 1630 verkreeg hij verlof om eenigen tijd aldaar door te gaan brengen, en maakte daarvan gebruik om de Staten weder zoowel met zijne raadgevingen als met zijne aanzoeken, om voor zijne vorige diensten beloond te worden, lastig te vallen. Ook deed hij te Vlissingen een geschrift het licht zien, waarin hij hevig afried om met Spanje in onderhandeling te treden en de wenschelijkheid van een verbond met Zweden betoogde. Zes jaren later verscheen hij weder te 's Gravenhage als gevolmagtigde der Zweedsche kroon, om over de gemeenschappelijke oprigting eener Zuidzee-compagnie te onderhandelen. De Staten Generaal hadden echter even weinig lust om zich met betrekking tot een belangrijk deel van den wereldhandel aan Zweden te binden, als de Westindische compagnie om eene mededingster binnen de grenzen van haar octrooi toe te laten, en Usselincx moest onverrigter zake naar Zweden terugkeeren. Het schijnt intusschen dat hij er niet meer in het- | |
[pagina 310]
| |
zelfde aanzien stond en dat hij er niet lang meer gebleven is. In 1639, 1640 en 1641 vertoefde hij te Hamburg, uit welke plaats hij verschillende brieven schreef aan de Staten Generaal, zoowel om nogmaals op hunne medewerking tot oprigting der Zuidzee-compagnie aan te dringen, als om zich te beklagen over het onregt, dat hem vroeger was aangedaan en op eene belooning voor zijne vroegere diensten aan te dringen. Uit den bitteren toon van den destijds meer dan zeventigjarigen grijsaard schijnt te blijken, dat ook de steun, dien hij tot dusverre zoowel bij Oxenstiern als bij Gustaaf Adolf gevonden had, hem dreigde te ontvallen. In 1644 vinden wij hem te 's Hage, waar hij zich andermaal tot de Staten-Generaal wendde met het aanbod om belangrijke openingen te doen betrekkelijk de middelen om 's lands inkomen te vermeerderen, indien men gecommitteerden wilde benoemen om hem te hooren. De treurige toestand, waarin de Westindische compagnie destijds verkeerde, en die zoo volkomen strookte met hetgeen hij meer dan twintig jaren vroeger dienaangaande voorspeld had, deed het raadzaam voorkomen althans te vernemen wat hij had voor te stellen. Usselincx overhandigde daarbij aan de gecommitteerden twee uitvoerige memoriën, waarin hij met dezelfde helderheid en zeggingskracht als vroeger een verslag gaf van zijne bemoeijingen tot oprigting der Westindische compagnie en voorts over de middelen uitwijdde om zoowel haar als de Oostindische compagnie meer aan 's lands belangen bevorderlijk te maken. Hij verzocht daarbij dat, zoo men hem geen andere belooning geven konde of wilde, men hem althans vergunnen zou zijne voormalige goederen in de Beemster voor de spotprijzen, waarvoor zij tijdens zijn faillissement verkocht waren, terug te nemen, daar zij thans vier of vijfmaal meer waard waren en hij zijne schulden ongetwijfeld zou hebben kunnen betalen, wanneer men destijds met den verkoop gewacht had. De Staten achtten zijne memoriën, waarin onder anderen eene hevige afkeuring der door de Westindische compagnie bevorderde slavernij voorkomt, gewigtig genoeg om er afschriften van aan de verschillende provinciën te doen toekomen en aan gecommitteerden, die met Usselincx in conferentie waren geweest, op te dragen het advies van bekwame regtsgeleerden in te winnen met betrekking tot de mogelijkheid om zijn verzoek toe te staan. Het schijnt echter niet dat daarvan iets gekomen is. Den 16den Januarij 1645 wendde Usselincx zich weder met eene, gelijk hij | |
[pagina 311]
| |
zelf schrijft, van ouderdom en koude verstijfde hand tot de Staten-Generaal, de hoop uitsprekende dat men hem de verschuldigde belooning voor zijne veelvuldige diensten niet onthouden zou en zich bereid verklarende om mede te deelen, waar de beste plaatsen gevonden werden om den vijand in West-Indië aan te tasten en op de kust van Afrika handelsbetrekkingen aan te knoopen. Hij voegde er echter bij, en het is weder een merkwaardig bewijs van zijne onwrikbare standvastigheid, dat hij het niet de moeite waard zou achten zijn hoofd daarmede te breken, wanneer de Staten de compagnie tegen het algemeen belang met geld en schepen wilden blijven ondersteunen, in plaats van haar tot vermeerdering van 's lands inkomsten te doen strekken. Of hij antwoord kreeg is onzeker maar niet waarschijnlijk. In de resolutiën der Staten-Generaal staat aangeteekend, dat deze den 25sten Februarij 1647 hunne gecommitteerden aanmaanden om zijne zaak tot een einde te brengen. Hij was toen ongeveer tachtig jaren oud. Later komt zijn naam niet meer voor, en het is dus waarschijnlijk dat hij korten tijd daarna overleden is. Zoo treurig eindigde het leven van een man, die onder de gunstigste omstandigheden en met de schoonste vooruitzigten zijn loopbaan begonnen had. Werd de toestand des grijsaards nog door gebrek verzwaard? Zijn herhaald aandringen op belooning voor zijne vroegere diensten zou het bijkans doen vermoeden. Gehuwd schijnt hij niet geweest te zijn, want in zijne talrijke memoriën en rekwesten is nimmer van vrouw of kinderen, slechts een paar malen van erfgenamen sprake. Een weemoedig gevoel beklemt ons, wanneer wij hem ons voorstellen op zijn ouden dag, eenzaam, armoedig, verwaarloosd en vergeten door het land, aan welks bloei en magt hij zoo gaarne zijne beste krachten gewijd had. Doch al liet hij geen nakomelingen of vrienden achter, om zijn naam in eere en zijne denkbeelden in gedachtenis te houden, hij liet geschriften na, die ongetwijfeld nu en dan invloed uitgeoefend en daardoor medegewerkt hebben om allengs een juister inzigt in de ware betrekking tusschen moederland en koloniën te doen ontstaan, terwijl zij thans, na meer dan tweehonderd jaren, als onwraakbare getuigen optreden om voor de vierschaar der historie eene herziening van het vonnis te eischen, door zijne tijdgenooten over hem geveld. |
|