| |
| |
| |
De oudste geschiedenis van Griekenland,
door D. Burger.
Cicero zegt ergens, dat er bij den vader der geschiedenis, Herodotus, tallooze fabelen gevonden worden. Hoezeer deze bewering na hem meermalen herhaald is, heeft men evenwel aan den anderen kant vaak dingen, die door Herodotus verhaald en door anderen sterk betwijfeld waren, door latere ontdekkingen bevestigd gevonden. Het is inderdaad soms verbazend, hoe die oude geschiedschrijver, als door eene soort van instinkt geleid, de waarheid wist te treffen. Een voorbeeld hiervan willen wij in de volgende regels bespreken.
Herodotus behandelt in het begin van zijn eerste boek eenige mythische verhalen uit den ouden tijd, namelijk de schaking van Io, van Europa, van Medea en van Hclena, en beschouwt die allen als voorboden van den grooten strijd van Griekenland met het onder de Persische heerschappij vereenigde Azië. Dit is dikwijls met schouderophalen gelezen, en menigeen vond het ongerijmd, zulke nietige en bovendien fabelachtige verhalen als voorbereidingen van zulk eenen oorlog aan te merken. En toch had Herodotus hier meer gelijk, indien men het zóó mag uitdrukken, dan hij zelf wist. De strijd eerst tegen Phoenicië, later tegen Assyrië vervult den mythischen voortijd van Griekenland, en de tochten van Darius en Xerxes kunnen met recht als eene soort van weerwraak voor den tocht naar Troje beschouwd worden. Dit blijkt uit eene kritische beschouwing van de Grieksche mythen.
| |
| |
Wij kunnen als bekend vooronderstellen, dat de Phoeniciërs eerder dan de Grieken eenen zekeren trap van beschaving bereikt en zich op de zeevaart toegelegd hebben. Ook weten wij, dat zij vooral werk maakten van kustvaart en handelskoloniën, en dat zij Baal, Astarto en Moloch vereerden. Deze eenvoudige, algemeen bekende feiten zijn voldoende, om daarop eene verklaring van vele oude Grieksche mythen te bouwen. Waren de Phoeniciërs eerder beschaafd en eerder op zee dan de Grieken, dan is het immers ten hoogste waarschijnlijk, dat zij op de kusten en eilanden van Griekenland handelplaatsen gesticht en aldaar ook tempels gebouwd hebben. En welke tempels? Zeker niet het minst voor Astarte, wanneer men den aard der aan die godin gewijde eerdienst en den gewonen toestand der zedelijkheid van zeeplaatsen in aanmerking neemt. Astarte nu werd door priesteressen gediend, die met helm en speer versierd waren. Van daar de verhalen van Amazonen en de Amazonengraven, die later nog op vele plaatsen, waar voorheen Phoeniciërs gewoond hadden, werden aangewezen. En wat was dan die ondtijds zoo beroemde, later zoo betwijfelde strijd van de Grieken tegen de Amazonen anders dan eene gelukte poging om die Phoenicische volkplantingen te vernietigen, en aan de dienst van Astarte een einde te maken? Dit wordt te meer bevestigd, wanneer men overweegt, dat Theseus een der grootste helden in den Amazonenstrijd was, Theseus, die zóó door de Atheners geroemd werd, dat zij hem eenen tempel hebben gebouwd, die nog tegenwoordig onder de overblijfsels van het oude Athene uitmunt. Die Theseus was de groote grondvester van Athene's macht, en tevens de groote bestrijder van de Phoeniciërs. Hij grondvestte Athene's macht door het vereenigen van twaalf dorpen tot ééne stad; want waar verdeeldheid zwakheid te weeg bracht, daar was eendracht eene vruchtbare bron van sterkte. En die sterkte hadden de be woners van Attika wel noodig, daar hunne
vijanden, de Phoeniciërs, Creta in hun bezit hadden, en van daar de Aegeïsche zee beheerschten, ja de Atheners gedwongen hadden om jaarlijks offers voor den Moloch naar Creta te zenden. Dit toch is de verklaring van de wonderlijke fabel, dat op Creta een monster, Minotaurus genaamd, woonde, dat menschen at, en waaraan de Atheners jaarlijks zeven knapen en zeven meisjes moesten zenden. Die ooit eene afbeelding van den Moloch gezien heeft, zal dit gereedelijk toestemmen. Het was een afgodsbeeld van metaal, dat de ge- | |
| |
daante had van eenen mensch met stierenkop, welke gedaante door de overlevering insgelijks aan den Minotaurus gegeven wordt; en dit beeld werd, nadat kinderen op zijne armen gelegd waren, door van binnen gestookt vuur gloeiend gemaakt, zoodat die ongelukkige wichtjes levend verbrand werden. Dit was de gruwelijke eerdienst der Phoeniciërs, waaraan ook de Atheners hunne kinderen moesten afleveren, totdat de nationale held Theseus eenen tocht naar Creta ondernam, het afgodsbeeld verbrijzelde en aan die onmenschelijke eerdienst een einde maakte; evenals later zijn stamgenoot Gelo, vorst van Syracuse, na zijne luisterrijke overwinning op de Carthagers, onder de artikelen van het vredestraktaat deed opnemen, dat de Carthagers geen menschen meer zouden offeren. Die menschenoffers waren den Grieken een gruwel, en daardoor nam de Moloch in hunne verbeelding de gedaante aan van een verscheurend monster, dat kinderen opat; want zulk een wezen eenen god te noemen, was van hun gevoel te veel gevergd, en kwam hun te recht als godlastering voor.
Er zijn nog meer sporen van oorlogen der Grieken tegen de Phoeniciërs. Wij lezen bij Homerus, dat Agamemnon Diomedes en Sthenelus van traagheid beschuldigt, en daarbij Diomedes aan de groote daden van zijnen vader Tydeus herinnert. En wat is hun antwoord? Sthenelus neemt het woord en zegt, dat Tydeus en zijne bondgenooten Thebe te vergeefs belegerd hadden, maar dat hij en Diomedes die stad hadden ingenomen; ‘zoodat wij,’ zeide hij, ‘ons mogen beroemen, veel grooter dingen dan onze vaderen verricht te hebben.’ En dit was waar. Zij hadden Griekenland van de Phoeniciërs bevrijd. De oorlog tegen Thebe was een oorlog van Argiven tegen Cadmeërs, dat is van Grieken tegen Phoeniciërs. De Cadmeërs toch waren, volgens de overlevering, nakomelingen van Cadmus, den Phoeniciër. Die Cadmus moge een mythisch persoon zijn, hij moet toch iets beteekenen; en dan is het niet gewaagd, hem, den mythischen stichter van den burgt te Thebe, op te vatten als de personificatie van de Phoenicische colonisten, die zich van dezen burgt hadden meester gemaakt. Dit wordt bevestigd zoo door den naam Cadmus, die uit het Phoenicisch kan verklaard worden en oosterling beteekent, als door de overlevering, dat juist hij aan de Grieken het letterschrift zou gebracht hebben, daar het toch wel buiten kijf is, dat de Grieksche letters en
| |
| |
cijfers van Phoenicischen oorsprong zijn. Zoo hebben de Grieken dan ook wat goeds aan de Phoeniciërs te danken, en hierop doelende kon een Fransch dichter van Cadmus zeggen:
C'est de lui, que nous vient cet art ingénieux
De peindre la parole et de parler aux yeux.
Et par cent traits divers de figures tracées
Donner de la couleur et du corps aux pensées.
Hierom behoefden evenwel de Grieken de onderdrukking der Phoeniciërs niet langer te verdragen, toen zij mondig geworden waren, te meer daar het wel geene philanthropie zal geweest zijn, die de Phoeniciërs aandreef om de Grieken met het letteren cijferschrift bekend te maken.
En hierbij bleef het niet. Even als later koning Alfred de groote oorlogschepen naar Denemarken en Noorwegen zond, om aan de Scandinaviërs ontzag in te boezemen, zoo zonden ook de Grieken oorlogschepen naar Azië. Zij hadden van de Aziaten het bouwen van schepen afgezien, en gebruikten nu de van hen ontleende kunst, om hen in hun eigen land op te zoeken. Dit is de beteekenis van den tocht der Argonauten, die later met wonderlijke fabelen is opgesierd, hetgeen een bewijs is van den grooten indruk, dien deze tocht op de levendige verbeelding der Grieken maakte. De bijzonderheden dier fabelen willen wij thans niet nagaan, en alleen opmerken, dat het daarin voorkomende verhaal der symplegadische rotsen al het uiterlijke heeft van een door Phoeniciërs verspreid sprookje, waarmede zij de Grieken van zeetochten poogden af te schrikken. Deze rotsen toch zouden beurtelings van elkander afgeweken en tegen elkander aangeslagen zijn, zoodat, wanneer een schip, terwijl zij uit elkander stonden, er tusschen in voer, het, wanneer zij weer samenkwamen verbrijzeld werd. Het wonderlijkste van de zaak was echter dit, dat zoodra één schip er onbeschadigd was doorgevaren, die beweging zou ophouden; hetgeen natuurlijk was, want zoodra er een schip onbeschadigd was doorgevaren, had men immers proefondervindelijk gezien, dat het gehcele verhaal een verzinsel was, en dat die rotsen niet anders dan gewone rotsen waren ingericht.
Terwijl de Grieken elders met de Phoeniciërs streden, was er in Azië eene mogendheid opgekomen, die Phoenicië had onderworpen en Griekenland bedreigde. Het groote Assyrische rijk
| |
| |
was tot aan de Middellandsche zee, ja tot aan den Griekschen, Archipel genaderd en Troje was eene der belangrijkste westelijke grensvestingen van dit Assyrische rijk. Dit wordt bevestigd door eene te Ninive gevondene lijst van aan Assyrië onderworpene gewesten, waarop Lud (Lydië) voorkomt, door het getuigenis van Plato, die in zijne wetten (III 6) uitdrukkelijk zegt, dat Troje een deel was van de groote Assyrische monarchie, door de menigte bondgenooten uit verschillende streken van Azië, die Troje te hulp kwamen, door de namen der Trojaansche helden, die, zooals Louis Benloen in zijn werk Les Sémites à Ilion heeft aangetoond, van Semitischen oorsprong zijn, door hetgeen Homerus verhaalt, dat de voornaamste beschermgoden der Trojanen Appollo en Aphrodite, dat is Baal en Astarte, waren. Ook in den Trojaanschen naam Ilns heeft men het Semitische El wedergevonden, en de veelwijverij van Priamus herinnert niet minder aan de Aziatische zeden. Priamns had, als een echte sultan, vijftig zonen en vijftig dochters, en Agamemnon, de oppervorst der Grieken, had in 't geheel vijf kinderen. Zulke trekken heeft de overlevering bewaard, en bij een oordeelkundig gebruik kan men daarin hulpmiddelen vinden om de historische waarheid op te sporen, die in de mythische voorstelling verborgen ligt. Hierdoor wordt een onverwacht licht op den Trojaanschen oorlog geworpen. Priamns was een vasal van den koning van Assyrië en zijne stad was een Assyrisch Sebastopol of Cherbourgh, welks bestaan eene bedreiging was voor de westwaarts gelegene landen. En door wien werd hij bestreden? Door Agamemnon, den kleinzoon van Pelops, den vluchteling uit Azië. Dit is een grond, waarop Thucydides (I. 9.) met recht kon zeggen: dat het niet de eeden der minnaars van Helena waren, maar wel de macht van Agamemnon, waardoor de Grieken bewogen werden, om eene voor dien tijd reusachtige expeditie tegen Troje uit te
rusten. Agamemnon wist door zijnen grootvader meer van de politiek van Assyrië dan de meeste andere Grieken, verheugde zich zeer dat hij een voorwendsel had om Troje aan te vallen (Zie Il. III. 51.) en wist, vooral daar hij door zijne macht aan zijne woorden klem kon bijzetten, de Grieksche vorsten te overreden om hem te volgen op eene onderneming, die ten doel had, de Assyriërs in hun eigen land op te zoeken en hunne wapenplaats te verdelgen, voordat Griekenland door hen werd aangetast. De bondgenooten, waardoor
| |
| |
Troje in staat gesteld werd, om zich tien jaren lang te verdedigen, waren andere vasallen van den koning van Assyrië, die uit Ninivé last kregen om Troje te helpen. Dit verklaart ook de verovering van Troje, niet door een houten paard; want dit schenken wij aan de dichters; maar door eene geveinsde vlucht, welke de andere vasallen bewoog, toen zij meenden, dat de oorlog geeindigd was, naar huis terug te keeren, waardoor Troje aan zijne eigene krachten was overgelaten, en nu een gemakkelijke buit werd voor de onverhoeds wederkeerende Grieken. Dit verklaart ook het merkwaardige feit, dat de Grieken Troje verwoestten en toen wegvoeren. Het was hun niet om veroveren te doen, ja zij begrepen zeer goed, dat eene Grieksche volkplanting zich op Assyrisch gebied niet kon staande houden, en stichtten eerst later, toen de groote Assyrische monarchie vervallen was, volkplantingen aan de Aziatische kust; maar hun doel was alleen den vooruitgeschovenen post van de Assyrische veroveraars te vernietigen, en alzoo Griekenland voor het uit dien hoek dreigende gevaar te beveiligen; en dit doel hebben zij volkomen bereikt.
Wij keeren terug tot het punt, waarvan wij zijn uitgegaan. Herodotus vond in de oude Grieksche mythen allerlei voorboden van den strijd van Griekenland tegen Azië, die in zijne dagen gestreden was; en wij hebben gezien, dat eene nauwkeurige beschouwing van de Grieksche mythen ons er toe brengt, om aan te nemen, dat dit niet alleen waar was, maar dat die oude strijd veel grooter geweest is dan Herodotus vermoedde. Zóó komt er verband in de geschiedenis, en zóó raakt men los van het bijgeloof, dat de Grieken als van de overige wereld afgescheiden, als geheel alleen staande, ja schier als uit den grond opgekomen wil aanmerken. Men zegge niet, dat hier te veel aan gissingen is toegegeven, en dat de geschiedenis van het hier beweerde niets leert; want wij hebben hier met een tijdperk te doen, waaruit alleen overleveringen en mythen tot ons zijn gekomen, en wij moeten dus óf die overleveringen en mythen eenvoudig nemen zooals zij luiden, zonder pogingen aan te wenden om ze te verklaren, óf de daarin voorkomende aanduidingen met van elders bekende feiten zoeken in verband te brengen, en alzoo door redenering aan te vullen, wat aan de berichten ontbreekt.
Is Griekenland dus van ouds de antagonist van Azië, wat zullen wij dan zeggen van de tegenwoordige beweging onder de nakomelingen der Hellenen, die klaarblijkelijk ten doel heeft, de
| |
| |
ingedrongen Aziaten te verdrijven, en de Grieken, die nog onder de heerschappij der Turken zuchten, daarvan te bevrijden? Zal het hun gaan als Tydeus en zijne bondgenooten, die bij het bestrijden der Cadmeërs bezweken; of zullen zij als Diomedes en Sthenelus den burgt der vreemde overheerschers veroveren, het groote denkbeeld verwezenlijken en, want dáár willen zij heen, het Grieksche vaandel op den muur van Constantinopel planten? Wij willen de geschiedenis niet vooruitloopen, en bedaard den gang der gebeurtenissen afwachten; maar alleen aanmerken, dat een volk, hetwelk tot zijne oude traditien terugkeert en den arbeid zijner voorvaders weder opvat, als wedergeboren moet beschouwd worden; en dat Europa reden zou hebben, om zich te verheugen, wanneer Griekenland weer werd wat het vroeger was, de voormuur van Europa tegen de naar het Westen voortdringende Aziaten. Tegenwoordig zijn de Aziaten zwak, en het heeft den schijn niet, alsof zij immer weer voor Europa gevaarlijk zouden kunnen worden; maar dit kan veranderen, en de tijden kunnen wederkeeren, waarin het voor de Europeesche maatschappij gelukkig kan wezen, dat een krachtig Griekenland de oostelijke grenzen van ons werelddeel bewaakt, Mocht dit de uitkomst zijn van de tegenwoordige beweging, dan zouden onze nakomelingen zich verheugen, dat de zoogenaamde oostersche kwestie door den opstand der Candioten nader tot hare oplossing gebracht is. |
|