Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Fritz Reuter,
| |
[pagina 200]
| |
wijde, gemakkelijke prozakleed staat Reuter's overige geschriften niet minder goed. Met uitzondering van een enkel geschrift, Schnurr-Murr getiteld, gaf Reuter aan zijne andere werken in proza den algemeenen naam van Olle Kamellen. Ofschoon sommige der verhalen, in Schnurr-Murr bijeengebracht, van oudere dagteekening zijn dan het eerste deel der Olle Kamellen, zullen wij ze toch eerst na kennismaking met dit eerste deel der Olle Kamellen beschouwen, omdat zij eerst toen in één bundel vereenigd zijn. Olle Kamellen beteekent in het Nederlandsch: oude kamillen. Daarmede bedoelde Fritz Reuter niet, zooals Ds. Laurillard, de schrijver eener voorrede voor een nederlandsche vertaling van sommige der Olle Kamellen, waarover wij straks spreken zullen, meent: ‘doorleefde gebeurtenissen, geconserveerd door de herinnering en aangewend tot een nuttig gebruik; - kruiden, die hun bloeitijd op het veld lang reeds hebben gehad, maar toch nog bestaan (!) en geuren en in sommige gevallen nog met vrucht uit de doos kunnen worden gehaald,’ - neen! Reuter gaf ze dien naam ter aanduiding dat zij een universeel huismiddel konden en moesten zijn. Waar bij ons te lande nevens kamillen ook vlier- en lindebloesem en senebladen het hoofdbestanddeel der huisapotheek uitmaken, daar geeft men in Duitschland kamillen en kamillen alleen. Zoowel tegen verkoudheid als tegen hoofdpijn, in één woord bij alle lichtere ongesteldheden is steeds het wachtwoord der duitsche huismoedertjes: kamillen! en liefst oude kamillen. Dat bedoelde ook Reuter. Bij elken toestand des geestes, in vreugde of in smart, neme men de Olle Kamellen ter hand, en die oude geschiedenissen, die oude herinneringen, ze zullen onder tranen ons doen lachen, in vreugde ons menig oogenblik van ernstig nadenken bezorgen en soms het oog vochtig doen worden. In de Olle Kamellen treedt de dichter in persoonlijke, vriendschappelijke betrekking tot zijne lezers, onder welke hij in de eerste plaats zijne landslieden verstaat. Hij verhaalt hun de geschiedenissen, deels gedurende zijn leven voorgevallen, deels door hem zelven meegespeeld. Terwijl wij in zijne vroegere werken berispt hebben, dat hij nu en dan het hoofd van achter de schermen stak, hier vinden wij dit volkomen op zijn plaats, en het dunkt ons volmaakt in orde te zijn, dat de dichter van tijd tot tijd een woordje medespreekt en zich soms onder de helden | |
[pagina 201]
| |
van zijn verhaal mengt, want met hen allen is hij bekend en bevriend. Het eerste deel der Olle Kamellen bevat twee verhalen: Woans ik tau 'ne Fru kamm en Ut de Franzosentid. Woans ik tau 'ne Fru kamm (hoe ik aan een vrouw kwam) is niets meer dan een schets, een soort van feuilleton. De held is iemand van het mannelijk geslacht, van wien we alleen weten dat hij een geelgrauwen hoed draagt, een dito overjas, een dito pantalon, dat hij eenenveertig jaar oud en nog ongehuwd is. Overigens is zijne verschijning, tot aan het eind van het verhaal toe, zoo zeer incognito, dat men evenveel recht heeft om te zeggen: het is de dichter zelf! als: het is diens broer! of: diens neef! Die geelgrauwe onbekende nu, die zich zelf sprekende invoert, zit op een kerstavond in zijn kamer en soest over zijn oudvrijerschap. Hij gaat naar den schoenmaker, die tegenover hem woont, brengt bij dezen den avond door, maar komt zoo zwaar verkouden te huis, dat hij veertien dagen lang in een ijlende koorts te bed ligt. Toen hij herstelde, verhaalde hij aan zijn oom Matthies, een wachtmeester buiten dienst en ook een oudvrijer, dat hij eigenlijk verliefd is. Het voorwerp zijner genegenheid is een dame met een groenen sluier, een mantel, waaraan van achteren kwasten hangen, en met een jongentje aan de hand. Oom Matthies zal nu de zaak in orde brengen, maar hij doet dit op zulk een wijze, dat neef ijverzuchtig wordt en de dame aan oom wil afstaan, waarmede deze tevreden is, totdat neef plotseling zelf aanzoek doet en aangenomen wordt. De dame krijgen wij niet te zien. Oom alleen deelt ons iets omtrent haar mede, namelijk dat zij fraaie beenen heeft en voortreffelijk visch kan koken. De geelgrauwe onbekende verzekert ons dat hij veel zou kunnen verhalen van hunne eerste ontmoeting, bijv. van de gelukkige bruidsdagen en de ‘dumme Streichen,’ die hij vóór zijn huwelijk nog uitgevoerd heeft, om later de baas te kunnen blijven, doch hij zegt tevens, dat hij wel oppassen zal ons iets daarvan mede 'te deelen. Zoo trekken ons alle figuren als nevelbeelden, als dissolving views voorbij. Nu eens meenen we de schoenmakersvrouw te zien, maar alras bemerken we dat oom Matthies het is, tot het ons spoedig blijkt dat het eigenlijk een oude vrouw, de ziekenoppaster is en deze weer terstond in de dame met den groenen sluier verandert. En tusschen al die vage gedaanten zien we | |
[pagina 202]
| |
andere gestalten: den bontwerker Obst, die door zijn vrouw uit huis gezet wordt; de vrouw van den smid Wulf, die op bevel haars mans een schotel met hazepeper uit het venster werpt; de molenaar Kiewitt, die de zondagsche muts zijner vrouw in een emmer vuil water dompelt, - maar met de eigenlijke geschiedenis hebben zij niets te maken. De moraal der geheele historie heeft de dichter in een motto uitgesproken: ‘Nah de Hochtid hett 't en En'nGa naar voetnoot1);
Vör de Hochtid möst Du s' wen'n.’
Of Reuter daarin gelijk heeft, dat mogen anderen beslissen. Mij dunkt: practica est multiplex! Veel beter is Ut de Franzosentid, dat door sommigen voor het best geslaagde stuk van Reuter gehouden wordt. Het is een verhaal uit 's dichters geboortestad in den tijd toen het duitsche volk tegen de fransche overheersching begon op te staan. Wij bevinden ons onder oude vrienden en bekenden uit Reuter's jeugd; we zien zijn ouders, den burgemeester en zijn vrouw terug, oom Herse, den politiedienaar Luth, den horlogemaker Droz, den ‘Amtshauptmann’ Weber met zijn vrouw en hun huishoudster Mamsell Westphalen, en den dichter zelven, zooals hij boodschappen doet tusschen het raadhuis en het jachtslot. In hoeverre dit laatste op waarheid berust, blijve onbeslist; Reuter was toen nauwelijks drie jaar oud. En we maken ook met nieuwe personen kennis, met den molenaar Voss en diens knecht Friedrich Schult, met Fritz Sahlmann, den ‘onverstandigen slungel’, die voor den ‘Amtshauptmann’ de ‘loopende zaken’ bezorgt. ‘Gedoopt ben ik,’ zoo vangt Reuter zijne geschiedenis aan, ‘en ik heb ook peters gehad, vier stuk. En als mijn vier peters nog leefden en met mij over straat gingen, dan zouden de menschen blijven staan en zeggen: Kijk, wat een kerels zijn dat! Naar zoo'n slag kan men thans lang zoeken; dat zijn nog ereis peters! - En er was een onder hen, die was nog een hoofd langer dan de anderen, en zag over hen heen als Saul over zijn broers.’ Dat was de ‘Amtshauptman’ Weber, van wien nu een onovertreflelijke beschrijving volgt, die wij boven, bij het verhaal van Reuter's leven, voor een goed deel reeds medegedeeld hebben. | |
[pagina 203]
| |
Terstond daarop volgt een scène, die men slechts in het oorspronkelijke genieten kan: ‘Eines Dags - 't was in de Tid, as dat Takeltüg, de Franzosen, ut Russland t' rügg kamen wiren, un as sik dat all bi uns so rögenGa naar voetnoot1) würd - kloppt wer on den Herrn. Amtshauptmann sin Stuw. ‘Herein!’ rep de oll Herr un rinne kamm oll Möller Voss ut Gielow, mit 't verkihrt En'n tauirstGa naar voetnoot2), un makt en DinerGa naar voetnoot3), de hellschGa naar voetnoot4) dwaslingsGa naar voetnoot5) rute kamm, as müsst hei den Herrn Amtshauptmann vör allen Dingen irst wisen, von wat för 'ne Ort Tüg sin HosenboddenGa naar voetnoot6) makt wir. ‘Gun Dag, Herr Amtshauptmann!’ säd hei. ‘Gun Mornn, min leiwGa naar voetnoot7) Möller!’ säd de oll Herr. - Na, wenn sei sik ok verschidene Dagstid bödenGa naar voetnoot8), so hadden sei doch, jedwederein up sin Ort, recht, denn de Möller stunn des Morgens Klock vir up, un bi em was 't Nahmiddagstid, un bi den Herrn Amtshauptmann was 't tidig an'n Morgen, denn hei stunn Klock elben up. - ‘Wat wull Hei, min leiw Möller?’ - denn dunn würden de Möllers noch ‘Hei’ heitenGa naar voetnoot9). - ‘Je, Herr Amtshauptmann, ik kam tau SeiGa naar voetnoot10) in 'ne grot Sak. - Ik wull Sei manGa naar voetnoot11) mellen: ik wull nu ok Pankerott spelen, Herr Amtshauptmann.’ - ‘Wat wull Hei, min leiw Möller?’ - ‘Pankerott spelen, Herr Amtshauptmann.’ ‘Hm, hm!’ brummt de oll Herr, ‘das ist ja eine verzweifelte Sache,’ un riwwtGa naar voetnoot12) sik den Kopp un geiht in de Stuw up un dalGa naar voetnoot13). ‘WoGa naar voetnoot14) lang' wahntGa naar voetnoot15) Hei all in dat Stemhäger Amt?’ ‘TaukamenGa naar voetnoot16) Johanni warden 't drei un dörtig Johr.’ - ‘Hm, hm’ brummt de Herr Amtshauptmann wider, ‘un wo olt is Hei, Möller?’ - ‘In 'n ArwtaustGa naar voetnoot17) warden 't fiw un sösstig Johr, känen mäglich ok söss un sösstig sin.’ - ‘Möller Voss, denn is Hei vel tau olt tau Sin Vörnehmen.’ - ‘Wo so denn?’ fröggt de Möller ganz verdutzt. - ‘Pankerottmaken is en swer Geschaft, dor ward Hei in Sinen ÖllerGa naar voetnoot18) nich mihr mit farigGa naar voetnoot19).’ - ‘Meinen Sei, Herr Amtshauptman?’ - ‘Ja, dat mein ik. - Wi sünd dor Beid tau olt tau, dat möt wi jung'n Lüd äwerlaten.’ - ‘Na,’ fröggt de oll Herr, un schüddelt den Möller so'n BetenGa naar voetnoot20) an de Schuller, ‘wo drückt Em denn de Schauh? Wat quält Em denn | |
[pagina 204]
| |
hauptsächlich?’ - ‘De Jud! de verfluchtigeGa naar voetnoot1) Jud! Un denn de PrinzessGa naar voetnoot2), Herr Amtshauptmann! de verfluchtige Prinzess!’ - ‘Süht Hei, Möller? dat is ok en Hansbunkenstreich von Em, dat Hei sik in Sinen Öller in en Prozess rin giwwt.’ - ‘Je, Herr, as ik mi in den'n rin gaw, was ik noch in gaudenGa naar voetnoot3) Johren, un ik dacht ok so, ik würd em noch bi Lewstiden utfechten; äwer ik mark woll, so'n Prinzess hett en längern AthenGa naar voetnoot4), as'ne ihrlich Möllerlung' uthollen kann.’ De arme man had namelijk een proces tegen zijn neef, waarbij zijn geheele bezitting op het spel stond, en nu hij de vijfhonderd Thaler; die hij eenen joodschen woekeraar schuldig was, niet betalen kon, omdat de Franschen hem uitgeplunderd hadden, nu bedreigde hem een gerechtelijke verkoop. Het zijn slechte tijden. Al stelde men geheel Stavenhagen op het hoofd, zoo verzekert ons de ‘Amtshauptmann,’ er zouden geen vijfhonderd Thaler uit de zakken vallen. Terwijl de ‘Amtshauptmann’ nog met den molenaar spreekt en hem zoekt te troosten, rijden zeven fransche chasseurs den hof binnen en een hunner komt boven om met den ‘Amtshaupmann’ te spreken. Dit gesprek vlot echter niet bijster, want al slaat de ‘Herr Amtshauptmann’ telkens zijn Dictionaire de poche op, om te zien hoe Mijnheer Poche de fransche woorden vertaalt, toch begrijpt hij niet wat de chasseur wil. Eindelijk brengt de burgemeester, dien men gehaald had, den ‘Amtshauptmann’ aan het verstand, dat de Franschman vijftien vette ossen, een last tarwe, honderd louis d'or en veel wijn verlangt. Dat laatste geeft men het eerst en de molenaar Voss moet nu zien den Franschman onder tafel te drinken. Inmiddels had men om de horlogemaker Droz gezonden en toen deze in zijn voormalige uniform verscheen, namen de marodeur's de vlucht, daar zij hem voor den kwartiermeester van een fransch regiment hielden. De chasseur, die met den molenaar gedronken heeft, is buiten westen geraakt, maar ook de molenaar heeft zijn evenwicht verloren. Friedrich Schult, de molenaarskuecht, tilt het tweetal op den wagen en smijt onderweegs den chasseur er af. Terwijl de horlogemaker Droz zich te goed doet aan de lekkerbeetjes, hem door Mamsell Westphalen verschaft, trekt werkelijk een fransch regiment Stavenhagen binnen en de hoofdofficieren worden op het slot ingekwartierd, zoodat Droz - men herinnere zich | |
[pagina 205]
| |
dat hij vroeger uit franschen dienst gedeserteerd was - het niet waagt om langs de straat naar huis terug te keeren. Hij zal nu in de kamer van Mamsell Westphalen overnachten, die deze hem daartoe heeft afgestaan en die slechts door een dun beschot van het slaapvertrek der officieren gescheiden is. Maar Fritz Sahlmann - de rakker! - had uit wraak over een oorvijg, van Mamsell Westphalen dien dag ontvangen, een ijsklomp boven in den hemel van haar ledekant gelegd, en toen Droz, door de onaangename lekkage ontwaakt, te vergeefs het ledekant van den eenen hoek van de kamer naar den anderen trok, stootte dit eindelijk tegen het dunne beschot van de kamer der officieren en wekte het dezen uit hunnen slaap. De overste stormde het vertrek binnen, slechts in een roode deken gehuld, met een tweeloopspistool in de hand; achter hem zijn magere adjudant, met de sabel in de vuist en in niets dan in zijn hemd; evenzoo de ordonnansen. En van de andere zijde Mamsell Westphalen met een groote stallantaarn, gevolgd door de dienstmeisjes Fik en Corlin, alle drie in schamele kleedij. Toen Droz zich uit de bedgordijnen losgewerkt had, zette hij de berenmuts op het hoofd en sprak hij, op militaire wijze groetend: ‘Bonsoir, mon colonel!’ Mamsell Westphalen beval onmiddellijk de beide lachende dienstmeisjes haar voorbeeld te volgen en zich om te keeren, maakte een achterwaartsche buiging en gaf hare verontwaardiging te kennen over deze nachtelijke rustverstoring in een christelijk huisgezin. Droz wordt nu als deserteur gevangen genomen, en de overste, de sabel en de muts van den chasseur ontdekkend, die men ongelukkiger wijze vergeten had mede te geven, komt nu op het vermoeden, dat hier een moord geschied is. Daarop ging ook Mamsell Westphalen, door den raadsheer Herse daartoe aangeraden, op de vlucht. Zij verbergt zich in het hokje, waarin het vleesch gerookt werd, en Fritz Sahlmann brengt haar elk oogenblik tijding en wordt daarvoor met worst enz. beloond. Toen de burgemeester voor den horologemaker instond en verklaarde, dat deze slechts op zijn bevel gehandeld had, werd hij den volgenden dag met den molenaar en met oom Herse door het regiment weggevoerd. Oom Herse had niets dan ongeluk gehad. Eerst door Mamsell Westphalen en de dienstmeisjes met een bezem mishandeld, omdat zij hem, in zijn met goud gestikte uniform van raadsheer, voor een fransch generaal hielden, en nu | |
[pagina 206]
| |
gevangen genomen omdat hij den wagen van den molenaar in veiligheid brengen wilde. Toch beschouwt hij zijn wegvoering als een triomftocht. Hij maakt allerlei plannen om door het inbrandsteken der windmolens geheel Duitschland in opstand te brengen en de krijgskas der Pruisen door een plundering der joden te vullen en Napoleon door allerlei kunstige marschen gevangen te nemen. Inmiddels nam de burgemeester zijn kans waar en ontvluchtte. De overige gevangenen liet men vrij, toen de verdwenen chasseur door den molenaarsknecht Friedrich Schult achterhaald en teruggebracht was. Die Friedrich Schult is een der beste figuren in Reuter's werken, vol humor en onuitputtelijk in grappen en tevens in ontwikkeling hoog boven zijn stand verheven. Hij is in Pruisen geboren en heeft in het jaar 1787 in Holland onder den hertog van Brunswijk gevochten - daarom is zijn lievelingsvloek nog altijd: Dümurrjöh! Verfluchte Patriotten! - maar hij is gedeserteerd omdat hij niet langer de kinderen van zijn kapitein wilde wiegen. Nadat hij den chasseur van den wagen had geworpen, vond hij in diens mantelzak, die was blijven liggen, behalve een menigte gouden en zilveren voorwerpen, nagenoeg zevenhonderd Thaler baar geld. Daarvan neemt hij slechts een achtgroschen-stuk voor zich, want dat hebben de Franschen hem eens ontroofd. Maar toen hij den molenaar aanraadde met het overige geld den joodschen woekeraar te betalen, was hij in de oogen der molenaarsvrouw niets minder dan de slang in het paradijs. Intusschen, slechts na de dringende beden zijner brave, lieve dochter besloot de molenaar den ‘Amtshauptmann’ het gevondene in handen te geven. Toen Friedrich Schult vernam dat zijn meester van den moord des chasseurs verdacht werd, rustte hij niet tot hij dezen gevonden en teruggebracht had, waarbij hij, uit vrees voor ontvluchting, de voorzorg nam hem de knoopen van zijn broek af te snijden. Zooals reeds gezegd is, krijgen de gevangenen hun vrijheid weder en onder het gelui der klokken en het hoera der burgers trekken zij Stavenhagen binnen. Natuurlijk oom Herse vooraan! Nu kon de geschiedenis eindigen, want oom Herse heeft van den jood voor den molenaar uitstel van betaling verkregen, en de neef wil het proces laten varen en daartegen de molenaarsdochter huwen. Maar, hetzij de dichter in deze donkere tijden een huwelijk een minder geschikt slot van zijn verhaal | |
[pagina 207]
| |
achtte, hetzij hij andere redenen had, plotseling komt een nieuwe verwikkeling. Door een schrijffout van Fritz Sahlmann staat in het contract van den molenaar, dat hij voor elk schepel tarwe als maalloon een schepel tarwe eischen kan. Op raad van oom Herse houdt hij nu eenvoudig al het koren, dat aan zijn molen gebracht wordt, onder zijne berusting, en, zich reeds schatrijk wanend, weigert hij de hand zijner dochter aan zijn neef te geven. Natuurlijk had hij nu spoedig twintig in plaats van één proces. En toen zijn toestand nog verergerde, omdat de ‘Amtshauptmann’ slechts door een pennestreek het contract veranderde, trad zijn knecht als zijn redder op. De rechtbank had dezen toegekend al wat in den mantelzak van den chasseur gevonden was en nu geeft hij dit den molenaar ter leen. Zelf trok hij met diens neef ten oorlog tegen de Franschen en tegelijkertijd werd als in geheel Nederduitschland ook in Stavenhagen de landstorm in het leven geroepen, wiens exercitiën, onder leiding van oom Herse en den horologemaker Droz, door Reuter op luimige wijze beschreven zijn. Toen de beide jongelieden uit den strijd teruggekeerd waren, huwde de molenaarsdochter haren neef en oom Herse liet zijn pas opgericht muziekcorps op hun bruiloft voor de eerste maal spelen en stak door vuurwerk bijna het huis in brand. Friedrich Schult is voor Stavenhagen een beroemd, historisch persoon geworden, want terwijl nagenoeg iedereen meent dat Blücher den veldslag bij Leipzig gewonnen heeft, te Stavenhagen is men beter onderricht, daar weet men dat de plannen voor dien slag van Friedrich Schult afkomstig zijn. In deze geschiedenis toonde Renter reeds waartoe hij in staat was, zijn humoristische gaven niet alleen, maar tevens dat hij de kunst bezat om te treffen en het ernstige uit te drukken, zonder in valsche sentimentaliteit of bombast te vervallen. Zóó, waar hij ons het gesprek verhaalt tusschen den molenaar en diens dochter en deze haren vader bezweert der verleiding weerstand te bieden en hem later in de gevangenisschap vergezelt en troost verschaft. Zóó, waar Reuter ons zijne kranke moeder teekent, wie men haar echtgenoot ontrooft, en hare vreugde over zijn ontkoming, waarbij haar zoon de volgende schoone vergelijking bezigt: Alle verrassingen deugen niets, zelfs niet de goede. Wanneer de vreugde den menschen plotseling in de ooren schalt, alsof twee dozijn muzikanten, achter een boschje verscholen, opeens allen te zamen zoo luid mogelijk beginnen, dan schiet dat | |
[pagina 208]
| |
door hoofd en hart en het schoonste lied geeft enkel smart. Neen! Ik loof de vrengde, wanneer zij daar aankomt als een zangvogel in het groene woud, nader en altijd nader, van tak tot tak, tot hij ten laatste op den dichtst-bijzijnden boom mij zijn lied in het oor zingt! Wat den aanleg van Ut de Franzosentid betreft, meen ik dat wij het boven alle andere geschriften van Reuter mogen stellen. Er is eenheid in de handeling - uitgezonderd evenwel de geschiedenis met het contract van den molenaar, want, hoe dom men dezen ook achten moge, een dergelijke misvatting is, zoo niet onmogelijk, ten minste al zeer onwaarschijnlijk - de knoop wordt kunstig gelegd en goed ontward en de handeling zelve is dramatisch. Zoo wij een fout moesten aantoonen, het zon dit zijn: er is geen held in dit verhaal, of liever: in plaats van één zijn er meer helden. Dit is ook in andere werken van Reuter het geval, doch niet alleen in de zijne, ook in die van de meeste humoristen. Naar het schijnt ligt de oorzaak hiervan in het wezen van den humor, maakt het diens sterkte uit, want de humor brengt het groote met het kleine in betrekking, weet beide ineen te doen vloeien, toont het groote aan in het kleine en omgekeerd, en kan daarom niet het een ten koste van het andere op den voorgrond plaatsen. Zoo hebben wij in Reuter's geschiedenis in plaats van één held een menigte van personen verkregen, die allen den rijkdom van des dichters geest openbaren. Ut de Franzosentid geeft ons het bewijs waartoe de humorist in staat is. Tegenover den somberen, onheilszwangeren achtergrond der dagen, waarin dit verhaal speelt, staat het als een gouden dageraad, die het vaandel der overwinning voor den naderenden morgen uitdraagt. Het levert ons een getrouwe, kleurenrijke schildering van dien gedenkwaardigen tijd, toen het in het oosten daagde, en van den indruk, dien de toenmalige gebeurtenisssn op oud en jong, op rijk en arm, op edel en onaanzienlijk maakten; het waait ons de atmosfeer dier dagen tegen. ‘Wat schrewenGa naar voetnoot1) is, is schrewen!’ zeide de ‘Amtshauptman’ tot den molenaar, toen deze over de schuldbekentenis klaagde, die hij den joodschen woekeraar gegeven had. ‘Wat schrewen is, is schrewen!’ sprak ook Reuter tot Fritz Sahlmann, den ‘onverstandigen slungel’, den eenige, die uit die dagen is over- | |
[pagina 209]
| |
gebleven, en die tot een ferme kerel is opgegroeid, en hij stak hem goedhartig de hand toe. En Fritz Sahlmann vatte haar aan, want hij wist dat de dichter hem onsterfelijk had gemaakt. En toen Reuter voor eenige jaren zijn vaderstad bezocht, trof men onder de burgers, die hem in triomf inhaalden, ook FritzSahlmann aan. Men herinnere zich: wanneer oom Herse te Stavenhagen over de markt naar Grischow was gegaan, dan bereidde deze hem uit zeven roode, groene, blauwe en geele flesschen een drank, dien zij ‘Schnurr-Murr’ noemden. Schnurr-Murr luidt ook de titel van een werkje van Reuter, dat in 1861 het licht zag. Die naam beteekent oud, overvloedig huisraad, dat op zolder in een hoek wordt gestopt, een rommelzoo in één woord. Schnurr-Murr is evenzoo een verzameling van opstellen, die reeds vroeger verschenen waren (meest in het Unterhaltungsblatt, door Reuter een tijdlang geredigeerd), een rommelzoo, bont ook van taal - ‘wat tausamen is schrapt ut de hochdütsche Schöttel, ut den plattdütschen Pott un den missingschen Ketel - in het Hoogduitsch, in het Platduitsch of in het ‘Missingsch’ geschreven. Een rommelzoo, van weinig waarde is ook de voorname inhoud, want, behalve van een paar stukjes - Meine Vaterstadt Stavenhagen en Abendteuer des Entspekter Bräsig - is het van de andere te betreuren, dat de dichter ze niet in de portefeuille gehouden heeft. In de beide verhalen in 't Platduitsch Von 't Pird up den Esel en Wat bi 'ne Aewerraschung rute kamen kannGa naar voetnoot1), vinden wij oom Matthies terng, met wien wij in Woans ik tau 'ne Fru kamm kennis gemaakt hebben. Fritz Reuter had als jongen gekwanseld en nu verhaalt oom Matthies hem, in het eerste stukje, hoe een ridmeester een koets voor een kales, deze voor een schimmel, dezen weder voor een jachthond en dit dier weder voor een pijpekop binnen korten tijd verruild, en spoedig daarop den pijpekop gebroken heeft. Als een overblijfsel van het oude, heidensche juulfeest is het nog in Mecklenburg en Zweden gebruik om op kerstavond een geschenk, dat men vooraf in eene menigte papieren gewikkeld heeft, rugwaarts met den uitroep: Julklapp! in de kamer te werpen, waarop de persoon, aan wien het pakje geadresseerd is, naar den gever moet raden. Zoo wordt nu in het tweede stukje verhaald, hoe Fritz Reuter bezig is voor zijne moeder een ‘Julklapp’ te maken, oom Matthies, die hem | |
[pagina 210]
| |
naar den inhoud vraagt, een onbescheiden antwoord geeft, door dezen met een oorvijg beloond wordt en met een stortvloed van geschiedenissen, die allen bewijzen moeten, dat zulke verrassingen beiden partijen ergernis en verdriet veroorzaken. Haunefiken, de titel van een ander stukje, is de naam eener oude meid, van wie verhaald wordt, dat zij zeven en dertig jaren lang op den terngkeer wachtte van haren minnaar, die met de Franschen naar Rusland was getrokken, en dat zij eindelijk, gebroken van harte, stierf. Dit verhaal nu, uit haren mond in het Platduitsch opgeschreven, wordt door den dichter met allerlei kantteekeningen voorzien, opgeluisterd met een uitvoerige polemiek tegen Dumas en Sue, met loftuitingen op Auerbach en anderen, met een twistgeding tusschen Reuter en eenige dames over poëtische onderwerpen en dichterlijke waarheid. En dat alles op zoo overdreven toon, als wij slechts in Kein Hüsung terugvinden. In het hoogduitsche Meine Vaterstadt Stavenhagen schildert ons de dichter het leven in een landstadje, vooral in dat waarin hij geboren werd. Tevens is het een autobiographie zijner jeugd, waarvan wij hierboven gebruik gemaakt hebben, toen wij Reuter's levensgeschiedenis verhaalden. En het geeft ons daarenboven een commentaar op Ut de Franzosentid, het leert ons wat daarin waarheid, wat verdichting moet genoemd worden. Uitvoerig worden ons de personen geteekend, die in het laatstgenoemde werk optreden, jammer slechts dat de taal, waarin dit geschiedt, overladen, opgeschroefd, gedwongen-grappig moet heeten, en misschien alleen het slot hierop eene uitzondering maakt. Een rommelzoo, Schnurr-Murr, ja waarlijk! dat is het meeste. Maar een kabinetstukje, een waarachtig juweeltje is wat ons in het ‘Missingsch’ verhaald wordt van de Abendteuer des Entspekter Bräsig, bürtig aus Mekelborg-Schwerin, von ihm selbst erzählt Hier flonkeren humor, luim en ‘Witz’ als duizend eêlgesteenten. Evenals in De Reis nah Belligen is ook hier een tegenstelling tusschen stad en land, beschaving en natuur, geraffineerdheid en eenvoud, een thema voor ontelbare variatiën vatbaar. Ook hier wordt de reis van een mecklenburgsch landman naar Berlijn beschreven, maar hier is die reis onvrijwillig, geïmproviseerd, en de held geen gewone boer, maar een ‘gebildeter Oekonomiker’, die niet het alledaagsche Platduitsch, maar ‘Missingsch’ spreekt. Hij leert de vreugde en het verdriet veel grondiger kennen, hij dringt tot de diepste geheimen der pruisische hoofdstad door, en | |
[pagina 211]
| |
al verliest hij have en goed, al vangt hij half uitgeplunderd den terugtocht aan, het is tevens met het bewustzijn veel wijzer geworden te zijn, en wanneer hij te huis gekomen is, dan teekent hij zijne avonturen op tot zijne eigene ontspanning en tot nut van anderen. Zacharias Bräsig, ‘immeriterGa naar voetnoot1) EntspekterGa naar voetnoot2)’ woonde in een verlaten molenaarshuis te Haunerwiem. Daar zocht Moses Löwenthal hem op en wist deze hem over te halen om mede naar ‘Bramborg’Ga naar voetnoot3) te rijden en hem daar tegen zekere provisie op de ‘Wullmarkt’ te assisteeren. Te ‘Bramborg’ blijven zij des nachts zoo lang bij de flesch zitten, dat, als zij 's morgens ontwaken, de markt reeds lang afgeloopen is. Daarom vertrekken zij den volgenden dag naar Prenzlau en van daar naar Berlijn om wol te koopen. Wel heeft Bräsig, niet op zoo groot een tocht bedacht, zich doch van schoon linnengoed noch van een pas voorzien, doch Moses ‘perswadirt’Ga naar voetnoot4) hem ‘ein reines Kollorett an den Hals und ein paar steife jüdische Vatermörder an die Kinnbacken’ te doen, en geeft hem voor de berlijnsche politie als zijn oom Levi Josephi uit Prenzlau uit. Nu kon Bräsig als ‘Judenokel’ vrij rondwandelen, op zijn gemak alle schildwachten bezien, doch het duurde niet lang of horloge en zakdoek en hoed en beurs waren hem ontfutseld. Toen hij den zakkenroller, die hem dit laatste ontstal, vervolgde werd hij zelf door een politiedienaar opgevat en tot zijn bedroefde ‘Newöh’Ga naar voetnoot5) gebracht. Moses had namelijk in het bijblad der ‘Vossischen Zeitung’ Bräsig onder de weggeloopen honden laten zetten en vijf Thaler voor den eerlijken vinder beloofd. De politiedienaar ontving eerst dat geld, maar nam vervolgens Moses en Bräsig gevangen, omdat deze laatste bij de politie onder een anderen naam bekend stond. In de gevangenis werd Bräsig ‘zum Kaffee balbirt,Ga naar voetnoot6) zum Frühstück potografirt und zum Mittagessen telegrafirt,’ en spoedig daarop met Moses Löwenthal uit Pruisen gezet. Doch deze korte inhoudsopgave is niet in staat om ons het stuk genoeg te doen waardeeren; wij zullen Bräsig eens zelf laten spreken. Men lette eens op de keten van ‘Witzen’, die door het ‘Missingsch’ gevormd wordt, door Bräsig's zondigen tegen spelling en stijl en door de wijze, waarop hij vreemde woorden gebruikt, iets waarop hij als elke half-beschaafde verzot is. | |
[pagina 212]
| |
Toen zij te Berlijn aankwamen en Moses vernam, dat Bräsig geen pas bezat, verlangde hij dat deze hem maar zou laten begaan. ‘Wir,’ zoo verhaalt Bräsig, ‘kommen nun in ein gransames Gedränge von Menschheit und mit die lateinischen Oekonomiker auseinander; drängen uns aber durch und kommen zu ein paar Militörpersonen. - ‘Das sind die Schutzmänner,’ sagt Moses mir heimlich zu. - ‘Also, das sünd die,’ sage ich zu mir und seh sie mir forschend an, aber sie sahen mir auch forschend an und der eine sagte: ‘Meine Herrn, Ihren Pass.’ - Beinah hätte ich mich vergessen; aber Moses war ficks bei der Hand: ‘Hier is meiner! Und dies ist en Onkel von mich, Levi Josephi aus Prenzlau, der wegen die dringliche, plötzliche, nächtliche Abreise in Geschäftssachen keinen Pass hat; aber ich....’ - ‘Sie müssen warten’, sagt der Schutzmann, und so warten wir denn, bis sich die Menschheit verlaufen hat. ‘Moses’, sag ich, ‘hol Euch....’ - ‘Herr Entspekter,’ sagt er, ‘wir kommen damit durch! schweigen Sie! er kommt schon.’ - De politiedienaar keek in zijn zakboekje, vergeleek Bräsig's signalement, want, zooals later bleek, hij hield hem voor een ‘beroemden’ Silezischen moordenaar en vroeg of Bräsig iemand in Berlijn kon opnoemen, die voor hem borg zou willen blijven. Reeds was deze op het punt zijne onbekendheid te belijden, toen Moses uitriep: ‘ja, der reicher Bankier Bexbacher.’ - ‘Wir nehmen uns also eine Droschke, was man bei uns einen gewöhnlichen Einspänner nennt, und fahren zu Bexbachern. Als wir nnsern Eintritt bei ihm nehmen, springt dieser hinter einen Tisch vor, der voll lauter doppelte LuggerdohrsGa naar voetnoot1) liggt und ruft: ‘Straf mich Gott, Herr Moses Löwenthal!’ und Moses Löwenthal macht en Diener und sagt auf mich zeigend: ‘Mit meinem Onkel Levi Josephi aus Prenzlau.’ - ‘Halt!’ riep der Militör-Beamte, ‘dieses wollte ich fragen. - Herr Bexbacher, kennen Sie diesen Herrn hier?’ - Aber er kam zu spät mit seiner Frage, denn Moses hatte Bexbachern schon einen Augenzwinker apoplexirt, und der feine Takt und das augenblickliche Verständniss von jüdische Glaubensgenossen ist in knüfflicheGa naar voetnoot2) Falle wirklich bewunderungswürdig. Bexbacher fiel mir also um den Hals, fiess mich rund um und küsste mir zweimal in 's Gesicht. ‘Gott,’ rief er, ‘ob | |
[pagina 213]
| |
ich ihn kenn! Ist er nicht meine erste Jugendfreundschaft? - Levi Josephi, weisst Du noch, as ich Dich immer das doppelte Vieh naunte? Weisst Du noch, as Du mich dafür die Haare ausrissest?’ - Und dabei zeigt diese verlogene Karnallje auf seinen kahlen Kopp, und Moses, diese Hallunke zieht en Taschentuch vor und wischt sich die Augen und sagt zu der arglosen Polizei: ‘Ach wo rührend! Ich kann mir nicht helfen, aber 's ist rührend!’ - Nun bitte ich Ihnen um Alles in der Welt, was sollte ich zu diese Anstellungen der heuchlerischen Lügenbrut sagen? Ich wollte diesem Schutzmann schon mit einer wahrhaften Erklärung unter den Augen gehen, da sagte er zu mir: ‘Schön,’ sagte er, ‘ich habe mich persönlich von Ihrer Persönlichkeit überzeugt, und das ist Ihr Glück, denn sonst hätten wir Ihnen einspunnen müssen.’ - Na, diese Redensart machte mich denn verstutzt und ich dachte: ‘Also, so ist die Meinung. Na, denn man zu!’ - ‘Aber,’ sagt er, ‘die Herrens müssen jetzt mit auf die Polizei, denn en Pass müssen Sie haben.’ - Bij de Amazone van Kiss en de marmergroepen op de slotbrug maakt Bräsig de volgende opmerkingen: ‘Was mich nicht gefällt, is, dass das Frauenzimmer wie ein Manszimmer reitet; ich habe Eddelfrölens und Gräwinnen zu Pferde gesehn, sassen aber alle verdwasGa naar voetnoot1) un hätten Federhüte auf und lange Kleider. Diese hätte aber eine Nachtmütze auf und geht sehr in kurzen Zeuge. Na, lasse ihr, es mag bei ihr zu Lande jo woll so Mode sein. Was ihre persönliche Korperbeschaffenheit anbetrifft, so is genug davon zu sehen, dass man sie nicht zu die Hässlichen zu rechnen braucht; indessen is dies nicht mein Fach, ich bün mehr for Pferde. - Nach der Besichtigung dieser Amazouin gehe ich denn nun über eine Brücke, allwo verschiedene weibliche und männliche Geslechter in weissen Marmor auf das Brückengeländer herumstanden. Die weiblichen Geslechter waren halbwege in Kleidung, die männlichen hingegen waren in vollständiger Unbekleidung. Ich muss sagen, ich bün sonst nicht sehr schimpflich; aber dies schanierteGa naar voetnoot2) mich doch sehr, und warum soll ein Maun in meine Jahren sich mit das verletzte Gefühl abquälen? Ich gung also weiter.’ Toen hij het standbeeld van Frederik den Groote aanschouwde, meende Bräsig: ‘Das Einzigste, was mich | |
[pagina 214]
| |
bei dieser Bildsaühle nicht gefällt is, dass die Sivilisten hinten unter dem Pferdeschwanz sitzen, was mich doch zu sehr gegen den Respekt scheint.’ Den indruk, dien Berlijn over het geheel op hem maakte, vatte hij in deze woorden saam: ‘Wo ich gung un stund, stund mit gold'ne Buchstaben angeschrieben: “Vor Taschendieben wird gewarnt”, was in mich eine sehr unbehagliche Stimmung verursachte.’ Ofschoon nagenoeg elke regel ons doet lachen, krijgen wij toch daardoor niet een gevoel van overlading, want alles heeft zijn grond in de origineele natuur van den held, en het is niet zoozeer een verzameling van ‘Witzen’, als wel het uitvloeisel van humoristische toestanden en beschouwingen. Om nog eens tot Bräsig terug te keeren. Toen hij met Moses gevangen genomen was en de commissaris van politie verlangde, dat hij iemand zou opnoemen, die voor hem borg kon blijven, sprak Bräsig den naam van Fritz Reuter uit. Doch wat was natuurlijker, dan dat deze, van vroeger bij de berlijnsche politie in kwaden reuk, niet als zoodanig kon worden aangenomen! En toen de commissaris, na Reuter's politieke misdaad met zwarte kleuren geschilderd te hebben, Bräsig met donderende stem vroeg: ‘Und einen solchen Menschen wollen Sie for sich zum Bürgen stellen?’ antwoordde de ‘immeriter Entspekter’: ‘Gott soll mich bewahren! Herr Presendent, nehmen Sie 's nich übel, aber wie kann Einer einem fünfzigjährigen Menschen es an der Nase ansehen, was er in seinem neunzehnten Jahre for Schauderhaftigkeiten begangen hat.’ Bräsig keerde naar Nieuw-Brandenburg terug en toen Reuter hem, als vroeger, vriendelijk te gemoet trad en tot hem sprak: ‘Gun Abend, Unkel Bräsig! Wat maken Sei, oll Fründ?’ nam Bräsig de hem aangeboden hand niet aan, eensdeels om hetgeen hij in Berlijn vernomen had en anderdeels omdat Reuter zoo onbeschaafd was, dat hij Platduitsch sprak. Maar Reuter was niet van plan een zoo onschatbare figuur te laten varen, en aanstonds zullen wij Bräsig wederom ontmoeten, doch dan als den held van Reuter's omvangrijkste werk, als den koning zijner dichterlijke gestalten. Den draad der Olle Kamellen, dien Renter door de uitgave van Schnurr-Murr liet glippen, heeft hij in Ut mine Festungstid weer opgevat. Den inhoud wijst de titel aan en hebben wij bij het verhaal van Reuter's leven reeds leeren kennen. Ut mine Festungstid bevat de memoiren van een zevental lange jaren. Wie | |
[pagina 215]
| |
meent dat er tusschen dit sombere, bijna tragische onderwerp en het naïeve Platduitsch een scherp contrast moet bestaan, bedriegt zich zeer. Reuter heeft hier bewezen dat ook platduitsche klanken in staat zijn om angst en vertwijfeling, smart en ellende, weemoed en onderwerping uit te drukken, mits zij slechts uit het harte voortkomen. Ut mine Festungstid is toch ook geene bittere jeremiade, vol haat en wraakzucht. Slechts één man roept Reuter ter verantwoording, het is de ‘Criminalrath’ Dambach, maar hij doet het voor den rechterstoel van God en enkel omdat hij den vader niet vergunde zijn ongelukkig kind te aanschouwen. Nergens bespeuren wij de begeerte om zich als een politiek martelaar te doen voorkomen. Reuter zelf lacht om de droomerijen en de excentriciteiten van zijn studententijd en alleen zijn vonnis, en de wijze, waarop dit ten uitvoer gebracht werd, brandmerkt hij herhaalde malen als onrechtvaardig en onwettig. Meestal zoekt hij de zonnezijde van zijn verblijf in den kerker op; hij spreekt meer van zijne medegevangenen dan van zich zelven. Reuter heeft zijne lijdensgeschiedenis tot een dichterlijke schepping verheerlijkt en bewezen dat niet alleen het talent den dichter vormt, maar ook het hart en het karakter. In geen van Reuter's werken openbaart zich de goddelijke oorsprong van den humor duidelijker. Ook in den gevangenisnacht laat de dichter de zon van scherts en vroolijkheid opgaan. Ook hier treffen wij vermakelijke zonderlingen, grappige voorvallen aan, die deels aan de werkelijkheid ontleend, deels aan de verdichting hun oorsprong verschuldigd zijn. Maar zelfs de luimigste schildering verleide ons niet tot de meening alsof Reuter zijn leed niet diep heeft gevoeld lichtzinnig de smart van zich heeft weten af te schudden. Ook nu nog heeft het verdriet over die verloren jaren zijner jeugd niet opgehouden als een worm aan zijn hart te knagen, en op zoo menige bladzijde van Ut mine Festungstid spreekt die smart luide tot ons. Als derde tot en met vijfde deel der Olle Kamellen zag Reuter's omvangrijkste werk het licht onder den titel van Ut mine Stromtid. Uit den tijd toen ik nog ‘Strom’ was, onder welken naam - men herinnere het zich! - in Mecklenburg de jeugdige landbouwers verstaan worden. Terwijl Reuter in de gedenkschriften zijner gevangenschap als de eigenlijke held optreedt, kunnen wij in deze geschiedenis, evenmin als in Ut de Franzosentid, een eigenlijken held aanwijzen. Wel verschijnt Reuter | |
[pagina 216]
| |
soms zelf ten tooneele om ons zijn persoonlijke meening te kennen te geven, maar tot de dramatis personae behoort de dichter niet. Ut de Franzosentid moge naar plan en aanleg volmaakter zijn dan het werk, waarmede wij thans zullen kennis maken, doch het wordt door dit laatste hierin overtroffen, dat de verschillende gebeurtenissen, deels op waarheid, deels op verdichting gegrond, minder subjectief worden verhaald, meer plastische objectiviteit verkregen hebben en dat de maatschappelijke kring, waartoe de verschillende figuren behooren, niet alleen uitgebreider is, maar ook die figuren zelve een meer bewogen leven hebben, veelzijdiger en daardoor belangrijker zijn. In 1829, toen het pond boter twee Groschen en een vet varken vijf Thaler kostte, in dien voor den landman zoo ongunstigen tijd had Korl Havermann, een Mecklenburger van geboorte, in 't Voorpommersche een landgoed in pacht. De tijd was slecht en de huur hoog, zoodat Havermann ondanks alle vlijt achteruit raakte. En om de maat zijner ellende vol te meten, toen stierf ook zijne vrouw. Terwijl haar lijk nog boven aarde stond, was de woning vervuld met het gedruisch der verkooping. Havermann doorwaakte, met zijn dochtertje aan zijn borst rustend, den langen nacht bij het overschot zijner afgestorvene - Reuter schildert dit op meesterlijke wijze - en hij vertrok den volgenden dag, nadat hij zijne lieve doode begraven had, met zijn kind op den arm, om elders werk en brood te zoeken. In zijn vaderland vond hij, in de woning van een predikant, opname voor zijne Louise, en voor zich zelven een betrekking als opzichter op het landgoed van den ‘Kammerrath’ Von Rambow te Pümpelhagen. Zoo verloopen elf jaren. Na dien tijd bekleedt Havermann nog altijd zijn post, en inmiddels is zijn dochter tot een lief, verstandig meisje opgegroeid. In plaats van Havermann verschijnen nu andere personen, die de heldenrol vervullen: Franz Von Rambow, een neef van den ‘Kammerrath’ en Fritz Triddelfitz. Beiden verlieven op Louise Havermann, de eerste ernstig maar heimelijk, de laatste meer uit een zeker gevoel, dat dit zoo behoort, en officieel, waarbij hij het meisje met allerlei brieven ‘bombardeert,’ die meest allen in verkeerde handen geraken. Hiermede eindigt het eerste deel, terwijl het nog op een paar andere liefdesgeschiedenissen uitzicht geeft, omdat de daarvoor benoodigde personen den behoorlijken leeftijd bereikt hebben. Behalve de reeds genoemden, treffen wij nog een menigte an- | |
[pagina 217]
| |
dere lieden aan, voor het meerendeel vrij origineele, die ons op vermakelijke wijze geteekend worden, met elkander in betrekking staan en meest stil voor zich heen leven. Zóó, Havermann's zuster, een vroolijke, bedrijvige vrouw, die gehuwd is met den pachter Jochen Nüssler, den onschuldigen flegmaticus, die met twee spreekwoorden: ‘'t is All so, as dat Ledder is’ en ‘Wat sall Einer dorbi dauhn!’ zich door de wereld helpt en overigens geen mensch kwaad doet. Verder dominé Behrens en zijn beminnelijke vrouw, die, zelf kinderloos, Louise Havermann als hun eigen kind opvoeden. Vervolgens Moses, een jood te Rahnstädt, een brave kerel, die Havermann geld geleend heeft en later aan den ‘Kammerrath’ deze dienst bewijst, en die zijn zoon David, ofschoon deze reeds vijfendertig jaar oud is, toch te jong acht om zich met geldzaken te bemoeien, en hem alleen in wol en huiden laat handel drijven. Eindelijk, om niet allen te noemen, Pomuchelskopp, het booze beginsel in Ut mine Stromtid, door afpersingen zijner daglooners rijk geworden, die met alle macht het landgoed van den heer Von Rambow zoekt in handen te krijgen en daartoe met David en den notaris Slus'uhr samenspant. Opzettelijk vermelden wij het laatst den man, dien onze lezers reeds kennen - Zaeharias Bräsig, nog niet ‘immeriter Entspekter,’ maar, in den beginne althans, ‘praktiver Oekonomiker’ op een landgoed, dat aan de bezittingen van den ‘Kammerrath,’ van den dominé, van Pomuchelskopp en Jochen Nüssler grenst. Wat in sommige muziekstukken een melodie is, die telkens terugkeert en waarnaar wij telkens met verlangen uitzien, dat is Bräsig in Ut mine Stromtid. Hij is het middelpunt van den roman, niet waarom alle andere personen draaien, maar dat allen in beweging zet. Vrijgezel om de omstandigheden en niet uit neiging - want zijn meester wilde geen gehuwd opzichter hebben, ofschoon Bräsig, zooals hij ons verzekert, eens zelfs drie bruiden tegelijk gehad heeft en onder die ook Havermann's zuster - komt hij elken dag op Nüssler's hoeve om te zien of alles wel goed gaat. Havermann is de vriend zijner jeugd, met wien hij bij Ds. Behrens geleerd heeft, toen deze nog candidaat was en nog privaatlessen gaf. ‘Korl’, zegt Bräsig vaak tot Havermann, ‘weitst woll noch mit's RechenGa naar voetnoot1), als wir in die RegeldetriGa naar voetnoot2) kamen? - Man suche die vierte unbekannte Grösse - un denn wurd erst | |
[pagina 218]
| |
der Ansatz genommen, un denn gung's los! In der Fixigkeit war ich Dir über, aber in der Richtigheit warst Du mir über, auch in der OttographieGa naar voetnoot1); aber in dem Stiel, in Briefschreiben un's Hochdeutsche, da war ich Dir wieder über, un in diesen Hinsichten habe ich mir naehher ümmer weiter befleissigt, denn jeder Mensch hat sein Lieblingsthema’. Bräsig weet Havermann een betrekking te bezorgen, Bräsig bewerkt dat Louise bij den dominé een te huis vindt, Bräsig bezorgt een gouvernante voor de kinderen van Nüssler, en als later een van dezen, Mining, zijn petekind, tot lidmaat der gemeente zal worden aangenomen, dan is Bräsig het, die den grootsten angst uitstaat, vreezend, dat zij ‘die grosse Wasserfrag’ zal krijgen - zoo noemt hij het antwoord: ‘Wasser thut's freilich nicht, sondern der Geist Gottes’ op een vraag aangaande de beteekenis van den doop - en dan niet zal weten te antwoorden. In één woord Bräsig is de man, van wien alle leven en beweging uitgaat. In het tweede deel treedt het jongere geslacht handelend op. Axel Von Rambow, een voormalig luitenant der pruisische lijfwacht, huwt na den dood zijns vaders en beoefent op zijn landgoed Pümpelhagen den landbouw volgens Liebig en met behulp van Fritz Triddelfitz. Omdat hij Havermann meer en meer als een ongemakkelijk raadsman terzijde schuift en door de wissels van Pomuchelskopp, David en Slus'uhr telkens meer in het nauw gebracht wordt, gaat hij met zekere schreden zijn ondergang tegemoet. Lining en Mining Nüssler, de kinderen van Jochen en Havermann's zuster, hooren de liefdesverklaring van twee jeugdige theologen, Gottlieb en Rudolf aan, terwijl Bräsig als beschermengel in den appelboom zit, aan wiens voet dit plaats vindt. Franz Von Rambow is naar de hoogeschool vertrokken om landhuishoudkunde te studeeren, en als hij na twee jaren terugkeert om Louise's hand te vragen, dan treft hij deze en de dominés-vrouw in rouw aan over den dood van haren pleegvader en echtgenoot. Hier had de roman eigenlijk kunnen eindigen. Gottlieb, dien Bräsig een ‘Petisten’Ga naar voetnoot2), ‘en Bekehrer’ noemt, had Lining Nüssler kunnen huwen, Franz Von Rambow en Rudolf, die van de godgeleerdheid tot den landbouw overgeloopen is, hadden zijn voorbeeld kunnen volgen, Havermann had van hetgeen hij be- | |
[pagina 219]
| |
spaard heeft in rust het overige zijner dagen kunnen doorbrengen en Axel aan zijn lot overlaten - maar dan ware een derde deel overbodig geweest. En nu keerde bij Reuter een oude kwaal terug, nu nam hij zijn toevlucht tot een rechtszaak. Op Havermann ligt de verdenking, dat hij met een daglooner een som van tweeduizend Thaler verduisterd heeft, een verdenking, waaraan niemand geloof slaat, zelfs, Axel niet, ofschoon hij vol toorn van zijnen ouden opzichter scheidt. Maar Havermaun weigert de hand zijner dochter aan Franz Von Rambow te geven, alvorens zijn goede naam hersteld is, wat eerst na vele jaren geschiedt. De held van het derde deel is Axel Von Rambow, of liever zijn landgoed Pümpelhagen, dat meer en meer in handen van Pomuchelskopp c.s. dreigt te vallen. Doch ook hier zien we Bräsig in al zijn bedrijvigheid. Hij troost de predikantsweduwe en bemoedigt Havermann, hij houdt het opzicht over den akker van Gottlieb, den nieuwen dominé, neemt deel aan de vergadering van den ‘Reformverein’ te Rahnstädt en een daarop gevolgd verbroederingsbal, hij danst op de bruiloft van zijn petekind en weet voor Franz de hand van Louise te verwerven, hij eindelijk houdt den wanhopigen Axel van zelfmoord terug en toont hem een weg tot uitkomst. Het eerste deel is het rijkst van inhoud en het boeiendst, de beide andere, en vooral het laatste, zijn matter. De aanleg is overigens zoo los samenhangend, dat wij eerder meenen met een levensgeschiedenis van allerlei helden, met een album van genrestukjes, dan met een roman in drie deelen te doen te hebben. Wij hebben daarom den hoofdinhoud slechts in algemeene bewoordingen medegedeeld en willen nu liever de verschillende karakters nog eenmaal de revue laten passeeren. Havermann is een goede, eerlijke ziel, een trouw, geschikt dienaar, ijverig in de hoogste mate, hier en daar wel wat sentimenteel, en wanneer hij de krenking zijner eer zoo sterk zich aantrekt, dan weet Reuter zelf daarvoor geen andere reden op te geven, dan dat hij niet meer de Havermann van vroeger, maar iemand was gebogen onder den last des ouderdoms. Louise is een kuische, zedige meisjesfiguur, een vroom kind, een brave dochter, die als alle beschaafden Hoogduitsch spreekt. Den ‘Kammerrath’ Von Rambow noemen wij een man, adellijk ook van harte, maar een zwak echtgenoot en vader, die noch de zucht tot opschik zijner vrouw, noch de lichtzinnigheid zijns zoons wist te beteugelen | |
[pagina 220]
| |
Een evenbeeld van hem is zijn neef Franz, een misschien al te voorbeeldig jong mensch, wien de liefde voor Louise in het hart sloop, toen hij - men lette op den fijn poëtischen trek - haar in de kerk voor het altaar geknield zag, om straks als lidmaat in de gemeente te worden opgenomen. Ds. Behrens is een man van heldere, verlichte begrippen en zijn echtgenoot is de protoype van alle dominé's-vrouwen, bewegelijk tot overdrijving toe, een moeder voor Louise, een vriendin der armen en kranken, vol eerbied voor ‘haren dominé’. Toen haar man gestorven was, verhaalt Reuter ons, beviel het haar nog wel hier beneden, maar verlangde zij toch naar boven. Dáár, in den hemel, dien zij zich als een kleine dorpskerk dacht, zou ‘haar dominé’ den kansel beklimmen, daar zouden de engelen zingen en zij met hen, geen liederen op den dood, zooals zij thans deed, maar zangen der opstanding. Gottlieb, die Ds. Behrens opvolgde, is een aanhanger der orthodoxe richting, lang, smal en hoekig, met het haar achter de ooren gekamd, om, zooals Bräsig meende, daardoor op den Heer Jezus zelven te gelijken, die bij wijze van inleiding op zijne liefdesverklaring aan zijn uitverkorene het derde hoofdstuk van Genesis voorleest, maar later onder de regeering zijner vrouw dik en vet wordt. Moses, de jood, is een prachtexemplaar van een mensch, ofschoon hij nog altijd, even als vroeger toen zijne omstandigheden minder gunstig te noemen waren, slechts één bretel gebruikt; hij is door en door eerlijk en waarschuwt zijn zoon voor het gezelschap van Pomuchelskopp en Slus'uhr. En als David in korten tijd veel geld verdienen wil, spreekt Moses: ‘Schwaig, David! Du willst werden raich, raich mit en Mal. Sieh, da steht en Krug mit en engen Hals, halb voll von de Luggerdohrs, Du langst hinein, nimmst de Hand voll un kannst se nich bringen raus; Du langst hinein un nimmst Einen un bringst en raus, un langst wieder un langst wieder, bis se alle sind, un Du hast se.’ Wel neemt ook Moses elk voordeel waar, dat zijn geweten hem veroorlooft, maar waar hij ellende ontmoet, die buiten eigen schuld is ontstaan, daar trekt hij den koopman uit en den mensch aan, daar helpt hij zijnen naaste, deze moge een jood zijn of tot de ‘Gojim’ behooren. Jochen Nüssler is niet een idioot, als sommigen wellicht zouden meenen, hij behoort met Bräsig tot de beste van Reuter's humoristische figuren. Hij is traag en stil en hongerig, maar bezit toch | |
[pagina 221]
| |
ook gevoel voor wat recht, wat waar is, en zijn vrouw behandelt hem altijd met zekeren eerbied, hij moge ook nog zoo onder hare voogdij staan. Nu en dan bespeurt men leven in hem; zóó, wanneer hij naar Rostock gaat en van daar een gouvernante voor zijn kinderen terugbrengt, die spoedig daarop ‘sonnenbühlerisch’Ga naar voetnoot1) blijkt te zijn. Zijn hart is warm, want hij heeft zijn hond lief. En we moeten het een diepen, psychologischen greep noemen, wanneer Reuter Jochen Nüssler op werken als verzot laat zijn, nadat de pacht der hoeve op zijne kinderen is overgedragen. In Pomuchelskopp, den boozen geest, zijn nog altijd lichtzijden te ontdekken. Trouwens, het behoort tot het wezen van den humor, dat hij ons in elken mensch, hoe bedorven ook, steeds nog iets goeds weet aan te toonen. De waarachtige humorist teekent geen menschen, die enkel slecht zijn. Slechts in Axel Von Rambow heeft Reuter ons een karakter geschilderd, dat wij de vleeschgewordene onbeduidendheid noemen kunnen. IJdel, zelfzuchtig, lichtzinnig, gewetenloos, wordt hij het best gekenschetst door een woord van zijn schoonbroeder: ‘Er ist immer ein Lump gewesen, und jetzt an den Seinen zum Hundsfott geworden!’ Er zullen, zonder eenigen twijfel, dergelijke wezens in de wereld rondloopen, maar zoo naakt, zoo geheel om huns zelfs wil mocht de dichter ze ons niet voorstellen. Fritz Triddelfitz, ‘de entfamte Windhund’, als Bräsig hem noemt, is een geestverwant van Fritz Sahlmann in Ut de Franzosentid, maar hij is niet zoo geslepen als deze. Meestal is hij de dupe der historie, eenmaal slechts deed hij Havermann dit zijn, toen hij de boeken, waarin hij de uitgave der tweeduizend Thaler had opgeteekend, uit vergissing tusschen andere boekwerken in naar de leesbibliotheek terugzond. Later werd hij, ondanks Bräsig's profetie, ‘een heel verstandig mensch’, en kwam hij in kennis met Fritz Renter, wien hij verzocht hem toch vooral niet in zijne geschriften te teekenen. Maar Reuter moest bekennen, dat dit al geschied was, en ook tot hem sprak hij: ‘Wat schrewen is, is schrewen!’ Het hoofd, van allen is Bräsig. Reeds als hij zijn korte beentjes met den grootst mogelijken ernst buitenwaarts zet, zijn rooden neus in de lucht steekt en zijn wenkbrauwen bedenkelijk omhoog trekt, voelen wij dat de zenuwen in de hoeken van onzen mond beginnen te bewegen. Maar met | |
[pagina 222]
| |
den eersten volzin, dien hij uitspreekt, barsten wij in een homerisch gelach uit. En hij zelf, hij lacht mee. Want ook hij heeft de grootste vreugde over zijn ‘beschaafden stijl’, die overvloeit van de zonderlingste vreemde woorden en de dwaasste woordvormingen. Het is de Bräsig uit Schnurr-Murr, maar nu in een hoogere macht. Men achte hem geen hansworst! Hij bezit een even groote menschen- als paardenkennis, zijn oordeel is juist, al kleedt hij het meestal in zulke wonderlijke uitdrukkingen in, dat wij om den vorm vaak de diepere gedachte vergeten, zijn instinet is fijn, zijn verstand scherp. Hij haat wat boos en valsch en laag is, en vervolgt dit op alle wijzen. Hij heeft het hart van een kind en tevens dat van den ridder zonder vrees en zonder blaam. Hij draagt een wereld van geheimen van anderen en geen daarvan ontsnapt zijnen mond. Hoe teer is zijn verhouding tegenover ‘Frau’ Nüssler, zijn oudste, zijn eenigste liefde. Wij leeren den man het best kennen uit het verhaal van zijn dood. Op een reis naar goede bekenden is hij verkouden geraakt. Bij zijn terugkeer sloeg het podagra tot zijn maag over, en legde hij zieh neer om te sterven. Aan zijn legerstede stonden ‘Frau’ Nüssler, ‘Frau Pastorin’ Behrens en Korl Havermann. ‘Frau Pastorin’ Behrens vroeg: ‘Lieber Bräsig! soll ich nicht den jungen Herrn Pastor rüber rufen?’ - ‘Lassen Sie das, Frau Pastorin,’ antwoordde hij, ‘es is mich so bequemer. - Und Korl, 2000 Thaler soll mein Schwestertochter Lotting haben, und das Andere soll die Schule in Rahnstädt haben; denn, Korl, die Frau Pastorin hat zu leben, und Du hast auch zu leben, aber mit die kleine Schulkinder ist es ein Jammer.’ - En toen begon hij te ijlen, altijd luider en wilder en sneller, alles door elkander, en steeds hield hij de handen van ‘Frau’ Nüssler vast in de zijnen gesloten. Eensklaps richtte hij zich overeind en zeide: ‘Frau Nüsslern, legen Sie mich die Hand auf den Kopf; ich habe Ihnen immer geliebt. - Korl Havermann reib mir die Beine, sie sind mir kalt.’ - Toen vloog een vroolijk lachje over zijn gelaat, langzaam sprak hij: ‘In dem Stil war ich Dich doch über.’ - En toen was alles geëindigd. Tot de beste genrestukjes, die het eigenlijke verhaal voortdurend afbreken, rekenen wij in het eerste deel Bräsig's bericht aangaande de koudwatergeneesinrichting, die hij de ‘Wasserkunst’ noemt en de scènes met de gouvernantes in Nüssler's huis. De eerste | |
[pagina 223]
| |
beneemt den kinderen allen levenslust, de tweede spreekt Jochen Nüssler in het Fransch aan, de derde trommelt terstond na haar aankomst drie snaren van het ‘Klawezimbel’ stuk, de vierde is ‘sonnenbühlerisch’ en voorspelt regen, waarop Bräsig den heer des huizes aanraadt haar in plaats van een barometer in het venster te hangen. Tot de perioden in het tweede deel, die ons het meest aantrekken, behoort het ‘Umlernen’ van Gottlieb en Rudolf, de jeugdige theologen. Beiden werken in de woning van Nüssler, hun oom, voor hun proponentsexamen en geraken met elkander in zoo heftigen strijd over het persoonlijk bestaan van den duiwel, dat Mining stil de boeken der beide strijders verruilt, waarop ze na eenige dagen een meening voorstaan, geheel aan hun vroegere tegenovergesteld. En dit alles wordt door ‘Frau’ Nüssler vol ergernis aan Bräsig verhaald, en haar verhaal door dezen met de grappigste opmerkingen, als met kantteekeningen voorzien. Onovertreffelijk in één woord, zijn in het derde deel de debatten van den ‘Reformvertein’ te Rahnstädt, uit de beweging van het jaar 1848 ontstaan, waarin de koopman Kurz steeds over den stadsbul spreekt, de langdradige rector Baldrian met een inleiding op de inleiding begint, voor schoenmakers en daglooners Xenophon, Plato en Aristoteles, Livius, Tacitus en Cicero behandelt, en Bräsig zeer juist opmerkt: ‘Die grosse Armuth in der stad kommt von der grossen PowertehGa naar voetnoot1) her!’ De president dier vereeniging is de advokaat Rein, van wien Reuter ook in de Läuschen un Rimels spreekt, en die allerlei geïmproviseerde berichten uit de couranten voorleest, bijv. dat op het eiland Ferro een opstand uitgebarsten is, omdat men den meridiaan naar Greenwich heeft verlegd, dat de Eskimo's aan de noordpool, wegens gebrek aan traan, weigeren nog langer de as der aarde intesmeeren en deze te draaien. Volgens Ludwig Walesrode heeft. Reuter ons ouder zijn beeld een landsman geteekend, Reinhard genaamd, die, vroeger theoloog in Mecklenburg, thans te Coburg aan de pers werkt en als lid van het parlement te Frankfort bekend geworden is. Ut mine Stromtid, aan eigenlijke handeling niet overrijk, voor het grootste gedeelte uit genrestukjes saamgesteld, aan het dagelijksche leven ontleend, moet ieder, wiens smaak onbedorven is, in de hoogste mate boeien. Wij spoeden ons niet van de eene | |
[pagina 224]
| |
bladzijde naar de andere, wij volgen den dichter ook waar hij langzaam zich voorwaarts begeeft, wij lezen elk hoofdstuk soms twee- ja driemaal en telkens met grooter genot. Reuter heeft bewezen - het is eene opmerking van Julian Schmidt, in Der Grenzboten, 1861, S. 1, 405 ff. - dat het contrast tusschen vrijheid en noodzakelijkheid alleen in het afgetrokkene bestaat, dat het in werkelijkheid niet wordt aangetroffen. De ware dichter toont ons zijn figuren in hare volle vrijheid en noodzakelijkheid tevens. Hij maakt ze niet tot rekenmachines, die iedereen narekenen kan, zoodra hij met het beginsel, waardoor zij handelen, bekend is. Alles verrast, wekt onze deelneming, onze bewondering op en zoodra wij het vernomen hebben, gevoelen wij onmiddellijk dat alles zoo moest komen, dat zoo en niet anders gesproken, gehandeld kon worden. Terwijl de vijf eerste deelen der Olle Kamellen geschiedenissen behelzen, waaraan Reuter, althans eenigszins, heeft deelgenomen, brengt het zesde deel, in 1866 verschenen, ons een verhaal uit de vorige eeuw, Dörchläuchting - Doorluchtigheidje - getiteld. Zijn doorluchtigheid is niemand anders dan Adolf Frederik IV., hertog van Meeklenburg-Strelitz, die in 1753 zijn oom opvolgde en tot 1794 geregeerd heeft. ‘Wil hei äwerstGa naar voetnoot1) noch niet vull föfteihn Johr olt was, höllenGa naar voetnoot2) sei em tau't Regiren noch nich rip, wat'ne grote Dummheit was, denn irstens was hei rip. Worüm? Hei is seindag' nich riper worden’ meldt Reuter ons. Hij komt in het verhaal, dat naar hem genoemd is, als een ongelukkig mensch voor, die in zijn zwak lichaam van drie zaken afkeer en voor drie andere vrees ronddroeg. Vooreerst had hij een grooten afkeer van werken, ten tweede een nog grooteren van spoken en heksen, ten derde den grootsten van vrouwen; vervolgens had hij ten eerste groote vrees voor onweder, ten andere nog grootere voor den dood, ten derde de grootste hiervoor, dat hij eenmaal zijn kroon zou kunnen verliezen. Niettegenstaande dat alles was zijn doorluchtigheid verliefd, smoorlijk verliefd, natuurlijk niet op eene dame, maar op fraaie kleederen. Te Parijs had hij kennis gemaakt met den eersten kleerenmaker van het fransche hof, en dezen in last gegeven hem alle nieuwe modes onmiddellijk toe te zenden. Dat was nu alles goed en wel, doch de kleerenmaker verlangde altijd à contant betaald te worden, | |
[pagina 225]
| |
en daardoor geraakte zijn doorluchtigheid soms bitter in de klem. Want de inkomsten des hertogs maakten in dien tijd nog geen derde gedeelte van haar tegenwoordig bedrag uit, het land ging gebukt onder schulden en er was daarenboven oorlog, zoodat zijn doorluchtigheid eindelijk zelfs de kroonjuweelen aan een hamburgschen woekeraar verpanden moest. Hij was hertog van Gods genade, maar dit vatte hij niet zoo op, dat hij door de gratie Gods tot hertog verkozen was, neen, 's winters, als er geen onweder aan de lucht was, of 's zomers bij helderen zonneschijn, dan was hij ongeveer van meening, dat zijn hertogelijke genade evenveel te beteekenen had als die van God zelven, en beschouwd hij zich als een kleinen, goddelijken persoon, die in zijn land almachtig was. Hoewel autoeraat en aristocraat in den volsten zin dier woorden, was z.d. toch geen tiran. Integendeel, hij was de zachtmoedigste potentaat ter wereld, mits alles naar zijn wil ging; hij kon zelfs van vrijen en trouwen hooren spreken, indien slechts daarin geen personen betrokken waren, die tot zijn gevolg behoorden. In het zoo en zooveelste jaar nu zijner regeering speelt onze geschiedenis en wel in een tijdsverloop van ongeveer drie jaren. Fritz Reuter verhaalt ons in Dörchläuchting de vrijage van vier verschillende paren, met al haar licht- en schaduwzijden, en z.d. speelt in die historie mede. Toch, al is het verhaal naar hem genoemd, hij is slechts op den titel de held, want naast, zoo niet boven hem, staat Aepinus, conrector en cantor te Nieuw-Brandenburg. Deze, een Sakser van geboorte, was een man van nagenoeg vijftig jaar en weduwnaar, maar nog krachtig van hoofd en wil. Hij verstond zijn zaken goed, vooral het Latijn en het Grieksch, dat hij in de tweede klasse onderwees, waarom dan ook Johann Voss, van wien in Dörchläuchting eenige malen gesproken wordt, dankbaar voor het genoten onderricht, zijner gedenkt. Hij had zooveel behagen gevonden in de platduitsche taal, dat hij, haar niet alleen te huis en in gezelschap, maar ook op school bij het onderwijs gebruikte; en zoo goed, dat men maar zelden een fout kon vernemen, iets wat eenmaal evenwel tot een vreemde vergissing aanleiding gaf. Aepinus zond namelijk op een Zondag een der jongens uit de kerk, om van zijn huis de zwarte bus (‘Büss’) te halen, waarin de conrector het kerkegeld ophaalde en de jongen kwam tot groote ergernis der gemeente met Aepinus' zwarte broek (‘Büx’) terug. Fransch verstond de conrector niet, en hij wilde het ook niet, want hij haatte al wat fransch was, | |
[pagina 226]
| |
Wel zeider sommigen: Aepinus haat al wat fransch is, omdat hij geen Fransch verstaat! Joch dat was niet waar. Immers Aepinus kende Latijn, en Fransch was volgens hem bedorven Latijn. ‘Segg mi mal, min Sähn’, zoo vroeg hij een scholier, ‘wo heit woll up Latinsch de Mensch?’ - ‘Homo’ was het antwoord - ‘Wo heit hei nu woll up Französch?’ vroeg de conrector verder. Dat wist de leerling niet. ‘Süh!’ sprak toen Aepinus, ‘Nu nimmst Du hin'n von homo dat o weg un settst vörn den Artikel mit den Apostroph, denn heit dat l'homm, un so heit de Minsch up Französch. - Wat heit nu woll de Dag op Latinsch?’ - ‘Dies’ - ‘Wo heit hei denn nu woll up Französch?’ - ‘Ich weiss es nicht.’ - ‘Na, besinn Di, min Sähn, besinn Di! Wat kan nu woll lichter sin. Weitst noch nich? Na, le dit heit hei, le dit?’ - ‘Bonjour’! riep de conrector en hij maakte zich geweldig driftig, toen iemand, die bij dat examen tegenwoordig was, hem wilde doen opmerken, dat de dag in het Fransch le jour heet. Sommigen meenden dat de conrector een beetje al te zeer op zijn eigen voordeel bedacht was; doch geen wonder! zijn inkomen was gering en de oude dag voor de deur. Gierig was hij alleen op papier. Geen stukje, dat onbeschreven was, ging veiloren. Naast Aepinus behoort ouden de mannenfiguren vóór allen de advocaat Kägebein genoemd te worden. Hij is eigenlijk een weinig beteekenend persoon, maar Reuter heeft de kunst verstaan om in hooge mate onze belangstelling voor hem op te wekken. Kägebein was, dat wil zeggen hij gevoelde zich een dichter. En niet alleen had hij een bundel gedichten aan zijn doorluchtigheid opgedragen, en niet alleen zocht hij naar iemand, die de opdracht van zijn heldendicht Die auf den Backofen geschobene Schöne, oder der Sprung durch den Schlehdorn zou willen aannemen, maar Kägebein nam ook elke gelegenheid te baat om zijn dichterlijk hart in de schoonste improvisatiën lucht te geven en dat wel in verzen - Reuter zegt ze woordelijk afgeschreven te hebben - waarbij de bekende waterpoëzie verheven te noemen is. Dan zien we vervolgens Halsbandt, een looper van z.d., een kerel breed van borst, slank om de heupen en vlug ter been, in een tamelijk nederige betrekking, maar met een flink, trouw en eerlijk hart. Verder ontmoeten wij in Dörchläuchting den ‘Hofrath’ Altmann, die met de plannen rondgaat om zijn vierde vrouw naar het echtaltaar te leiden en door z.d. in geldelijken nood vaak om | |
[pagina 227]
| |
krachtdadige hulp wordt aangesproken. We maken eindelijk ook kennis met den ‘Rathskellermeister,’ Kunst, een zwager van den conrector, een man altijd gereed als hij een anderen een poets spelen kan, en met Rand, den kamerdienaar van z.d., die in Dörchläuchting het booze beginsel vertegenwoordigt. Van de dames noemen we het eerst - en wat is natuurlijker? - prinses Christel, de zuster van z.d., evenals haar broeder voor spoken bevreesd, maar in elk ander opzicht tamelijk geëmancipeerd te achten. Immers, zij leest Cicero's De officiis, zij loopt op haar kamer in een hartslederen pantalon, kaplaarzen en een kort huzarenbuisje, zij rookt en drinkt portwijn daarbij. Naast haar plaatsen wij DürtenGa naar voetnoot1) Holz, de huishoudster en later de tweede vrouw van den conrector Aepinus. Op eigenlijke schoonheid kan zij wel niet bogen en toch zij was, zoo beschrijft Reuter haar, ‘en grotes, staatsches MätenGa naar voetnoot2), mit en wittes un rodes Gesicht, mit uprichtige, blageGa naar voetnoot3) Ogen, ut de en fasten Willen un en irnsthaften Verstand herut lücht'ten.’ De meisjesjaren had zij al achter den rug, maar ondanks haar eenendertig jaar zag zij er nog zoo ‘frisch un apptitlich’ uit, ‘dat Einer en Kuss von ehren Mund för en grotes Plesir sik anreken kunn.’ In één woord, zij was een eerlijke ‘Haus-Postille’, van blikken hoeken en koperen hengsels voorzien en daardoor kon men tegelijkertijd het haar aanzien, ‘dat Sei nich för jeden niglichenGa naar voetnoot4) Hanswurst usllagen dor liggen süll’; zij had een vroom gemoed en een deugdzamen zin. Haar zuster Stining, Halsbandt's gelefde, was een meisje van tweeentwintig lentes, slank van vormen, met een wonderschoon kopje, rozeroode wangen, blonde, krullende haren en trouwe, blauwe oogjes. En toen zij eens om haren minnaar in weemoed ternederzat met een gezangboek in de hand, toen zou iemand, die haar zoo had aanschouwd, hebben kunnen zeggen: ‘Sei is süllwst so'n Gesangbauk, denn dat Bauk was mit en Goldschnitt un twei Harten wiren up den Deckel drückt un dorup stunn schrewen: min Hart un din Hart sünd beid' ein Hart, un dorinne stunnen Freudenlider un Passionslider, un sei sung de beiden ümschichtig ut deipste Seel.’ De zoo langen tijd ondankbare muze van den advocaat Kägebein was Korline Solltmann, de vroegere kamerjuffer van prinses Christel, eene Duitsche van ge- | |
[pagina 228]
| |
boorte, doch die zich op een reis door Frankrijk allerlei fransche spreekwijzen had aangewend en daarom door Dürten Holz steeds ‘de gele französche Persohn’ genoemd wordt. Verder treffen wij nog een andere vrouwenfiguur aan, de bakkerin Schult, een dikke, stevige, nijvere tante, voor niemand bang, zelfs niet voor zijn doorluchtigheid, maar zoo praatgraag, zoo ontzettend babbelziek, dat zij de grootste moeielijkheden veroorzaakt. Doch het wordt tijd dat wij met Dörchläuchting zelf kennis maken. Ziehier in 't kort de geschiedenis: Toen z.d. Adolf Frederik IV, hertog van Mecklenburg-Strelitz eens op een schoonen dag zijn staten rondreisde - het is waar, één der beide koetspaarden had hij van een pachter geleend; maar er zweefden toch twee loopers voor zijn koets uit - toen kwam hij ook te Nieuw-Brandenburg en besloot hij op de markt aldaar een paleis te laten bouwen, natuurlijk op kosten zijner onderdanen. Inmiddels was Stining Holz reeds gedurende vijf jaar met Halsbandt, den looper van z.d., verloofd, maar tot een huwelijk kon het niet komen, want, zooals wij reeds vermeld hebben, z.d. wilde dit aan personen uit zijn gevolg niet toestaan en hij wilde evenmin Halsbandt uit zijne betrekking ontslaan, want deze was een te flink looper. En Stining's zuster Dürten droeg reeds lang den conrector in haar hart, al wist zij zelve het niet. De conrector nu was niet ongeneigd tot een tweede huwelijk, maar welk huwelijk? Hij wist, de oude jurist Cujacius had, zooals hij zelf vertelt, driemaal gevrijd: eerst propter opusGa naar voetnoot1), toen propter opesGa naar voetnoot2) en daarna propter opemGa naar voetnoot3). Doch nu kwam voor den conrector de moeielijkheid. Dürten Holz? ja, die zou hem op zijn onden dag opem verleenen, maar zij had geen opes. En anderen, misschien wel Korline Solltmann, die tegenover hem woonde? Ja, die had opes, doeh hoe stond het daar met opem? 't Was lastig. Zoo overlegde hij op den avond vóór 't Kerstfeest en peinsde en peinsde, totdat de advocaat Kägebein, door het voorlezen zijner gedichten, hem op andere, zij het ook ergerlijke gedachten bracht. Toen Aepinus dien avond met andere notabelen bij zijn zwager Kunst in den ‘Rathskeller’ bijeengekomen was, ontstond daar een kleine slemppartij, en kwam de conrector laat en opgewonden te huis, opgewonden door de punch en ook | |
[pagina 229]
| |
omdat zijn zwager aanspraak gemaakt had op den stok met gouden knop, dien hij toch als een wettig erfdeel van zijn schoonvader had gekregen. Over dien stok ontstaat nu een proces, want Kunst, en met hem de ‘Hofrath’ Altmann, die beiden met anderen zoo gaarne den draak steken, zendt den conrector een rekening van hetgeen hij gedurende acht jaar bij hem verteerd heeft. Doeh Dürten Holz bemerkt dat die rekening valsch is, want ook dagen, toen Aepinus ziek was, staan daarop aangeteekend, en daarom weigert deze haar te betalen. Intusschen speculeert Korline Solltmann op den conrector, tot groot verdriet van het brave Dürten, die zelfs de gedachte aan een huwelijk met haren heer als zonde beschouwt. En de conrector zelf...ja, wat zou hij, opes of opem? Dit gaat zoo door, tot het Aepinus eindelijk blijkt, dat Korline Solltman een onwaardige coquette is, die ook op den advocaat Kägebein een oogje had en dezen eindelijk in het net krijgt. En Stining had Halsbandt zoo lief, en deze haar; maar huwen? Zij konden het niet om den hertog. Eindelijk besloot Halsbandt zich met geweld los te maken. Hij was als koerier naar Berlijn gezonden en men had hem een termijn van vijf dagen toegestaan, doch hij was reeds den vierden dag teruggekeerd en danste met zijn Stining op een tweeden Pinksterdag, zonder vooraf den hertog bericht terug te brengen. Rand, de kamerdienaar, een oud huismeubel, die het daarom z.d. wel eens lastig maakte, vreesde dat Halsbandt zijn plaats innemen zou en wist toen te bewerken, dat deze gevangen genomen werd. En Stining en Dürten konden bedroefd van het bal huiswaarts gaan, de laatste zelfs beschimpt door den hertog, die vernomen had dat zij den conreetor een goed hart toedroeg. Doch nu was ook Aepinus tot het besluit gekomen, dat er geen beter vrouw voor hem te vinden zou zijn en zoo vraagt hij en verkrijgt hij hare toestemming. In die dagen kreeg zijn doorluchtigheid bezoek van zijn neef, den hertog van Mecklenburg-Schwerin, maar bij den intocht viel zijn koets om en werd hij in het huis van Stining's vader en door deze zelve verpleegd. Nu stond z.d. haar toe een gunstbewijs te vragen, Stining vroeg daarop haren Halsbandt en door bemiddeling van den goeden, vroolijken schweriner hertog kreeg zij hem ook. De conrector weet zijn doorluchtigheid te dwingen, aan zijn Dürten voldoening te geven; de advocaat Kägebein, die inmiddels tot hofpoëet benoemd was, zal Korline Solltman hu- | |
[pagina 230]
| |
wen, en de ‘Hofrath’ Altmann zijn vierde vrouw. Zoo was het eind goed, alles goed! Dit is in korte woorden het verhaal. Maar er is zeker niemand, die in dezen vorm het zou kunnen aanzien, hoe het in Reuter's hand ‘verklärt’ werd. De geschiedenis op zich zelve is klein, van weinig beteekenis. Zij is een variatie te meer op het eeuwige thema der liefde, en wel der liefde met hindernissen. Doch wat aan Dörchläuchting zijn grootste waarde verleent, het is het bijwerk, het zijn de sierlijke arabesken, uit wier bloemen en krullen allerlei humoristische toestanden en karakters als spottende kaboutermannetjes ons toelachen. Soms staan zij in nagenoeg geen verband met het eigenlijke verhaal - ook in andere werken van Reuter hebben wij dit opgemerkt, evenzeer als dat de held ontbreekt - maar altijd treffen zij ons door een teekening, zoo juist van omtrek, zoo warm en waar van toon. Ik zou gansche hoofdstukken moeten afschrijven, zoo ik een begrip wilde geven van al de naïeveteit, al de zinrijkheid, die ons daaruit tegenwaait. Ik noem slechts het onderwerp van eenigen, en wie Reuter ook maar eenigszins heeft leeren kennen, zal terstond inzien welken vorm onder zijne handen een dergelijke stof aannemen moest. Zoo reken ik tot de voortreffelijkste passages de beschrijving van het drinkgelag in den ‘Rathskeller,’ waarbij Kägebein zijn erbarmelijke verzen voorleest of improviseert, de conrector ze met allerlei hatelijke kantteekeningen voorziet en een ander der gasten, onder den invloed van de tweede bowl punch, onophoudelijk met donderende stem: ‘Die Leineweber haben eine zaubere Zunft’ zingt; het examen in het Fransch waarvan wij boven reeds iets hebben medegedeeld; het verhaal hoe een nieuweling in de school ontvangen wordt en hoe het kussen, dat op de katheder lag en waarmede de jongens elkaar werpen, den conrector in het gezicht vliegt; hoe Halsbandt zich in het hardloopen oefent, door domme boeren voor een losgebroken krankzinnige gehouden en gebonden naar stad teruggebracht wordt. Onovertreffelijk is het gevecht der jongens op school en het vertalen der schoone plaats uit Homerus, ‘wo Hektor tan sine leiwe Fru Andromache Adjüs seggt un sei em vermahnt’ - waarbij het een allerzotsten indruk maakt dat de conrector tusschen Anromache's woorden telkens ‘seggt sei’ invoegt - of van een paar versregels uit Virgilius Bucolica: | |
[pagina 231]
| |
‘Pastores edera crescentem ornate poetam
Arcades, invidia rumpantur ut ilia Codro.’Ga naar voetnoot1) -
‘Pastores - die Pastoren; edera - edere, essen, assen,’ dacht de leerling; ‘die Pastoren assen’ sprak hij hardop. ‘Crescentem’, ja, dat wist hij niet, maar hij dacht dat zou straks wel terecht komen. ‘Ornatus - verziert, poëta - der Dichter,’ ‘bei dem verzierten Dichter’ zeide hij luid. Doch nu kon hij niet verder en zijn goede geest, die achter hem zat en hem anders altijd influisterde, was boos op hem, omdat hij zijn deel niet had gekregen van de van huis meegebraehte worst en gans, en die hielp hem nu in het ongeluk en zeide zachtjes: ‘die ründliche Wurst’, wat de ander hardop herhaalde, en toen fluisterde hij: ‘Dazu auch die duftende Spickgans’ en ook dit werd door den ander luid-nagesproken. Een meesterstukje is de vertelling, hoe bij een zwaar onweder de conrector bij zijn doorluchtigheid geroepen wordt, om dezen de wetten der electriciteit te verklaren, en hem in zijn kabinet vindt, in een soort van glazen kooi gezeten, van het hoofd tot de voeten in zijde gewikkeld, met rood-gelakte schoenen aan, want de hertog had gehoord, dat glas, zijde en lak slechte geleiders waren, terwijl hij slechts te fluisteren waagde, want het geluid van zijn stem zou den bliksem kunnen aantrekken. Van geheel anderen aard is de wijze waarop de conrector aan Dürten zijn liefde verklaart, maar ook hierin zien we, dat Reuter met onbegrijpelijk fijnen tact het rechte woord weet te vinden om het diepste gevoel uit te drukken, zonder daarbij in sentimentaliteit te vervallen. Wij herhalen: Dörchläuchting is als andere werken van Reuter los samenhangend; een eigenlijke held ontbreekt ook in dezen roman; maar we hebben toch het boek lief, want ook hierin openbaart de dichter al de fijnheid van zijn gevoel, al de kracht van zijn humor, al den gloed zijner kleuren en al de juistheid zijner karakterteekening. | |
III.Na het verhaal van Reuter's leven en de kennismaking met zijne werken nog slechts enkele opmerkingen! Wij mogen aan de werken van Fritz Reuter - en ik heb hier | |
[pagina 232]
| |
meer bepaald het oog op zijn proza-geschriften - een eerste plaats toekennen onder de hedendaagsche romans. De roman heeft in onze dagen het oude volks-epos vervangen. Deze opmerking van den grooten aestheticus Vischer kunnen wij gereedelijk overnemen, maar wij wagen het van hem te verschillen, waar hij den roman, wegens zijn ongebonden stijl, als een poëtische basterdsoort beschouwt. Een roman in verzen is - althans naar het ons toeschijnt - een onding, want wanneer wij als het ware tooneel van den roman het bizondere leven moeten noemen (straks hierover meer!), dan zal hij, van daar uitgegaan, ook derwaarts terugkeeren en zijn samenhang daarmede ook door den ongebonden stijl moeten aanduiden. Te recht echter heeft Vischer, met het oog op zijne landgenooten, den roman zekere tendenz verweten. We zeggen: met het oog op zijne landgenooten, want dat de gebreken, door hem berispt, vermeden kunnen worden, hij had het van vreemden, van Goldsmith, Scott en Dickens vooral, kunnen leeren. Wat Vischer bedoelde zijn de dwaalwegen, waarop de roman geraakt is en waardoor de benamingen van historische, politieke, sociale, religieuse, philosophische romans in het leven werden geroepen. Dat al deze waarlijk afdwalingen moeten genoemd worden, blijkt ons hieruit, dat zij hun doel niet in zich zelf hebben, maar in dienst staan van zekere richting, zij het om voorstanders te winnen, zij het om tegenstanders te bestrijden, waardoor reeds a priori gebrek aan dichterlijke vinding en afgeronden kunstvorm verraden wordt. Op den laagsten trap dier soorten staan de zoogenoemde historische romans - natuurlijk zonder ik Walter Scott en zijn voortreffelijke navolgers in Duitschland, Willibald Alexis en Scheffel uit - zooals zij jaarlijks door Louise Mühlbach (wed. Mundt), Heribert Rau e.a. in overgrooten getale ter markt gebracht worden en het geld- en boekenmakend streven hunner auteurs openbaren. Zij vinden opgang, veel opgang zelfs, want in onze zoo practische eeuw kan niets meer welkom zijn dan op deze wijze het nuttige met het aangename te vereenigen, tegelijkertijd ziju historische kennis te verrijken en zich te vermaken. Treffend wijst Reuter in de ‘Vörred'’ van zijn Dörchläuchting aan van hoedanigen geest zij zijn, terwijl hij zich verontschuldigt, dat het met de chronologische volgorde in zijn verhaal slecht gesteld staat. ‘Ik ward dat also maken,’ schrijft hij, ‘as de Schriftstellers, de sik up Stun'ns mit de geschichtlichen Romanen befaten, | |
[pagina 233]
| |
wo vel von Roman de Red' is un wenig von Geschicht, ward Allens schön dörchenanner mölenGa naar voetnoot1) un nah ehre Ort so anfangen: In der letzten Hälfte des achtzehnten Jahrhunderts, als Columbus grade Amerika entdeckt hatte, ritt an einem finstern Novembertage ein eisenbepanzerter Ritter durch die blühende Landschaft und erquickte sich an dem Dufte des Flieders und Jasmins. Sein Macintosh schützte ihn und die Rüstung, und als er in die Herberge zur goldenen Kugel in Neubrandenburg einritt, hatte er das Glück, mehrere Weinreisende aus Lübeck, Hamburg und Rostock zu treffen, auch einen Cigarrenhändler aus Bremen. -...Die fröhlichen Reisenden sangen die Neubrandenburger Nationalhymne aus dem Jahre 1849: ‘Oh, Holzenburg, oh, Holzenburg, Du Segen für Neubrandenburg!’ enz. Een ondersoort van den historischen roman mogen wij de dichtwerken noemen, die allerlei dringende tijdvragen behandelen, zooals dit in Gutzkow's Die Ritter vom Geiste geschied is. Doch nog vervelender zijn die, waarin onderwerpen besproken worden, tot het gebied der opvoeding, der wijsbegeerte, der oudheid of natuurkunde behoorend, en die een ganschen ballast van onverteerbare geleerdheid met zich slepen. Natuurlijk zijn ook hier uitzonderingen, vinden we ook hier meesterstukken; ik herinner slechts aan de, ook bij ons te lande, gunstig bekende Aegyptische Koningsdochter van Ebers. - De ware roman is een gedicht, historisch, sociaal, philosophisch tegelijkertijd. Want hij openbaart de historische omgeving en de maatschappelijke kringen, die de lijst van elk dramatisch diehtstuk vormen, en zijn philosophisch bestanddeel bestaat in de opmerkingen en de gedachten, die de handeling vergezellen. Bij den eenen schrijver staat het historische element meer op den voorgroud - zóó bij Walter Scott; bij den anderen het sociale - zóó bij Dickens; bij een derden het philosophischc - zóó bij Goethe in zijn Wilhelm Meister; maar de andere zijn bij hen niet in vergetelheid geraakt. Alle drie bestanddeelen, tot een onoplosbare eenheid verbonden, vinden wij in Reuter's Olle Kamellen terug. Zij geven het-beeld van den tijd, waarin de geschiedenis speelt, zoo trouw als een spiegel weder; de kringen, waarin zij zich bewegen, zijn scherp afgebakend, ieder denkt, handelt, spreekt overeenkomstig zijn stand, zijn beschaving, en zoowel de dichter als de | |
[pagina 234]
| |
door hem ten tooneele gebrachte personen onthouden ons hunne opmerkingen, beschouwingen en gedachten niet. Maar niet alleen door tendenz, ook door den kring waarin hij speelt kan het ware karakter van den roman miskend worden. Wij hebben zoo even reeds gezegd: het tooneel van den roman is het bizondere leven. Doch we moeten het wederom als een gebrek aanmerken, wanneer het doel van den roman in de verheerlijking van den een of anderen stand gezocht wordt, hetzij deze de aristocratie uitmaakt - zooals in de werken van de beruchte gravin Hahn-Hahn met de onnatuurlijkste gemaaktheid geschied is - hetzij hij dien der burgers vormt - zooals Gustav Freytag in zijn Soll und Haben deed. Evenals in het werk van dezen laatste behooren ook de helden van Reuter's geschriften tot den lageren of tot den burgerstand, maar, terwijl de opgang, dien Freytag's boek gemaakt heeft, voor een goed deel te verklaren is uit de zijdelingsche aanvallen op adel en joden, die daarin voorkomen, bij Reuter treffen wij nergens - Kein Hüsung gaan wij stilzwijgend voorbij - polemiek aan tegen een bepaalde klasse in de maatschappij. Hij zoekt de gebreken zoowel als de voortreffelijkheden noch bij één stand, noch bij één partij, maar bij het individu, het karakter. En te recht. Immers het is bepaald wangeloof te noemen, wanneer sommigen meenen, dat dichterlijke verheffing alleen bij het behandelen der geschiedenis van iemand uit de hoogere standen denkbaar is, dat de zoogenaamde lagere klassen niet voor poëtische behandeling vatbaar zijn. Het ongerijmde dier meening doet Reuter ons inzien. Wie het openbare leven, de groote maatschappelijke vraagstukken in romantischen vorm behandelen wil, hij moet, als Reuter, boven de partijen staan, hij mag de wereld niet door een gekleurd glas beschouwen, en, vóór alles, evenals Reuter, moet hij zich een veld, een bepaald vak ter bewerking uitkiezen, zoo hij zijn werk niet tot zoo onnatuurlijke breedte wil zien toenemen, als de negen deelen van Die Ritter vom Geiste beslaan. Men zegge niet dat daardoor den romandichter al te knellende banden worden aangelegd. Reuter schildert bij voorkeur het leven in het huisgezin, den microcosmus van het hart, maar zijn Olle Kamellen leveren tevens het bewijs, dat daardoor de bespreking van vraagstukken van allerlei aard niet uitgesloten wordt. Een roman is niet romantisch, wanneer hij zijn toevlucht neemt | |
[pagina 235]
| |
tot het wonderbaarlijke, het fantastische, ons in ver-verwijderde tijden of onbekende streken verplaatst. Neen, behalve in het verrassende, het avontuurlijke moet zijn kracht vooral gezocht worden in het nauwkeurig aanwijzen der beweegredenen, waardoor alles geschiedt, want geen maanlicht maar vol zonnelicht moet in het rijk der poëzie heerschen. Romantisch is de roman die ons in spanning, in ademlooze verwachting weet te houden, terwijl toch al zijn deelen in organisch verband blijken te zijn, al zijn gebeurtenissen het noodzakelijk gevolg van voorafgegane. Wel is in den roman de held minder handelend dan in het drama, wel geldt voor een deel het woord van Vischer, dat door Prof. Van Vloten in zijn Aesthetica overgenomen werd: ‘Der Romanheld heisst wirklich nur in ironischen Sinne so, da er eigentlich nicht handelt, sondern wesentlich der mehr unselbständige nur verarbeitende Mittelpunkt ist, in welchem die Bedingungen des Weltlebens, die leitendenden Mächte der Cultursumme einer Zeit, die Maximen der Gesellschaft, die Wirkungen der Verhältnisse zusammenlaufen,’ doch deze definitie zal minder bevreemden, wanneer men in aanmerking neemt dat Vischer daarbij op Goethe's Wilhelm Meister het oog had. Een roman is geen verzameling van allerlei gedachten en uitspraken over onderwerpen van welk gebied ook, hij, brengt ons in aanschouwelijken vorm de dragers van zekere ideeën voor oogen; hij vereischt niet enkel definitie, niet enkel oplossingen van vraagstukken, maar bovenal handeling, aanschouwelijke handeling. En geen handeling is mogelijk zonder een held, die, in het middelpunt staande, naar mate zijner ontwikkeling, de omstandigheden verandert of door haar veranderd wordt, en in dat alles niet door een blind toeval geleid, maar met zelfbewustzijn werkzaam. Ten onrechte beweeren ook sommigen dat in den roman datgene, wat ons in spanning houdt niet in de toekomst, maar in het verledene ligt. Bij Reuter zijn wij met de helden zijner werken zoo nauwkeurig bekend, als maar zijn kan. Wij zien hen geboren worden en opgroeien, doch hoe gespannen de aandacht van het lezende publiek blijft, hoezeer Reuter toch onze belangstelling voor hen weet op te wekken, het blijkt ons uit het verlangen, waarmede het derde deel van Ut mine Stromtid, dat meer dan een jaar op zich liet wachten, door zijne lezers werd tegemoet gezien. Wie zijn onderwerp aan de geschiedenis ontleent, behoeft niet naar groote époquemakende personen te grijpen - Reuter's Ut de Franzosentid | |
[pagina 236]
| |
bewijst het ons - en wie het uit het dagelijksche leven neemt, hij behoeft niet, zooals Vischer aanraadt, naar oasen in de prozaische werkelijkheid te zoeken, naar revolutiën of nachtzijden van het zieleleven. ‘Das volle Menschenleben,’ naar Goethe's woord, is ruimschoots onze belangstelling waard. Ook nog in onze tegenwoordige toestanden zijn zaken te ontdekken, die evenveel poëzie bevatten, als die van de dagen toen een dictator den ploeg bestuurde en een koningsdochter het linnen wiesch, maar daartoe behoort een telescopisch zoowel als een microscopisch oog. Dit nu vinden wij in Reuter, die aan de schijnbaar meest alledaagsche zaken, personen en gebeurtenissen een poëtische wijding weet te geven. Fritz Reuter is een humorist, doch zijn karakter als zoodanig moeten wij eenigszins nader bepalen. Het woord: humor ontstond, zooals bekend is, eerst aan het eind der zestiende eeuw onder de engelsche geneesheeren, die daarmede datgene aanduidden, wat het temperament van den mensch vormt, doch de humor zelf is zoo oud als de wereld. Andromache's lachen met tranen in het oog is spreekwoordelijk geworden. Eerst echter in de werken van Shakespeare en Cervantes, beiden in één jaar op één dag gestorven, heeft zich het wezen van den humor geopenbaard. Vooral in de onsterfelijke gestalten van den edelen dweeper Don Quichote en zijn materialistischen tegenvoeter Sanchio; want in Shakespeare's Falstaff of Hamlet komt slechts één der zijden van den humor sterk te voorschijn. Immers de humor is niet het naast elkander bestaan van het aandoenlijke en het lachverwekkende, maar de oplossing van beide tot eene hoogere eenheid. Zoodra het eerste meer op den voorgrond treedt, ontstaat de humor, die de wonden van het hart openrijt, zooals wij dien in Hamlet aantreffen; behoudt het laatste de overhand, dan verkrijgen wij den barokken humor, dien we in Falstaff zien. De echte humor behandelt het groote en het kleine, weet beide te vereenigen om het een in het ander aan te wijzen. Hij treurt met de vertwijfelenden, maar lacht tevens, omdat hij de diepere oorzaak der smart niet miskent en deze voorbijgaande gelooft. Hij juicht met de vroolijken, maar is tevens bedroefd over zoo velen, die in hun lust den afgrond niet zien, dien zij tegemoet wandelen. Hij verwekt niet enkel vreugde of enkel droefheid, maar het gevoel eener raadselachtige weemoedigheid. De vreugd wil tot uitbundigheid overgaan, maar reeds verduistert het oog | |
[pagina 237]
| |
door een traan; of omgekeerd, een traan treedt in het oog te voorschijn, maar alras wordt hij door een lachje weggekust. De wereld is den humorist een mierenhoop en tegelijkertijd een Titanenstrijd. Hij staat hoog boven het gewoel der menschen en tevens midden onder hen. Al moge Goethe vooral aan den stijl van Jean Paul gedacht hebben, toch is het onjuist wanneer hij beweert: ‘Der Humor zerstört zuletzt alle Kunst’. Integendeel, de humor is het toppunt der kunst. Hij vereischt eeu helder oog, een warm hart, een rijke ondervinding, een frisschen, krachtigen, gezonden geest. Slechts bij weinigen viuden wij hem, maar dan ook bij groote dichters, bij Shakespeare, bij Goldsmith, bij Sterne, bij Dickens, bij Le Sage, bij Wieland, bij Hoffman, bij Goethe in de volksscèuen van zijn Egmont en zijn Faust, bij Schiller in zijn Wallenstein's Lager. Zoo treffen wij ook bij Reuter een humor aan, waarvan een weldadige warmte tot ons uitgaat. Ik voor mij, ik zou in de geheele duitsche letterkunde geene zoo humoristische figuur weteu aan te wijzen als Zacharias Bräsig is, die zich daarenboven gerust naast Don Quicbote, naast Sanchio, naast Falstaff, naast Pickwick en Sam Weller kan plaatsen. In de meeste literarische producten, die in Duitschland sinds 1840 verschenen zijn, is een zekere tendenz te ontdekken. Wij kunnen hier slechts aan enkele herinneren. Zóó, aan Herwegh's Lieder eines Lebendigen. Gervinus had te midden der groote bewegingen op staatkundig gebied het woord uitgesproken, dat het nu eindelijk eens tijd werd om niet langer van vaderland en vrijheid en een eenig Duitschland te zingen, maar te handelen en een der eerste gevolgen van zijn woord was de verschijning van Herwegh's boek, waarin de dichter zong, dat men nu niet langer zingen moest, en declameerde, dat men nu niet langer uitsluitend declameeren mocht. Men denke aan Gutzkow's Uriel Acosta. ‘Veel Joden,’ zoo sprak de ‘Berliner Witz’ over dit stuk, ‘en toch geen handeling.’ Verder noemen we Putzlitz's Was sich der Wald erzählt, waarin bloemen en vogels het volk over het verlies zijner vrijheid trachten te troosten; Freytag's Soll und Haben, de apothéose van den derden stand, dat oneindig meer bijval vond dan zijn Die verlorene Handschrift ooit vinden zal; Brachvogel's Narziss, het krasse effectstuk vol historische en moreele onwaarheden, enz. enz. Terwijl wij bij Reuter alleen in Kein Hüsung een dergelijke tendenz kunnen ontdekken, zooals wij reeds vermeldden, komt hij toch met sommigen der genoemde | |
[pagina 238]
| |
auteurs in andere opzichten overeen. Bij de meesten hunner kunnen wij opmerken dat zij allerlei proeven nemen met hun talent zoowel als met den smaak van het lezend publiek. Men lette bijv. eens op het onderscheid tusschen Gutzkow's Wally en zijn Die Ritter vom Geist, tusschen zijn Zopf und Schwert en zijn Uriel Acosta, tusschen Freytag's Valentine en zijn Soll und Haben, tusschen zijn Die Journalisten en Die Fabiër. Ook bij Fritz Reuter aanschouwen wij hetzelfde. Ook hij heeft rondgetast om zich zijnen weg te vinden, ook hij heeft zijn talent nu eens in deze richting, dan weder in gene onderzocht, maar hij heeft eindelijk in zijn Olle Kamellen het rechte pad betreden, het juist voor hem geschikte veld ontgonnen. Bij het groote publiek nu is het vooral de geschiedenis, de fabel in den roman, als ik het zoo noemen mag, die den meesten bijval aan het werk verzekert. Die fabel nu houdt bij Reuter ons maar zelden in spanning. Wij lezen zijn verhalen langzaam en zonder die gejaagdheid, die haast, die ons vooral bij de lectuur van de werken van Sue en Dumas overvalt, en die wij altijd aan het einde met een gevoel van onvoldaanheid, van landerigheid betalen moeten. Fritz Reuter is arm aan vinding, hij staat daarin bij een Spindler, een Kotzebue ten achter. Maar de vinding is niet het eenige wat iemand tot dichter vormt - Shakespeare heeft meest vreemde stoffen verwerkt - boven haar staat de karakterteekening en het schilderen van toestanden. Hierin is Reuter boven velen gelukkig en ik geloof dat wij dit voor een deel uit zijn landaard verklaren mogen. Ik weet niet of mijne opmerking doorgaat, maar ik wil haar toch niet terughonden. Het schijnt dat de poëtische kracht der meer- noordelijke bewoners van Europa vooral in het beschrijven van natuurtooneclen, karakters en gebeurtenissen ligt. Zelden slechts treffen wij bij hen een zoo diepe gedachte aan, dat wij het boek nederleggen en bij ons zelven zeggen: ja, dichter! dat zegt ge nu wel, doch daar moet ik eerst eens over nadenken! Zoo ligt mijns inziens ook de kracht van Ten Kate's meesterstuk De Schepping vooral in de descriptie. Zoo zijn de karakters, die in Reuter's werken voorkomen, in geenen deele de dragers van diepzinnige ideeën, maar daarentegen volkomen juist geteekend en alle van verschillenden aard. In verscheidenheid van karakterteekening overtreft Reuter zelfs Goethe en Schiller. Immers, het schijnt dat den laatste bij de schildering zijner vrouwenbeelden, | |
[pagina 239]
| |
den eersten bij die zijner mannènfiguren altijd één idee voor oogen gezweefd heeft. Ik zeg - men lette hier wel op - bij de karakterteekening, want ik zou meenen heiligschennis te begaan, zoo ik, wat gedachte betreft, het waagde Reuter met Schiller en Goethe te vergelijken. Wanneer ik nu geloof dit uit Reuter's landaard te moeten verklaren, dan weet ik wel dat men mij op onzen Vondel en op onzen Huygens zal wijzen, maar ik weet ook, dat de tijden veranderen en de menschen met hen, en zoo men mij opmerkzaam maakte op de verheven ideeën, die wij bij een Da Costa vinden, dan zou mijn vraag gereed zijn of diens zuidelijker afkomst geheel buiten rekening moest blijven. Het is niet voor de auteurs van onze eeuw bewaard gebleven ons het leven der landbewoners te schetsen. Weldra zijn er tweehonderd jaren voorbijgegaan, sinds in een duitschen roman van Grimmelshausen, die onder den titel van Abenteuerlicher Simplicissimus in 1669 voor de eerste maal verscheen en sedert verscheidene uitgaven beleefde, ons een krachtig, frisch tafereel werd opgehangen van het leven en de lotgevallen van een landman gedurende den dertigjarigen krijg, en dit met menige naïeve en ironische opmerking werd gecommentarieerd. Wanneer wij echter in onze dagen van een beschrijving van het dorpsleven in Duitschland spreken, dan blijft ons oog behalve op Reuter vooral op Berthold Auerbach en diens Dorfgeschichten gevestigd. Beide Reuter en Aucrbach hebben het landleven geschilderd, maar met hoe groot een verschil! Ongetwijfeld, Auerbach heeft naar de natuur geteekend en toch is zijn teekening niet natuurlijk. Auerbach heeft zijne Schwarzwälder naar de natuur bestudeerd en toch zijn zij onnatuurlijk. Het is een onmiskenbare waarheid, laat mij een voorbeeld geven, dat een boerin even diep gevoelt als een hoogst beschaafde dame, maar zij geeft nooit haar gevoel te kennen en zoo ze het doet, dan is het door een siddering of een lichten blos; nimmer redeneert ze, als Auerbach Barfüssele laat doen, over hetgeen in haar binnenste omgaat. Ook een boer is ontvankelijk voor de schoonheden der natuur, maar hij stort zijn hart nooit in fraaie ontboezemingen uit. Spreek hem over zijn korenakker of zijn veestapel en hij zal u antwoorden, maar niet zoo ge hem op de fijne tinten van den regenboog, op den gloed van een zomerzonne-opgang opmerkzaam maakt. Berthold Auerbach, talmudist, spinozist, philosoof en dichter, heeft zich als zoodanig tegenover zijn Schwarzwälder geplaatst. Geen hunner | |
[pagina 240]
| |
woorden, hunner bewegingen is hem ontgaan, hij heeft die op meesterlijke wijze weergegeven, maar al is elke trek in zijn portretten een historische waarheid, het geheele beeld is een groote leugen. Men verhaalt, ik meen van Apelles, dat hij voor het schilderen eener Venus Anadyomene vrouwen uit verschillende volksstammen tot model bezigde, aan de eene het haar, aan een tweede de oogen, aan een derde den mond enz. enz. ontleende, en op die wijze een ideaal van schoonheid op het doek bracht. Zoo nu heeft ook Auerbach aan dezen bewoner van 't Schwartzwald een gezegde, aan genen een blik, weder aan een ander een houding te danken en uit dat alles een figuur saamgesteld, maar ook zoodoende een beeld geleverd, dat op niemand gelijkt, een portret in de wereld gezonden, waarin niemand het zijne herkennen zal. Hoe geheel anders Reuter! Ook hij heeft elken trek naar de natuur teruggegeven, ook hij is realist in den volsten zin van het woord, doch zijn kennis van het volk is een instinctieve en daardoor een gezonde, natuurlijke. Berthold Auerbach behoeft niet te vreezen, wat onlangs een geestig teekenaar in' de Charivari aan Victorien Sardou om zijn Nos bons villageois voorspeld heeft en waarvoor Reuter beducht was, zooals hij in de voorrede zijner Läuschen un Rimels schreef, dat namelijk de boer Jochen Päsel of Krischan Swart eens bij hem binnentreden zou, zich vlak voor hem zou plaatsen, dreigend zijn stok zou zwaaien en vragen: ‘Herr, wat hewwen Sei mit mi un mine Fru tan dauhn?’ Elk Mecklenburger zal in Renter's dichtstukken als in een helderen spiegel zijn beeld herkennen, maar geen der Schwarzwälder zal dit in Auerbach's Dorfsgeschichten kunnen doen. Want Reuter heeft zich onder hen bewogen, is van gelijke bewegingen als zij, en Auerbach heeft zich te veel als kunstenaar tegenover hen geplaatst, kent hun leven slechts zooals zich dat aan zijn kunstenaarsoog heeft voorgedaan. Fritz Reuter is geen auteur voor het volk, dat wil zeggen, hij beoogt geen paedagogisch doel als Campe, Pestallozzi, Claudius, Hebel of Zschokke deden, maar hij is een volksdichter in dien zin, dat wij onder den naam van volk niet een deel, en bepaald het mingegoede deel der natie, maar deze zelve verstaan. Hij schrijft niet voor een bepaalden stand, maar voor alle klassen der maatschappij. Hij ontleent zijn figuren aan alle rangen en daarom kan hij door allen begrepen worden. Het waarachtig schoone wordt door allen gekend en doorzien. Lees eenen onop- | |
[pagina 241]
| |
gevoede de werken van Homerus voor, hij moge de fijne teekening niet kunnen waardeeren, toch zal hij opgetogen als naar een sprookje luisteren. Toon hem een Madonna van Rafaël, hij moge den aetherischen toon niet naar waarde schatten, toch zal hij verklaren dat dit een schoone vrouw is. Zing hem een paar melodiën van Mozart voor, hij moge het meer veredelde genot van den kunstkenner missen, toch zal zijn voet onwillekeurig zich op de maat bewegen. Laat hem in den schouwburg Lear zien, zooals die in den stormachtigen nacht ronddwaalt, hij zal weenen; Othello aan de legerstede van Desdemona, hij zal sidderen. Zoo weet ook Reuter elken lezer, welken rang in de samenleving deze ook moge innemen, mede te doen gevoelen met de door hem geteekende personen, verstaat hij de kunst allen te ontroeren en te vermaken, zoo bewijst hij ons een waarachtig dichter te zijn, een dichter door de gratie Gods. Fritz Reuter is een dichter in een volksdialect. De groote opgang, dien dichtwerken geschreven in den een of anderen tongval hebben gemaakt, is voor een deel te danken aan de frischheid, die de volkstaal boven de boekentaal bewaard heeft, voor een ander deel aan de geblaseerdheid van het publiek, dat gretig al wat nieuw is aanvat, en nog voor een ander deel omdat Goethe en Jean Paul openlijk op Hebel's Allemanische Gedichte gewezen hebben. Sinds zijn in bijna alle dialecten der duitsche taal boeken in het licht verschenen. We noemen slechts de Elsassers Arnold en Stöber, de Zwitsers Kuhn en Usteri, de Zwaben Sailer en Weitzmann, den Beier Fr. Von Kobell, de Oostenrijkers Castelli, Von Klesheim en Langer, de Sileziërs Ed. Von Boberthal en Karl Von Holtei. Over de dichters in het zoogenaamde Platduitsch hebben wij boven reeds gesproken. Over één hunner echter, Klaus Groth, Reuter's tijdgenoot en mededinger, nog iets naders. Reuter had in de voorrede zijner Läuschen un Rimels, die in 1853 verschenen, zijn vrees te kennen gegeven dat weldra vreemde lieden zouden komen en trachten zijn arme straatjongens - men herinnere zich dat hij zijn werk daarmede vergeleek - te beschaven, dat zij hun uitgelatenheid zouden bestraffen, hun onschuld en natuurlijkheid grofheid en ruwheid zouden achten. Dit is ook geschied, maar eerst in 1858 en die aanval kwam van een zijde, waarvan men dien in het minst niet verwachtte, van Klaus Groth. Deze sprak in zijn Briefe über Hochdeutsch und Platdeutsch over Reuter, noemde diens | |
[pagina 242]
| |
poëzie niet de echte platduitsche volkspoëzie, maar eene die ontstaan was te midden van de dwalm en het gewoel van een bierhuis, verklaarde haar voor ‘Düngerpoesie’ en beweerde dat alle door Reuter geteekende figuren niets dan caricaturen waren, die het mecklenburgsche volk beleedigen moesten. Hoezeer Klaus Groth misgezien heeft, blijkt reeds terstond hieruit, dat wie ook zijn beeld in de Läuschen un Rimels herkend heeft, niemand zich daarover heeft geërgerd, maar allen zich over de oorspronkelijkheid, de naïeveteit hebben verheugd. Fritz Reuter heeft zijn volk veel te lief, dan dat hij het zou kunnen bespotten. En waar hij de gebreken zijner landslieden voor ons oog heeft blootgelegd, daar heeft hij het slechts gedaan om de lachverwekkende of humoristische zijde daarvan op den voorgrond te doen treden. En het is niet anders dan oudvrijsterlijke pruderie te noemen, wanneer men, dit niet vergetend, aanstoot zou willen nemen aan zaken, die in al haar naaktheid geschilderd worden. Maar de ijver, waarmede Klaus Groth voor zijne in zijn oog mishandelde landgenooten optrad, is te verklaren. Tot in 1852 een eenvoudig schoolmeester ten platten lande, zag hij zich sinds de uitgave van zijn Quickborn met eerbewijzingen als overstelpt. De hoogeschool te Bonn verleende hem eershalve den doctoralen titel, Denemarken's koning bezorgde hem een rijks-toelage voor een reis en later een levenslang pensioen, aan de universiteit te Kiel werd hem een professorale leerstoel toegestaan. De bijval, dien men aan Groth's geschrift schonk, riep een menigte van dichterlingen in het Platduitsch te voorschijn, die als paddestoelen uit den grond opkwamen. Klaus Groth heeft in zijn genoemde brieven begonnen dien Augias-stal te reinigen, maar zich tevens aan een tegenstander gewaagd, die volkomen tegen hem opgewassen was, aan Fritz Reuter. Niet lang na den Quickborn hadden diens Läuschen un Rimels het licht gezien, doch zij hadden zich te midden van het bazuingeschal der vereerders van Groth's muze eerst langzamerhand gehoor kunnen verschaffen. Reeds hadden zij een derde uitgave beleefd, reeds maakte Reuter een vervolg voor de pers gereed en had hij eenige andere dichtwerken in de wereld gezonden, toen de critiek eerst met het bestaan der Läuschen un Rimels bekend werd. Robert Prutz is de eerste geweest, die (in het Museum, 1857, No. 45) op Reuter opmerkzaam gemaakt heeft. Nadat hij met lof van Klans Groth had gesproken, wees hij op Reuter en beweerde hij, dat diens werken | |
[pagina 243]
| |
karakteristieker zijn voor de kennis van de taal en de denkwijze der platduitsche bevolking dan die van Groth. ‘Klaus Groth,’ zoo schreef hij, ‘steht in der Mehrzahl seiner Gedichte wesentlich unter dem Einfluss der modernen hochdeutschen Bildung, es sind Momente hochdeutschen Cultur- und Geisteslebens, die er bearbeitet, und gerade der Widerspruch, der darin liegt, diese zum Theil sehr raffinirten Empfindungeu - man erinnere sich beispielsweise nur an die zahlreichen Heine'schen Pointen, die bei Klaus Groth wiederkehren - in dem nachlässig naiven Gewande des plattdeutschen Dialekts wieder anzutreffen, bildet vielleicht einen Hauptreiz dieser ebenso interessanten wie anmuthigen Dichtungen. Fritz Reuter dagegen ist durch und durch Plattdeutscher, seine Muse ist eine derbe Landmagd, etwas vierschrötig, mitunter selbst etwas ungeslacht, aber kerngesund, mit prallen Gliedern, die schalkhaft verschmitzten Augen keck im Kreise umherwerfend und jeden Augenblick zu lustiger Rede und Gegenrede bereit.’ Deze tamelijk karige loftuiting op Reuter schijnt Klaus Groth tot zijn hatelijken uitval bewogen te hebben. In zijn Briefe über Hochdeutsch und Plattdeutsch, waarin hij, het zij in het voorbijgaan gezegd, zijn eigen werk, den Quickborn, zeer bescheiden een plaats naast de geschriften van Klopstock, Goethe en Schiller aanwijst, sprak hij het door ons medegedeelde over Reuter's arbeid uit. Maar hij deed dit niet op eerlijke wijze, hij verdraaide de woorden. Uit de ‘Landmagd’, waarmede Prutz Reuter's muze vergeleken had, maakte hij een ‘Viehmagd’ en daarom noemde hij Reuter's dichtkunst een ‘Düngerpoesie’. Hij ontzag zich niet om te vertellen, dat in de Läuschen un Rimels de politiedienaar te Teterow, om de vergissing bij Blücher's intocht, die wij boven hebben verhaald, een dracht slagen ontving, iets waarvan in Reuter's geschrift geen spoor te ontdekken is. Klaus Groth is zijn straf niet ontgaan. Reuter zelf heeft in een brochure, Abweisung getiteld, aangetoond, dat Klaus Groth zoowel zijn gedichten als Prutz's recensie verdraaid had, dat de beschuldigingen, door Groth tegen de Läuschen un Rimels ingebracht, in waarheid van diens Quickborn golden, dat daarin bepaald obscoene plaatsen gevonden en de Mecklenburgers bespot werden. Later, in 1861, heeft Klaus Groth in de Altonaer Merkur de Olle Kamellen geprezen, maar tevens een nieuwe dwaasheid begaan door op hoogen toon te verklaren, dat Reuter zijne vermaning had ter harte genomen, op den slechten weg was omgekeerd en nu den | |
[pagina 244]
| |
goeden had ingeslagen. Er was bij Reuter geen sprake van omkeering, slechts van vooruitgang, als ons gebleken is. Reuter had zijn eerstelingen den nederigen titel van Läuschen un Rimels gegeven en dit als motto voorop gezet: ‘Wer 't mag, de mag 't; nu wer 't nich mag, de mag 't jo woll nich mägen.’ Tegen zijn verwachting in vond hij telkens grooteren bijval en dit bemoedigde hem tot telkens grootere dichtwerken. Klaus Groth daarentegen noemde zijn dichtbundel Quickborn, wat een frissche, stroomende bron beteekent, hij liet zich zelfs als den Luther der platduitsche poëzie verheerlijken, maar zijn eerste werk was zijn beste. Terwijl alle volgende geschriften van Klaus Groth telkens matter werden, namen die van Reuter telkens in kracht toe. Dat heeft het lezend publiek Groth kwalijk genomen en bitter doen ondervinden. Zeer zeker, vele zijner dichtstukjes kunnen, wat geur en welluidendheid betreft, met die van Goethe en Heine vergeleken worden; maar het publiek heeft ingezien, dat Groth's muze eigenlijk een elegisch-sentimenteele dame genoemd moet worden, dat de polsslag van zijn humor nauwelijks te bespeuren is, dat het Platduitsch in zijn mond slechts een kleed is voor hoogduitsche gewaarwordingen, waardoor dikwijls een scherp contrast ontstond, dat Reuter's talent verreweg frisscher en krachtiger dient te heeten en het heeft daarom, toen de ster van Klaus Groth begon te verbleeken, zijn blikken tot de opkomende zon, tot Fritz Reuter gewend. De vraag, of Reuter ook in de hoogduitsche taal een dichter geworden zou zijn, is door sommigen bevestigend, door auderen ontkennend beautwoord. Ik meen mij aan de zijde dezer laatsten te moeten scharen. De taal van een schrijver, laat staan van een dichter, moet altijd zijn moedertaal zijn, want in haar heeft hij leeren denken en spreken. Er zijn voorbeelden, dat sommigen ook in een vreemde taal hun talent als auteurs hebben weten te openbaren, doch die voorbeelden zijn zeldzaam. Fritz Reuter nu is van geboorte en opvoeding een Platduitscher. Platduitsch sprak hij in het ouderlijke huis, aan de knieën zijner moeder, als gymnasiast te Friedland en te Parchim, als student te Jena, waar verscheiden zijner landslieden medeleden der vereeniging Germania waren, op de vesting, waar hij bijna altijd Platduitschers als lotgenooten aantrof; Platduitsch spreekt hij nog heden in den huiselijken kring. Daarenboven, de kleinere stukjes, die Reuter in het Hoogduitsch geschreven heeft, zijn allen - uitgezonderd slechts zijn brochure tegen Klaus Groth, doch | |
[pagina 245]
| |
ook de verontwaardiging doet verzen maken - gezwollen, overladen en opgeschroefd. Zoo oordeelt ook Reuter zelf. Wanneer hij in de voorrede van zijn Dörchläuchling het boven medegedeelde staaltje van een historischen roman heeft gegeven, gaat hij aldus voort: ‘Mit de hochdütsche Sprak un den erhabenen Styl un den grotorigen Stoff ward ik in minen ollen Dagen woll ebenso wenig farig, as in minen jungen, ik will man wedder so an tau fläuten fangen, as ik vördem fläut't heww.’ - Daarom meen ik dat Reuter's werken kunnen, noch mogen vertaald worden. Niets is betrekkelijk gemakkelijker dan het Platduitsch over te zetten, in het Hoogduitsch bijv., maar alle naïcveteit en alle natuurlijkheid gaan daardoor noodzakelijk te gronde. Het is alsof een schilder de meesterstukken der vlaamsche school op deze wijze zou willen copiëeren, dat hij de compositie der lijnen nauwkeurig nateekende, maar den toon der kleuren in een classiek italiaanschen overbracht. Men denke zich eens een hoop vechtende boeren van Van Ostade of een drinkgelag in een dorpsherberg van Teniers in het kuische koloriet van een Madonna van Rafaël. Toch zou ik, zoo ik niet gevoelde reeds te veel van de aandacht mijner lezers en van de ruimte in dit tijdschrift gevergd te hebben, plaatsen in menigte kunnen aanhalen, waaraan ik iemand wel eens zijn kunst van vertalen zou willen zien beproeven. En geheel onmogelijk is het het ‘Missingsch’ in een vreemde taal over te brengen, dat mengsel van Plat- en Hoogduitsch, zooals vooral Zacharias Bräsig het spreekt, met zijn ontelbare fouten tegen spelling en stijl, zijn bizondere schrijfwijze der vreemde woorden. Om van een fransche overzetting van Ut de Franzosentid niet te spreken, in het Nederlandsch is een vertaling verschenen van een gedeelte der Olle Kamellen, van Ut mine StromtidGa naar voetnoot1). Ik betreur dit en ik verheug mij er over. Ik betreur dit, want men kan Reuter's geschriften niet genieten dan in het oorspronkelijke. Ik vraag voor hen wat onlangs, in ditzelfde tijdschrift, de heer Bruijn voor de Romans nationaux van Erckmann-Chatrian vroeg, namelijk dat men ze onvertaald late. Ik wenschte dat Reuter, in plaats van hetgeen hij op de keerzijde van den titel laat drukken: ‘jedwede Uebersetzung in 's Hochdeutsche wird vorbe- | |
[pagina 246]
| |
halten’, daarop geschreven had: ‘jedwede Uebersetzung wird verboten!’ en dat men aan zijn verlangen gehoor gaf. En toch verheug ik mij over die nederlandsche vertaling, ofschoon ook zij de gebreken in zich draagt, waartoe elke overzetting van Reuter's werken noodzakelijk aanleiding geven moet. Menigeen zal wellicht afgeschrikt zijn kennis te maken met een auteur, die in een door zoo weinigen gekende taal geschreven heeft. Welnu, het Platduitsch behoeft geen gesloten heiligdom te blijven. Woordenboeken kan ik niet aanwijzen, de kracht en de ware beteekenis van menig woord zal men eerst door het gebruik moeten leeren kennen. Wanneer men begint met de nederlandsche overzetting van Ut mine Stromtid te lezen, zal men ook op deze wijze Reuter liefkrijgen, maar dan neme men terstond Ut mine Stromtid in het oorspronkelijke ter hand. Men vreeze niet zich te zullen vervelen, het is waard meer dan éénmaal gelezen te worden. Zoo zal men zich kunnen overtuigen hoezeer het oorspronkelijke door de vertaling geleden heeft en tevens op de gemakkelijkste wijze met de platduitsche taal bekend geraken. Trouwens, voor een Nederlander, die Hoogduitsch verstaat, is dit niet moeielijk te achten. Wie zijne krachten beproeven wil, zal, wanneer hij het Platduitsch luid en letterlijk voorleest, al aanstonds bespeuren dat door het oor begrepen wordt wat het oog niet verstaat en omgekeerd, dat beiden zoo elkander helpen en tot een gewenscht doel leiden. Hebben wij van Fritz Reuter nog meer te verwachten? Ik voor mij hoop het en vertrouw dat mijne lezers het met mij eens zullen zijn. Waarom zou bijv. Zacharias Bräsig ons niet te eeniger tijd komen vertellen, wat hij, met Reuter en diens vrouw, op een reis naar Konstantinopel gezien en ondervonden heeft? Fritz Reuter eindigt zijn jongst verschenen geschrift: ‘As de olle brave Mann (de conrector) in sin Stuw' kamm, treckte hei sinen Kirchenrock ut, dat hei em schonen wull, un set'te sik in HemdsmaugenGa naar voetnoot1) an sine lütte HusördelGa naar voetnoot2) un sung mit forsche Stimm: “Unsern Eingang segne Gott,
Unsern Ausgang gleichermassen.”
Un Allens sung mit, un as dat Lid ut was, wiren sei All still. - Un ik sing dat Lid ok mit un swig nu ok still.’
Maar dat laatste weiger ik als een omen aan te nemen!
December 1866. |
|