Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
Fritz Reuter,
| |
[pagina 136]
| |
met Fritz Reuter, eene kennismaking die ik sinds met groote ingenomenheid heb voortgezet. ‘Aber, Herr Voss! kennen Sie den Fritz Reuter nicht?’ Wanneer ik deze vraag, natuurlijk mutato nomine, eens tot de lezers van dit tijdschrift richtte, dan, geloof ik, zouden zoo niet allen, toch verreweg de meesten hun onkunde even demoedig moeten belijden, als ik dit toen heb gedaan. En of ik recht heb daarover even groote verbazing en verontwaardiging te betoonen, als toen door mijn ontkennend antwoord in het leven werden geroepen, dat moge hij beoordeelen, die zoo vriendelijk zijn wil geheel te lezen wat thans over Fritz Reuter volgt. | |
I.Den 7den November 1810 werd Fritz Reuter te Stavenhagen, een landstadje in Mecklenburg-Schwerin, geboren. Zijn vader, burgemeester en stedelijk rechter aldaar, heeft het lot der goede stad Stemhagen - zóó heette het in de volkstaal - veertig jaren lang bestuurd, zonder eenige hulp van anderen, want alleen het uitvoerend bewind was aan andere handen, aan die van den politiedienaar Luth toevertrouwd. De heer burgemeester beoefende den landbouw, en soms op zoo groote schaal, dat hij aan meer dan 120 menschen werk verschafie; hij heeft zijne denkbeelden over landontginning enz. in populaire geschriften uitgesproken, maar zijn grootste roem in Mecklenburg is hij hieraan verschuldigd, dat hij in dat land het eerste beijersch bier heeft gebrouwen, dat weldra onder den naam van ‘Stemhager-Burmeisterbier’ zeer gezocht werd. Terwijl het voornamelijk eerbied en ontzag waren, waarmede de knaap tot zijnen vader opzag en waaraan het rietstokje, dat altijd tusschen de pijpenroeren gereed stond, zijn deel mag gehad hebben, hing Fritz daarentegen met teederheid aan zijne zachtaardige moeder, die hem in de geheimen van het A B C inwijdde, en met de heroën der hoogduitsche letterkunde bekend maakte. Zij was voortdurend ziekelijk en is reeds in 1825 gestorven. De moederlijke zorg over den knaap droeg een ongehuwde zuster der burgemeestersvrouw, tante Christiane. Zij wist van haren schoonbroeder ook te verkrijgen, dat Fritz onderwijs in de danskunst ontving, maar de strenge burgemeester had hieraan zekere voorwaarden verbonden. Aan den danscursus | |
[pagina 137]
| |
namen, uit de familie des burgemeesters, behalve Fritz ook zijn zuster en twee neven deel, die met hen opgevoed werden. De lessen zouden besloten worden met een luisterrijk kinderbal, waarop, volgens bepaling van den dikken dansmeester Stengel, de jonge dames in witte kleederen met groene sjerpen en de jonge heeren in jasjes zouden verschijnen. Tante Christiane had haren zwager moeten beloven precies om 10 uur met de kinderen te huis te zullen zijn, maar al vergat zij haar belofte niet, toch kon zij die niet vervullen, want de knapen wisten al hare pogingen om hen te vatten te verijdelen. Nauw was het noodlottig uur geslagen, of daar verschenen aan de deur der danszaal de beide nachtwachts - Stavenhagen had er slechts twee - die met luider stem verklaarden gekomen te zijn om de kinderen van den burgemeester te halen. Ondanks het protesteeren van den dansmeester lichtten zij werkelijk de jongens uit een pas begonnen quadrille op en brachten hen naar huis. Achter hen ging tante Christiane, die haar schaamte en verontwaardiging door bittere tranen te kennen gaf en door oorvijgen, die zij aan hare beschermelingen uitdeelde. Zij nam zich voor, nimmer weder een balzaal te betreden, maar zij bedacht zich, toen in het volgende jaar te Stavenhagen een gemaskerd bal gegeven werd. Oud en jong verscheen hier in de grilligste verkleedingen; tante Christiane als ‘zeventienhonderdjarige bruid,’ Fritz als schoorsteenvegersjongen. Zoo zeer was hij vervuld van al het gewichtige zijner rol, dat, toen de vrouw van een joodsch koopman als ‘koningin der nacht’ verscheen, hij zijn laddertje achter haren rug wist te plaatsen en nu met bezem en krabber den starrensluier en vooral de pruik der ongelukkige vrouw bewerkte, zoodat een homerisch gelach van het gansche gezelschap, maar ook een paar krachtige muilpeeren van tante Christiane hem ten deel vielen. Met zijnen vriend Karl Nahmacher sloop hij weg, en het uur van middernacht was reeds voorbij, voordat men hunne afwezigheid bemerkte. Overal zocht men hen, maar nergens werden zij gevonden. De hulp der beide nachtwachten werd ingeroepen; knechten en daglooners van den burgemeester zoowel als van den pachter Nahmacher doorkruisten de stad en hare omstreken, want reeds had een ongeluks-profetesse het uitgesproken, dat beide knapen zich wel uit gekrenkt eergevoel in het water konden geworpen hebben. Maar alles te vergeefs! In een kamer van het gebouw, waarin het bal gegeven was, zaten nog twee middeleeuwsche ridders een- | |
[pagina 138]
| |
zaam aan een tafel en dronken en zongen. Onder die tafel hadden Fritz en Karl zich verborgen en daar vonden hunne beangstigde ouders hen, den slaap der onschuld slapende. De schouwburg te Stavenhagen stond onder de leiding van zijnen eersten acteur, den reeds genoemden dansmeester Stengel en besloeg een gedeelte van het raadhuis, dat voor een ander deel door de familie des burgemeesters bewoond werd. Het eerste stuk, dat Frits ten tooneele voeren zag, was Lorenz Kindelein, der arme Poet van Kotzebue. Fritz weende, tante Christiane weende en achter hen zat oom Herse en die weende ook. Van tijd tot tijd zocht deze aan zijn gevoel lucht te geven door den uitroep: een oud, mal stuk! en gene door allerlei handtastelijke pogingen om haren kleinen neef tot bedaren te brengen. De ellende van het poëtendom maakte op Fritz zulk een afschrikkenden indruk, dat, gelijk hij later zelf gezegd heeft, hij eerst besloten heeft dit doornige pad te bewandelen, nadat hij alles, wat maar eenigszins mogelijk was, beproefd had, kluiten trappen en mist rijden, voor schoolmeester spelen en kinderen slaan. En toch maakte hij toen reeds verzen. Zoo luidde zijn eersteling: ‘Im Frühlinge blühen die Rosen;
Im Sommer verlieren die Gänse ihre Posen.’
Tante Christiane behoorde tot de weinige bewoners van Stavenhagen, die de edele zangkunst beoefenden. Fritz, haar neefje, geraakte altijd in eene diep-elegische stemming, wanneer zij 's zomersavonds op een bank voor de huisdeur met tremuleerende stem zong: ‘Komm, Lina, komm! Im Dunkeln
Sieh, wie die Sterne funkeln’ - -
of: ‘Stolz durchschwimmt der Schwan
Den blauen Oce-an.’
Maar zij kon zelfs geheele operette's voordragen, nu eens in de toonen van den diepsten bas, dan weder in die van den fijnsten discant, wat hare kleine toehoorders grof en fijn noemden. De bas was een jong officier, die ongeduldig aan een kloosterpoort klopt, tot hem de alt, in de gedaante van de portierster, opent. Hij wil de priores spreken, die dan ook als discant verschijnt en al aanstonds blijkt zijn aardig nichtje te wezen. Daarop begon een duet tusschen bas en discant, waarvan de inhoud minder geschikt scheen te zijn voor de luisterende kinderen, althans de operette werd hier regelmatig door de burgemeestersvrouw afge- | |
[pagina 139]
| |
broken. Ondanks al hun moeite heeft tante Christiane nimmer een middelmatig zanger, Mijnheer Stengel een goed danser van Fritz kunnen maken. Na eenigen tijd het onderricht zijner moeder genoten te hebben, werd Fritz op een school voor meisjes uit den fatsoenlijken stand geplaatst, maar daar kon hij het onmogelijk uithouden, zoodat men hem spoedig weer naar huis haalde. Zijn volgende leermeesters waren talrijk en verschillend van gehalte. Eerst een koopman Ruthenick, toen de student Caspar - thans ‘Medicinalrath’ te Bützow - verder de apotheker Sparmann, de kleerenmaker Krenz, de horlogemaker Droz, de rector en oom Herse, tot men eindelijk Fritz aan de leiding van een gouverneur toevertrouwde. De kleerenmaker Krenz onderwees in de fransche taal, want hij had zeven jaren achtereen te Parijs als gezel gewerkt. Hoedanig zijn onderwijs geweest is, blijkt ons hieruit, dat, bij een examen zijner kweekelingen, allen hardnekkig: je suis été conjugeerden. Nu kwam de beurt aan Mr. Droz. Uit een bekende horlogemakersfamilie te Neuchatel gesproten, werd hij zwitsersch soldaat, maar hij deserteerde alras na een vechtpartij met Augereau, die, later maarschalk van Frankrijk, toen nog schermmeester was. Droz bleef een tijd lang strooper, ging daarop in fransche dienst, maar verliet ook toen spoedig zijn vaandel en werd te Berlijn kamerdienaar bij eene dame, die in nauwe betrekking stond tot prins Louis Ferdinand. Later zette hij zich te Stavenhagen neder en huwde hij daar een horologiemakersweduwe met verscheidene kinderen. Vooral voor fransche conversatie was Droz een uitstekend leermeester, want hij wist veel en boeiend te vertellen. Doch nog verdienstelijker voor de opleiding van Fritz heeft oom Herse zich gemaakt. Eigenlijk was hij geen lid van Reuter's familie, maar als buurman en huisvriend noemden hem de kinderen altijd oom Herse. Voor anderen was hij Mijnheer de raadsheer Herse, die het apothekersbedrijf vaarwel gezegd had. Schoonschrift en spelling, rekenen, teekenen en gymnastiek onderwees hij, maar op een geheel bizondere wijze. Zoo begon hij het schoonschrijven met bonte initialen, het onderwijs in de spelling met het dicteeren van een roman, dien hij exprès hiervoor had vervaardigd en waarin de grootste onmogelijkheden op elkander gestapeld waren. Toen Fritz het voorbeeld van den held van dit stuk, die zich door het rooken van bilzenkruid onzichtbaar | |
[pagina 140]
| |
maken kon, wilde navolgen en dit bij den huisknecht in toepassing had gebracht, kwam de zaak den burgemeester ter oore. Hij las den roman - het was de eerste en ook tevens de laatste, dien hij ooit gelezen heeft - en maakte aan het dicteeren een einde. De gymnastische oefeningen werden op een ladder uitgevoerd, die tegen den koestal aangezet werd, maar ook zij werden spoedig geschorst, toen een der knapen viel, hoewel gelukkig slechts op wat meestal niet ver van koestallen is. Een origineele vent, die oom Herse! en op het gemoed van den knaap heeft hij een diepen indruk gemaakt. Als hij 's morgens rondliep in zijn kamerjapon - het was de eenigste in Stavenhagen en nog wel een blauwe - of 's middags in een geel nankingsche broek en in zijn overhemd, met de pijp in den mond, dwars over de markt naar het logement van Grischow ging; altijd was hij in de oogen van Fritz een ridderlijke verschijning. Bij Grischow dronk hij zijn glaasje ‘Schuurr-Murr’, dat deze uit den inhoud van zeven roode, geele, groene en blauwe flesschen samenstelde, en 's avonds zat hij voor de huisdenr onder den lindeboom en verhaalde zijn avonturen en lachte, zoodat het luid over de markt weerklonk. Hij was niet alleen romandichter, zooals wij gezien hebben, maar eigenlijk alles. Voor de kinderen kon hij een wandelend woordenboek der samenleving heeten, waarin zij naar welgevallen bladeren konden. Duizend kleine kunsten leerde hij hen; een geweer laden en afschieten, bloemen planten, ratten en muizen vangen, vliegers oplaten. Hij wist op het veld voor elke plant een fraaien, latijnschen naam en dichtte woorden op de melodie der vogels. ‘Hürt Ji woll, Jungs,’ zeide hij, als bij zonsondergang de lijster lustig in de takken rondsprong, en zijn lied zong in den geurigen herfstavond, ‘sei raupen mi orudlich. - Hürt Ji woll: - Rathsherr Hers' - kumm hir her! - kumm hir her! - Scheit mi dod! - Ick bün hir - Wo's Grischow? - Wo's Grischow? - Scheit mi dod!’ -Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 141]
| |
Fritz Reuter, de burgemeesterszoon, was natuurlijk overal in Stavenhagen bekend, maar bizonder bevriend met Karl Nahmacher, met wien hij dikwijls uitstapjes in den omtrek ondernam, die zich, altijd zonder voorkennis der ouders, soms zóó ver uitstrekten, dat de teruchtocht meestal bij wijze van een steeple-chase over slooten en heggen en hekken plaats vond. Schoenen en kleederen hebben dit vaak verraden en pantoffel en rietstokje het dikwijls beloond. Niet ver van het raadhuis stond een voormalig jachtslot, door schoone tuinen omgeven. Daar woonde de ‘Amtshauptmann’ Weber met zijn vrouw en hun huishoudster ‘Mamsell Westphalen’. Fritz was zijn peetekind en zijn lieveling tevens, maar hij hield ook veel van den ouden, vriendelijken, deftigen man, die altijd in hooge, blank gepoetste laarzen, geele broek, zindelijken, blauwen rok rondliep, met een klein staartje in den nek, dat elken morgen zijn lieve vrouw vlechten moest, en met een ‘Ziegenhainer’, een aandenken aan zijn studententijd te Jena, in de hand, en uit wiens pokdalig gezicht twee groote, blauwe oogen vroolijk rondblikten. Als Fritz een boodschap van vader of moeder goed overgebracht had, dan klopte de ‘Amtshauptmann’ hem op het hoofd en zeide: ‘Fix, Jung', as en Füerslott!Ga naar voetnoot1) Dat möt nich lang hacken un knarren, as Du losdrückst, möt 't ok blitzen. - Nu gah hen nah Mamsell Westphalen un lat Di en Appel gewen.’ - Van dat jachtslot wist oom Herse natuurlijk allerlei wonderlijke geschiedenissen te verhalen, van ridders, die op roof uitgingen, en van onderaardsche gangen, die zich zelfs tot Jvenack, dat toen een nonnenklooster was, uitstrekten. En wat oom Herse niet wist, dat wisten knechts en meiden, van menschen die om de gemakkelijkheid hun hoofd in de hand droegen, van den poedel met zwarte oogen, enz. enz. We hebben met opzet bij deze periode van Reuter's leven lang stilgestaan en sommige zaken met zijne eigene woorden medegedeeld, omdat voor de kennis van de vorming eens dichters niets van zooveel belang te achten is, dan dat wij bekend zijn met zijne vroegste omgeving, de eerste gebeurtenissen, die meestal den diepsten indruk achterlaten. Vele van Reuter's verhalen spelen in zijn vaderstad; de geschiedenissen, die wij verhaald hebben, worden door Renter zelven vermeld en in bijna alle | |
[pagina 142]
| |
werken van dezen ontmoeten wij de personen weder, met wie wij kennis gemaakt hebben, zij het ook onder anderen naam. Die menschen zijn reeds lang gestorven, maar de dichter heeft ze onsterfelijk gemaakt. Op de poëtische kinder- volgden de prozaische school-jaren. Eens had de ‘Amtshauptmann’ op een wandeling zijn geliefkoosde wortelhouten snuifdoos verloren. Fritz had haar gevonden en bracht haar terug. De vreugde van den ouden heer was groot. Telkens weer tikte hij Fritz op het hoofd en sprak: ‘Ne, wat denn, Fritz? Ne, wat denn? Min SähnGa naar voetnoot1) dat will ik Di gedenken!’ - Na eenigen tijd werd Fritz op het slot ontboden en ontving hij als belooning drie dikke boeken ten geschenke. Vroolijk springt hij naar huis in de stellige verwachting dat het sprookjes- of prentenboeken zijn. Hij opent ze en vindt.....Scheller's Lexicon. Nadat hij een tijdlang door een candidaat tot de h. dienst in de latijnsche taal onderwezen was, kwam Fritz in het laatst van het jaar 1824 op het gymnasium te Friedland in Mecklenburg-Strelitz. Dáár schoot het zaad, door oom Herse gestrooid, welig omhoog. Behalve geschiedenis, aardrijks- en wiskunde behoorden vooral gymnastiek en teekenen tot Reuter's liefste studiën, zoozeer zelfs, dat hij drie jaar later volstrekt wilde schilder worden. Maar vader had besloten dat zijn zoon jurist zou zijn. De teekenles werd afgeschaft en nadat Reuter nog eenigen tijd zijn leermeesters naar het pas opgerichte gymnasium te Parchim gevolgd was, vertrok hij in September 1831 naar de universiteit te Rostock, om daar instituten en historia juris te hooren. Reeds een half jaar later vinden wij hem te Jena, waar hij een vol jaar bleef. Met de studie vlotte het niet bijster. Mathesis en teekenen was ook nu zijn hoofdbezigheid, maar vooral bemoeide hij zich met de aangelegenheden der ‘Burschenschaft’, tot wier ijverigste leden hij behoorde. Te Jena bestonden toen twee partijen, de ‘Germania’ en de ‘Arminia.’ De laatstgenoemde was de talrijkste en had een bepaald wetenschappelijk doel, de eerste had vooral een staatkundige strekking, de bevordering van een eenig, vrij Duitschland. Openlijk hadden vechtpartijen tusschen beide vereenigingen plaats; aan wederzijdsche schimpwoorden ontbrak het niet. De Germanen noemden de | |
[pagina 143]
| |
Arminen om hunne halfheid zwanenridders, hielden het bekende feest te Hambach (27 Mei), herdachten de fransche juli-omwenteling en de roemrijke dagen van den poolschen opstand. Onder die heethoofdige leden van ‘Germania’ was Frits Reuter, ook reeds door uitwendige houding en kleederdracht, een der merkwaardigste gestalten. ‘Een mager, lang opgeschoten jongman, met een langen hals, het hoofd bedekt door een zwart-rood-goud gewerkt mutsje; in de hand droeg hij een “Ziegenhainer,” en in zijn geheele wezen had hij iets ante-diluviaansch, iets wat thans verloren gegaan is.’ - Zóó heeft hij later zich zelven geschilderd. Jena werd door troepen bezet. De partij ‘Germania’ ging uit een en Fritz Reuter keerde kort vóór Paschen 1833 naar huis terug. Juist bijtijds; want spoedig daarop begon een onderzoek naar de partijschappen der studenten. Na den aanslag te Frankfort (3 April 1833), waaraan ook eenige ‘Germanen’ uit Jena gewapend hadden deelgenomen, riep de zoogenoemde partij der orde de groote demagogen-jacht in het leven. In verscheidene landen werden commissiën tot onderzoek opgericht en inhechtenisneming, vooral van de vroegere ‘Burschenschafter,’ was aan de orde van den dag. Had Fritz Reuter nu de ouderlijke woning niet verlaten, dan zou hij, zoo niet geheel vrij gebleven zijn, dan toch zeker slechts eene korte gevangenschap hebben ondergaan. Maar in November 1833 kwam hij te Berlijn. Ondanks verschillende waarschuwingen, die zijne vrienden hem gaven, vertoefde hij hier verscheidene dagen en meende hij, in zijn hoedanigheid van vreemdeling, niets te vreezen te hebben. Zoo werd hij gevangen genomen, kwam hij tot nieuwjaar 1834 in de ‘Stadtvoigtei,’ en daarna tot 15 Nov. 1834 in de ‘Hausvoigtei,’ en dat alles vóór het proces was aangevangen. Het onderzoek werd geleid door den beruchten ‘Criminalrath’ Dambach, die op afschuwelijke wijze van de onwetendheid of ijdelheid der aangeklaagden partij trok, hun vertrouwen wist te winnen en hen zoo tot bekentenis zoeht te brengen. Te bekennen hadden zij eigenlijk niets, dan dat zij leden van ‘Germania’ geweest waren, maar daarom moest Dambach ook weten, wat zij gedacht, gevoeld hadden. Daarvoor onthaalde hij hen op troostwoorden en complimenten. Reuter gaf hij den raad, om zich gerust naar de vesting te laten brengen, daar hij toch be- | |
[pagina 144]
| |
paald aan zijn vaderland moest uitgeleverd worden. Een anderen wist hij door de vleierij, dat hij ‘ein philosophischer Kopf’ was, die ‘das Object der Untersuchung in seiner ganzen Totalität umfassen und übersehen’ kon, zoo ver te brengen, dat hij zelfs zijne vroegere medebroeders, die nog niet als leden van ‘Germania’ bekend stonden, verraadde en hen, die voor een deel reeds gehuwd waren en openbare betrekkingen bekleedden, op die wijze ongelukkig maakte. En wat Dambach niet vermocht, dat bracht Von Tschoppe tot stand. Hij peinsde en peinsde en kwam eindelijk met den term van ‘poging tot hoog verraad’ voor den dag. Von Tschoppe is waanzinnig gestorven, maar zijn uitvinding bleef van kracht. Zelve een verdediger kiezen, dat mochten de aangeklaagden niet. Reuter's advokaat had dezen herhaalde malen verzekerd, dat hij aan Mecklenburg moest uitgeleverd worden, en hem beloofd daarvoor te zullen zorgdragen; maar hij heeft zijn belofte vergeten en later zelfs niet eens de brieven van zijn client beantwoord. De preventieve gevangenschap was streng. In Reuter's cel vond men slechts een stroozak, en van den hemel kon men slechts een paar handbreedten zien. Hij wist een ouden blikken lepel tot een mes te slijpen, waarmede hij nu ten minste zijn brood snijden kon. Hij trok een spaander uit den vloer en daarvan maakte hij een pen. Uit de gebrande schalen van een paar noten, die hij met kerst-feest had ontvangen, bereidde hij een soort van inkt. Zoo had hij schrijfgereedschap en Jephtha's dochter van Byron, die hij toen uit het geheugen opschreef, bewaart hij nog heden als een aandenken. Eindelijk kwam het vonnis. Van de 204 aangeklaagden werden 39 ter dood veroordeeld - en onder deze laatsten Fritz Reuter - doch zonder opgave der gronden, waarop dit vonnis gebaseerd was. De redenen der veroordeeling zou men later opgeven, maar zij worden nog steeds verwacht. Niet appeleeren - raadde Dambach aan - dat verlengde de zaak maar, een verzoek om gratie! Ook thans liepen de armen in den val. De koninklijke gratie werd verleend. Friedrich Wilhelm III schonk den hoogverraders het leven - en dertig jaar vestingstraf daarbij. Ofschoon de mecklenburgsche regeering herhaalde malen voor Reuter in de bres sprong, werd deze toch den 15den November 1834 naar de pruisische vesting Silberberg weggevoerd. Twee en | |
[pagina 145]
| |
twintig jaar oud, een krachtig, vurig muzenzoon, en dertig jaar gevangenisstraf! Dertig jaar, en elk jaar driehonderd vijfenzestig dagen, en elke dag vierentwintig uren, en elk uur een eeuwigheid! En als de kerkerdeuren voor hem ontsloten werden, dan zou zijn hoofdhaar vergrijsd zijn, zijn merg verdroogd, zijn bloed verdikt, dan zouden zijn knieën knikken, dan zou het volle daglicht te schel voor zijn oogen wezen, dan zou de wereld hem vergeten hebben en hij zich niet meer in de wereld kunnen te recht vinden, dan zou hij alleen het moede hoofd kunnen nederleggen en sterven! Tot zulke gedachten stemde hem zijne omgeving. De wind huilde door de kazematten en de kerk, die tot een kleedermagazijn gebruikt werd. Daar hingen de witte oostenrijksche mantels, bij Praag en Leuthen buit gemaakt, en boven elk hing een schako en onder elk stond een paar laarzen. En als de nachtwind die kleederen bewoog, dan was het of de gestorvenen herleefden en weer in den stormpas voorwaarts rukten. Of wel, hij droomde. Wat kan een gevangene beter doen dan slapen en droomen! Een toekomst heeft hij niet, of die is aan een eindeloozen nacht gelijk. En dan was Reuter weer een kind, dan zong tante Christiane hem 's avonds voor de huisdeur haar smachtende liederen voor, en dan liep hij met oom Herse door veld en bosch en beluisterde hij het gezang der vogels, en dan stond hij te Jena op de markt met den ‘Schläger’ in de hand en vrijheidszangen vervulden de lucht, en dan.....liet de schildwacht in den gang de kolf van zijn geweer op den vloer weerklinken, dan drong zijn: werda! tot den gevangene door en voelde deze zich door de naakte, ijskoude werkelijkheid omgeven. Twee jaar en drie maanden bleef Renter te Silberberg, toen kwam hij in Februari 1837 te Glogau en zes weken later te Maagdenburg. Hij zon alle prnisische vestingen leeren kennen. Vond hij ergens medelijdende harten, dan sleepte men hem verder. Als een roofdier zat hij op een wagen en naast hem een gendarme met geladen geweer, of wel twee reden, tot aan de tanden gewapend, aan beide zijden van het voertuig. Zoo leidde men hem als een afschrikkend voorbeeld door het land, van plaats tot plaats; stapvoets ging het door dorpen en steden en de lieve straatjeugd riep: spitsboef! en schonk hem nog andere eeretitels. Trad hij van den wagen, dan verdrong het volk zich om hem te zien, en waar hij overnachtte, daar werd hij in de herberg | |
[pagina 146]
| |
aan de bewaking van een paar ‘ehrwürdige ausrangirte’ burgers toevertrouwd, die hem hunne tabak voorrookten en zorg dragen moesten, dat hij niet wegliep en den koninklijk-pruisischen staat aan alle vier hoeken tegelijk in brand stak. Het waren meest, zegt Reuter zelf, brave, oude heeren, maar na al hun vragen bleef dit toch steeds hun slotbeschouwing: ‘Ja, äwerGa naar voetnoot1) unsen König hewwen Sei doch dodmaken wullt!’ Meermalen kwam de gedachte aan vluchten bij hem op. Zoo ook tijdens het transport naar Maagdeburg, toen hij in een kleine stad een landsman had aangetroffen. Maar het was goed, dat hij zijn plan niet ten uitvoer bracht, want den volgenden dag heerschte er een koude van 16 tot 17 graad en lag de sneeuw kniehoog. Ook had hij zijnen vader beloofd geene pogingen tot ontvluchten te wagen. Deze meende nog altijd dat zijn zoon spoedig zou vrijkomen en dat, wanneer zijn Fritz vluchtte, hij hem nimmer zou wederzien. Maar de genade kwam niet en de vervlogen hoop knaagde als een worm aan het hart van den jongeling. Te Maagdenburg trof Reuter ongeveer 24 tot 30 ‘Demagogen’ aan en onder hen eenige studie-makkers, doch hoezeer waren zij veranderd! Acht of tien lagen in het hospitaal en al de anderen waren ook ziek, maar moesten wachten tot voor hen daar een plaats kon gevonden worden. De een leed aan ruggemergs-tering, een ander aan de lever, een derde aan de oogen, een vierde aan te sterken aandrang van het bloed. Twee had men moeten ontslaan, den een wegens longtering, den ander omdat hij in den kerker waanzinnig geworden was. Toen Reuter hier aankwam, werd hij nauwkeurig onderzocht of hij niet altemet een pistool of een mes, of zelfs wel geld bij zich had. Men wees hem een cel aan, twaalf voet lang en zes voet breed, zonder kachel. Maar men had voor dit laatste iets beters. De warme lucht stroomde door een gat, dat zich bij de zoldering bevond, en de koude door een ander, dat met den vloer gelijk was, naar binnen, waardoor de gevangene het voorrecht genoot, steeds een warm hoofd en koude voeten te hebben. Het licht was zuinig en van zonneschijn was nooit een spoor te ontdekken, daarenboven was de deur der cel van een klep voorzien, waardoor men den bewoner elk oogenblik bespieden kon. Mes en vork werden terstond na den maaltijd weggenomen. Eindelijk wist een zijner medegevangenen Reuter een | |
[pagina 147]
| |
mes te verschaffen. De kommandant der vesting was een ‘menschenbeul’, die, wanneer de opzichter des morgens op het rapport niets te melden had, dezen toeduwde: ‘Wieder nichts zu melden?! Melden Sie was, und ich werde Ihnen zeigen, wie mau mit Hochverräthern umgehen muss!’ De cipier was even streng en had Reuter bij diens aankomst voorspeld hem wel tam te zullen krijgen, doch een pond tabak was sterker dan al zijn strenge beginselen, en toen Reuter hem eenmaal bij het wegnemen van eenige sigaren verrast had, moest hij tegen wil en dank den gevangenen meer vrijheden toestaan. De ‘Gefängniss-Inspector’ daarentegen was een goed mensch, die slechts voor den kommandant en den cipier bevreesd was, maar na het gebeurde met dezen laatsten de jonge lieden op elke mogelijke wijze zocht te helpen en zelfs Reuter tot een soort van onder-cipier aanstelde; ja, hij stond hun toe in zijn eigen kamer een feestmaal aan te leggen, waarbij een der demagogen voorzat en men den ‘Inspector’ als ‘forschen Fuchs’ ad fundum leerde drinken. Reuter had schrijfen teekengereedschap verkregen en begon nu portretten te schilderen. Ook den heer ‘Inspector’ portretteerde hij. Dit was nu wel is waar moeielijk, want deze had lichtblonde haren en nagenoeg geen wenkbraauwen en Reuter was gewoon met deze laatsten aan te vangen, doch hij wist zich te helpen. Hij begon bij de knevels, en de gelijkenis kon niet uitblijven. Een blauwe uniform en blanke knoopen, dat ging goed. Maar de kraag! Het vermiljoen, dat op den keper beschouwd ordinaire menie bleek te zijn, gaf in plaats van een rooden officierskraag, den oranjen kraag van een beambte der posterijen. Een beetje suiker hielp en de kraag werd goed vermiljoen-rood. Dat waren lichtzijden in het kerkerleven, maar wat baatte het! Friedrich Wilhelm III vierde in den herfst van 1837 het jubilé zijner veertigjarige regeering en zou dan, zoo sprak men, een algemeene amnestie uitvaardigen. Doch een ministerieel besluit heeft daarvan de ‘hoogverraders’ buitengesloten. Intusschen nam, ook tengevolge hiervan, bij de meeste gevangenen de ziekelijke toestand een meer en meer kwaadaardig karakter aan. De meesten, en onder hen Fritz Reuter, werden naar het hospitaal overgebracht. Te gelijkertijd brak in Maagdenburg de cholera uit. Van de wanorde, die hierdoor ontstond, maakten sommigen gebruik om te ontvluchten en onmiddellijk liet de kommandant | |
[pagina 148]
| |
allen, ziek of gezond, naar hunne cellen terugbrengen. Maar op aandringen van den ‘Stabartzt’, die wegens het voorgevallene door den kommandant beleedigd was, werd er eene commissie tot onderzoek naar de gezondheid der gevangenen ingesteld en haar rapport luidde, dat de noodzakelijkste levensbehoeften, licht, warmte, versche lucht en drinkwater in bedorven toestand verkeerden. Over het geheel was de kommandant een lage ziel. Nooit had hij zich persoonlijk overtuigd hoedanig de woning der gevangenen was, hij onthield hun geestelijke toespraak, waarom zij verzocht hadden en, men vergete dit niet, hij strafte met cellulaire gevangenis, waar het vonnis slechts van vestingstraf sprak. In Februari 1833 verliet Reuter deze plaats om weggevoerd te worden...waarheen? Dat wist hij niet. Hij was de eenige, wiens haren niet vergrijsd waren, maar hij had hier slechts één jaar vertoefd en zijne medegevangenen drie of vier jaar. Op humoristische wijze schildert hij zijn uitwendigen persoon aldus: ‘Een erbarmelijk sujet, in een gescheurden kamerjapon gehuld, met gescheurde pantoffels aan de voeten en een lange pijp in de hand. Achter hem ging een koninklijk-pruisisch onderofficier, die hem, zoodra hij spreken wil - klets! - op den moud slaat.’ Zijn kamerjapon vergelijkt hij met het schild van Achilles. Evenals dit uit negen ossenhuiden bestond, zoo gene uit negen ‘verdiepingen’ of ‘huiden’, die in verloop van tijd over elkander getrokken waren en elk menigvuldige scheuren en brandwonden aanwijzen konden. Door sneeuw en koude ging het wederom verscheidene dagen achtereen, tot men te Berlijn voor de ‘Hausvoigtei’ stilhield. Reuter kwam in dezelfde cel, waarin hij. preventief gevangen gezeten had, maar hij vond daar niet eens een stroozak. De houten grond strekte hem dus tot legerstede en dat bij een temperatuur van 15 tot 16 graad konde. En 's morgens hoonde de ‘Gefängniss-Inspector’ hen nog door te vragen hoe zij geslapen hadden. Reuter verlangde den ‘Hausvoigt’ te spreken: Deze, zijn oude vriend Dambach, die daarenboven tot ‘Criminal-Director’ was bevorderd, was niet te spreken. Reuter verlangde een bed of ten minste een stroozak, en wilde de kosten daarvan bestrijden uit het geld, dat hij medegebracht had en den ‘Hausvoigt’ in bewaring had moeten geven. Niets daarvan! De bepaling Iuidde, dat de gevangene zooveel van zijn dagelijksch traktement moest besparen, tot hij | |
[pagina 149]
| |
een bed huren kon. En hij ontving dertig centen 's daags en vierentwintig daarvan moest hij aan den cipier voor koffie geven; zoodat er voor de overige maaltijden nog zes centen overbleven. Zoo bracht Fritz Reuter vier nachten, vier bitter koude nachten door, en naast hem lag zijn medegevangene en klappertandde en ijlde in een aanval van koorts. Is het wonder dat vertwijfeling zijne ziel vervulde? Had hij kunnen vooruitzien, hoe zijn naam gevierd, zijn werk bewonderd zou worden door duizenden en duizenden! Had hij kunnen vooruitzien wat twintig jaren later geschieden zou! Toen stond hij voor diezelfde ‘Hausvoigtei’ en naast hem zijn lieve vrouw en zij klemde zich aan hem vast, want hij wees haar zijn vroegere gevangenis; toen wapperde het zwart-rood-goud uit alle vensters, want het was ‘Turnfest’ te Berlijn, en ‘Gehcimräthe’, misschien wel dezelfden die eens zijn vonnis onderteekend hadden, riepen toen luide: ‘Gut Heil!’ - Zou men hem lang hier houden? De cipier, zooals later gebleken is, een doortrapte schurk, verzekerde het. Dus nog vijfentwintig jaar, in dit gat, met den vloer tot slaapplaats, den hemel tot deken en onder opzicht van den ‘Criminal-Director’ Dambach! Wie in vertwijfeliug is, gelooft zelfs het onwaarschijnlijkste, al is dit ook nog zoo ontzettend. Daar opende zich de deur en als een vriendelijke engel verscheen een gendarme, die den gevangenen aankondigde zich tot hun vertrek gereed te maken. - In die dagen was Reuter's oude vader naar Berlijn gekomen om aan de voeten van den troon genade voor zijn kind te smeeken. Te vergeefs! Dan wilde hij het ten minste eens zien. Slechts één deur scheidde hem van zijn zoon, maar Dambach liet hem niet binnen en Fritz Reuter heeft eerst later ervaren, dat zijn vader toen zoo dicht bij hem geweest is. Thans ging de reis oostwaarts. Men kwam aan de Weichsel, die met drijfijs bedekt was, waardoor de overtocht bepaald gevaarlijk werd. Maar ofschoon Reuter beweerde, dat men van hem, een vreemdeling, niet eischen kon veel heldenmoed aan den dag te leggen om in een andere pruisische vesting gevangen te zitten, de gendarmes meenden, dat wanneer zij hun leven waagden, allicht de gevangene dit ook kon doen en zoo kwam men te Graudenz. De kommandant, een medelijdend man, ontving hem vriendelijk. Reuter vond hier vroegere makkers en nu begon in de duistere kazematten een bedrijvig, bijna fideel leven. De een na den ander geraakte geëngageerd, zelfs zonder den | |
[pagina 150]
| |
kommandant verlof te vragen; ‘Don Juan’, een voormalig boekhandelaar, met een buffetjufvrouw, ‘de aartsbisschop’, die vroeger letterzetter geweest was, met een bakkerin, ‘de kapitein’, die te voren als ‘Auscultator’ aan de rechtbank verbonden was, met de dochter van den proviantmeester, die hij later aan zijn vriend ‘Copernicus’ afstond, om in stilte de dochter van den majoor te aanbidden. Fritz Reuter alleen bezat geene verloofde, voor een deel omdat er geene dames meer beschikbaar waren, maar ook omdat hij met andere bezigheden als overladen was. Hij had zich namelijk op de kookkunst toegelegd, beproefde boter en kaas te maken en schilderde transparanten voor allerlei huiselijke feesten der vestingsbeambten. De mecklenburgsche regeering had herhaalde malen van Pruisen Reuter's uitlevering verlangd, doch, ofschoon deze noch in Pruisen geboren was, noch in dat land zijn misdrijf had begaan, altijd te vergeefs. Denemarken had zijn sleeswijk-holsteinsche onderdanen weten vrij te maken, en velen van Reuter's vroegere makkers waren na zes of negen maanden lichte gevangenisstraf ontslagen. Eindelijk verkreeg de groothertog Paul Friedrich van zijnen schoonvader, den pruisischen koning, de uitlevering - niet de vrijlating van den demagoog. De groothertog had moeten beloven zijn onderdaan te blijven gevangen houden en Friedrich Wilhelm III behield zich nog altijd het recht van gratie voor. Nadat hij vooraf ‘Urphede’ had gezworen en beloofd had nimmer weder een voet op pruisischen bodem te zetten, werd Reuter naar de mecklenburgsche vesting Dömitz overgebracht. Hij vertoefde hier gedurende een jaar en drie maanden, terwij hem van de zijde van den kommandant en diens vrouw een liefderijke behandeling ten deel viel. Aan het venster zijner cel ontbraken de bekende ijzeren gordijnen en hij mocht vrijelijk door de vesting en de naburige stad rondwandelen. Friedrich Wilhelm III stierf. Een algemcene amnestie werd door zijn opvolger uitgevaardigd, maar Reuter had men vergeten. Eindelijk, in October 1840, ontsloeg hem de groothertog zonder vooraf Pruisen's toestemming ingewonnen te hebben. Reeds zat Fritz naast zijnen vader te huis, toen de pruisische minister van justitie Von Kamptz aan den burgemeester schreef, dat deze nog maar een weinig geduld moest hebben, en zijn zoon nu wei spoedig naar huis zou komen. Nu was hij eindelijk vrij, maar de vrijheid voor hem een last | |
[pagina 151]
| |
geworden. Dertig jaar oud en de leerjaren voorbijgegaan en hij kende niets, hij was niets, hij bezat niets, zelfs niet de geringste hoop op de toekomst. Toen hij buiten de vesting trad, kwam hij op de heide. Vele wegen liepen voor hem uit; welken zou hij inslaan? Hij bond zijn hondje van het touw los en volgde het. Zoo kwam hij te Grabow. Daar vond hij een schoolvriend. Deze was thans burgemeester en gelukkig gehuwd. Hij ontving den ouden makker hartelijk, maar was het ook geen afgunst, die in Reuter's harte opkwam, toch had deze een gevoel ‘alsof hij met smerige laarzen in een zindelijk vertrek binnengetreden was.’ - Te Ludwigslust ontmoette hij een anderen vriend, den hofschilder Lenthe, die hem zijn werken toonde. Reuter begreep dat het nu met zijn schilderen ook mis was. Te Parchim nam zijn oude leermeester hem mede naar het gymnasium. De jongens der hoogste klasse kwamen hem als kinderen voor, maar eigenlijk stond hij met zijn dertig jaar op dezelfde sport als zij met hun achttien. Eindelijk kwam hij in zijn vaderstad, te huis. Dat was niet meer de strenge, energieke burgemeester; dat was een man door zorg en ouderdom gekromd. Dat was niet meer de vurige jongeling, de hoopvolle zoon; dat was een verlorene, het ongeluk der familie. Wat nu? Met deze vraag heeft Reuter jaren lang omgedwaald. Hij beproefde dit, hij ondernam dat, niets wilde hem gelukken. ‘Ik zag in’, schreef hij later, ‘ik had schuld - de menschen meenden dit immers ook - maar de hoofdschuld lag daar, waar mijne zeven jaren lagen. Ach, ik was zeer ongelukkig, veel ongelukkiger dan in de vesting.’ Men had hem bedrogen, zeven gulden jaren doen verliezen. Wellicht zal iemand zeggen: hij had intusschen kunnen studceren, hij had immers tijd! Tijd genoeg.....maar geen boeken. Te Silberberg had hij slechts Höpfner's Instituten, Thibaut's Pandecten, een Corpus Juris, Ohm's Mathematica en Fischer's Hydrostatica. Eerst te Glogau werden hem Goethe's Faust, Egmont en Wilhelm Meister ter leen gegeven. Te Maagdeburg mocht de gevangene geene couranten bezitten, geen Conversations Lexicon van Brockhaus, want, zoo meende de kommandant, daarin konden revolutionaire artikelen staan, geen atlas der oude wereld, omdat die behulpzaam zijn kon bij een poging tot ontvluchting. Reuter zelf verontschuldigt zich ongeveer aldus: ‘Stom en dom werd men bij het Corpus Juris en de dogmatiek. Slechts diegenen, die reeds hunne academische | |
[pagina 152]
| |
loopbaan hadden ten einde gebracht en hun studievak konden overzien, hielden vol; wij anderen wierpen den rommel aan een kant en zadelden om. De een deed dit en de ander dat, en veel tijd ging voorbij met koken, kousenstoppen en kleermakerswerk. Dat moest noodzakelijk gedaan worden en bracht ons gelukkig op andere gedachten. In den kerker kan men zich vele kunstvaardigheden eigen maken, maar ik heb nimmer gehoord dat iemand er een geleerde of een kunstenaar geworden is. De muziek zonder ik uit, maar wij mochten zelfs niet zingen of fluiten!’ Toch bewijst het voorbeeld van andere staatkundige gevangenen, dat Reuter's beweringen niet overal steek houden. Men vergelijke slechts wat Arnold Ruge in het derde deel van zijn werk Aus früherer Zeit over de gevangenis te Kolberg schrijft. En er hebben wel degelijk mannen den kerker verlaten, die zich daar door studie hadden gevormd en weldra den voor hen geschikten werkkring vonden. Intusschen, wat voor den eenen goed is, is dit niet altijd voor den anderen en Reuter's kerkerjaren zijn in waarheid die van de hoogeschool voor zijn beroep geweest. Nog eenmaal werd het met rechtsgeleerdheid gewaagd. Reuter ging als student naar Heidelberg, maar de volle vrijheid en een ziekelijke dorst naar de genietingen des levens en een brandende begeerte het verzuimde in te halen deden hem naar den beker der vreugde grijpen, dien hij onophoudelijk ledigde, tot zijn vader, daardoor verschrikt, hem terug riep. Nu werd hij ‘Strom,’ zooals men in Mecklenburg een jongen landman noemt, zonder aan dat woord de ongunstige beteekenis te hechten, die het hoogduitsche ‘Strömer’ meestal heeft. Reeds op de vesting Dömitz was hij met de studie van landbouwkundige geschriften begonnen, nu ging hij practisch op de hoeve zijns vaders aan het werk. Vele oude familiën uit zijn kindertijd bestonden nog en met vele vroegere schoolmakkers, die thans tot eerzame burgers en ambachtslieden opgegroeid waren, hernieuwde hij het verbond van vriendschap. Dit leven heeft zijn hart, dat met onverbreekbare banden aan zijn vaderland was blijven hangen, met zich zelf verzoend. ‘Landlucht en landbrood,’ zoo riep hij later uit, ‘en de heerlijkheid Gods rondom, zoodat men slechts behoeft toe te tasten; en altijd wat te doen, heden dit en morgen dat, maar alles in de schoonste regelmaat en in overeenstemming met moeder natuur, dat maakt de wangen rood en de zinnen frisch, dat is een bad voor lichaam en ziel, en | |
[pagina 153]
| |
als de beenderen en spieren moede worden, en ter aarde dreigen te zinken, de ziel drijft toch altijd lustig boven. Ik zegen den landbouw! Die heeft mij gezond gemaakt en mij frisschen moed in de aderen gegoten.’ Dat bewees thans ook zijn uiterlijke gedaante, die hij aldus beschrijft: ‘Een witte stroohoed, een linnen kiel en een paar goed onderhouden kaplaarzen bedekten zijn ledematen, die de naden dreigden te doen bersten; en ‘Strom’ stond op zijn rood gezicht geschreven, ‘Strom’ las men dwars over zijn breede schouders en ‘Strom’ was de etiquette zijner welgevulde dijen. Toen in 1845 Reuter's vader gestorven was, bleek het dat de zoon uit de nalatenschap de boerderij niet voor eigen rekening zou kunnen voortzetten. Voor den landbouw is als voor zijn grootste tegenstelling, den oorlog, geld en zelfs veel geld noodig. Vrienden konden of wilden niet helpen en zoo bleef Reuter tot in 1850 slechts in naam landbouwer. Gedurende die vijf jaren trok hij rond bij verwanten en bekenden en bij allen was hij een welkome gast, wiens vroolijkheid en talent door hen hoog geschat werden. Voor hunne gastvrijheid hceft Reuter hen beloond, door aan de meesten hunner een zijner schoone geschriften op te dragen, waarop thans zijn volk zoo trotsch is. Wie weet, hoe lang dit leven geduurd zou hebben, zoo hij niet een krachtigen stoot tot zelfstandigheid bekomen had door de liefde, die zijn hart binnensloop. Geschiedde dit thans, nu hij veertig jaar oud was, voor de eerste maal? Waarschijnlijk niet, want reeds als gymnasiast te Parchim heeft hij met een schoolkameraad der schoone zijns harten serenades gebracht en in den maneschijn onder haar venster gezongen: ‘Höre, wie der Regen fällt;
Hör', wie Naehbars Hündchen bellt.....
maar thans was het geen jongelingsliefde, maar de genegenheid eens mans en het voorwerp daarvan was Louize Kuntze, een ‘Preister's Döchting,’ de oudste dochter van een predikant. Om harentwille werd Fritz Reuter huisonderwijzer in het pommersche stadje Treptow, nadat hij zich, ondanks de vóór tien jaren bezworen ‘Urphede,’ tegen betaling van ƒ 1.65 het pruisische burgerrecht gekocht had. In het volgende jaar leidde hij zijne vrouw zijn woning binnen en nu gaf hij vijf jaren lang onderwijs tegen twee ‘Silbergroschen’ het uur. Des avonds schreef | |
[pagina 154]
| |
hij zijne Läuschen un Rimels, gedichten in den mecklenburger tongval, die hij in 1853 in het licht zond. Voordat hoogduitsche lezers en de kritiek met hun bestaan bekend waren, hadden zij reeds verscheidene uitgaven beleefd. In 1854 gaf Reuter een verzameling van gelegenheidsgedichten en vastenavondskluchten uit, voor een deel sinds 1842 geschreven. Daarop verscheen in 1854 zijn De Reis nah Belligen, terwijl Reuter in 1855-56 redacteur was van een Unterhaltungsblalt für Mecklenburg und Vorpommern, dat hoofdzakelijk door de nalatigheid des uitgevers is te niet gegaan. Omstreeks Paschen 1856 trok Reuter naar Nieuw-Brandenburg (in Mecklenburg-Strelitz) en leefde sinds alleen voor literarischen arbeid. Hier schreef hij eenige hoogduitsche blijspelen, die later hij zelf als verongelukt beschouwd heeft. Twee daarvan, Die drei Langhänse en Blücher's Tabackspfeife werden in Walner's Theater te Berlijn opgevoerd, doch vonden slechts matigen bijval. In 1857 gaf Reuter een dorpsgeschiedenis onder den titel van Kein Hüsung, in 1858 een vervolg zijner Läuschen un Rimels, en in het volgende jaar een menschen- en vogelgeschiedenis Hanne Nüte getiteld. Twee historiën: WoansGa naar voetnoot1) ik tau'ne Fru kam en Ut de Franzosenlid zagen in het jaar 1860 het licht als eerste deel der Olle KamellenGa naar voetnoot2). Nadat Reuter in 1861 Schnurr-Murr, een bonte verzameling van allerlei stukjes in de wereld had gezonden, vervolgde hij in 1862 zijne Olle Kamellen. Daarvan verschenen als tweede deel zijne memoiren Ut mine Festungstid, als derde tot en met vijfde deel van 1862-64 Ut mine Stromtid en in 1866 als zesde deel Dörchläuchting. Sedert 1863 woont Fritz Reuter in de nabijheid van Eisenach aan den voet van den Wartburg, omgeven door al het genot en de weelde, die de opbrengst zijner pen hem heeft verschaft, een opbrengst, die de vergelijking met het hooge honorarium, aan de gevierdste engelsche of fransche auteurs toegestaan, niet behoeft te vreezen, die, volgens Ludwig Walesrode, in het jaar 1864 alleen aan nieuwe uitgaven zijner geschriften 7000 Thaler bedroeg en hem in staat stelt jaarlijks met zijn echtgenoot een reis te ondernemen, die zich zelfs tot Griekenland en Klein-Azië heeft uitgestrekt. Stellig een bewijs dat de ellende van het poëtendom, die Reuter vreesde nadat hij Lorenz Kindelein ten tooneele voeren zag, niet zijn deel is geworden, maar tevens voor de onwaarheid der woorden, die de rijke bankier Salomon Heine over zijnen neef, den bekenden Hein- | |
[pagina 155]
| |
rich uitsprak: ‘Hätt' er was gelernt, braucht' er nicht zu schreiben Bücher,’ en dat de waarachtige kunst geen hulp en ondersteuning behoeft van ‘Schillerstiftungen’ en dergelijk ontuig. Zoo is voor den dichter op den stormachtigen morgen, den heeten middag, een vroolijke avond gevolgd. Fritz Reuter, die ook thans nog het uiterlijk beeld van een geboren Mecklenburger te aanschouwen geeft, wiens embonpoint zijn landaard verraadt, uit wiens rond en goedig gezicht, dat door een vollen, blond met grijs doormengden baard omgeven is, een paar zachte, blauwe oogen stralen, om welke men niet zelden het godenkind ziet dartelen, dat den lachenden traan in zijn wapen voert....Fritz Reuter is ook door zijn uitwendig leven van de meeste jongere dich ters onderscheiden. Slechts weinigen, wier levenszee door zoo vele, zoo aanhoudende, zoo hevige stormen bewogen werd! Juist dat hij, tijdens zijne gevangenschap, verhinderd werd aan het openbare leven deel te nemen, het heeft hem gedwongen om in te keeren tot zich zelf, zich te verdiepen in de herinnering zijner kinderjaren en uit die diepte door zijn fantasie de beste figuren in zijne geschriften te voorschijn te roepen. Als landman rustte hij aan de borst van moeder natuur, ging hem het oog voor haar schoon open en dronk hij haren bezielenden adem in. Als schoolmeester heeft hij de geheimen van het kinderleven bespied en beluisterd, die hij later zoo prachtig heeft weten weer te geven. In zijn geheele leven werden zijn spieren en zenuwen gehard, tot de grootste inspanning in staat gesteld, zijn karakter verstaald. Jean Paul verlangt ergens dat men dertig jaar oud zijn moet, eer men begint een roman te schrijven; Fritz Reuter was reeds tweeenvijftig jaar toen hij zijn eersten roman, Ut mine Stromtid, aanving en reeds drieenveertig jaar eer hij aan een zijner geschriften begon. En hoe klein was dat begin! Zoo onpractisch in het werkelijke leven, zoo practisch heeft hij zich op letterkundig gebied betoond. Niet terstond een tragedie, maar eerst een eenvoudige berijming van voor een goed deel reeds bestaande anekdoten en eerst later grootere werken, maar dan ook meesterstukken. Van de meesten van Reuter's geschriften bestaan vierde, vijfde of zesde uitgaven, van zijn eerste zelfs een negende. Fritz Reuter is bij onze noordduitsche naburen het wachtwoord van het lezend publiek. Omstreeks kersttijd raken meest altijd zijn werken uitverkocht. En nog steeds klimt zijn roem. Behoorden zijne lezers vroeger meestal tot de Noord-Duitschers, die het mecklen- | |
[pagina 156]
| |
burger dialect verstaan, thans worden zij zelf onder Zuid-Duitschers gevonden. Ludwig Walesrode deelt als een merkwaardig bewijs van het aanzien, dat Reuter geniet, de volgende gebeurtenis mede, die op de soirée van een rijken hamburgschen bankier plaats greep. Alles was gereed om de gasten op goede muziek te onthalen. De vleugelpiano was geopend. Op den lezenaar lag een Etude van Chopin opgeslagen en wachtte op de kunstvaardige vingeren van de vrouw des huizes, die het tot een zelfs door meesters te benijden virtuositeit in het pianospel gebracht had. Een jeugdige zangeres was aanwezig, wier zielvollen oogopslag men het aanzien kon, dat zij zich. vooraf in behoorlijke stemming bracht voor Mendelssohn's Auf Flügeln des Gesanges. Een flinke baryton ontbrak niet, die met de sopraan menig liefelijk duet uit classieke en moderne opera's zou kunnen voordragen. Een violoncel leunde in een hoek van de zaal naast een vioolkist. Kortom, alles beloofde een fijn muzikaal genot. Toen deelde een der gasten aan een anderen in vertrouwen mede, dat hij een deel der Olle Kamellen in den zak had gestoken, om naar gelang van omstandigheden de pauzen aan te vullen. Maar de naam van Fritz Reuter en Olle Kamellen was door meerderen vernomen en straks doorliep hij als een electrieke vonk het gansche gezelschap, ging hij van mond tot mond. Spoedig werd een algemeen verzoek tot voorlezen ingediend, ondersteund ook door de gastvrouw, die grootmoedig afstand deed van de lauweren, waarop zij met alle zekerheid rekenen kon. Zoo ontstond in plaats van een muzikale soirée met Chopin, Mendelssohn, Figaro's Hochzeit, Casta diva enz. enz., een platduitsch Fritz-Reuter-avondje. Meer dan twee uren lang hingen de verzamelden aan de lippen des voorlezers, nu eens met een traan in het oog, dan weder met een blijden lach op het gelaat. En aan het souper, in dezen fijn beschaafden kring, waar anders elk platduitsch woord geacht werd naar den pikbroek te rieken, spraken zelfs jonge dames, nauwelijks van de kostschool teruggekeerd, het Platduitsch met een zekerheid en gemak, die bewezen, dat de herinnering aan de oud burgerlijke grootouders, aan min en dienstboden nog niet was verloren gegaan. Voor een goed deel is Reuter hieraan zijne bekendheid verschuldigd, dat hij nog gedurende zijn leven zijn rhapsoden heeft gevonden. Ja er is zelfs een muziekmeester geweest, Kräpelin uit Nieuw-Strelitz, die als voorlezer van Reuter's wer- | |
[pagina 157]
| |
ken een formeele kunstreis door Duitschland ondernomen heeft, wiens voorlezingen te Rostock van politie wege door den senator Blank verboden werden, omdat zij den schouwburg te groote afbreuk deden, en die de beau-monde van Hamburg en Berlijn met verrukking deed luisteren, wanneer hij met het ware accent en in den naïeven toon van het ‘Mecklenburger-Plat’ nu eens Reuter's humoristische, dan weder zijne wonderlijk roerende verhalen voordroeg. Zeker genoeg om te bewijzen, dat geen der thans levende auteurs in Duitschland zich over zoo gunstig onthaal kan verheugen als Fritz Reuter. In hoeverre hij dit verdient, mogen zijne geschriften zelve uitmaken. | |
II.Reuter heeft verreweg het grootste gedeelte zijner werken in het zoogenoemde Platduitsch geschreven, een taal, die niet, zooals nog vaak door onze naburen geschiedt, als een bedorven soort van Hoogduitsch te beschouwen is, maar even oud, misschien zelfs ouder dan dit, zelfstandig zich heeft ontwikkeld. Terwijl wij een juistere grensbepaling aan de beoefenaars der taalwetenschap overlaten kunnen wij in het algemeen aannemen, dat het Platduitsch gesproken wordt van Memel tot Aken, aan de kusten van Oost en Noordzee, in de hertogdommen en hanzesteden, in het brunswijksche en hannoversche Harz-gebergte, in Munsterland en aan den Beneden-Rijn, door een bevolking van nagenoeg acht tot negen millioen zielen. Terwijl deze taal thans meestal slechts in den mond des volks is bewaard gebleven en voortdurend terugwijkt voor de schrijftaal, biedt zij toch nog altijd heftigen tegenstand aan het meer en meer binnendringende Hoogduitsch. Uit de platduitsche letterkunde herinneren wij alleen, dat reeds vóór het jaar 1500 boeken in het Platduitsch gedrukt te Hamburg het licht zagen, dat nog in 1621 een bijbel in platduitsche overzetting verschenen is, en tot 1740 op sommige plaatsen in Mecklenburg in die taal gepredikt werd. Onder de dichters verdienen genoemd te worden: Lauremberg, een geboren Mecklenburger, de vader der duitsche satire, die omstreeks 1654 Veer olde beröhmede Schertzgedichte schreef, verder de Oost-Pruis Simon Dach (1605-59), wiens liedeken: ‘Anke von Tharau öss de my geföllt; se iss min Lewen, min | |
[pagina 158]
| |
Goet on min Gölt’ door Herder's hoogduitsche vertalingGa naar voetnoot1) tot een volkslied geworden is; vervolgens J.H. Voss, de bekende vertaler van Homerns' werken in hoogduitsche hexameters, de schrijver van Luise, die omstreeks 1800 twee platduitsche idyllen De Winterawend en De Geldhapers heeft gedicht. Verder noemen wij de Brandenburgers Bornemann en Julius Von Voss, de Mecklenburgers Babst, Reinhold en Mt. Asmus (Mt. Clandius), de Bremer-burgers Renner en Wagenfeld, den Hamburger G.N. Bärmann, Sophie Dethleffs uit Holstein, en boven allen Th. Von Kobbe met zijn classiek geworden sprookje De Swienegel as Wettrenner, dat door Jakob Grimm en anderen in allen ernst voor zeer oud werd verklaard en door verscheidene platduitsche dichters werd verwerkt. Doch zij allen hadden nauwelijks buiten hun geboortegrond verspreiding gevonden, toen in 1852 door den bekenden Klaus Groth en in het daarop volgende jaar door Fritz Reuter, over wier verhouding wij beneden spreken zullen, een machtige beweging in de platduitsche literatuur in het leven geroepen werd. - Het Platduitsch is in verschillende dialeeten te onderscheiden. In de volkstaal nu, zooals die in Mecklenburg en Voor-Pommeren wordt gesproken, een taal, die zich door frischheid, kracht en welluidendheid om strijd boven de hoogduitsche aanbeveelt, en van andere platduitsche dialecten gunstig zich onderscheidt eensdeels door zijn breeden, vollen toon - als Brauder, Kauken, Preister -, anderendeels door zijn vleiende verkleinwoorden op ing - als Sähning, Döchting, Herring, Pasting, voor Söhnchen, Töchterchen, Herrchen, Pastorchen - heeft Fritz Reuter nagenoeg al zijn werken geschreven en daarmede is hij in zijn Läuschen un Rimels begonnen. Läuschen un Rimels beteekent in het Nederlandsch ongeveer: anekdoten en rijmelarijen. In de inleiding zegt Reuter: ‘Deze gedichten zijn niet als de kinderen van voorname lieden, die door hunnen papa met aanbevelingen van allerlei aard, met kleine ooren en aristocratische handjes, geregen taille en teedere gelaatskleur in de wereld worden gezonden, die overal vriendelijk ontvangen worden en daarvoor in gepaste en sierlijke bewoordingen bedanken. Neen! het zijn of het moeten ten minste wezen een hoop kleine straatjongens, die ruw, maar | |
[pagina 159]
| |
gezond over elkaar duikelen, zonder zich om een aesthetische houding te bekommeren, die met een vroolijk gezicht van onder hunne vlasharen lachen en zich somtijds veroorloven met de dwaasheden der wereld den draak te steken. Het tooneel hunner uitgelatenheid is niet het met was gewreven parket van vorstelijke salons, niet het kleurenrijke tapijt van sierlijke boudoirs; hun wereld is het open marktplein, de stoffige straatweg; dáár houden zij zich op, jagen en vangen zij elkaar, trappen zij de menschen, die trotsch rondloopen, op de teenen, schelden zij de boeren uit, die huiswaarts keeren, trekken zij een scheef gezicht achter den rug van den ambtman, en vergeten zij hun pet voor den dominé af te nemen.’ Toch geven ons de Läuschen un Rimels bij een eerste lezing dezen frisschen, natuurlijken indruk niet. Het is ons eerder als of wij voor een verzameling staan van zoogenaamde Enkhuizers - ‘Meidingers’ zeggen onze naburen naar de bekende hoogduitsche spraakkunst -; het schijnen meest oudbakken uien en grappen, die we minstens tienmaal gehoord hebben. Wie kent bijv. het verhaal niet van den schoenmakersjongen, die luide klaagt blind geworden te zijn, omdat hij de boter niet zien kan, die de vrouw van zijn baas hem op het brood gesmeerd heeft, of het antwoord van den zoon, nadat hij door vader en moeder aangespoord is tot een huwelijk en door hen op hun eigen voorbeeld wordt gewezen: ‘ja vader! dat was ook iets anders; U vrijde ook met moeder!’ of het gezegde van den boer tot den ambtman: ‘een strik hebt ge wel aan ons verdiend!’ toen deze hem het touw betalen wilde, waarmede hij den gebroken wagen had hersteld. Of wie heeft niet wel eens van den knecht gehoord, die op bevel zijns meesters kaarten zon rondbrengen en daartoe speel- in plaats van visite-kaarten gebruikte! Wel vinden wij hier al deze geschiedenissen in een nieuw kleed gestoken, in verzen en op rijm, wel zijn deze beiden vloeiend en gemakkelijk, maar die verandering in vorm alleen is niet in staat om den grooten opgang te verklaren, dien de Läuschen un Rimels hebben gemaakt. Neen! Renter heeft de kunst verstaan om aan deze reeds verstijfde grappen nieuw leven in te blazen, door ze op bepaalde plaatsen, door bepaalde personen te laten uitvoeren. Hij heeft ze uit het zwevende overal en nergens naar Mecklenburg en Voor-Pommeren overgeplant en ze op het platte land en in de kleinere steden aan burgers en boeren in den mond gelegd en ze als het ware vleesch van hun vleesch | |
[pagina 160]
| |
en been van hun been weten te maken. Die bekende geschiedenissen hebben hem gediend om ons zijn vaderland met al zijn eigenaardigheden, zijn landgenooten in al hun denken, leven en handelen te schilderen, en zoodoende schiep hij de kostbaarste genre-stukjes. Als wij in de Läuschen un Rimels bladeren, dan trekken ons de nedersaksische boeren en kleinsteedsche burgers voorbij, met al hun oorspronkelijkheid en flegma, al hun kantige rechtschapenheid en loozen eenvoud, hunne vermaken en uitspanningen, die voor ons reeds lang uit de mode zijn, en doen zij ons telkens hartelijk lachen. Dan zien we hoe Asel en Päsel, Oll Witt en Oll Swart, Vadder Voss en Vadder Schult - of hoe die boeren ook anders heeten mogen - in de herberg zitten en praten, punsch en bier drinken en Solo of Boston spelen, natuurlijk niet zonder de noodige ‘Fisematenten’ (I: 14; II: 3), terwijl de een poogt in de kaarten van den anderen te zien of zijnen partner, door hem op de teenen te trappen, niet te miskennen wenken geeft. Of zij besluiten, na langdurige debatten over het regenachtige weder, tot Zondag te wachten en als het dan nog niet met regenen opgehouden heeft, het dan in 's duivels naam maar verder te laten regenen (II: 5); of ze noemen den ambtman ‘en Esel’, ‘en groten Swinhund’ (I: 44), of in politieke gesprekken in het jaar 48 verklaren zij zich tegen advocaten en joden, jonkers en geestelijken en eindigen zij met het dreigend besluit: ‘Anners möt 't warden!’ - Ook in hun huiselijk verkeer worden zij ons door den dichter geteekend. Zoo in 't allerliefste ‘De Gedankensun'n’Ga naar voetnoot1) (I: 54). Daarin verhaalt een boer, naast vrouw en zoon in bed liggend, hun zijn jongsten droom: ‘Mi drömte, unsern SchultenGa naar voetnoot2) sin
Tweijöhrig FalenGa naar voetnoot3), dat wir min.’
En toen de zoon zijn verlangen uitsprak om op dat veulen, dat alleen in den droom het eigendom zijns vaders was, eens flink rond te rijden, wordt de oude zoo toornig dat hij uitroept: ‘Jung, säd de Oll, entfamteGa naar voetnoot4) Lümmel!
Willst Du rung'nirenGa naar voetnoot5) glik den Schimmel,
Willst Du dat KrüzGa naar voetnoot6) intweiGa naar voetnoot7) em riden?’ -
| |
[pagina 161]
| |
Menig aardig stukje speelt tusschen den dominé en de boeren. Uit zoo velen slechts een enkel (II: 21). Een boer heeft voor den dominé hout gereden en wordt nu door dezen op kaas onthaald. Hierbij ontwikkelt hij al den eetlust van een Mecklenburger. De dominé ziet dit met leede oogen en vraagt of hij wel weet, dat dit limburger kaas is. ‘Ja - antwoordt de boer - dor et ik em ok vör!’ en begint op nieuw. Reeds is twee derde gedeelte van de kaas verdwenen. Angstig zegt de dominé: ‘ - - Denk er mal, der Käse da
Hat sechszehn Schilling mich gekostet.’
‘Dat wil ik wel gelooven’, spreekt de boer, ‘maar daarnaar smaakt hij ook’, en eet het laatste gedeelte op. Nu kan de geestelijke zich niet langer bedwingen en roept hij uit: ‘Mein Gott, mein lieber Brand, wie kann
Er mir den ganzen Käs' auffressen?!’ -
maar de zonderlinge gast antwoordt: Neen! geen omhaal meer dominé! ik heb hieraan net genoeg!’ Menigmaal is zoo de geestelijke de dupe van de historie, onder anderen waar hij op een paardeumarkt zijn paard, dat de spat heeft, gelukkig weet aan den man te brengen, maar het 's avonds, door de duisternis misleid, van een jood voor het dubbele van den prijs terugkoopt (I: 4), of waar hij tobt over een preek naar aanleiding van den tekst: ‘De vrouw zij den man onderdanig’ en inmiddels onder de pantoffel-regeering zijner echtgenoot zucht (II: 49). Doch hij komt ook in andere geschiedenissen voor. Wanneer hij eene arme oude vrouw op haar sterfbed vertroost met de hoop op den hemel, waar zij schadeloos gesteld zal worden voor het leed op aarde ondervonden, dan ontvangt hij het roerend antwoord: ja, dat heb ik ook al tegen mij zelve gezegd, maar de menschen meenen: daar boven is ook alles slechter geworden! - en wanneer hij op catechisatie de vraag doet: ‘Was sind wol Noth und Liebeswerke?’ dan hoort hij uit den mond van een lief meisje het onoverdacht, maar zeer naïef antwoord: Wen Ein den Annernn frigenGa naar voetnoot1) deitGa naar voetnoot2) (II: 96). De boeren zien in de ambtlieden hun gezworen vijanden en een hunner antwoordde den ambtman, die hem tot de opbrengst eener nieuwe belasting zocht te overreden en zeide, dat hij slechts wilde | |
[pagina 162]
| |
wat voor hen het beste was: ‘Herr Amtmann, ja, det glöwGa naar voetnoot1) wi All, äwer das Best', wull'n wi för uns behollenGa naar voetnoot2)’ (II: 23). Een reis naar stad is voor de landlieden met allerlei avonturen verbonden, hetzij zij zich uit zuinigheid met het mes van barmhartigheid laten scheren, hetzij de barbiersleerling hen van den eenen hoek der kamer naar den anderen trekt, eer de holle kies te voorschijn komt, hetzij Fritz Swart door vader en moeder naar de jaarmarkt wordt gezonden, dáár door natuurlijke apen en schoenmakersjongens tot voorwerp hunner bespotting wordt genomen en eindelijk de ter markt gebragte koe aan een jood voor vijftig brillen verkoopt (I: 38), waarbij, zooals men ziet, de dichter van den Vicar of Wakefield heeft partij getrokken, in welk verhaal Mozes een paard voor een aantal brillen met groene glazen, zilveren randen, die later blijken van koper te zijn, en segrijn lederen brillenhuisjes verruilt. Mecklenburg heeft, zooals bekend is, eigenlijk geen andere magna-charta dan zijn kookboek. Daarvan weet dan ook Reuter behoorlijk gebruik te maken en menig staaltje verhaalt hij ons van den eetlust zijner landslieden. Terwijl de boer Platduitsch spreekt en de dominé met de voornameren Hoogduitsch, drukken kosters - meestal is in Reuter's werken ‘Sur’ of ‘Suhr’ hun naam - schoolmeesters, rentmeesters en alle anderen, die zich op iets fijnere beschaving veel laten voorstaan, in het ‘Missingsch’, een mengsel van Plat- en Hoogduitsch zich uit, wat den wonderlijksten indruk maakt. Zoo vraagt koster Sur op school (I: 25): ‘Gott schuf den Menschen un den Affen;
Worum hat er denn woll das Jahr erschaffen? -
Wer weiss 't? Besinnt euch noch en BetenGa naar voetnoot3)! - -
Ihr dummen Jungs, Ihr wisst das nicht? - -
Seht, das ist dorum so inricht,
Dass jeder Knecht und jedes Mäten
Zu rechter Zeit sein Jahrlohn krigt,
Un unserein sein Bitschen Geld.
Un denn die Monat! Seht wie wunderbor!
Zwölf Monat had ein jedes Johr,
Un jeder Monat dreissig Tag,
Un etliche noch einen mehr.
| |
[pagina 163]
| |
Klänhamels Jehann JöchingGa naar voetnoot1) sag',
Wo kömmt denn diese Sach woll her? -’
waarop de knaap terstond antwoordt: ‘Von die KarninkensGa naar voetnoot2) kömmt das her,
Wil di denn ümmer jungen daunGa naar voetnoot3).’
Ook de landedellieden en de eigenaars der riddergoederen krijgen hun beurt. Zoo verhaalt Reuter van een, die den gouverneur zijner kinderen wegzendt, omdat deze het waagt aan tafel een woordje mee te spreken, van een ander, die voor den veearts slechts een borreltje, maar voor zijn ziek paard een geheelen wijnkelder over heeft. De ‘Stroms’ en ‘Schriwerbengels’ zijn niet vergeten. Een dezer eersten is aangeklaagd, omdat hij de huishoudster, zijn weldoenster, die zoo menig vet brokje voor hem bewaarde, met slagen heeft beloond. De ambtman spreekt: ‘- - Sie sind verklagt,
Die Wirthschaftsmamsell Müller sagt,
Sie hätten schändlich sie geschlagen
Und dreizehn Hiebe ihr gegeben.
Ich frag Sie nun, ob solches Sie gethan?’
waarop de beschuldigde uitroept: ‘Herr Amtmann, ne, dat nenn' ik äwerdrewenGa naar voetnoot4),
Dat nenn' ik utgestunkne LägenGa naar voetnoot5)!
Ik strid dat nicht; ik heww sei slahn;
Ik weit mit Damens ümtaugahn.’
Wanneer we ons van het land naar de stad begeven, dan ontmoeten wij een burgemeester, die zich zelven een boete oplegt, omdat hij op Zondag den oogst binnenhaalde, maar daardoor geen schade lijdt, want de geldboeten maken een deel van zijn inkomsten uit (II: 2); een anderen, die met geweld een demagoog wilde vatten, en daarom iemand, die een langen baard droeg, door den politiedienaar, den ‘Kniper’, liet gevangen nemen, en hem den baard liet afscheren, waarop het bleek dat de gevangene eenvoudig een commis-voyageur was (II: 58). Een tafereel voor de rechtbank wordt ons met de levendigste kleuren geschilderd. Een knecht klaagt over den slechten kost, dien zijn meester hem geeft. Deze noemt verontwaardigd de gerechten op, die dagelijks | |
[pagina 164]
| |
op tafel komen. Toen de presideerende burgemeester den aanklager toeduwde: ‘Du Slüngel, Du entfamigte Hallunk!
Antwurt Du mi up mine Frag:
Rindfleisch un PlumenGa naar voetnoot1) is 't en slicht Gericht?’
zag Jochem hem met verwondering aan en zeide: ‘- - - den Deuwel ok!
Rindfleisch un Plumen is en schön Gericht.
Doch, mine Herrn, ik krig't man nich.’
We maken kennis met geneesheeren, die de wonderlijkste genezingen verrichten, jagers en zeelieden, die de vreemdste avonturen verhalen, een pachter, wiens fonkelnieuwe, slechts een beetje te lange overjas zoolang door vrouw en dochter en dienstmaagd gekortwiekt wordt, tot er een huzarenbuisje van gegroeid is, officieren, rekruten en oppassers van officieren, die de grootste dwaasheden begaan, waarbij Reuter veelal reeds bestaande anekdoten verwerkt heeft. - Geheel van eigen vinding daarentegen is het alleraardigste stukje, dat getiteld is ‘Du dröggstGa naar voetnoot2) de Pann weg.’ Schoenmaker Hauk brengt met zijn vrouwtje allergenoegelijkst de wittebroodsweken door, maar al ras krijgen zij twist. Hauk had dien middag pannekoeken willen eten, en eindelijk had hem zijne vrouw zijn zin gegeven, maar zij verlangt nu dat hij de pan, die zij van een buur geleend had, terugbrengen zal. Hij weigert. Zij beginnen elkaar verwijtingen te doen, maar komen ten laatste overeen, dat wie het eerst den mond tot spreken opent de pan wegdragen zal. De vrouw zet zich aan het spinnewiel, en begint, om haar ergernis lucht te geven, te zingen en te lachen, terwijl haar man om dezelfde reden fluit en, zoo hard hij kan, op een schoenzool hamert. Midden onder dit echtelijk concert treedt een vreemdeling binnen om iets aan zijn laars te laten herstellen. De schoenmaker knikt, neemt de laars en begint te werken, maar zwijgt. De vragen van den vreemdeling beantwoordt hij alleen door fluiten, zijn vrouw door zingen en lachen. ‘Hier herrscht ja solche Lustigkeit,
Da wird gepfiffen, hier gesungen,
Warum nicht auch herumgesprungen?’
vraagt de vreemdeling en hij neemt het vrouwtje in den arm en | |
[pagina 165]
| |
danst nu op laars en kous met haar de kamer rond. Aan muziek ontbrak het niet. IJverzuchtig fluit de schoenmaker en zijn vrouw, om hem nog meer te plagen, juicht en zingt, ja zij laat zich de lief koozingen van den vreemde en zelfs zijn kus welgevallen. Doch nu kan de schoenmaker zich niet langer bedwingen. Woedend vliegt hij op en schreeuwt: ‘Dor sall en Dunner rinne slagen!’
maar triomfeerend, want zij heeft overwonnen, roept de vrouw: ‘Du möst de Pann herümmerdragen.’
Even meesterlijk als van het ‘Missingsch’ maakt Reuter van het Bargoensch der joden gebruik, die hij ons in allerlei lachverwekkende toestanden schildert. Slechts een enkel voorbeeld! Elken middag, als hij zijn oude, beschimmelde erwten eten zal, spreekt een jood zichzelven moed in, door te zeggen: ‘As Du isst de Erbsen Levi
As Du kriggst en kleinen Kümmel!’
maar ook elken middag, als hij gegeten heeft, giet hij dien drank weer in de flesch en zegt hij lachend: ‘Nu wohrhaftig, da hab ich den alten Levi schain angeführt!’ (I: 45) - Terwijl Mauscher nog altijd in een oud, gelapt buis rondloopt, koopt zijn jongste zoon, die ‘in Philosophie, Kunst und noblen Passionen macht,’ voor vaderlief een jas voor tien Thaler, maar om de vreugde van den ouden man te vergrooten, zegt hij dat de jas slechts twee Thaler kost. Mauscher trekt haar aan, gaat vergenoegd heen, maar komt kort daarna nog vergenoegder terug. ‘Waar is de jas?’ vraagt Benjamin en zijn vader antwoordt: ‘Verkoft! Mit SchmuhGa naar voetnoot1) verkoft! Sieh hier!
Zwei Thaler kost't das Röckche Dir;
Ich krigte vier:
Zwei Dir, zwei mir.
Mag Gott uns oft so'n RebbesGa naar voetnoot2) gewen!’
Evenals nagenoeg elk land heeft ook Meeklenburg zijn Kampen. Toen Blücher met feestelijke praal te Teterow zou ingehaald worden en de geheele burgerij, met den magistraat aan het hoofd, hem buiten de poort opwachtte, trad de grijze maarschalk, dien niemand kende, onbemerkt, met zijn pijpje in den mond, de stad binnen. Dat ziet de ‘Kniper,’ de politiedienaar, en hij ontrukt | |
[pagina 166]
| |
hem de pijp, want rooken op de openbare straat is bij zware boete verboden. Den volgenden dag brachten de burgemeester en de raad van Treptow den politiedienaar voor den maarschalk en verzochten dezen het doodvonnis over hem uit te spreken, maar Blücher schonk hem vergiffenis en een Thaler als vergoeding voor den angst, dien hij had uitgestaan (I: 64.). Wij hebben boven reeds verhaald dat Reuter deze stof ook voor een blijspel heeft gebruikt. Terwijl het tot nu toe bijgebrachte bepaaldelijk tot het gebied van het lachverwekkende, het grappige, het burleske behoort, halen wij ten slotte een ‘Läuschen’ aan, ‘Wat wull de kirl?’Ga naar voetnoot1). getiteld, dat duidelijk aantoont, dat den dichter niet minder de verwen van schalksche bevalligheid en naïeveteit ten dienste staan. Om het niet te beschadigen, geven wij dit dichtstukje in zijn geheel: ‘Ne, FikenGa naar voetnoot2) denk Di, wo 't mi güng!
As 't gistern an tau schummernGa naar voetnoot3) füng,
Dunn gah ik hen nah'n Water halen,
Un as ik kam nah unsen SodGa naar voetnoot4),
Dunn steiht en Kirl dor rank un grot
Un smuck von Kopp betGa naar voetnoot5) up de SalenGa naar voetnoot6).
Hei kickt mi an,
Ik kik em an,
Hei seggt mi nicks,
Ik segg em nicks
Un lat min Emmern in den Sod.
Un as de Emmern nu sünd vull,
Un ik nah Hus nu gahen wull,
Dunn kümmt de Kirl - nu denk Di Fiken! -
Dunn helpt hei mi die swore Dracht
Ganz fründlich up un straktGa naar voetnoot7) mi sacht
Un ward mi in de Ogen kiken.
Hei kickt mi an,
Ik kik em an,
Hei seggt mi nicks,
Ik segg em nicks
Un nem de Emmern up un gah.
| |
[pagina 167]
| |
Un as ik gah de Strat hendalGa naar voetnoot1),
Dunn geiht de Kirl - nu denk Di mal! -
An mine Sid entlang de Straten,
Un as ik sett min Emmern hen,
Dunn kümmt hei ran un ward mi denn
Ganz leiwGa naar voetnoot2) in sine Armen fatenGa naar voetnoot3);
Ik kik em an,
Hei kickt mi an,
Ik segg em nicks,
Hei seggt mi nicks,
Un ik gah wider hen nah Hus.
Un as ik an de Husdör kamm
Un mine Dracht hernnner namm
Un set't min beiden Emmern nedder,
Dunn namm hei mi in sinen Arm
Un drückt un herzt un küss mi warm -
Un denk Di mal - ik küsst em wedder.
Hei kiekt mi an,
Ik kik em an,
Hei seggt mi nicks,
Ik segg em nicks,
Dunn kamm uns' FruGa naar voetnoot4) taumGa naar voetnoot5) Hus' herut,
Dunn was dat mit dat Küssen ut. -
Nu segg mi mal, wat wull de Kirl?’
Nu wij een overzicht van de Läuschen un Rimels gegeven hebben, herhalen wij het met nadruk, dat zij niet enkel een verzameling van berijmde anekdoten en grappen zijn. Het zijn frissche, gezonde genre-stukjes, vroolijke karakterteekeningen, waarin scherts en luim in overvloed gevonden worden, maar die ons tevens nauwkeurig het wezen en de handelwijze van 's dichters landgenooten teruggeven. Otto Glagau merkt terecht op, dat zij noch met Langbein's Schwänke, noch met Hebel's Allemannische Gedichte vergeleken mogen worden, omdat in de eersten de poëtische toon ontbreekt, in de laatsten deels het idyllisch-beschrijvende, deels het didactisch-moraliseerende element meer op den voorgrond treedt. Reuter schildert liever menschen dan landschappen en die menschen zijn niets minder dan idyllische herders of visschers, die in aartsvaderlijke onschuld leven, en Reuter is te zeer dichter dan dat hij telkens de moraal als een staart aan zijn verhaal zou vasthechten. Veeleer zou men de Läuschen un | |
[pagina 168]
| |
Rimels met Dickens' Sketches kunnen vergelijken. In beiden is een overvloed van humoristische personen en toestanden te ontdekken, in beiden vindt men een even meesterlijke gave van opmerking en voorstelling terug. Beiden zijn eerstelingen, die terstond algemeenen bijval vonden en toch slechts studiën voor groote, omvangrijkere dichtwerken genoemd mogen worden. Men zegge niet: een vergelijking tusschen Oud-Engeland en Mecklenburg, een wereldstad en een noord-duitsch dorp of landstadje. Ook Dickens teekent bij voorkeur het huiselijk leven, oude zonderlingen, buitenpartijtjes en kerstavonden, en wanneer hij ons op markten en in straten, in schouwburgen of gerechtshoven brengt, dan is dit meestal ter stoffage van de geschiedenis van een ‘cab-driver’ of ‘omnibus-cad’, van de avonturen van een winkelbediende of om ons een wonderlijk rechtsgeding te verhalen. Dickens en Reuter beide kennen de menschenwereld met al haar zwakheden en gebreken, dwaasheid en voortreffelijkheid. Beiden ontgaat geen enkel gebaar, beiden weten de geheimen van elken trek in het gelaat te doorgronden en te ontvouwen. Maar niet zelden vinden wij bij Dickens zware slagschaduwen, vaak wilde nachtstukken. Terwijl hij behalve een aesthetisch ook een politiek en sociaal doel beoogt en somtijds door den haat, waarmede hij huichelarij en pruikendom geeselt, de objectiviteit des kunstenaars uit het oog verliest, is de wijze, waarop Reuter het leven aanschouwt en opvat, veel meer onbevooroordeeld. Treffen wij bij Dickens somwijlen een soort van hypochondrie aan, Reuter daarentegen toont altijd zijn hartelijke vreugde over de wereld, al ziet hij hare gebreken niet voorbij. Ook is Reuter's schildering veel realistischer. Dickens plaatst zijn personen en toestanden vaak in een fantastisch, een spookachtig licht; hij laat bijv. een laarzentrekker ons aangrijnzen of den poot van een tafel naar ons happen. Reuter teekent steeds met vaste, krachtige hand, met levende verwen. Met weinige penseelstreken weet hij ons zaken en personen zoo voor te stellen, dat wij ze niet alleen terstond uit het leven geuomen moeten achten, maar ze ook al aanstonds als oude vrienden en bekenden kunnen begroeten. Reuter heeft Luther's regel opgevolgd, hij heeft ‘den Leuten brav auf's Maul gesehen.’ Onder den naam van: verhalen in verzen vatten wij een drietal werken saam, die, wat den tijd betreft, tusschen Reuter's eerste deel der Läuschen un Rimels en zijn proza-geschriften ver- | |
[pagina 169]
| |
schenen zijn. Zij heeten: De Reis nah Belligen, Kein Hüsung en Hanne Nüte. De Reis nah BelligenGa naar voetnoot1)! Ja! dat is een gedicht, al meende de dichter, die zelf het een poëtische vertelling heeft genoemd, dat de poëzie misschien alleen op den titel te vinden zou zijn. Een komisch epos, dat de reis van eenige boeren in de wijde, vreemde wereld verhaalt en hoe ze met allerlei hindernissen te kampen hebben, tot zij reeds na acht dagen in hun dorp terugkeeren met het vaste voornemen, nooit meer iets dergelijks te ondernemen; en daartusschen een lyrisch of liever erotisch intermezzo, de liefdeshistorie van een der reizigers en het gelukkig einde daarvan. Reeds zoo lang hebben Vadder Witt en Vadder Swart, twee welgestelde boeren te X, op de landbouwkundige vergadering te Güstrow over de nieuwe methode van ploegen en bemesten en hare voordeelen boven de oude gehoord, dat zij, zelf te oud om iets te leeren, besluiten met hunne zonen Corl en Fritz over Berlijn naar België te reizen, opdat dezen met de ‘Cultur der Welt’ en de ‘höhere Wirthschaftsführung’ bekend zouden raken. Al het protesteeren der moeders baat niet - zelfs niet dat de vrouw van Swart dezen in de uitgezochtste bewoordingen de huid vol scheldt en voorspelt, dat zij weldra door de ‘Schandoren’Ga naar voetnoot2) als ‘Vagelbunten’Ga naar voetnoot3) in de gevangenis geworpen zullen worden. Hare woorden maken niet eens indruk op Fritz, haren zoon, die slechts aan ‘Küsters Dürten’ (kosters Doortje) deukt en het afscheid, dat hij van haar heeft genomen, en die zich troost met de hoop op een spoedige tehuiskomst en ras daarop volgende bruiloft; maar nog veel minder op Corl Witt, die zich alleen met zijn nieuwe kleederen, zijne geel-lederen broek, zijn blauwe jas, zijn roode das en witten hoed bezighoudt. Het geheele dorp doet onze reizigers uitgeleide en koster Suhr, die natuurlijk ‘Missingsch’ spreekt, zegt dat de eenige raad, dien hij hun geven kan, deze is om, wanneer zij uit Oud-Strelitz vertrekken, toch vooral rechts te gaan, want links gaande zouden zij naar Rusland of naar Oostenrijk komen, misschien zelfs wel naar Achter-Pommeren. Hij vertelt hun, hoe ze goede manieren aannemen moeten, de ‘Kuntenanz’ moeten bewaren, hoffelijk zijn tegenover militairen en, komen ze soms met dezen in woordenstrijd, ter- | |
[pagina 170]
| |
stond ‘en bittere Lakür’Ga naar voetnoot1) moeten bestellen, wat aan allen strijd onmiddelijk een einde maken zal. Terwijl zij met hun eigen wagen naar Oud-Strelitz rijden, vallen onze reizigers 's middags in slaap. Daarvan maken een paar studenten gebruik om de paarden van den wagen te spannen, de manden, die door moeder zoo wèl van proviand voorzien waren, te ledigen en in een boom te hangen. Alles nog niets, vergeleken bij het ongeluk dat hun te Oud-Strelitz boven het hoofd hangt. Daar verliest Corl Witt zijn blauwe jas, die door een groenen rok vervangen wordt. Des nachts zware droomen en nachtmerrie door de sigaren, die zij den vorigen avond gerookt hebben. 's Morgens een algemeen gevecht met een troep muzikanten, waarbij Vadder Swart en Vadder Witt met hunne keerzijden in de turksche trom en den contra-bas terecht komen. Ondanks een boete van over de honderd Thaler, voor kosten, schadeloosstelling enz., waartoe de burgemeester hen veroordeelt, vertrekken zij, door ‘Schnaps’ en ‘Rundgesänge’ verzoend, gezamenlijk met de muzikanten in een omnibus naar Berlijn, terwijl zij aan de pruisische grenzen zorgvuldig hun geld verbergen, want in Pruisen, zoo meenen zij, mag volstrekt geen geld ingevoerd worden. Te Berlijn gapen zij de lange straten, de hooge huizen aan, bewonderen zij den rijk uitgedoschten portier van een hotel, dien zij voor den koning van Portugal houden, omdat het hotel zelf dien naam draagt. Terwijl zij de musea beschouwen, die Oll Swart ‘die Musgeschicht’ noemt, krijgt Vadder Witt een ongeluk. Hij had namelijk, om er recht ‘forsch’ uit te zien, van een der muzikanten een broek van gom-elastiek gekocht, en terwijl hij zich als een kind over dit pracht-exemplaar verheugt, dat hij naar welgevallen korter of langer maken kan, scheurt het juist boven de knie, tot groot vermaak der aanwezigen, die nu meer deze kolossale scheur dan de schilderijen bewonderen. 's Avonds vinden wij ons gezelschap bij een opvoering van den Freischütz in de opera terug. Oll Witt wordt bij de scène in de ‘Wolfsslucht’ zoo bang, dat hij, op zijn verlangen, naar buiten wordt gebracht. Denzelfden dienst bewijst een politiedienaar aan Corl, omdat deze op te levendige wijze zijne deelneming aan den dag legt. En in hetzelfde lot deelt Vadder Swart, die, nadat hij zich eerst had verwonderd hoe de ‘grüne Jungfernkranz’ zoo eensklaps van hun dorp naar Berlijn was gekomen, Max met een sten- | |
[pagina 171]
| |
torstem voor het noodlottige schot waarschuwt. Slechts Fritz blijft tot het einde van het stuk, hij waant zich in den hemel en droomt van kosters Doortje. Den volgenden dag ondernam men een tochtje met den spoortrein. Men verwonderde zich dat de paarden in plaats van vóórgespannen te worden, in een wagen zaten en de een na den ander verliet den trein, eerst om te zien of men ook van paarden verwisselde en later om elkander te zoeken. Zoo was het gezelschap uit elkander geraakt, maar te Berlijn vonden Corl en Fritz elkaar terug. Toen zij ongenoodigd op een studenten-vergadering verschenen, geraakten zij hier in twist en werden zij naar de hoofdwacht gebracht, waar zij hunne vaders aantroffen, die insgelijks elkander teruggevonden hadden. Deze overladen hunne zonen met verwijtingen, maar zij blijven het antwoord niet schuldig. Toen zij den volgenden morgen voor den commissaris van politie gebracht werden, wilden de oude lieden eerst nadat hun kinderen uit het vertrek verwijderd waren de reden opgeven, waarom zij in hechtenis genomen waren. Zij waren in een danshuis geraakt, in een ‘Danzkamedie’, en toen Vadder Witt, zijn jaren en betrekkingen vergetend, met een der dames in den rei was gaan staan en zich als de uitgelatensten der bezoekers had gedragen, had Vadder Swart hem eerst met woorden zoeken weg te krijgen en toen dit niet baatte met geweld, waarvan een groote vechtpartij het gevolg was. Zoo had men hen gevangen genomen. Nadat de commissaris hen vrijgelaten had, keerden onze reizigers met de post naar Oud-Strelitz terug om van daar de tehuisreis te voet te ondernemen. Uit angst voor zijn vrouw zendt Vadder Swart zijn zoon Fritz vooruit om te zeggen, dat zij wegens heim wee zoo spoedig teruggekeerd zijn en niet eens naar België zijn gekomen, maar hij laat hem vooraf plechtig beloven niets te zullen vertellen van de gevangenis, noch van het vele geld, dat de reis gekost heeft, noch van de wijze waarop zij den schouwburg verlaten hebben. Toen Fritz met Corl in het dorp terugkeerden, had hier een groote verandering plaats gegrepen. Vrouw Swart was nog al aan geld gehecht en dus tegen Doortje, die arm was, vooringenomen, maar Doortje had haar eenige dagen te voren uit het water gered en liefderijk verpleegd en nu was vrouw Swart geheel veranderd. Fritz verrast beiden in een vertrouwelijk gesprek over de afwezigen. Eindelijk waagt Oll Swart het in huis | |
[pagina 172]
| |
terug te keeren, maar hij schuift den koster als een schild voor zich uit. Dit belet echter niet, dat de verwijtingen zijner vrouw hem ten deel vallen. Het gedicht sluit met een vroolijke bruiloft en in een aanhangsel zien wij het gelukkige paar door ouders en kinderen omringd, terwijl Swart als de moraal der historie te kennen geeft, dat slagen an vader noch moeder noch schoolmeester Fritz van een lummel tot een kerel konden maken, maar dat Doortje door middel van goede woorden, kussen en liefkoozingen dit tot stand heeft gebracht. ‘Ja’, zegt hij, ‘Mit den uns' Herrgott meint dat tru,
Den giwwt hei eine gaude Fru!’
Is dat niet een kostelijke, zonnige geschiedenis? Dat zijn geen geblankette natuurkinderen, zooals zij op het tooneel dansen en zingen; dat zijn geen philosophische bewoners van het Schwarzwald; dat zijn neder-saksische boeren, ruw en hoekig, maar toch niet walgelijk, eerlijk en eenvoudig, maar niet zonder humor en sluwheid. Zij kunuen wakker drinken, warm minnen en flink haten, en wanneer zij elkander de hoofden bloedig geslagen hebben, dan zijn zij aanstonds bereid elkaar goedmoedig de hand te reiken en helpen zij hunnen naaste met raad en met daad. En is Reuter niet een waarachtig dichter, die zoo trouw naar het leven hen afteekende en toch hun een poëtische wijding gaf? En behalve op hen, rust ons oog ook met welgevallen op die prachtige schildering van gemoedstoestanden en landschappen, als de dichter bijv. der stomme natuur een tong verleent en de dieren zelfs in het leven der menschen laat ingrijpen en soms dit bespotten. Men leze slechts den aanvang van het gedicht, als Vadder Swart het plan tot de reis begint op te vatten: ‘De Klock, de geitGa naar voetnoot1): tick tack, tick tack;
Oll Bur Swart, de rokt Toback;
Hei denkt noch an de Plumm' un KlütGa naar voetnoot2),
De Mutter em as Pings dagskost
Taum Middageten gewen hütGa naar voetnoot3);
Hei denkt noch an den Wollgeschmack,
Un wo s'em slogen schön tau BostGa naar voetnoot4);
De Kloek, de geit: tick tack, tick tack. -
Hei hett 'ne Pip sik angeböttGa naar voetnoot5)
Un hett sik in den Lehnstaul set't,
| |
[pagina 173]
| |
Dor simelirtGa naar voetnoot1) hei nu un rautGa naar voetnoot2),
Dor sitt hei nu un aderkautGa naar voetnoot3).
De leiwe Sünn kikt dörch de Ruten,
Sei schint so heit in 't TimmerGa naar voetnoot4) 'rin,
Kein Spirken Luft, dat rögt sik buten;
Oll Swarten ward so mäudGa naar voetnoot5) tau Sinn,
Dat is so still, as in en Sack. -
De Klock, de geiht: tick tack, tick tack. -
Un unner'n AbenGa naar voetnoot6) liggt oll StromGa naar voetnoot7),
De snorkt un pust un günst in 'n Drom;
De swarte Kater spinnt un snurrt;
De Kloek, de tickt; de Käwer burrt;
De Bur, de nickt, hei stüt't de BackGa naar voetnoot8);
De Klock, de geiht: tick tack, tick tack.
Un as dat nickt, un as dat tiekt,
Un as dat brummt, un as dat snurrt,
Un as dat summt, un as dat burrt,
Un as dat snorkt, dunn wobrt 't nich lang
Dunn örgelt Swart dor ok mit mangGa naar voetnoot9).’
Niet waar, we zien, we hooren het, we zijn zelf zoo wel eens ingeslapen! En nu de beschrijving van het boschje, waar onze reizigers in slaap gevallen zijn en door de studenten verrast werden: ‘Un in den Holt, dor is 't so käuhlGa naar voetnoot10),
Dor is 't so rauhig, as de Nacht;
Dat LowGa naar voetnoot11) dat rögt sik in den Bom
Un flustert still un flustert sacht,
As leg' de Welt all in den Drom.
Heuspringer singt in 't käuhle MuschGa naar voetnoot12),
As Heimken up den Füerhird;
De DrausselGa naar voetnoot13) in den Hasselbusch,
De singt dat schöne Wächterlid,
Dormit kein Schaden JugGa naar voetnoot14) geschüht;
De Specht, de klappt de Laden tau
Dormit Ji liggt in seker RauhGa naar voetnoot15),
Un Kukuk bläkt mit lude Stimm
As Hofhund üm dat Hus herüm;
Un ganz von Firn, den Holt entlang,
Dor klingt en lustigen Gesang,
As wenn bi Sommertiden späd
Musik in 't Dörp noch wesen ded. -
| |
[pagina 174]
| |
Twei Burssen dörch den Holt lang teihnGa naar voetnoot1),
Den FautstiegGa naar voetnoot2) wandern sei entlang
Un sing'n den lustigen Gesang.’
Wilt ge weten hoe de vogels zich vroolijk maken over de gefopte boeren, luister: Wo 't mit de KipenGa naar voetnoot6) was gescheihn,
De hett 't den HästerGa naar voetnoot7) glik vertellt,
Un de bröcht 't widerGa naar voetnoot8) in de Welt;
Un Swart dat Holt entlanke führt,
Dunn repen all de lüttenGa naar voetnoot12) VägelGa naar voetnoot13)
Von Twig tau Twig: ‘Hest hürtGa naar voetnoot14)? Hest hürt?
Oll Swart un Witt, oll Swart un Witt,
De het't mallürtGa naar voetnoot15). - Hest hürt? -
De sünd vexirt.’
Un as sei kamen in dat Kurn
Dunn röppt ehr tauGa naar voetnoot16) von achter'n Durn
De Wachtel un de SnartendartGa naar voetnoot17):
‘Dat schad't Jug nicks! Dat schad't Jug nicks!
Man Schad! Man Schad üm de gele BüxGa naar voetnoot18).’
Un as sei noch doräwer duren,
Dunn röppt de UhlGa naar voetnoot19): ‘Oll Witt! Oll Witt!
De hett sin Uhr in Durn verluren!’
Un ganz tanletzt, as sei fau rechter Hand
Up'n Mark vör 't Wirthshus führen vör
Dunn steiht dor vör de Wirthshusdör
Mit drei oll Gäus'Ga naar voetnoot20) en ollen GantGa naar voetnoot21),
De fängt dunn an: ‘Wat, wat, wat, wat is dat
För SakGa naar voetnoot22), för Sak? Wat för GeslapGa naar voetnoot23) up apne Strat?
Wat, wat, wat sal dat sin?
Un lat 't Jug bruden un vexiren!
Wat is 't för Sak, för Sak, för dwatscheGa naar voetnoot24) dumme Sak!’
Oom Herse heeft in Fritz Reuter een waardigen leerling gevonden, toen hij hem de taal der vogels leerde verstaan. Of er in het geheel geen gebreken zijn in De Reis nah Belli- | |
[pagina 175]
| |
gen? Zeer zeker, en sommige groot genoeg! Terwijl de dichter in de afscheidscène van Fritz en Doortje een meesterstuk van doorzichtige plastiek en aanvallige naïeveteit heeft geleverd, is het allerstuitendst dat hij ons plotseling alle illusie ontneemt, door een commentaar op zijn eigen verzen te leveren. Wat behoeft hij er op te wijzen, dat ook de kinderen van boerenouders voor waarachtig gevoel vatbaar zijn! Ook komt hier en daar in dit overigens zoo gezonde gedicht het streven te voorschijn om op het effect te werken, een streven, dat later den dichter wel eens de rechte baan heeft doen verlaten. Ik geloof dat niemand, wanneer hij den aanleg van het dichtstuk, dien wij mededeeldeu, doorziet, op de gedachte zal komen, dat hier ernstige verwikkelingen zullen plaats grijpen en de liefdeshistorie misschen wel een ongelukkig einde nemen zal. En toch vraagt Reuter, als Doortje zich na het afscheid aan haar naaiwerk zet: ‘Würd 't Hochtidskled? - Würd 't Dodenhemd?’ En terwijl wij reeds kennis dragen van de zinsverandering bij vrouw Swart voorgevallen, schildert hij ons den toestand van Doortje zoo droef, alsof haar geliefde gestorven was. Deze sentimentaliteit is te dwazer, omdat Fritz reeds na acht dagen terugkeert. En den potsierlijksten indruk maakt het, wanneer de diehter bij de tehuiskomst van den zoon het wederzien van het ouderlijke huis in een lange hymne verheerlijkt, alsof Fritz twintig jaar in Oost-Indië had vertoefd. Ook zijn hier en daar bij het schilderen van komische toestanden de verwen met wat al te kwistige hand op het doek gebracht - zoo bijv. waar de nachtelijke gevolgen van het sigarenrooken beschreven worden - doch, zoo men dit niet wil verontschuldigen met de soort, waartoe dit gedicht behoort, het zijn in elk geval kleinigheden, die geheel en al verdwijnen tegenover den aangenamen, bevredigenden indruk, dien het stuk in zijn geheel op ons maakt. Och of dat ook te zeggen ware van Kein HüsungGa naar voetnoot1)! Ziehier den inhoud: Johann Schütt en Mariechen Brand, beide dienstboden op één hoeve, willen huwen, maar zij kunnen geen ‘Hüsung’ vinden, want zij zijn arm, en zij mogen dus niet trouwen, want de gemeente vreest dat zij armlastig zullen worden. Voor Johann is nergens plaats, ook niet in de stad. En toch is het noodig dat zij spoedig in het huwelijk treden, want anders wordt | |
[pagina 176]
| |
schande Mariechen's deel. Zij heeft een ouden, zieken vader, anders vertrok zij met haren Johann naar Amerika. Hun meester wordt een streng tiran genoemd (maar de dichter vergeet de bewijzen hiervoor bij te brengen) en weigert zijne toestemming, want ook hij kan hun geen huisvesting verleenen. Johann ademt wraak en schimpt en vloekt tegen regeering en wet, tegen adel en geestelijkheid als een volbloed jakobijn, maar op een wijze, die het begrip van een boerenarbeider verre te boven gaat. Terwijl Mariechen telkens Johann zoekt te bedaren, tracht de dichter ons in de grootst mogelijke spanning te houden. Soms sluit hij zijne zangen met donkere voorspellingen, als: ziet ge wel, hoe het in de verte weerlicht? hoort ge wel die doffe donderslagen uit de verte? Hij waarschuwt Johann en Mariechen voor hun meester, maar het ware beter zoo deze laatste gewaarschuwd was. Doch hij moet nu eenmaal slecht zijn en den dood tienmaal verdiend hebben. Toen Mariechen's vader stierf, nam Johann dit als een gunstig voorteeken aan. Nu kunnen zij naar Amerika vertrekken. Hoe zij, die te arm waren om een woning te huren, geld gevonden zouden hebben voor die reis, dat meldt Reuter ons niet. Hoe zeer men het gedrag van den meester ook moge veroordeelen, toch gelooven wij niet dat dit een reden is om hem te vermoorden. Johann doorsteekt hem dan ook met een hooivork, toen hij in drift geraakt was over de paarden, die met hem op hol waren gegaan, de arme dieren mishandelde, en daarover terecht door zijn meester berispt werd. Den anderen dag vinden wij den moordenaar in een bosch terug te midden van wolven en ander wild gedierte - tot nog toe achtte ik die ook in Mecklenburg zeldzaam - maar men meene niet, dat men thans zijn vertwijfeling en grooten angst zal hooren schilderen. Hij houdt een lange redevoering tegen een ouden knecht, die hem bij zijn vlucht behulpzaam zal zijn; daarin beschouwt hij zich eerst als een werktuig in Gods hand om de aarde van een tiran te bevrijden en onmiddelijk daarop zegt hij uit persoonlijke wraakzucht te hebben gehandeld. Hij spreekt een vloek uit over al wat rijk en aanzienlijk is, een vloek van twee bladzijden lang, en verdwijnt in het diepst van het woud. - Het kind, dat Mariechen ter wereld brengt, moet naar mecklenburgsch gebruik uitbesteed worden.....maar zij vlucht, en toen men haar den volgenden morgen terugvond was zij waanzinnig geworden, terwijl het kind op inderdaad merkwaardige wijze bewaard bleef. Als | |
[pagina 177]
| |
Ophelia vlecht zij kransen en danst zij met de elven in den maneschijn, tot ten laatste de vijver haar graf wordt en het riet en de waterleliën, de vlierboom en de nachtegaal een eindeloozen klaagzang over haren dood aanheffen. Na lange jaren, toen het kind reeds tot een flinke jongen opgegroeid was, keert Johann uit Amerika terug om het te halen. Weer een lange speech over vrijheid en de rechten van den mensch, slavernij en despotisme en de verzekering, dat de bloedige daad des vaders ten zegen zijn zal voor den zoon, die daardoor vrij zal worden. Na een dergelijke opeenhooping en verwarring is het wel niet te sterk, wanneer wij beweren, dat de dichter evenmin als de moordenaar recht geweten heeft wat hij wilde. Zeer zeker, het lot der arbeiders in Mecklenburg is hard en het is te begrijpen, dat zulk een europeesche slaaf zich zelven zoekt recht te verschaffen, wanneer al wat hem heilig is met voeten wordt getreden, maar dan moest de meester in Kein Hüsung in waarheid een tiran zijn, dan mocht Reuter hem niet enkel zoo genoemd hebben, maar moest hij ook bewijzen daarvoor bijbrengen en dan moest de moord niet in drift geschied zijn. Men zou zelfs kunnen vragen: is drift, een hartstogt die den mensch tot een dier verlaagt, wel een onderwerp voor dichterlijke behandeling vatbaar? De moordenaar is een zedelijk misgeboorte, zijn vlucht en omdwaling in Amerika is geen zedelijk rantsoen voor zijn misdrijf. Is zulk een vader in staat zijn kind voor de vrijheid op te voeden? Met leede oogen zien wij hem zijn rechtvaardige straf ontgaan en wij verheugen ons, dat zulke menschen alleen in de ziekelijke fantasie eens dichters bestaan. Kein Hüsung herinnert ons ook in zijn geheel aan Alfred Bitzius Lebensgeschichte des Jeremias Gotthelf. Deze echter, hoewel hij door Reuter als dichter wordt overtroffen, heeft getoond een diepere psychologische kennis te bezitten. Ook in zijn boek wordt de inrichting der gemeenten in Zwitserland scherp gegeeseld; ook Jeremias Gotthelf vindt ‘Kein Hüsung’, terwijl intusschen zijn bruid in het kraambed sterft, ook hij peinst op wraak over hen, die het geluk zijns levens hebben verwoest, maar hij roeit die woekerplanten in zijn hart uit en juist het ongeluk loutert en sterkt hem tot een goeden levenswandel. Kein Hüsung draagt nog andere gebreken in zich. Er wordt ontzettend veel getreurd en geweend, geklaagd en gedeklameerd, wat lang niet in overeenstemming is met het geduldige, taaie wezen | |
[pagina 178]
| |
der arbeiders. De kracht van Reuter ligt in het humoristische genre, wat ons later nog telkens blijken zal, en heeft hij zich hier tot sentimentaliteit en valschen pathos gewend, wat is natuurlijker, dan dat hij in gezwollenheid en bombast eindigt, waarmede het Platduitsch in zoo scherp contrast staat, dat hij die taal geweld schijnt aan te doen. - Toch treedt ook hier Reuter's talent nu en dan te voorschijn, waar hij ons bijv. een warmen zomerdag, een brand, een zondag-voormiddag op het land, een jachtpartij teekent. Maar juist deze zachte, vroolijke schilderingen doen de overige scènes nog akeliger voorkomen en zijn zelve meestal van zoo breede conceptie, dat Kein Hüsung uit een bonten rei van episodes schijnt te bestaan. De geschiedenis bevestigt ons oordeel. Onder Reuter's werken is Kein Hüsung het minst verspreide. Met te inniger welgevallen rust ons oog op Hanne Nüte un de lütte Pudel, een liefdes- en lijdensgeschiedenis van twee buurkinderen, waarin de vogels als beschermengelen medespelen. Hanne Nüte, of eigenlijk Johann Schuut, want het eerste is maar een soort van scheldnaam, het eenig kind zijner ouders die in 't mecklenburgsche dorp Gallin wonen, heeft bij zijnen vader het smids-ambacht geleerd. Nu hij in den stand der gezellen is opgenomen, zal hij morgen, want dan is het de eerste Meidag, zijn ‘Wanderjahren’ aanvangen. Zoo ge zijn vader vraagt, waarheen de tocht gaat, dan zal hij u antwoorden: naar Vlaanderen of België, ja zelfs naar Engeland; maar moeder waarschuwt Hanne om toch vooral Mecklenburg niet te verlaten, zoo maar wat aan de grenzen te blijven, want men kon immers de reis in de rondte maken. Nadat Hanne Nüte afscheid van zijn dorpsgenooten had genomen - waarbij de koster hem een brief wil meegeven naar Silezië voor een vroeger liefje, wat door zijn vrouw wordt ontdekt, en waarbij de dominé in de herinnering zijner studiejaren door het aanheffen van een studentenlied zijne geestelijke waardigheid zoozeer vergeet, dat zijn echtgenoot hem tot bewustzijn daarvan brengen moet - vertrok hij den volgenden morgen uit het dorp in een fraaien, blauwen rok, den ransel op den rug, den stok in de hand en met een hoed van glimmend wasdoek op de gele lokken. Doch vooraf sprak hij in de smidse de gezellenspreuk: ‘Mit Gunst, dass ich rein schreiten mög'?
Gott ehr das Handwerk, Meister und Gesell!’
| |
[pagina 179]
| |
Al houdt moeder den boezelaar voor de roodgeweende oogen, toch speelt ook soms over haar gelaat een lach van vreugde over den knappen jonkman, en al schijnt vader bedaard te blijven, toch getuigen de telkens luider en luider slagen op het gloeiende ijzer, dat ook hij moeite heeft zijn aandoening meester te blijven. Rechts en links ontving Johann gelukwenschingen, toen hij het dorp verliet, maar het jonge, lieve meisje, dat daar achter de heg met tranen in het oog, koortsige wangen en de handen op den hijgenden boezem geprest hem lang, lang nastaarde, haar zag hij niet. Dat is Fiken Smidt, die om haar kroeze, brune haren ‘de lütte Pudel’ (de kleine poedel) genoemd wordt, de dochter van een armen daglooner, om hare lieftalligheid en bescheidenheid door oud en jong bemind, die reeds als meisje van dertien jaren de zorg over hare negen broertjes en zusjes heeft gedragen, omdat ook moeder uit werken moest gaan. Toen had Hanne Nüte zich eens ridderlijk voor haar in de bres gesteld en haar verdedigd tegen den rijken, krombeenigen bakker uit Stavenhagen, die het kind wilde slaan, omdat het lachte over zijn vlucht voor een woedenden ganzerik. Dat heeft ‘de lütte Pudel’ nooit vergeten. Aan het begin van het woud blikte Johann naar het dorp terug, dat, door de ondergaande zon verlicht, in purper en goud gedompeld scheen. Hij zag het vuur in de smidse en den rook uit de schouw, die hem meldde dat moeder thans het avondeten toebereidde en weedom over de scheiding en verlangen naar huis vervulden zijn hart. Al weenend verteert hij het laatste brood uit huis medegenomen en valt hij eindelijk in slaap. Nu beginnen de vogels te leven. Boven Johann's hoofd, in een wilgeboom zit een mosch en broedt. Zij is een bedroefde huisvrouw, want haar echtgenoot, Jochem Mosch, zwiert met Johann Putter en Christiaan Vink rond en maakt der coquette weduwe van een goudvink het hof. Toen hij in nog al déplorablen toestand huiswaarts keert, overlaadt zijn vrouw hem met verwijtingen in de platduitsche taal, waarop hij, als man van educatie, in het ‘Missingsch’ antwoordt: ‘Hinc’, röpptGa naar voetnoot1) de Spatz, hinc illae lacrimae!’
Dat heit up Dütsch: Dor heww'n wi nu den Thee! -
‘Um de oll GelgausGa naar voetnoot2) dit GerohrGa naar voetnoot3)?
De Gelgaus? - Frilich is dat wohr,
| |
[pagina 180]
| |
In meiner jungen Creatur
Steckt viel, sehr viel erbsündliche Natur;
Doch diese Gelgaus, LotteGa naar voetnoot1) - nie!
Denn gelb war mir von je zuwider.
Mann nenn't dies Idiosynkrasie.
Doch, Lotting, dit versteist Du nich;
Un 't schad't ok nich. - Genug, ich bin,
Hol mich die Katz! - Dien treuer Spatz.’
Het echtpaar legt zich vergenoegd in het open venster hunner woning, en geniet in het vriendelijk maanlicht den lauwen lente-nacht. In den naburigen vijver begint de dikke kikkervoorzanger het groote ‘Räter-Räter-Sonett,’ dat Kräpelin, dien wij vroeger als voorlezer van Reuter's werken hebben genoemd, op muziek heeft gebracht: ‘Natt, natt,
Natt is dat Water,
Wat drögere StädenGa naar voetnoot2)!
Hir sünd wi taufreden, freden, freden.
Kein Katt un kein Kater
Hett uns tau befehlen, tau quälen;
Fri kän'Ga naar voetnoot3) wi grälen, grälen, grälen.’
Waarop het koor der kikvorschen invalt: ‘Kein hett en Quark uns tau befehlen!
De AderborGa naar voetnoot4), de Aderbor,
De Aderbor, de is nich dor,
Wi känen grälen, grälen, grälen.’
En dan zingt in het moeras de pad een zwaarmeedige romance van een koningsdochter, die hier verzonken ligt. Doch spoedig zwijgt alles stil voor het smachtend lied van ‘Signora Nachtegaal’Ga naar voetnoot5), een lied van stil en heimelijk liefdevuur, van smart en verlangste, van hopen en wachten, van langdurige scheiding en toekomstige hereeniging. Zij brengt het mosschenpaar een bezoek en Jochem houdt een lange zedepreek over haar gebrek aan huiselijkheid. Daarna spreken de vogels over den slaper en hoe dom hij is: het mooiste meisje van het dorp heeft hem lief en hij weet het niet eens, en nu gaat hij in den vreemde en laat zijn schat in smarte achter, ‘den lütten Pudel,’ die alle | |
[pagina 181]
| |
vogels kennen en liefhebben, want zij heeft eenmaal Lotje Mosch uit de handen harer broertjes gered en haar de vrijheid weergegeven. Dat zullen de vogels nooit vergeten en zij willen haar beschermen en dien dommen Hanne Nüte spoedig tot haar terugbrengen. Maar Johann heeft alles in den droom gehoord en toen hij ontwaakte, toen weerklonk nog altijd het lied van den nachtegaal in zijn hart en zoo reisde hij verder. Te Stavenhagen geraakt hij in hevigen twist met een ouderen smidsgezel, den broeder van den rijken bakker en ten laatste vindt hij aan den Rijn bij eene jonge weduwe werk: Zij onthaalt hem op pannekoeken en wijn, zit 's avonds met hem in het prieeltje en verhaalt van haren man zaliger en hoe zij, nog zoo jong getrouwd, zich slechts een halfjaar in zijn bezit heeft mogen verheugen, en dat thans smidse en huis geheel vrij van schulden zijn en geheel haar eigendom, maar dat zij zoo alleen staat op de wereld. En de domme Johann eet en drinkt en eindelijk kust hij zelfs, maar daar heft klagend en waarschuwend Signora Nachtegaal haar lied aan en Hanne Nüte bekent, dat hij te huis een liefje heeft achtergelaten. En de weduwe laat hem gaan en Johann komt te Keulen. Inmiddels is bij Jochem Mosch eene plechtigheid op handen; zijne jongste telgen moeten gedoopt worden, eene plechtigheid, die jaarlijks aan vier tot zes nieuwe familieleden voltrokken wordt. Hij staat in een bruinen rok, met hooge boorden, voor de huisdeur en verwelkomt zijne gasten. Mevrouw Rietvink, een onvermoeide babbelkous, informeert reeds op straat, wie de heilige handeling zullen verrichten, dominé Raaf en koster Hop, of dominé Kraai en koster Ekster. ‘Geen van beiden,’ antwoordt Jochem trotsch, ‘maar hij, hij zelf!’ En daar komt reeds die hij zelf, in een zwarte toga en met een blauw-rooden halskraag. Het is de ‘Konsistorialrath’ Kalkoen en aan zijne zijde waggelt Mevrouw Gans, terwijl zij lang en breed hare verdiensten omtrent de inwendige zending uitmeet. Achter hem gaat de voorzanger Haan met zijn echtgenoot en vijftien kinderen, die van vader den raad gekregen hebben om vooral niet bloode te zijn, maar, zoo mogelijk, voor een paar dagen vooruit te eten. Verder verschijnen allerlei vogels, met uitzondering van de weduwe van den goudvink - Lotje is nog altijd jaloersch! - en van den hoogeren adel: Havik en Uil, die met Ooievaar, den wijsgeer, niet goed overweg kunnen. De ‘Konsistorialrath’ Kalkoen houdt een preek, waartoe hij den tekst uit een der kleine profeten heeft ontleend, | |
[pagina 182]
| |
hij laat de doopgetuigen - Ooievaar, Kievit en Nachtegaal - nader treden en wil nu de namen der doopelingen weten. ‘Oscar, Arthur, Balduin.....Olga, Rusine, Melanie!’ antwoordt Jochem Mosch. Maar nu had men den ‘Konsistorialrath’ moeten hooren. Hij vroeg of hij onder heidenen en Turken was? Of zulke namen in een christelijken kalender te vinden waren? ‘Zoo,’ sprak hij, ‘loopt men den duivel in den gapenden muil! Nooit!!!’- en hij doopt de kleinen: Hans, Peter, Christiaan.....Bärbe, Lotte en Anne-Marie. Nadat Kalkoen, Gans en Haan - deze laatste met zijne familie nolens volens - zich verwijderd hadden, haalde het gezelschap ruimer adem. Het wordt een vroolijk partijtje, Signora Nachtegaal draagt een paar aria's voor, die zij pas ingestudeerd heeft, Hanne Nüte en ‘de lütte Pudel’ komen ter sprake en de vogels besluiten eenstemmig de aangelegenheden van dit paar tot de hunne te maken. Tusschen deze vroolijke schilderingen heeft Reuter de geschiedenis van een rechtsgeding ingevlochten, en wel een drievoudige. De rijke bakker te Stavenhagen en zijn broeder, de smidsgezel, hebben in vroegere dagen een jood om het leven gebracht. Maar al is de verdenking op hen blijven rusten, men heeft hun schuld niet kunnen bewijzen en daarom hen in vrijheid moeten laten. Fiken Schmidt is als dienstmeisje in de woning van den bakker gekomen. Toen het dezen niet gelukte haar te verleiden en zij ook zijn aanzoek tot een huwelijk van de hand wees, verborg hij een paar zilveren lepels in haren koffer en klaagde hij haar als dievegge aan. De smidsgezel mishandelt en berooft aan den Rijn een jodin, de moeder van den vroeger vermoorde, en weet te bewerken dat men Johann van deze aanranding verdenkt. Al die gebeurtenissen, met den gevolge van dien, verhoor, preventieve gevangenschap enz. enz. zijn op de onwaarschijnlijkste wijze aan de lotgevallen der minnenden vastgeknoopt. Reuter heeft zoodoende den geest van zijn tijd gehuldigd. De geblaseerdheid der groote menigte is voor een goed deel de oorzaak geweest van dat ontzettende aantal romans, waarin rechtzaken behandeld werden, waarin het misdrijf - en nog wel dat van de laagste soort, als moord, diefstal, valschheid in geschrifte, meineed - met eene uitvoerigheid werd geschilderd, die alleen voor een rechter van instructie van belang genoemd kon worden. Znlk miskennen van den goeden smaak is ook door Reuter geschied, ofschoon dit, op zijn allerminst, onnoodig was. Zoo hij | |
[pagina 183]
| |
Johann in de armen der weduwe een tijd lang had laten rusten en Fiken's moeder had laten willen, dat deze den bakker huwde, dan lagen de grootste verwikkelingen voor de hand. Maar de dichter heeft hiervan geen gebruik gemaakt uit liefde voor de vogels. Deze spelen de rol der voorzienigheid en doen ons tevens een godsoordeel zien. De kieviten hebben den moord van den armen jood gezien, en vervolgen den bakker, waar hij ook vertoeft, met hun geschreeuw om wraak. Het mosschenpaar verhuist naar de stad en bouwt zijn nest in de woning van den bakker. Hun jongste zoontje Christiaan, een teringachtig melancholicus, woont met Fiken in één kamer en brengt uit een muizengat een lapje van een jas en de helft van een ring te voorschijn, die den vermoorde hebben toebehoord en nu als corpora delicti dienen. Ook Johann's onschuld wordt door een ouden spreeuw aan het licht gebracht. De rol der vogels is dus een dubbele, een humoristisch-gemoedelijke en een mythologisch-huiveringwekkende. Beiden vinden wij in de oude volkssagen terug, maar beiden kunnen nimmer vereenigd, ja niet eens naast elkander geplaatst worden, zonder de grootste disharmonie te veroorzaken. De humoristische handelwijze der vogels, hunne huiselijke zorgen en gezellige bijeenkomsten, zelfs hun deelneming voor de minnenden en hunne plannen tot een vereeniging van dezen - in de beschrijving van dat alles is de dichter uitnemend geslaagd; doch hunne overige daden zijn niet alleen op de ongeschiktste wijze gemotiveerd, maar ook in volstrekte tegenspraak met ons modern bewustzijn. Ik geloof aan de kraanvogels van Ibycus; aan de kieviten van den joodschen handelaar geloof ik daarentegen in het geheel niet. Nu we toch eenmaal bezig zijn feilen in Reuter's gedicht aan te toonen, mogen we ook de episode niet vergeten, waarin de platduitsche taal op bombastische wijze met een trotschen eik wordt vergeleken, die de stormen van den tijd zal trotseeren. Ook hangen verschillende deelen zoo los samen, dat vele geheel overbodige zaken breeder uitgewerkt zijn dan wat tot de hoofdzaak behoort. Reuter heeft in het begin zijn kleinoodiën als met volle hand uitgestrooid, maar daardoor is ook het eind niet van zekere matheid vrij te pleiten. Doch dit alles kan de vele en groote schoonheden van het dichtstuk niet eens verdonkeren. In de eerste zangen zijn teekeningen van homerischen eenvoud en oorspronkelijkheid. We heb- | |
[pagina 184]
| |
ben reeds gezien hoe de dichter het leven der natuur en der dieren heeft bespied en weergegeven. Maar ook het wezen der kinderen, hun denken en handelen, en zelfs dat der kleinsten, weet hij ons met meesterhand voor oogen te tooveren. Men leze in den eersten zang hoe zij den bakker bespotten, toen de ganzerk een aanval op diens kuiten deed; maar zoodra keert de man zich niet om of zij nemen hun klompen in de hand en poetsen de plaat. En als Hanne Nüte Fiken aan de handen van den vertoornde ontrukt, dan schreeuwen en schelden zij: ‘Han em düchtig, düchtig Hanne!’ - Kik den Kirl! Wat will hei denn?’ - Will hir uns' lütt Fiken slahn? Blos de GantGa naar voetnoot1) hett em wat dahn!’ - Een kleine bengel roept honend: ‘De Gant! de Gant!’ maar, als de bakker zich omkeert, dan steekt hij alle tien vingers in den mond en brult of hij vermoord werd. Of zij zien Johann uit het dorp vertrekken. JöchingGa naar voetnoot2) Schmidt zegt: ‘Ik wull, ik künn nu ok al smädenGa naar voetnoot3),
Un wir en groten Smädgesellon.’
‘Nu weit ik wat, dat ward 'ne Lust!
Ik will JugGa naar voetnoot4) all’ seggt Schulten GustGa naar voetnoot5),
‘Mit “Ine, mine, Mu”Ga naar voetnoot6) aftellen,
Un wer dat ward, de 's Handwarksburs,
Un wi möt em den Bündel stehlen;
Wi will'n nu IIanne Nüte spelen.’ -
Of zij spreken van hun middageten: Seggt Jöching Frahm, ‘un dortan GrüttGa naar voetnoot10).’ -
‘Wi eten TüftenGa naar voetnoot11)’, seggt lütt HinningGa naar voetnoot12) Smidt,
‘Un ümmer Tüften eten wi.’
‘Ji sid ok arm’, seggt Schulten Gust,
Un Tüften eten möten Ji;
Wi äwer eten Sunndags WustGa naar voetnoot13).’ -
‘Je, lat man uns' grot Fiken frigenGa naar voetnoot14),
Denn sallst mal seinGa naar voetnoot15) wat w' StutenGa naar voetnoot16) krigen!’ -
‘Denn giwwst mi doch wat af?’ fröggt Jöching Frahm. -
‘Ne,’ seggt lütt HinnerGa naar voetnoot12), ‘alltausam
Den Stuten fret 'k alleine up,
Du giwwst mi ok kein Hannersupp.’ -
| |
[pagina 185]
| |
Wellicht zal iemand zeggen: ‘dat zijn de meest alledaagsche dingen!’ Juist, dat zijn het ook. Iedereen kan ze zien, overal en te allen tijde, maar niet iedereen ziet ze, en ach! zoo weinigen zijn in staat ze zoo frisch weer te geven. Even als elke fatsoenlijke geschiedenis sluit ook de onze met een bruiloft en met een doopmaal in het verschiet. Johann en Fiken keeren uit de kerk terug; de zusjes en broertjes der bruid laten aan de buurkinderen de koeken zien, die zij gekregen hebben; Jochem Mosch heeft met zijn Lotje onder het dak der smidse een nieuw kwartier betrokken; in het naburig boschje zingt de nachtegaal het bruidslied en schelmsch klept de ooievaar op de nok van het huis.
(Vervolg en slot in het volgend nummer.) |
|