Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Eerste bedrijf.Een rijk gemeubeld vertrek, met vloerkleed, een sofa rechts en een links, beide op den voorgrond. Een tafel in 't midden, met leunstoelen er om heen. De deur op den achtergrond voert in een voorkamer. Voor de sofa ter linkerzijde een kleine tafel, waarop kranten.
| |
Eerste tooneel.
Ambtman (op de sofa links, kranten lezende). Axel (op de sofa rechts, met een krant op zijn knieën, waarin hij niet leest). Mevrouw (naaiende, aan de tafel). Laura (treedt juist binnen), later Mathilde.
| |
[pagina 102]
| |
Laura.
Goeden morgen, moeder! (kust haar).
Mevrouw.
Goeden morgen, mijn lieve! Hebje goed geslapen?
Laura.
Heel goed. Goeden morgen, vader! (kust hem).
Ambtman.
Goeden morgen, meisjen, goeden morgen! vroolijk en wel te moede?
Laura.
Ja, heel wel (gaat langs Axel henen). Goeden morgen, Axel! (zij zet zich aan de tafel, tegenover haar moeder).
Axel.
Goeden morgen.
Mevrouw.
Het spijt mij, kind, dat ik heden niet meê naar het bal kan gaan. Maar de lange weg daarheen, in zulk koud voorjaarsweêr...
Ambtman
(steeds lezende). Moeder is niet wel, zij heeft van nacht gehoest.
Laura.
Hebje weêr gehoest?
Ambtman.
Tweemaal. (Mevrouw hoest, de Ambtman ziet op). Moeder mag niet uit, in géén geval.
Laura.
Dan ga ik ook niet mede.
Ambtman.
Dat 's ook het beste; het weêr is zoo ruw. - (Tot zijn vrouw). Maar je hebt geen shawl om, kind; waar is uw shawl?
Laura.
Axel, haal moeder's shawl; hij hangt in de voorkamer. (Axel gaat).
Mevrouw.
't Is nog maar in 't geheel geen lente. Het verwondert me, dat men hier den kachel niet heeft aangelegd.
Laura
(tot Axel, die mevrouw haar shawl omhangt). Axel, schel eens en laat den kachel aanmaken. (Hij doet dit en geeft den bediende zijn bevelen).
Mevrouw.
Als we geen van allen naar het bal gaan, moet er een boodschap heengezonden worden. - Axel, kunt gij u daarmeê belasten?
Axel.
Gaarne, maar geeft het wel pas, van dat bal weg te blijven?
Laura.
Je hoort immers, dat moeder van nacht heeft geboest.
Axel.
Dat hoor ik. Maar het bal werd aangelegd ter uwer en mijner eere, door den eenigen vriend, dien ik in deze streken heb; wij zijn de oorzaak van het heele feest, - en dan weg te blijven!
Laura.
Wij hebben immers geen lust, om er heen te gaan, als moeder niet meêgaat. | |
[pagina 103]
| |
Axel.
Men moet zoo vaak iets doen, waarin men geen lust heeft.
Laura.
Als er sprake is van plicht, ja. Maar onze eerste plicht is bij moeder, die onmogelijk alleen thuis kan zitten, als zij ziek is.
Axel.
O, ik dacht niet dat moeder zoo bepaald ziek was. De Ambtman (lezende). Zij heeft van nacht tweemaal gehoest. Zij hoestte een oogenblik geleden weêr.
Mevrouw.
Axel meent, dat dit nog volstrekt geen bewijs van ziekte is, en daarin heeft hij immers gelijk?
Ambtman
(lezende). Hoesten kan iets heel nadeeligs beteekenen. (Hij kucht). De borst, de longen (kucht weder). Ik geloof, dat ik ook niet heel wel ben.
Laura.
Vadertjen, je gaat te licht gekleed.
Mevrouw.
Je kleedt u als of het zomer was, en dat is het toch in 't geheel niet.
Ambtman.
Nu, zoo meteen brandt de zomer in den kachel (kucht weder). In 't geheel niet wel.
Laura.
Axel! (Hij komt tot haar). Lees ons nu eens iets voor uit de krant, tot dat het ontbijt gereed is.
Axel.
Gaarne. Maar ik wilde eerst hooren, of wij werkelijk niet naar het bal zullen gaan?
Laura.
Gij kunt immers gaan en onze exkuses maken.
Mevrouw.
Dat gaat niet. Denk er aan, dat je nu getrouwd bent.
Axel.
Maar juist daarom dunkt me, dat Laura niet thuis kan blijven, zij moet nu in aanmerking nemen dat zij mijn vrouw is, en het bal is toch voor ons beiden die niets mankeeren, even als een bal gewoonlijk voor de jongelui is. -
Mevrouw.
En niet voor de ouden van dagen.
Laura.
Dankje, moeder is weêr begonnen te dansen, sedert ik volwassen ben. Ik ben nooit op een bal geweest, waar moeder mij niet vergezelde.
Mevrouw.
Maar Axel meent, dat ik het liever niet had moeten doen.
Ambtman
(lezende). Moeder danst zeer netjes.
Axel.
Dat moet ik wel weten, die zoo dikwijls de eer heb gehad, moeder op te leiden. Maar dezen keer komt er een vijftigtal menschen samen, en zooveel moeiten, zooveel kosten en zooveel vreugde verijdeld door ons toedoen alleen! Het is eigenlijk zonde zoo te handelen. | |
[pagina 104]
| |
Ambtman.
Wij kunnen er een bal voor in de plaats geven.
Mevrouw.
Liever dan dat we er een schuldig zijn.
Laura.
Ja, dat 's beter, hier is ook meer plaats. (Een pause).
Axel
(achter Laura's stoel). En uw nieuw balkleed, mijn eerste geschenk aan u, - kan dat je niet overhalen? Blauwe grond met zilveren sterren? Zullen zij van avond niet opgaan voor de eerste maal?
Laura
(glimlachende). Neen, - de sterren kunnen niet schijnen over een balavond, als moeder er niet is.
Axel.
Ik zal de boodschap zenden (hij gaat).
Ambtman
(lezende). 't Was toch beter dat ik een paar woorden schreef. (Axel blijft staan).
Mevrouw.
Ja, dat 's het beste, dat gij het doet.
Mathilde
(komt binnen, gevolgd door een bediende, dic de beide deuren opent). Het ontbijt is gereed.
Ambtman
(terwijl hij zijn vrouw den arm biedt). Houd den shawl om, beste; het is koud in de voorkamer (zij gaan).
Axel
(biedt Laura den arm en volgt). Kon ik slechts een paar woorden met u spreken, voor wij binnen gaan. (Hij blijft bij de deur staan).
Laura.
Wij moeten nu ontbijten.
Axel
(tot Mathilde, die achter hen staat en wacht). Wees zoo goed! (Zij vertrekt, door den bediende gevolgd). | |
Tweede tooneel.
Axel, Laura, later Mathilde.
Axel.
Benje niet te bewegen? - Ga meê naar dat bal!
Laura.
Ja, dat had ik wel kunnen denken, dat het daarover was.
Axel.
Om mijnentwille.
Laura.
Maar je zaagt het zelve. Moeder en vader verlangen het niet.
Axel.
Ik verlang het.
Laura.
Als moeder en vader 't niet willen?
Axel.
Je bent dus eerst hun dochter, - en daarna mijn vrouw?
Laura
(lacht). Ja, dat's heel natuurlijk. | |
[pagina 105]
| |
Axel.
Neen, dat 's niet natuurlijk, want voor twee dagen hebje beloofd vader en moeder te verlaten en mij te volgen.
Laura
(lacht). Naar het bal? Neen, dát beloofde ik niet.
Axel.
Waarheen ik wil.
Laura.
Maar dat wilje niet, Axeltjen-lief; - dat gaat nu toch in 't geheel niet aan.
Axel.
Ja, dat gaat wel aan, als gij wilt?
Laura.
Zoo, maar ik wil niet.
Axel.
Op dienzelfden dag hoorde je, dat de man de heer der vrouw is; je moet dus van hier willen gaan, als het mij lust; - daarop gafje mij uw hand, kleine stijfkop.
Laura.
't Was juist om altijd bij vader en moeder te kunnen blijven, dat ik dit deed.
Axel.
Zoo, was het dáárom. - Je wilt dus niet bij mij blijven?
Laura.
Ja - maar hen niet verlaten.
Axel.
Nimmer?
Laura.
Nimmer? (zwijgt). Ja, als het eenmaal moet.
Axel.
Wanneer moet het?
Laura.
Wanneer? - Als moeder en vader...niet meer zijn. Maar waarom daaraan te denken...?
Axel.
Ween niet, liefjen! Hoor eens: kunje mij in 't geheel niet volgen, - vóór zij ons verlaten?
Laura.
Neen; zouje dat kunnen denken...?
Axel.
Ach, Laura, je bemint mij niet.
Laura.
Waarom zegje dat? Dat doeje maar om mij bedroefd te maken.
Axel.
Je weet niet eens, wat ‘beminnen’ is.
Laura.
Weet ik dat niet? - Dat 's niet mooi van je.
Axel.
Zoo zeg het dan, mijn liefjen, verklaar het!
Laura.
(Kust hem). Nu zulje er niet meer van spreken; want dan weetje wel dat ik roode oogen krijg, en dan zullen vader en moeder willen weten hoe dat komt, en dan kan ik het niet zeggen, - en dan hebben we het gaande.
Axel.
Beter nu een beetjen geweend - dan later veel.
Laura.
Wat heb ik dan gedaan, dat ik zou moeten weenen?
Axel.
Je hand gegeven zonder daarbij je hart te schenken; uw ja gegeven maar niet uw wil, je zelve gegeven zonder te weten waartoe. Dat, wat mij nu tot de reinste en grootste le- | |
[pagina 106]
| |
vensvreugde moest wezen, begint een smarte te worden en verduistert de toekomst.
Laura.
Hemel, - en is dat allemaal mijn schuld?
Axel.
Neen, ik zelf ben de schuldige. Ik heb mij gevleid met zoete hoop, ik heb gedacht, dat het voor mijn liefde een lichte taak zou wezen om de uwe te wekken; maar ik kan mij niet eens door u doen verstaan, elk middel is verloren. Welaan dan, moed gevat: ik wil het uiterste beproeven.
Laura.
Hoe? Het uiterste!
Axel.
Ach, Laura, ik heb je zoo onuitsprekelijk lief.
Laura.
Hebje werkelijk - o, dan zouje mij zoo'n verdriet niet doen. Ik deed je nimmer leed.
Axel.
Zoo bewijs mij slechts die eeue liefdedienst, en ik wil gelooven dat het een gelofte is tot meer: - ga meê naar het bal!
Laura.
Maar dat kan ik niet!
Axel.
Ach, dan mag ik het ook niet uitstellen!
Laura.
Je maakt mij bang! je kijkt zoo boos.
Axel.
Neen, neen; maar zóó kan het niet langer gaan. Ik houd het niet uit!
Laura.
Ben ik dan zóó slecht? Dat heeft niemand mij ooit gezegd.
Axel.
Ween niet, kleine, bekoorlijke Elve; je hebt geen schuld, behalve dat je zoo verwonderlijk lief bent, beide als je lacht en weent. 't Is de adem van uw gemoedsstemming die opstijgt als die van een bloem; gij moogt binnengaan, waar ik henenvlucht, en spelen, waar ik denk, en lachen, waar ik met smarte verlang. Stil, stil, geen roode oogen, laat niemand dat zien; daar komt moeder...neen, 't is Mathilde.
Mathilde.
De koffie wordt koud.
Axel.
Nu wij komen ook. Dat wil zeggen: Laura. Ik wilde zoo gaarne een paar woorden met u spreken.
Mathilda.
Met mij?
Axel.
Als ge het toestaat?
Mathilda.
Gaarne.
Laura.
Maar je komt toch binnen bij ons?
Axel.
Dadelijk, lieve!
Lanra.
En je bent niet boos meer op me?
Axel
(leidt haar naar de deur). Dat ben ik nooit geweest, - en dat zal ik nooit zijn!
Laura.
Goddank! (huppelende af). | |
[pagina 107]
| |
Derde tooneel.
Axel, Mathilde.
Mathilde.
Wat wilje van mij?
Axel.
Kunt ge zwijgen, mejuffer?
Mathilde.
Neen.
Axel.
Je wilt niet?
Mathilde.
Neen.
Axel.
Niet meer die oude vertrouwelijkheid tusschen ons? (vat haar hand) voorheen deelden wij...
Mathilde.
Ja, voorheen. (Zij trekt haar hand terug en wendt zich af).
Axel.
Waarom niet langer? (achter haar). Wat heeft het zoo veranderd?
Mathilde.
Gij. - Je bent nu getrouwd.
Axel.
Neen, dat ben ik juist niet.
Mathilde.
Zoo?
Axel.
Dat moet gij, die zoo scherp ziet, toch opgemerkt hebben.
Mathilde.
Ik dacht, dat het zóó was, als je het hebben wildet.
Axel.
Je antwoordt mij zoo duister. Heb ik iets tegen u misdreven.
Mathilde.
Wat beweegt je, om daarnaar te vragen?
Axel.
Dat je mij in den laatsten tijd ontwijkt. Denk eens, hoe goed je eenmaal waart, ja, dat ik u alles verplicht ben. Het is alleen door u, dat ik tot haar ben genaderd. Ik mocht van u rendez-vous verkrijgen om haar te ontmoeten; ik mocht u den arm bieden om haar den anderen te kunnen geven en met u te spreken, opdat zij het zou hooren. De kleine dacht, dat zij u een dienst bewees -
Mathilde.
- en zoo was ik het, die er haar een betoonde -
Axel.
Zonder het te weten; - dat was het aardige van de zaak.
Mathilde.
Ongetwijfeld, dat was het aardige van de zaak.
Axel.
Maar men zei spoedig, dat wij beiden heimelijk verloofd waren, en dat wij Laura tot dekmantel gebruikten; - toen moest ik toch, om uwentwille, een spoedig eind aan de zaak maken.
Mathilde.
Ja, je verraste het publiek. | |
[pagina 108]
| |
Axel.
Zoowel als u zelve, geloof ik - om niet te spreken van de oude lui en Laura. Maar het zekerste van alles was, dat ik ook mijn eigen geluk verraste.
Mathilde.
Wat meenje?
Axel.
Ik wist, dat Laura nog maar een kind was; maar ik dacht dat zij wel groeien zou, als de liefde in haar wakker werd. Maar de liefde ontwaakt niet in haar; daarom wil de bloem zich niet openen, en ik breng geen warmte en groeikracht in de lucht. Maar dat kunt gij, gij, die zoo schoon de kunst verstaat om uw vreugde voor anderen ten offer te brengen. Je bent er toch ook eenigszins de oorzaak van, dat dit, het gewichtigste in haar leven, zoo onvoorbereid tot haar kwam; daarom benje verplicht haar bij de handen te nemen en haar eerste schreden te geleiden, van haar ouders af en naar mij heen - voer haar liefde tot mij -
Mathilde.
Ik? - (Pause).
Axel.
Wilje niet?
Mathilde.
Neen. -
Axel.
Maar waarom niet? Je hebt haar toch lief?
Mathilde.
Dat heb ik; maar dit -
Axel.
- kunt gij doen! Want je bent rijker begaafd dan wij, en daarom staan u ook meer wegen open tot de ziel dan ons. Altijd, als wij over dergelijke dingen spraken, en gij uw meening deedt hooren, moest ik denken aan het refrein in de oude krijgszangen, dat in twee regelen de poëzie van het heele lied bevat.
Mathilde.
Ja, - ik heb je voorheen meer hooren vleien.
Axel.
Ik vleien? Integendeel, dat, waarom ik nu smeek, bewijst meer dan iets, hoe groot mijn -
Mathilde.
Genoeg, genoeg, ik doe het niet!
Axel.
Waarom niet? Wees ten minste openhartig!
Mathilde.
Omdat, o, omdat - (zij gaat)
Axel.
Maar wat heeft u toch zoo onvriendelijk gemaakt? (Mathilde draalt, als wilde zij antwoorden, maar vertrekt daarna snel). | |
Vierde tooneel.
Axel.
Wat gaat er toch in haar om? Is er iets in den weg gekomen met Laura! Iets in huis? Dat voortreffelijke hoofd | |
[pagina 109]
| |
breekt zich niet om kleinigheden. - Nu, het moge zijn wat het wil; ik heb ook wel iets anders om over te denken. Als de eene mij niet kan, de andere mij niet wil verstaan, en de oudelui kunnen noch willen, dan moet ik wel op mijn eigen hand werken - en dat wel direkt! Later zou het voor de waereld den schijn eener breuk krijgen; dus nu, voor dat wij ons huishouden hebben ingericht. Als het zoo moet voortduren, gaan we ten gronde. In dien onnatuurlijken toestand te blijven voortleven staat gelijk met zich goedschiks te laten lamslaan. Hier bindt het fijne garen der konsideraties mij handen en voeten. Ik moet den ganschen weg afleggen met half-werk's kracht; ik moet met dezelfde omzichtigheid rondsluipen tusschen huu meubelen en bloemen, als tusschen hun gewoonten. Eer kan met het heele huis omver smijten, dan iets, hoe gering ook, er in te veranderen. Ik kan mij niet roeren! Het wordt dan ook ten slotte onuitstaanbaar. Is het dan strijdig met de wetten der natuur, om deze sofa wat dichter bij den muur te plaatsen, of dien stoel te verzetten? Of is het in alle eeuwigheid bepaald, dat die tafel dáár moet staan? Kan ze niet van haar plaats? (hij verplaatst ze). Ja waarachtig, ze kan verzet worden. En de sofa ook! Waarom zoo lang dáár (stoot haar achteruit), en waarom de stoelen altijd in den weg? Die zal daar staan - en deze hier (verzet ze). Ik wil plaats hebben voor mijn beenen; ik geloof waarachtig, dat ik het loopen verleerd heb; ik heb in geen jaar tijds het geluid van mijn eigen schreden gehoord, - of van mijn eigen stem; hier fluistert en hoest men altijd, ik heb toch mijn stem nog wel? Scheuren zal ik elken band!
'k Wil niet zijn gevangen;
Voort, het slagzwaard in de hand,
Voort, ten strijd......
| |
Vijfde tooneel.De Ambtman, Mevrouw, Laura (etende en drinkende). Axel. (Lange pause.)
Laura.
Maar Axel?
Mathilde.
Wat? Geheel alleen?
Mevrouw.
Benje op het bal? | |
[pagina 110]
| |
Ambtman.
En zorgje voor dans en muziek te gelijk?
Axel.
Ik amuseer me.
Ambtman.
Met onze meubelen?
Axel.
Ik wou maar eens zien, of ze van hun plaats konden.
Mevrouw.
Of ze van hun plaats kunnen?
Laura.
Maar waarom schreeuwje zóó?
Axel.
Ik wou maar eens probeeren, of ik mijn stem nog had.
Laura.
Of je je stem nog hadt?
Mevrouw.
Er ligt een groot bosch achter het huis, waar je je kunt oefenen.
Ambtman.
En een waterval, als je plan hebt om een Demosthenes te worden.
Laura.
Maar Axel benje krankzinnig geworden.
Axel.
Neen, maar ik geloof, dat ik het heel gauw zal zijn.
Mevrouw.
Is je dan iets overkomen?
Axel.
Ja, veel.
Mevrouw.
Wat is het? Een kwade tijding met de post?
Axel.
Neen, dát niet; - maar ik ben ongelukkig.
Mevrouw.
Twee dagen na de bruiloft?
Ambtman.
Een heel aardige manier om het te uiten.
Axel.
Dat valt me zoo nu en dan op het lijf.
Mevrouw.
Maar wat is het dan? Je bent niet zoo gelukkig als wij hoopten, dat je nu moest wezen. Mijn jongen, schenk ons, die nu je ouders zijn, uw vertrouwen.
Axel.
Ik heb daar reeds lang over gedacht, maar de moed ontbrak mij.
Mevrouw.
Waarom? Zijn wij niet goed jegens u?
Axel.
Gij zijt al te goed.
Ambtman.
Wat moet dat beteekenen?
Axel.
Dat ik het hier al te goed heb, dat het mijn krachten niet oefent, dat het mijn lust tot werkzaamheid, tot strijd - dat het mijn eergierigheid niet bevredigt.
Ambtman.
Niet - en wat wilje dan?
Axel.
Ik wil werken voor mij-zelven, mijn positie in de maatschappij mij zelven te danken hebben; ik wil iets worden.
Ambtman.
Zoo. - Grillen! (gaat naar de deur).
Mevrouw.
Maar wij moeten ons de zaak aantrekken; hij is nu toch de man van ons kind. Wat zou je willen worden, mijn vriend? Volksvertegenwoordiger?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 111]
| |
Axel.
Neen, maar mijn oom, die een der grootste zaakwaarnemers van het land is, heeft mij voor geruimen tijd aangeboden, zijn betrekking op mij over te dragen.
Mevrouw.
En die zaken kunje van hier uit niet besturen wel, Axel?
Ambtman
(aan de deur). Grillen, grillen! - Komt ontbijten! (wil gaan).
Mevrouw
(tot Axel). Niet waar, je kunt ze van hier niet besturen?
Axel.
Neen, maar ik kan naar de stad gaan.
Allen.
Naar de stad gaan? (Pause, de Ambtman komt terug).
Ambtman.
Dat's totaal onmogelijk!
Mevrouw.
Maar daar steekt iets achter. Is er 't een of ander dat je bezwaart? (Zachter). Hebje schulden?
Axel.
Dank, beste schoonmama; die hebt gij voor mij betaald.
Mevrouw.
Wat is het dan, Axel? Je bent zoo zonderling, in den laatsten tijd, - wat is het, beste jongen?
Ambtman.
Grillen, die uit de maag voortkomen. Denk maar eens aan de laatste maal dat ik zeekreeften at. Kom binnen en drink een glas sherry, dan is het vergeten.
Axel.
Neen, dan is het niet vergeten. Het komt terug en telkens sterker. Ik moet werk hebben voor mijn hand, voedsel voor mijn verlangen; ik verveel mij.
Mevrouw.
Twee dagen na de bruiloft.
Ambtman.
Pak aan dan, voor den duivel! Wat belet het je? Wil je mijn hofsteden afloopen? Nieuwe plantsoenen of zoo iets aanleggen? Wilje - nu ja, wat je wilt! Ik zie gaarne, dat je planuen hebt, en geld zulje ook hebben - maar maak me geen spektakel!
Axel.
Maar ik wil u niet alles verplicht zijn en mijne afhankelijkheid gevoelen.
Ambtman.
Je bent liever je ooms schuldenaar?
Axel.
Hij geeft mij niets. Ik moet het koopen.
Ambtman.
Zoo? - Waarmeê?
Axel.
Met mijn arbeid en met - ja, ge zult mij toch wel iets willen leenen?
Ambtman.
Geen duit.
Axel.
Maar waarom niet?
Ambtman.
Dat zal ik je zeggen: omdat mijn schoonzoon mijn schoonzoon is en geen spekuleerende prokureur, die | |
[pagina 112]
| |
voor de geopende deuren zit en zich aanbiedt op een uithangbord.
Axel.
Is zoo'n betrekking niet eervol?
Ambtman.
Dat zeg ik niet. Maar je bent opgenomen in een der oudste en rijkste familiën van het land, wier verleden je verplicht bent in eere te houden; en de leden van dat geslacht zijn, van vader op zoon, sedert onheugelijke tijden grondeigenaars geweest en geen postenbejagers of fortuinzoekers. De eereposten, die ik heb bekleed, zijn mij allen aangeboden, ik heb er nimmer om gevraagd, en gij zult ook niet zwendelen met je examen of je talenten, maar rustig hier blijven zitten; dan komt men u van zelve meer aanbieden, dan je verlangt.
Mevrouw.
Maar, beste vriend, maak je niet boos! Dat bekomt je later zoo slecht. Laten we die zaak in vrede en vriendschap behandelen. Axel, hij kan niet tegen zoo'n span-. ning, wees toch verstandig. Laura, haal vader een glas water Kom, mijn vriend, laten we weêr naar de eetzaal gaan.
Ambtman.
Dankje, ik heb geen honger meer.
Mevrouw.
Daar hebje 't al. Axel, Axel!
Laura.
Foei, Axel!
Mevrouw.
Wees toch bedaard, manlief, wees bedaard! God, wat benje verhit!
Ambtman.
't Is hier ook zoo warm.
Mevrouw.
Dat komt van den kachel. Mathilde, doof uit! doof uit het vuur!
Laura
(tot Axel). O, je bent een schoone, gij!
Ambtman.
Zet - zet de stoelen recht! (dit geschiedt). En de tafel! (als voren). Nu is het beter.
Mevrouw.
Er kan allicht zoo iets voorvallen, als er een vreemde in huis komt.
Ambtman.
Maar dit, dit - men heeft mij nooit te voren tegengesproken.
Mevrouw.
't Gebeurde voor 't eerst en voor 't laatst! Hij zal spoedig leeren, wie je bent, en wat hij je verschuldigd is.
Ambtman.
En den eersten keer...door mijn schoonzoon.
Mevrouw.
Hij zal er ook berouw van hebben, zoolang hij leeft, en als je gestorven bent, zal het hem nog verontrusten. Wij moeten hopen, dat het vriendschappelijk verkeer in ons huis hem zal verbeteren. - Axel is ook in den laatsten tijd als betooverd. | |
[pagina 113]
| |
Laura.
Ja, nietwaar?
Mevrouw.
Mijn God, Laura, heb je óók? -
Laura.
Neen, ik niets.
Mevrouw.
Laura, je wilt toch niets verbergen?
Ambtman.
Voor ons? (staat op). Is het zoo ver gekomen?
Laura.
Ik verzeker u, lieve, beste ouders, het is niets, het is maar -
Beiden.
Het is maar -?
Laura.
Neen, neen, het is niets, - maar ik ben zoo verschrikt.
Beiden.
Zij weent!
Mathilde.
Zij weent!
Ambtman.
Heere God, waarom weent zij?
Laura.
Maar vader, vader, zie mij dan toch aan, ik ween in 't geheel niet.
Mevrouw en Mathilde.
Ja, Laura weent?
Axel.
Ja, - en zij zal elken dag weenen, zoolang er hier geen verandering plaats heeft? (Pause, allen staren hem aan). Er is nu al zóó veel gezegd, dat ik er de rest wel kan bijvoegen. Ons huwelijk is niet gelukkig; want de grondslag ontbreekt er aan.
Mevrouw.
Rechtvaardige hemel, wat zegt hij daar?
Ambtman.
Wees bedaard en laat mij spreken; wat meenje?
Axel.
Laura bemint mij niet -
Laura.
- Ja, dat zeî hij!
Axel.
Zij weet niet eens, wat het is te beminnen, en zij zal het in heur ouders-huis nooit te weten komen.
Ambtman en Mevrouw.
Hoezoo?
Axel.
Omdat Laura alleen leeft voor haar ouders; mij beschouwt zij als een broeder, die haar moet helpen hen lief te hebben.
Mevrouw.
En hebje dáár zoo op tegen?
Axel.
Neen, neen, ik heb u lief en ik ben u dankbaar, 't is mij een cere uw zoon te zijn; maar ik ben dit alleen door haar, en zij heeft mij nog niet aangenomen. Ik kan gaan en komen, zoo als mij lust; zij is hier vastgegroeid. Laura deelt mijn willen of zelfs mijn wenschen niet, ja, zij schenkt mij niet eens een liefkozing, die zij niet vooraf in drie deelen heeft gesplitst, en waarvan ik mijn derde deel krijg - 't laatste van allen of wel in 't geheel niet.
Mevrouw.
Je bent jaloers - en van ons!
Ambtman.
Hij is jaloers!
Laura.
Ja, dat is hij, moeder. | |
[pagina 114]
| |
Ambtman.
Een idée-fixe, Axel, een belachelijk idée! Zorg maar dat de buitenwaereld 't niet hoort.
Axel.
Neen, 't is noch een idée-fixe, noch belachelijk; 't bederft de gezondheid en de waarheid onzer verhouding, en het verteert mijn hart; dan ben ik haar een kwelling, u een ergernis, 'k word een nietig, onnut, hatelijk wezen -
Ambtman.
Dus is 't toch een ziekte.
Axel.
Ja, maar daarvan zijt gij de oorzaak.
Beiden.
Wij?
De Ambtman.
Wees dan toch -
Axel.
Je laat haar met mij spelen, als met de grootste aller poppen, die gij haar ten geschenke gaaft; je hebt de kracht niet, mij meer van haar liefde af te staan, dan zij een pop zou kunnen toedragen.
Ambtman.
Spreek zoo als 't u betaamt, vergeet den eerbied niet, dien -
Axel.
Vergeef mij, beste ouders, zoo ik dien soms uit het oog verloor. Ik meende alleen: dat een kind geen echtgenoot wezen kan, en bij u zijnde, zal zij altijd een kind zijn.
Mevrouw.
Maar, Axel, waren wij het niet, die u zeiden dat zij nog maar een kind was -
Ambtman.
- Wij rieden u aan, wij verzochten u, dat je nog een paar jaar wachten zoudt -
Mevrouw.
Omdat wij nog niet konden zien, dat zij u beminde.
Ambtman.
Maar toen antwoordde je, dat het juist het kind was, dat je liefhadt in haar.
Mevrouw.
Juist de kinderlijke onschuld, de eenvoud; je werdt reiner in haar nabijheid, ja, voelde je somwijlen gestemd als in een kerk. En dat begrepen wij wel, want wij hadden het zelfde gevoeld.
Ambtman.
Toen begonnen we vertrouwen in je te stellen, mijn zoon.
Mevrouw.
Herinnert ge u dien morgen, toen zij sliep, en toen je zeî, dat haar leven een droom was, en dat het zonde zou zijn dien te storen?
Ambtman.
- zeî, dat, als je maar aan haar dacht, je onwillekeurig zaehtkens ging, om haar niet wakker te maken.
Mevrouw.
Het heele leven was u als een morgen geworden, waarin men vroeg ontwaakt is. Je waart zoo blijde, zoo vol goeden moed, je zaagt alles van de lichtzijde. | |
[pagina 115]
| |
Axel.
Dat is zoo, haar kinderlijkheid straalde vrede over mij uit, haar stille onschuld bracht kalmte in mijn ziel. Het is zoo, ik voelde een lieflijken, heerlijken morgen opgaan over mijn krachten.
Ambtman.
En nu wekt het uw ongeduld, dat zij een kind is.
Axel.
Ja, ja! Toen ik haar naar het altaar wilde leiden, was het misschien alleen mijn beter ik, waren het mijn goede voornemens, die ik de hand ging geven. Zij was voor mij, wat de madonna is voor een goed katholiek, maar thans is zij meer geworden. De afstand is te niet gedaan: ik kan niet slechts meer bewonderen, ik moet beminnen, niet slechts knielen, maar omhelzen. Haar wezen straalt dezelfde reinheid, dezelfde onschuld, maar ik kan niet langer nederzitten om er naar te staren, uren achtereen; het moet zich oplossen in het mijne, met alles wat het bezit. Haar hand, haar arm, haar mond zijn dezelfden, maar de hand moet woelen in mijn hair, de arm moet liggen om mijn nek, haar mond moet rusten op den mijne, hare gedachten moeten de mijne omvatten en, als Gods schoone zon, alomme over mij zijn. Zij was mij een symbool, maar het is vleesch en bloed geworden. In mijn verbeelding was zij mij eerst als een kind; onder de dagelijksche beschouwing is zij ontwikkeld tot een vrouw, die bloode en onbewust zich voor mij buigt, maar die ik moet bezitten.
Laura
(snelt op hem toe).
Mevrouw.
Hij bemint ons kind!
Ambtman.
Hij bemint haar (de oudelui omhelzen elkaâr). Maar wat willen wij meer? Alles is in orde! - Een glas sherry, komt!
Axel.
Neen, 't is niet in orde. Zij moge mij, in een gelukkige stonde, haar dankbaarheid schenken, maar haar hart geeft zij mij niet. Want wat ik lief heb, heeft zij niet lief, wat ik wil, wil zij niet, ja, om slechts te spreken van het bal: het is haar geen vreugde daar henen te gaan, als moeder haar niet vergezelt.
Mevrouw.
Heere God, anders niet!
Laura.
Neen, moeder, het is niets anders. Het is dat bal!
Ambtman.
Maar gaat dan naar het bal! Je bent een paar dwaze kinderen, allebeî. Komt nu binnen!
Axel.
't Is niet om het bal; ik bekommer mij niet om een bal.
Laura.
Zoo is het, moeder. 't Is niet alleen dát, waarop hij doelt, maar nog iets heel anders. Ik begrijp niet, wat het is. | |
[pagina 116]
| |
Axel.
Neen, niet die enkele zaak, maar de geheele verhouding met haar gehoorzaamheid, haar onderworpenheid in het groote als in het kleine, met haar werkelijkheid, zoowel als met haar lieflijke teekenen, kortom het is de liefde, die mij ontbreekt, en die zij niet heeft, of nimmer verkrijgen zal, - zoolang zij thuis is! (Pause).
Mevrouw
(langzaam.) Zoolang zij thuis is?
Ambtman
(nadert, een weinig bevend). Wat meenje daarmeê?
Axel.
Eerst dan, als Laura zich niet langer kan stennen aan haar ouders, bestaat de mogelijkheid, dat zij zal steunen op mij.
Mevrouw
(gespannen toehoorende). Hij meent?
Ambtman
(evenzoo). Ik begrijp niet -?
Axel.
Om meer te zijn dan een goede dochter, om een goede echtgenoot te worden - moet Laura hier vandaan.
Mevrouw.
Laura hier vandaan?
Ambtman.
Ons kind?
Laura
(bij de moeder). Moeder!
Axel.
't Ware een zonde jegens haar, die ik zoo innig lief heb, zonde jegens mijzelven en zonde jegens ulieden, die zoo vol vertrouwen zijt, indien ik, die de macht bezit, thans ook de kracht niet had, die te gebruiken. Hier leeft Laura alleen voor u; als gij sterft, is alle leven dood voor haar, maar dat is Gods beschikking niet; dat is het niet, wat zij beloofde voor het altaar en dat is het niet, wat ik verlang. Om kort te gaan: weet dat het onnatuurlijk, dat het zonde is, ons allen ongelukkig te maken; en daarom moet Laura mij volgen! (Mevrouw treedt voorwaarts, Laura bij Mathilde).
Ambtman.
Je kunt niet meenen, wat je zegt.
Axel.
't Is mijn innige, ernstige overtniging, en niets kan mij daarin doen wankelen.
Mevrouw.
Zoo zie de Heer in genade op ons neder! (Pause).
Ambtman.
Je weet, Axel, dat God ons vijf kinderen gaf, maar je weet ook, dat Hij er vier terugnam. Laura is thans ons eenig kind, onze eenige vrengde.
Mevrouw.
Wij kunnen haar niet missen, Axel! Zij heeft ons geen enkelen dag verlaten, zoo oud als zij is; zij is het troetelkind onzer smarte; de dooden willen haar hebben, en dus moeten we haar immers wel vasthouden.
Ambtman.
Axel, je bent niet slecht, je bent niet tot ons gekomen om ons allen ongelukkig te maken. | |
[pagina 117]
| |
Axel.
Als ik thans toegaf, zouden zich dergelijke tooneelen met elke veertien dagen herhalen, en dat zouden we geen van allen uithouden. Daarom, beste ouders, weest nu bereid een offer te brengen; laat de zaak in eens afgehandeld zijn, - Laura vertrekt over acht dagen met mij naar de stad.
Ambtman.
Rechtvaardige God, - dat is niet mogelijk!
Mevrouw.
Je hebt het hart niet, dit te doen. Zie haar aan en herhaal dan wat je gezegd hebt! (hij wendt zich af). Neen, neen, ik wist wel dat je 't niet zoudt kunnen. Je kunt ons zóó niet beloonen (tot den Ambtman). Maar zeg 't hem dan ook, gij! zeg hem de waarheid, zet hem terecht, opdat hij geen elende brenge over een goed en liefderijk gezin.
Ambtman.
Voor zoo ver mijn herinring strekt, is in dit huis nimmer een hard woord gesproken. Dit alles is mij als een benauwde droom, ik poog wakker te worden, maar ik kan niet! (pause) Toen wij u...onze dochter gaven, meneer Hargaut, stelden we geen voorwaarden. Wij brachten u in een gelukkig gezin, in een rijken stand, in een aanzienlijk geslacht, en wij wachtten daarvoor niets in ruil dan een weinig liefde...en dankbaarheid...voor 't minst een weinig eerbied. Maar ge gedraagt u als een...een vreemdeling, die gastvrijheid en verpleging geniet...maar die des morgens vertrokken is met het schoonste sieraad van den huize...als een ondankbare, wreede! - O, wij hebben ons kind, het liefste, onschuldigste kind, ons eenig kind toevertrouwd aan...een man zonder hart! wij waren twee gelukkige, rijke ouders, door iedereen benijd, en wij zijn twee beroofde armen geworden, die samenkrimpen onder een elendig bedrog, als in een hoek. (Hij zet zich).
Mevrouw.
En zóó kunje handelen met den man, die u alles heeft geschonken! wat antwoordje nu?
Axel.
Mijn harte bloedt er onder. Als ik mij dit had kunnen denken, ware ik voorzeker anders begonnen; maar als de zaak dus half volvoerd blijft, wordt het nimmer goed meer tusschen ons, dat voel ik; en hebben wij nu allen eenmaal het smartelijke er van ondervonden, zoo laten we haar dan ook ten einde brengen.
Ambtman.
O, wij lichtgeloovigen, wij trouwhartigen!
Mevrouw.
Kunt ge ons dan niet eenigen tijd laten tot bedenken...'t Is om te besterven.
Axel.
't Zou de smarte verlengen, en gij zoudt mij te meer | |
[pagina 118]
| |
gaan haten. Neen, thans moet 't geschieden, terstond of 't gebeurt nimmer.
Mevrouw.
Heere Jezus! (zet zich).
Ambtman.
Axel, luister thans!...Het is moeilijk, je hebt gelijk...maar daarom verzoek ik u...ik heb nog nooit om iets verzocht...maar nu smeek ik u: wees barmhartig! Ik ben een oud man, ik kan het niet dragen, - en zij nog minder (wijst op zijn vrouw).
Axel.
O, ik ben niet hardvochtig, maar ik moet trachten standvastig te zijn. Als ik nu verlies, dan verlies ik haar voor heel mijn leven; dat gevoel ik; daarom moet zij mij volgen!
Mevrouw
(springt op). Neen zij moet niet! Als je haar liefhebt, zoo als je zegt, huichelaar, dan blijft gij, waar zij is - en zij blijft hier!
Laura
(die naast Mathilde stond, gaat tot haar). Ja tot aan het uur van mijn dood!
Ambtman
(staat op). Neen, Gods geboden veranderen wij niet. Er staat geschreven: ‘De vrouw zal vader en moeder verlaten en haren man volgen’ - en dus moet zij bij hem blijven. - Laura gaat waarheen hij wil.
Laura
(snelt op hem toe). Vader, kunt gij, benje daartoe in staat? -
Ambtman.
Neen, ik ben er niet toe in staat, mijn kind; maar ik doe het toch, omdat het zoo behoort. - Ach Laura? (omhelst haar, mevrouw sluit zich bij hen aan).
Mathilde
(tot Axel). Je bent een jesuït. - Zonder cerbied, zonder mededoogen, vertrap je de harten, als het gras op den weg dien je gaat. Maar dat zal toch zoo gemakkelijk niet gebeuren; want wel is zij een kind, - maar ik volg haar! U ken ik niet, u vertrouw ik niet; (met gesloten vuist) maar over haar zal ik waken!
('t Gordijn valt).
| |
[pagina 119]
| |
Tweede bedrijf.Een jaar later, bij Axel. Vertrek juist zoo gemeubeld als in het eerste bedrijf. Twee groote, goedgelijkende portretten van den ambtenaar en zijn vrouw, hangen tegenover den toeschouwer. Laura (bij de tafel). Mathilde (op de sofa rechts).
Mathilde
(leest hardop uit een boek). ‘Neen,’ klonk beslissend het antwoord, aan hem lag eerst de schuld, maar nu is zij de schuldige. Hij rukte haar los van haar ouders, van de woonplaats harer jeugd en van haar gewoonten, en deed dit met geweld; maar sedert heeft hij zoo aanhoudend naar haar vergeving getracht, zoo deemoedig om haar liefde gedongen, dat het wel de koppigheid van een bedorven kind moest zijn, die het nog kon wederstaan. Even als hij voorheen alles uit het oog verloor voor zijn liefde, zoo vergeet zij thans alles voor haar eigenliefde; maar zij is zooveel meer te laken dan hij, daar haar beweeggronden slechter zijn dan de zijne. Zij is als een kind, dat vroeg in den morgen gewekt wordt; het slaat en schopt naar hen, die slechts komen om het te liefkozen.
Laura.
Maar Mathilde, staat dat daar?
Mathilde.
Ja zeker, staat dat hier.
Laura.
Juist zooals je het leest?
Mathilde.
Zie zelve maar.
Laura
(neemt het boek en na er in gekeken te hebben, legt het ter zijde). Dat is bijna onze eigen historie, - rechtvaardige hemel, wie heeft dat geschreven?
Mathilde.
Toeval -
Laura.
Neen, een boosaardig oog heeft eens iets dergelijks gezien, een hardvochtig gemoed, in staat te spotten met kinderliefde; dat moet iemand zijn die zelf slecht is, of slechte onders heeft gehad!
Mathilde.
Mijn God, Laura, wat windt ge u op -!
Laura.
Ja, het maakt boos, dat schotschrift tegen alles wat trouw is op aarde. Wat is trouw, als een kind niet trouw mag zijn aan zijn ouders?
Mathilde.
Maar dat ging ik je net voorlezen (leest verder). Trouw zoekt geen eigen ik, neen, ze stelt het voorwerp der | |
[pagina 120]
| |
trouwe boven zich zelven - boven alles. Het kind is trouw aan zijn ouders, maar de echtgenoot aan haar uitverkorene, de ouder aan zijn kinderen -
Laura.
Lees niet meer; ik wil er niet meer van hooren, die denkbeelden krenken mij (na een pause). Welk een slecht boek! (Onverschillig). Hoe gaat het hen eindelijk?
Mathilde
(evenzco). Wie?
Laura.
Hen - in den nieuwen roman.
Mathilde.
Niet goed. (Pause).
Lanra
(ziet op). Wien van hen gaat het niet goed?
Mathilde.
Wien denk je?
Laura
(zucht). Haar zeker; want zij is reeds ongelukkig.
Mathilde.
Je hebt gelijk. Zij is verliefd.
Laura
(verwonderd). Is zij verliefd?
Mathilde.
Ja, er komt een tijd voor elke vrouw, dat de liefde in haar ontwaakt. En daar zij haar man niet kan liefhebben, bemint zij te harer tijd een ander.
Laura
(ontsteld). Een ander!
Mathilde.
Ja (pause).
Laura.
Dat is afschuwelijk! (zucht, leunt daarna met de handen op de tafel, en zucht weder). Hoe gaat het hem?
Mathilde.
Hij wordt zeer ziek. - Een is er die hem verpleegt en troost, - een vrouw.
Laura
(zict op). Wat beteekent dat?
Mathilde.
Zijn ziele is als een woeste plaats. Een atmosfeer van weemoed en verlangen drukt haar. Langzamerhand is zij - de troosteres - er binnengeslopen en dan komt er een dag, waarop hij zegt, dat hij gelukkig is (pause).
Laura
(zachtkens). Wie is zij?
Mathilde.
Een dier zachtmoedige naturen, die zich kunnen tevreden stellen met een tweede liefde.
Laura
(na een pause, waarin zij Mathilde strak heeft aangekeken). Kunt gij dat?
Mathilde.
Neen, de eerste of geene!
Laura.
Maar zij?
Mathilde.
De echtgenoote?
Laura.
Ja, hoe gaat het haar verder?
Mathilde.
Spoedig bemerkt zij, dat de man een andere liefde koestert, en zij keert zich tot hem, met al haar vermogen; maar dan is het te laat. | |
[pagina 121]
| |
Laura
(zit in gedachten verzonken, staat daarna schielijk op en begeeft zich naar een werktafeltjen, dat bij de sofa ter linkerzijde staat; zij opent het, zoekt, denkt na, en zoekt weêr).
Mathilde.
Wat zoekje?
Laura.
Een portret.
Mathilde.
Axel's portret?
Laura.
Ja, waar is het gebleven?
Mathilde.
Je weet wel, dat je 't op zekeren dag in handen kreegt, en dat je toen zeî, dat je 't niet meer hebben wildet. Toen nam ik het.
Laura.
Gij?
Mathilde.
Ja - tot je 't weêr terug zoudt vragen (staat op, opent haar werktafeltjen, dat voor de sofa regts staat). Hier is het! (geeft het haar).
Laura.
Zoo, hadt gij het! (bergt het weg zonder er naar te zien en schuift de lade toe, doet een paar schreden, komt terug, draait den sleutel om, en steekt dien bij zich. Staat bij de tafel). Heeft Axel den nieuwen roman gelezen?
Mathilde.
'k Weet het niet. Zal ik hem het boek geven?
Laura.
Zoo als je wilt; je hebt misschien wel lust om het hem voor te lezen (een meisjen brengt een brief, Laura neemt dien en het meisjen vertrekt). Van mijn ouders! (kust met aandoening den brief) de eenigen die van mij houden! (haastig af). | |
Tweede tooneel.
Mathilde. Axel (aan den hoofdingang).
Axel.
Altijd vlucht zij henen, als ik kom!
Mathilde
(staat op). Dezen keer was het toch toevallig (ziet hem aan). Wat benje bleek?
Axel
(ernstig). Ik ben een beetjen ontroerd - hebje den nieuwen roman gelezen?
Mathilde
(steekt het boek in den zak). Welken roman?
Axel.
De jonggehuwden, een heel middelmatig boek.
Mathilde.
O, ik ben er juist aan bezig.
Axel
(levendig). Laura ook? Leest Laura het ook?
Mathilde.
Zij zegt dat het slecht is.
Axel.
Ja, maar het is verwonderlijk. Het maakt mij angstig, - het is als of men in zijn eigen binnenkamer komt, en | |
[pagina 122]
| |
men daar zich zelven ziet zitten. Daar zijn gedachten in neêrgelegd, die uit het diepste van mijn ziel gegrepen zijn.
Mathilde.
Dat vindt men in elk goed boek.
Axel.
Het zal mij gaan als in dat boek; alle gegevens zijn er, ik zelve slechts heb ze niet gekend.
Mathilde.
Ik heb wel eens gehoord, dat jonge geneesheeren al de ziekten gevoelen, waarover zij lezen.
Axel.
O, dit is méér dan inbeelding. Mijn aanvechtingen komen gaandeweg levend tot mij. De gedachten stijgen er zoo natuurlijk uit op als de rook uit het vuur; - en die gedachten (met een blik op Mathilde) voeren ver.
Mathilde.
Voor zoo ver ik kan zien, leert het boek dat men voorzichtig moet zijn in zijn gedragingen tegenover een vrouw, vooral als zij jong is.
Axel.
Dat is zoo; maar hoor mij: Een jong man, onder studenten opgevoed, kan onmogelijk bekend zijn met de eischen van het karakter der vrouw. Hij huwt niet op een dag, maar langzamerhand; hij legt niet maar zoo direkt zijn gewoonten neêr op de sofa, of zoekt zijn plichten in het zijden weefsel der verhouding. De inspiratie der eerste liefde leert wel, maar 't is een wetenschap, die veel studie vereischt. Ach, ik zag niet in hoeveel ik had verzuimd, voor zij reeds lange verschrikt van mij was weggevlucht. Maar wat heb ik sedert niet gedaan, om haar weder te vangen? Ik ben van alle zijden zachtkens tot haar genaderd, lokkend, met geschenken, met berouw; maar je ziet het zelve: zij vlucht altijd verder weg. Mijn gedachten, gespannen van verlangen en van 't aanhoudend zoeken naar den weg om tot het doel van dat verlangen te geraken, verzamelen zich op één punt, mijn liefde wordt steeds grooter. - Maar somtijds lost dit alles zich op in zulk een nameloos gevoel van gemis, dat het leven er in dreigt onder te gaan. Dan heb ik behoefte aan iets waaraan ik mij kan vastklampen - o, Mathilde, gij zijt mij zoo veel geweest in dien tijd (nadert haar).
Mathilde
(staat op). Ja, er geschiedt veel in één jaar tijds, meer dan men zich denken kon, bij den aanvang.
Axel
(zet zich). God, welk een jaar! Zulk een kan ik niet meer doorleven; - dat boek heeft mij bang gemaakt!
Mathilde
(ter zijde). Het is toch goed.
Axel
(staat weêr op). Daarenboven: de werkzaamheden, die | |
[pagina 123]
| |
ik verrichten moet om alles hier op denzelfden voet te houden, worden mij te zwaar, Mathilde! Op den langen duur kan het niet gaan! Kreeg ik nog maar, als de eenvoudigste werkman, mijn loon in een woord van dank, in een glimlach van haar; als ik bij winterdag in een open boot heb rondgezwalkt, kampende met koude en ongemak, ontvang ik dan wel eens een groet bij mijn thuiskomst? Als ik gansche nachten op zit, weet zij voor wie ik het deed? Heeft zij er zich ooit om bekommerd, - heeft het ooit haar aandacht gewekt, dat dit huis met groote kosten is ingericht als dat van haar ouders? Neen, zij beschouwt dat alles, alsof het zoo behoort te zijn, - en als iemand haar ooit zeide: ‘Dit alles deed hij om uwentwille,’ dan zou zij antwoorden: ‘Dat behoefde hij niet; dit alles had ik thuis.’
Mathilde.
Ja, maar nu zal er een keerpunt komen.
Axel.
Wat meenje daarmede.
Mathilde.
Niets bepaalds - daar is zij!
Axel.
Is er iets gebeurd? Zij komt zoo haastig? | |
Derde tooneel.
Mathilde. Axel. Laura (met den geopenden brief).
Laura
(zacht tot Mathilde). Mijn ouders voelen zich thuis zoo eenzaam, dat zij naar het buitenland, naar Italië willen gaan; maar voor zij het land verlaten, Mathilde, komen zij hierheen.
Mathilde.
Komen zij hier? - Wanneer?
Laura.
Nu dadelijk! Ik had het niet zoo spoedig opgemerkt, de brief is van het naaste station geschreven; zij wilden ons verrassen en zullen binnen enkele oogenblikken hier zijn. God in den hemel, wat zullen wij doen?
Mathilde
(schielijk). Het aan Axel zeggen.
Laura.
Ja, doe dat.
Mathilde.
Neen, dat moet gij doen!
Laura
(ontsteld). Ik?
Mathilde
(tot Axel). Laura heeft u iets te zeggen.
Laura.
Mathilde.
Axel.
Dat zal de eerste maal dus zijn.
Laura.
O, zeg gij het! (Mathilde zwijgt en gaat terug).
Axel
(nadert). Wat is het?
Laura
(angstig). Mijn ouders komen.
Axel.
Hier? | |
[pagina 124]
| |
Laura.
Ja.
Axel.
Wanneer? Vandaag?
Laura.
Nu. Op 't oogenblik.
Axel.
En dat heeft niemand mij gezegd? (neemt zijn hoed en gaat).
Laura
(schuchter). Axel!
Axel.
't Is zeker niet om mij, dat zij komen.
Laura.
Maar je moet niet heengaan!
Mathilde.
Neen, dat moetje niet!
Axel.
Nemen zij dan hier hun intrek niet?
Laura.
Ja, ik heb gedacht, als je het goedvindt - in uwe vertrekken.
Axel.
Zoo is het als het behoort: ik vertrek en zij nemen mijn plaats in.
Mathilde.
Neem mijn vertrek, en laat mij bij Laura mijn intrek nemen. Ik zal dat wel in orde brengen! (vertrekt).
Axel.
Waarom zooveel omslag? Dat gij naar hen verlangt is natuurlijk, en dat ik er uittrek als zij er in komen, is ook natuurlijk; maar je hadt er mij toch wel - wel een weinig omzichtiger op mogen voorbereiden. Want ik kan wel denken, dat zij thans komen om u te halen, - en al kost het u niets om er een eind aan te maken, zoo hadje toch kunnen weten wat het mij kost.
Laura.
Een oogenblik geleden wist ik eerst, dat zij komen zouden.
Axel.
Neen, maar uw brieven hebben hen hier geroepen, uw klachten -
Laura.
Ik heb niet geklaagd.
Axel.
Je hebt alleen maar gezegd, hoe het hier stond.
Laura.
Neen, nooit! (panse).
Axel
(verwonderd). Wat hebje hun dan geschreven in dat heele jaar, - elken dag een brief.
Laura.
Ik heb hun gezegd, dat het hier goed ging.
Axel.
Is het mogelijk? Altijd? Laura! Mag ik dat gelooven? (nadert haar). O, zeg het nog eenmaal -!
Laura
(schuchter). Ik deed het om den wille mijner ouders.
Axel
(koud). Om den wille uwer ouders? Dat doet mij leed voor hen, want zij zullen spoedig zien, hoe het hier geschapen staat.
Laura.
Zij blijven slechts een paar dagen; zij gaan buitenslands.
Axel.
Naar het buitenland? - Dan zal wel iemand hen volgen? - Gij misschien? | |
[pagina 125]
| |
Laura.
Gij kunt toch wel niet?
Axel.
Neen. - Je reist dus van mij henen, Laura. - Ik blijf alleen hier met Mathilde: - dit is bijna zooals in het boek.
Laura.
Met Mathilde? - Ja, - misschien gaat Mathilde wel met hen meê?
Axel.
Zij kan immers hier niet gemist worden, - zoolang de zaken zoo staan, als thans.
Laura.
Je wildet misschien liever, dat ik -?
Axel.
Je behoeft mij immers nergens naar te vragen. Je kunt gaan, waarheen je wilt.
Laura.
Ja, ik kan wél gemist worden. - Intusschen denk ik toch te blijven, waar ik ben!
Axel.
Je blijft - bij mij?
Laura.
Ja.
Axel
(nadert haar verhengd). Dit doeje toch niet om den wille uwer ouders?
Laura.
Neen, niet om hunnentwil! (Hij verwijdert zich, verwonderd). | |
Vierde tooneel.De Vorigen. Mathilde.
Mathilde.
Nu is alles in orde. (Tot Axel) Je blijft dus?
Axel
(ziet Laura aan). Ik weet het niet. - Als ik voor enkele dagen van huis ga, is het zeker veel beter.
Mathilde
(treedt terug). Goed, dan vertrek ik ook!
Laura.
Gij?
Axel.
Gij?
Mathilde.
Ja, ik wil geen getuige zijn van wat hier dan plaats heeft.
Axel
(na een pause). Wat denkje dat er gebeuren zal?
Mathilde.
Laat het ongezegd blijven - zoolang het ongeschied is.
Axel
(als voren). Nu denkje toch te hard over uw vriendin.
Laura
(rustig). Mathilde is mijn vriendin niet.
Axel.
Is Mathilde uw -?
Laura
(als vcren). Zij, die mij altijd valsch behandelt, is geen vriendin.
Axel.
Is Mathilde ooit onoprecht geweest? Je bent onrechtvaardig. | |
[pagina 126]
| |
Laura
(altijd kalm). Ben ik dat? Het is Mathilde's schuld, dat ik nu ongelukkig ben.
Axel.
Maar Laura!
Laura.
Verdedig haar zoo veel je wilt; maar veroorloof mij dan ook te zeggen, dat Mathilde mijn schreden heeft geleid, van toen ik een argeloos kind was af aan, dat zij alles, wat ik nu lijde, over mij heeft gebracht. Zonder haar was ik thans niet gehuwd en niet uit de woning mijner ouders weggevoerd. Zij volgde mij hiereen, niet om mij te helpen, zooals zij voorgaf, maar om mij verder te bespieden, stil, heimelijk, zooals 't haar aart is, en om later te gebruiken wat zij gevonden heeft. Maar u dient zij; want u - neen, ik wil het niet zeggen! (steeds heftiger). Spant maar samen, gij, en beproeft of ik nog langer een kind ben! De boom, dien je met verscheurde wortelen hebt overgeplant, geeft het eerste jaar geen vruchten, hoezeer je ook schudden moogt! Laat het maar gaan als in dien roman, dien zij mij zoo gaarne voorleest; - maar den dag, waarop ik om liefde bedel, zult gij niet beleven! Laat mijn ouders dan komen en alles, alles zien...dat is mij een behoefte! Want ik wil mij niet laten leiden, ik wil mij niet laten bedriegen, - ik wil niet! (staat een oogenblik stil, barst los in geschrei en snelt naar buiten). | |
Vijfde tooneel.
Axel. Mathilde.
Axel
(na een pause). Wat is dat?
Mathilde.
Zij haat mij.
Axel
(verbaasd). Hoe is dat gekomen.
Mathilde.
Langzamerhand. Bemerkje dat nu eerst?
Axel
(steeds meer ontsteld). Benje haar vertrouwde dan niet meer?
Mathilde.
Niet meer dan gij 't zijt.
Axel.
Zij, die eens iedereen vertrouwde -!
Mathilde.
Vertrouwt nu niemand meer (pause).
Axel.
Wonderlijk, - maar er valt niet aan te twijfelen: Zij is jaloers!
Mathilde.
Ja.
Axel.
- - En van u? - Zoo geheel ongegrond - | |
[pagina 127]
| |
(draalt en kijkt haar onwillekeurig aan; Mathilde gaat naar de andere zijde).
Mathilde.
Je moogt er u over verheugen, dat zij zoo is.
Axel.
Jaloers - of - wat meenje?
Mathilde.
Dit is het hulpmiddel. Nu is zij op weg om u te beminnen.
Axel.
Nu?
Mathilde.
De liefde komt dikwerf zoo, - vooral dáár, waar onzekerheid, waar twijfel in het spel is.
Axel.
En gij zult het offer zijn?
Mathilde.
Dat ben ik gewoon.
Axel
(naderend, gejaagd). Je moet zelve bemind hebben, Mathilde?
Mathilde
(na een oogenblik van verrassing). Dat heb ik ook.
Axel.
Ongelukkig?
Mathilde.
Niet gelukkig; - maar waarom dachtje dat?
Axel.
Zij die iets dergelijks beleefd hebben, hebben minder eigenliefde dan wij anderen en zijn tot meer in staat.
Mathilde.
Ja, - de liefde is altijd een wijding, maar niet altijd tot hetzelfde.
Axel.
Intusschen maakt zij maar ongelukkig.
Mathilde.
Ja, menschen zonder karakter - zonder trots!
Axel.
Hoe meer ik u meen te kennen, des te minder ken ik u. Wat voor man is het toch, dien gij bemind kunt hebben, zonder wederliefde.
Mathilde.
Een man, dien ik nu dankbaar ben: want het huwelijk is mijn roeping niet.
Axel.
Wat is dan uw roeping?
Mathilde.
Een, waarvan men niet gaarne spreekt, voor men weet, dat men ze niet heeft gemist. - Maar zonder hem had ik ze wel nimmer in mij gevoeld.
Axel.
En nu benje tevreden, - nu hebje geen verlangen meer?
Mathilde
(heftig, ook in 't vervolg van dit tooneel). Ja, het verlangen om te reizen, - ver, ver van hier! De begeerte om mijn ziele te vullen met groote beelden, - o, zoo je het goed met mij meent...
Axel.
Mathilde, meer dan dat: de warmste dankbaarheid, o, nog meer, ik...
Mathilde
(snel in de reden vallend). Welnu, verzoen u | |
[pagina 128]
| |
dan met Laura! Dan vertrek ik met haar ouders naar het buitenland!...O, als ik nu niet ver, ver weg ga, dan is er iets in mij, dat sterft!
Axel.
Reis, Mathilde, - je zegt het, dus geloof ik u!
Mathilde.
Ik reis niet, voor dat je verzoend bent! Wij mogen toch alle drie niet ongelukkig blijven!...Neen, ik ben het niet; maar ik zal het worden, als gij het blijft, - en als ik nu niet op reis kan gaan!
Axel.
Ach, wat kan ik daaraan doen?
Mathilde
(gejaagd). Je moet hier blijven, om met de oude lui op een goeden voet te raken. Gedraag u jegens Laura, alsof er niets tusschen u beiden was, en zij zal zwijgen!
Axel.
Waaruit maakje op, dat zij zwijgen zal?
Mathilde.
Uit alles, wat ik er voor heb gedaan!
Axel.
Gij?
Mathilde.
Ja - neen - ja, dat wil zeggen, niet zooals gij het hebt gewild, maar langs omwegen.
Axel.
Toch in den eersten tijd?
Mathilde.
Neen, toen niet, dat is zoo. Maar vergeet dat, want nu heb ik het weêr goed gemaakt! Ik kende u toen nog niet,...er waren redenen....
Axel
(nadert haar). Mathilde, welk een wonderlijk gevoel bevangt mij; het is alsof alles, wat hier versmaad wordt, zich op u verzamelen wil, en alsof ik nu eerst -
Mathilde.
Daar is het rijtuig!
Axel.
Wat moet ik doen?
Mathilde.
Naar beneden gaan en de oude luî ontfangen! Haast u! Zie, Laura is al beneden, o, laat zij u thans niet missen! Zoo, dat was goed! (hij gaat). Ja, dat was goed! Nu heb ik eerst recht gewonnen! (af). | |
Zesde tooneel.(Men hoort de stemmen van den Ambtman en zijn Vrouw buiten, dadelijk daarop komt Mevrouw, gevolgd door Laura, daarna de Ambtman, gevolgd door Axel en Mathilde.
Mevrouw.
Zoo ben ik dan toch bij je, mijn eenwig geliefd kind (kust haar). O, het is toch goed dat men gescheiden wordt, want dan ontmoet men elkaâr weêr! (kust haar). Elken | |
[pagina 129]
| |
dag uw lieve brieven, - dank! (kust haar weder). O, je bent dezelfde, - alleen een beetjen bleeker; - maar dat moest je ook zijn (kust haar).
Axel
(tot den Ambtman, die den jas en verscheiden shawls aflegt). Zal ik niet -?
Ambtman
(buigend). Dank u...ik kan het zelf wel!
Axel.
Maar zal ik het niet voor u bergen? (Wil den hoed en jas nemen).
Ambtman.
Duizend maal dank!...Ik zal het zelf wel doen! (er meê af).
Mevrouw
(zacht tot Laura). Het kostte heel wat om vader meê te krijgen, dan kunje denken. Hij kan het nog maar niet vergeten. - Maar ons kind moesten wij toch zien, voor dat wij op reis gingen, en reizen moeten wij wel, daar het thuis zoo ledig is.
Laura.
Goede moeder! (zij en Mathilde ontdoen haar van den mantel).
Axel
(tot den Ambtman, die binnen is gekomen). Heeft de Ambtman een goede reis gemaakt?
Ambtman.
Zeer aangenaam.
Axel.
Geen koude gevat?
Ambtman.
Niet direkt, in een lichten graad; - een kleine zwelling in den hals, naar buiten gewerkt, sterke dauwslag. - Zijt gij wel?
Axel.
Dank u, zeer wel.
Ambtman.
Dat doet mij veel genoegen.
Mevrouw
(tot den Ambtman). Maar zieje wel -?
Ambtman.
Wat, beste?
Mevrouw.
Neen maar, zieje het niet?
Ambtman.
Neen, wat is het?
Mevrouw.
Wij zijn weêr thuis, in onze eigen kamer!
Ambtman
(verwonderd). Ik meen ook!
Mevrouw.
Het tapijt, 't behang, de meubelen, alles, alles, zooals 't daar staat! (gaat tot Axel en reikt hem de hand). Een meer roerend bewijs voor de liefde die je haar toedraagt, konden we wel niet bedenken! (tot den Ambtman). Niet waar?
Ambtman.
Ja, dat moet ik zeggen.
Mevrouw.
En daar heb je ons geen enkel woord over geschreven, Laura?
Mathilde.
Niet deze kamer alleen, maar het heele huis is, zooveel mogelijk, als 't uwe ingericht. | |
[pagina 130]
| |
Mevrouw.
Het heele huis, is het mogelijk!
Ambtman.
Dat is wel de schoonste manier, om zijn jonge vrouw gelukkig te maken, waarvan ik ooit heb gehoord!
Mevrouw.
Ik sta verwonderd over u, mijn kind, dat je van dat alles met geen enkel woord hebt gerept?
Ambtman.
Neen, met geen enkel woord!
Mevrouw.
Hebje het dan niet gezien?
Ambtman.
Wat men dagelijks voor oogen heeft, gelooft men dat iedereen kent, - niet waar, mijn liefjen? Zoo is het in zijn werk gegaan?
Mevrouw.
En dat heeft Axel u met zijn eigen werk gekocht! Je bent daar toch wel trotsch op?
Ambtman
(haar op den wang tikkend). Natuurlijk is zij dat; maar Laura pleegt nooit haar gevoelens te schetsen, ofschoon dit toch zoo iets -
Mevrouw
(lacht). Haar brieven hebben in den laatsten tijd overgeloopen van beschouwingen over liefde.
Laura.
Moeder! -
Mevrouw.
Nu, ik zeg niets. Maar je hebt een goed mannetjen, Laura!
Laura.
Moeder! -
Mevrouw.
Je hebt hem toch wederkeerig de een of andere attentie bewezen, hem iets gegeven? Of -
Ambtman.
Hem wat moois gewerkt, - wel?
Axel
(nadat Mathilde wijn heeft gebracht en geschonken). Een glas wijn tot welkomst; - sherry, 't lieflingswijntjen van den Ambtman.
Mevrouw.
Dat heeft hij onthouden! (zij nemen hun glazen).
Axel.
Dat Laura en ik u thans hartelijk welkom mogen heeten in ons huis! Dat gij nu alles hier moogt vinden (aangedaan) als gij het gewenscht hebt; - ik zal daartoe doen wat in mijn vermogen is...en Laura zal zeker het hare doen.
Mevrouw.
Dat zal zij! - klink met hem! (hij reikt haar zijn glas toe, haar hand beeft, zoodat de wijn gespild wordt). Je hebt het glas te vol geschonken, mijn kind! (zij klinken en drinken allen).
Ambtman
(nadat er weêr ingeschonken is). Mijn vronw en ik...danken u voor de ontfangst. Wij konden het land niet verlaten, zonder eerst ons kind - onze kinderen te zien. Een goede vriendin van ulieden (ziet Mathilde aan) ried ons aan, | |
[pagina 131]
| |
dat we onverwachts zouden komen. In 't eerst wilden wij dit niet, maar nu verheugen wij ons, dat het geschied is; want nu - zien wij het best, dat Laura's brieven oprecht waren. Je hebt het goed, - en dus moeten wij oude lui ook wel tevreden zijn - en vergeten wat - wat toch het beste is gebleken. - Hm, hm. - Eens konden wij ons dat niet denken..en daarom ook niet van ons kind scheiden; maar nu kunnen wij het gerust; - want nu vertrouwen wij op u...ik vertrouw op u, Axel, mijn zoon...God zegene u! (Zij drukken elkaâr de hand, allen drinken).
Mevrouw.
Weetje, waar ik nu wel lust in heb.
Allen.
Neen?
Mevrouw.
Om Axel te hooren vertellen, hoe 't met die verzoening is toegegaan.
Laura.
Moeder.
Mevrouw.
Waarom zoo verlegen? Waarom hebje ons dat nooit willen vertellen? Heere God, is het dan voor ons, oudelni, niet een groot genoegen, te hooren hoe onze kinderen gelukkig werden?
Ambtman.
Dat is een goed idée van moeder! komt, laten we gaan zitten en luisteren. (Zij zetten zich, Laura wil gaan). Neen, kom naast moeder zitten, Laura. Wij moeten u zien, terwijl hij vertelt. (Trekt haar naast zich neder).
Mevrouw.
Je moogt niets vergeten, Axel; begin nu maar met het eerste blijk van liefde, dat Laura je gaf.
Axel.
Ja, ik zal vertellen, hoe het in zijn werk ging.
Laura
(springt op). Maar Axel! -
Axel.
Ik geef slechts een vervolg op uw brieven, Laura!
Mevrouw.
Het is immers ter uwer eere, mijn kind! Luister nu stil toe en help hem voort, als hij iets vergeet. (Trekt haar weêr naast zich).
Axel.
Ja, beste ouders, ik wist wel, dat het niet goed begon, -
Ambtman.
Ach ja, - maar ga dat stilzwijgend voorbij.
Axel.
Reeds in dezelfde ure, dat ik Laura de mijne noemde, voelde ik, dat zij alleen stond. Zij sidderde, als ik tot haar kwam, en weldra beefde zij voor iedereen, als voor mij. Eerst was ik deemoedig, als de sterke, wanneer hij heeft gezegepraald, maar later maakte ik mij angstig; want ik was te sterk geweest. Toen stelde ik mijn liefde ten taak om in Jakobs zeven | |
[pagina 132]
| |
arbeidsjaren weêr te verdienen, wat ik in een oogenblik verspeeld had. Gij ziet dit huis, - ik maakte het gelijk voor haar voet; je ziet alles wat hier is, - ik stelde het voor haar oog; met nachtelijken arbeid, met de uiterste inspanning, verkreeg ik het, stuk voor stuk, opdat zij zich niet zou stooten aan iets vreemds of kouds, maar slechts het bekende en beminde rondom zich zou zien. Dit begreep zij, en de vleugelen der lente begonnen te fladderen om het huis, en ofschoon zij steeds was henengevlucht, als ik kwam, bemerkte ik toch haar aanwezen in mijn vertrekken, bij mijn werktafel, in honderd lieve kleinigheden -
Laura
(beschaamd). O, dat is niet waar!
Axel.
Geloof haar niet! Laura heeft zulk een liefderijk harte, - zij was beschroomd geworden door haar vrees, maar zij kon haar goede ingevingen noch mijn deemoedige trouw wederstaan. Als ik waakte in mijn vertrekken en werkte voor haar, waakte zij in de hare, ten minste, ik geloofde vaak haar voetstap te hooren; en als ik wederkeerde van mijn reizen, sprong zij mij wel niet tegen, - niet omdat de dankbaarheid der echtgenoote haar ontbrak, want die bezit Laura! - maar omdat zij haar vreugde niet wilde kenbaar maken, voor den grooten dag der verzoening. (Laura staat op).
Ambtman.
Maar benje dan niet dadelijk verzoend?
Axel.
Niet terstond.
Mevrouw
(angstig fluisterend). Mijn God, dat heeft Laura verzwegen!
Axel.
Omdat zij u liefhad, en u niet noodeloos wilde bedroeven. Maar haar stilzwijgen, niet waar, 't welk duidelijk bewijst dat zij op mij wachtte, dat was het eerste blijk van liefde, dat zij mij schonk? (Laura zet zich). Later kwamen er vele, zij zag immers dat ik niet slecht was, niet eigenzinnig, zij zag, dat, zoo ik gezondigd had, ik had gezondigd uit liefde, en Laura heeft immers ook lief; zij kwam daarom al nader en nader tot mij, met zachtheid, met kalmte; zij verlangde er naar een goede vrouw te worden. Zoo was het op zekeren schoonen voormiddag, ja, zooals deze; - wij hadden, elk voor ons, een boek gelezen, dat uit de verte ons dreigend sprak van onze verhouding, en wij werden beiden door angst hier henen gejaagd. Toen, in één oogenblik, vlogen alle deuren en vensters open, het waren brieven van u, | |
[pagina 133]
| |
die kwamen, het werd er warm door in de kamer, - ja, evenzoo als gij nu hier zit - de zomer zong om het huis, - en toen zag ik in haar oogen, dat nu de bloemen zich zouden openen! Toen knielde ik voor haar, zooals nu - en zeide: om den wille onzer ouders, opdat zij vreugde aan ons mogen beleven, om mijnentwille, opdat ik niet langer mijn straffe behoef te torschen, en om uwentwille, opdat je weder zoudt kunnen leven door uw vol, liefderijk hart, laten we elkaâr thans wedervinden! - En toen antwoordde Laura - (Laura werpt zich aan zijn borst, allen staan op).
Mevrouw.
Dat was schoon, kinderen!
Ambtman.
Schoon, alsof wij zelve jong waren en elkaâr vonden? - Neen, wat zoo'n man vertellen kan!
Mevrouw.
Ja, alsof wij er bij tegenwoordig waren!
Ambtman.
Niet waar, - Welk een begaafdheid!
Mevrouw
(zacht). Er wordt wat groots van hem!
Ambtman
(zacht). Wat groots, - en in onze familie.
Axel
(die Laura op den voorgrond, ter linkerzijde, heeft geleid). Dat was uw antwoord, Laura!
Laura.
Je herinnert je niet alles.
Mevrouw.
Is er meer? Laat ons nog meer hooren!
Axel.
Wat zeîje toen meer?
Laura.
Ik zeî dat ik mij lang, lang teruggetrokken hield! Ik zag wel, dat je mij liefhadt; maar ik was bang, dat je me slechts liefhadt als een kind.
Axel.
Laura!
Laura.
Ik ben ook niet zoo verstandig...als menig ander...maar een kind ben ik niet langer; want nu bemin ik u!
Axel.
Ja, een kind benje toch!
Ambtman
(tot mevrouw). Maar hoe staat het nu met ons plan, we zouden immers terstond verder reizen?
Axel.
Neen, blijft nog eenige dagen (Laura geeft hem een teeken). Niet?
Laura
(zacht). Ik wilde nu zoo gaarne alleen met u zijn.
Mevrouw.
Wat zegje, Laura?
Laura.
Ik? Ik zeî - dat ik u wilde verzoeken, om Mathilde meêtenemen op uw reis.
Mevrouw.
Dat is mooi, van je, Laura, dat je om Mathilde denkt. Men zegt anders altijd, dat jonggehuwden egoïsten zijn.
Ambtman.
Neen, dat is Laura niet! | |
[pagina 134]
| |
Allen.
Neen, dat is Laura niet!
Laura
(zacht). Mathilde, vergeef mij! (zij omarmen elkaâr; zacht) Nu eerst begrijp ik je!
Mathilde.
Niet volkomen.
Laura.
Ja, zonder u had ik Axel nooit gevonden.
Mathilde.
Dat is waar.
Laura.
O, Mathilde, ik ben zoo blij!
Mathilde.
En ik wensch je geluk.
Axel
(terwijl hij Laura's arm neemt). Nu kunje reizen, Mathilde!
Mathilde.
Ja - en mijn volgende roman zal beter worden.
Axel.
De uwe -?
('t Gordijn valt).
|