Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||
houd grootendeels door het geven van lessen en kopiewerk moest voorzien. Zijn uitmuntende aanleg stelde hem in staat in weinige jaren zich een goede mate van historische en juridische kennis te verwerven, zoodat hij, naar zijne geboorteplaats in het comitaat Semlin teruggekeerd, de opmerkzaamheid tot zich trok van den gouverneur Nikolaas Vay, die zich zijner aantrok en hem gelegenheid gaf zich met al het eigenaardige der comitaats-inrichting bekend te maken. Zoo woonde hij in 1832 als gevolmachtigde van een Magnaat den rijksdag te Presburg bij. Aanstonds voelde hij zich tot Szechenyi en zijne hervormingsplannen machtig aangetrokken, en weldra bood zich de gelegenheid aan, die zaak een' belangrijken dienst te bewijzen. Wij zagen reeds, dat de afgevaardigden verplicht waren steeds hunne comitaten op de hoogte van de zaken te houden. Dit was dan ook het eenige middel, waardoor het volk iets van den loop der debatten hoorde, want de regeering had zich steeds streng tegen eene openbaarmaking door de drukpers verklaard. Kossuth vond een middelweg. Een aantal jonge lieden rond zich vereenigende dicteerde hij hun de gevoerde discussies; door de verspreiding dier afschriften in de comitaten kon het geheele volk kennis dragen van al het op den rijksdag verhandelde. Bereidwillig gaven de standen hunne goedkeuring. De zaak was in goede handen; Kossuth's levendige stijl, welsprekendheid en geest verspreidde de nieuwe denkbeelden door 't gansche land, en overtuigden gemakkelijk de groote massa van den jongen adel. Hoewel niet veel meer dan honderd exemplaren werden verzonden, kwam het door de casino's en de comitaatsvergaderingen in duizenden handen. De regeering zag de zaak dan ook met bezorgdheid in, en Kossuth deelde met Wesselenyi en Lovassy de eer als martelaars voor hun vaderland tot eene gevangenisstraf van vier jaren veroordeeld te worden. Wij zagen reeds hoe hij in 1840 onder de amnestie begrepen werd; gelukkig had de strenge gevangenis, die Lovassy het verstand, Wesselenyi de gezondheid gekost had, bij hem slechts goede vruchten gedragen. Twintig jaren later schreef hij zelf: ‘ik kan begrijpen dat gevangenen van weinig zielskracht in den eenzamen kerker tot waanzin vervallen. Tegen de overmacht der fantasie nam ik het nadenken over praktische onderwerpen te hulp. Ik gaf mij zelven rekenschap van de gebreken der vaderlandsche staatsregeling, ik overdacht iedere kwestie, en beraamde middelen ter verbetering. Die overdenkingen waren mij later van groot belang...want het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||
leven onderwijst, het nadenken leert.’ Zoo was hij goed toegerust, toen hij terstond na zijne bevrijding optrad als redakteur van de Pesti Hirlap, het dagolad van Pesth. Het was in 1841, en alles had den schijn, alsof de regeering werkelijk eene verzoening wenschte, zij gaf ten overvloede daarvan een nieuw bewijs door den uitgever toe te staan Kossuth met de redaktie te belasten. Ook hij was in den aanvang zeer gematigd, en wenschte alleen op wettigen weg voort te gaan met de hervormingen, die Szechenyi had aangevangen. In één punt verschilde hij slechts met zijn grooten voorganger; terwijl deze de Engelsche constitutie ten voorbeeld nam, en de kracht des volks voornamelijk zocht in den adel, sprak Kossuth het eerst de stelling uit: ‘de kern der nationale kracht ligt in den middelstand - geen afscheiding der klassen, maar veeleer samensmelting;’ en den Magnaten riep hij toe: ‘Met en door u, als gij wilt; zonder, ja tegen u, als het moet.’ De heftige bestrijding van deze stellingen in een uitvoerig werk: ‘Het volk van het oosten’ kostte Szechenyi, die met de beginselen van Kossuth verklaarde in te stemmen, maar zijne methode afkeurde, een groot gedeelte van zijne populariteit; van dat oogenblik af was niet hij, maar Kossuth de ware man des volks. Meer kwaad nog deed aan Szechenyi eene redevoering in de akademie gehouden, hoofdzakelijk tegen den Pesti Hirlap gericht, maar waarin hij voedsel gaf aan de klachten der Slavonische volken over terugzetting hunner nationaliteit door de Magyaren. Hoe ongegrond die klachten, die door de regeering als tegenwicht tegen de Hongaren ijverig werden ondersteund, waren, bewees de omstandigheid, dat de heftigste klagers niet in staat waren ze op een enkel punt te preciseeren. Voor het laatst nam Wesselenyi, die, half blind en in zijne gezondheid geknakt, zich zelf politisch dood noemde, in een uitvoerig werk ‘eene stem in de zaak der Hongaarsche en Slavische nationaliteiten’ het woord om uiteen te zetten, dat alleen een krachtig constitutioneel leven de Oostenrijksche monarchie kon redden tegen de Russische overmacht, die in die Slavische stammen natuurlijke bondgenooten vond. Spoedig was weder de algemeene belastingplichtigheid de question brûlante, en nadat graaf Sztaray zelf in eene brochure den bestaanden toestand abnormaal genoemd had, vatte ook Kossuth die zaak met vuur op. Mocht ook al de vrijdom van oorlogsbelasting voor den adel te verdedigen zijn, daar deze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||
tot persoonlijken dienst in tijden van gevaar verplicht was, geen grond kon aangevoerd worden om hem te ontslaan van de verplichting bij te dragen tot de kosten van bestuur. ‘In een goedgeordenden staat,’ schreef Kossuth, ‘is de vrijdom van belasting eene burgerlijke vernedering. Wie is het die in Engeland, in Frankrijk en in het vrije Amerika geene belastingen betaalt? De slaaf, de loontrekkende knecht en de bedelaar, de arme, die niets bezit. Wie is het, die bij ons geene belasting betaalt? Ook zonder het uit te spreken weet ieder het. Eene beschamende vergelijking!’ Bijna geen stem deed zich daartegen hooren, en toen Szechenyi op den nieuwen rijksdag van 1843 met het voorstel van een groot spoorwegnet, dat zich aan de Pesth-Ofener brug aansloot, dit beginsel voorstelde, werd het in beide Tafels aangenomen. Szechenyi verscheen bij die gelegenheid in de vergadering der Magnaten in groot gala-kostuum als bij een nationaal feest. Intusschen, dat was te vroeg getriomfeerd. Al was het principe aangenomen, over de uitvoering ontstond alweder strijd tusschen de Standen en de Magnaten, die slechts voor enkele belastingen toegaven. Wel besloot een aantal van de vrijzinnige edelen vrijwillig zich onder de belastingplichtigen te doen opschrijven, en op hunne goederen den afkoop der heerendiensten te bevorderen, maar de regeering, in verbond met de conservatieven, werkte die pogingen op alle wijzen tegen. Weinig beantwoordde dan ook deze rijksdag aan de verwachting, die men van eene verzoening met de regeering koesterde; het was gebleken, dat deze alleen de oppositie had willen verzwakken, om met vernieuwde kracht haren despotieken wil door te drijven. Het eenige, wat men verworven had, was de zege der nationale taal; eindelijk had de regeering een wetsontwerp bekrachtigd, waarbij o.a. bepaald werd: 1o. de taal der wetgeving en der regeering zal voortaan uitsluitend de Hongaarsche zijn; ieder in eene andere taal opgesteld officiëel stuk is krachteloos; 2o. de taal van het openbaar onderwijs zal ook uitsluitend de Hongaarsche zijn; 3o. alle Hongaarsche munten moeten met Hongaarsch randschrift voorzien zijn en alle rijks-instellingen, schepen enz. de Hongaarsche vlag voeren. Uitdrukkelijk werd bij deze wet Kroatie uitgezonderd; daar zou de Latijnsche taal in gebruik blijven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||
Mijn plan laat niet toe de buitengewone ontwikkeling na te gaan der Hongaarsche taal en letterkunde in dien korten tijd, evenmin als de middelen die aangewend werden tot uitbreiding van handel, nijverheid en landbouw; op dit gebied vooral spande Szechenyi al zijne krachten in, want hierin zag hij het groote middel om zijn vaderland te doen bloeien; ook hier was het alweer de regeering, van welke hij tegenwerking ondervond. In 1844 zag Metternich zeer wel in, dat de positie die de regeering tot hiertoe ingenomen had, onhoudbaar was bij de algemeene zucht naar vrijheid en hervorming; hij moest òf zich naar de nationale partij schikken, òf trachten in de vertegenwoordiging zelve eene meerderheid voor de regeering te krijgen. Dit zette hij uitvoerig uiteen in een' brief aan den aartshertog-palatin Jozef. Zoo als te verwachten was, besloot hij tot het laatste, en trachtte nu in de comitaten, waar de eigenlijke kracht der oppositie berustte, invloed uit te oefenen. Wij hebben reeds gezien, dat wel in naam de fö-ispany, maar inderdaad de al-ispany het comitaat bestuurde, en de laatste zoo als alle ambtenaars door den adel zelf verkozen werden. Metternich gelastte, dat voortaan de fö-ispany zelf, of zoo die niet voortdurend in het district resideerde, wat hoogst zelden het geval was, een door de regeering benoemd administrator de comitaats-vergaderingen zou bijeenroepen en leiden. Deze administratoren kregen eene buitengewoon hooge bezoldiging van rijkswege. Verzekerd van de ondersteuning van hoogerhand, spaarden zij nu geen middel om de oppositie te beletten zich te doen hooren, en de keuze der beambten en der afgevaardigden in den geest der regeering te doen uitvallen. De verontwaardiging, die dit administratorensysteem verwekte, was de oorzaak van algemeene wanorde en verwarring, maar bracht tevens alle gebreken van het comitaatsstelsel aan het licht. Tot nog toe had men dit federatief stelsel der comitaats-vergaderingen als het hechtste bolwerk der Hongaarsche vrijheid beschouwd, en ook Kossuth was dit gevoelen toegedaan; nu echter vormde zich meer en meer eene nieuwe partij, die doordrongen van het constitutioneel begrip, zooals het in de landen van West-Europa heerschte, meer centralisatie wenschte. Joseph Eötvös drukte dezen wensch uit met de woorden: Eene verantwoordelijke regeering en eene centrale wetgeving, dat zijn de groote behoeften der natie; slechts hunne bevrediging kan den constitutioneelen vooruitgang van Hongarije verzekeren.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||
Deze beginselen werden sints 1845 ook in den Pesti Hirlap verdedigd, waarvan Kossuth wegens oneenigheid met de uitgevers de redaktie had nedergelegd. Te vergeefs had hij gehoopt verlof te krijgen een nieuw blad uit te geven, en daartoe zelfs eene reis naar Weenen gemaakt; Metternich had hem goed ontvangen, en scheen zelfs met hem ingenomen, maar de nieuwe Hongaarsche kanselier George Apponyi, die aan het hoofd der conservatieve partij in Hongarije de plannen der regeering moest verwezentlijken, waarschuwde daar ernstig tegen, en bewerkte dat het verlof niet werd verleend. Onder die omstandigheden, te midden van den heftigen strijd over de keuze der afgevaardigden voor den rijksdag, stierf de grijze palatin, de aartshertog Jozef, nadat hij 50 jaren die hooge waardigheid bekleed had. Zooveel hij het in zijne betrekking tot den keizer vermocht had, was hij de Hongaarsche hervorming oprecht toegedaan geweest; hij had steeds zijn standpunt boven de partijen gehandhaafd, en groot was dan ook de rouw over zijn verlies. Wel scheen het, dat zijne plaats waardig zou worden vervuld door zijn zoon Stephan, die, een geboren Hongaar, bij verschillende gelegenheden zich als zeer vrijzinnig had doen kennen, en daarom voor eenigen tijd naar Boheme verwijderd was; wel was zijne rondreize, nadat hij tot palatin verkozen was, een ware zegetocht, waarbij hij telkens de woorden van den grooten dichter Vörösmarty reciteerde: ‘Mocht ik zoo lang leven als het vaderland leeft!’ maar weldra bleek het, dat de nieuwe landvoogd de voorzichtigheid van zijn vader miste, en voor de zware taak, die op zijne schouders gelegd werd, niet berekend was. En wel was eene dubbele mate van beleid noodig om het schip van staat te midden der beroerde golven te sturen; hadden de conservatieven alle krachten in beweging gesteld om aan de regeering de gewenschte meerderheid te bezorgen, daartegenover sloten zich nu ook de liberalen vaster aan een; en nadat op de Pesther jaarmarkt hun programma was besproken, waarbij de algemeene belastingplichtigheid, geheele vrijheid van grondbezit voor den boer en vertegeuwoordiging van het geheele volk als hoofdbeginselen waren vastgesteld, namen zij een' te Pesth bestaanden club, den ‘Kör’, als vereenigingspunt aan. Hunne positie was niet zonder gevaar; omkooping en bedreiging werd door de administratoren op de grofste wijze in 't werk gesteld, en een groot deel van den minder ontwikkelden landadel werd door de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||
plannen der partij van vooruitgang, al werden ze nog niet openlijk uitgesproken, afgeschrikt. Reeds meende de conservatieve partij hare zaak gewonnen te hebben, te meer daar Szechenyi, die eens door Kossuth zelven ‘de groote patriot’ was genoemd, maar na zijn pennestrijd over ondergeschikte punten zich van hem afgewend en zelfs een aanzienlijk ambt van de regeering had aangenomen, zich bij haar had aangesloten en een hartstochtelijk werk voornamelijk tegen Kossuth in 't licht gaf. Wel had hij te Pesth zijn invloed grootendeels verloren, maar op het land gold zijn naam nog veel, en daar ook had hij zich in de laatste jaren groote verdiensten verworven door zijne plannen tot betengeling van de overstrooming van den Theisz, waardoor deze geheele vlakte van dien naam voor den landbouw gewonnen werd. Maar juist in dezen strijd bleek, hoe krachtig de nieuwe beginselen hadden wortel geschoten; slechts hier en daar hoorde men nog uit den mond van een ouden landedelman, de verbitterde uitroep van weleer: ‘wij betalen geen belasting;’ de overwinning van de conservatieve partij was verre van gedecideerd. Wel was de groote meerderheid, die de liberale parij op de vorige rijksdagen gehad had, verloren, en schenen in den aanvang de partijen gelijk te staan, maar toch, bij de eerste gelegenheid, die zij hadden om hunne krachten te meten, bij de benoeming van voorzitters der afdeelingen, behaalde de liberale partij overal de overwinning. Algemeen werd Kossuth, die met groote meerderheid van stemmen te Pesth gekozen was, als de woordvoerder van die partij beschouwd; zijne buitengewone welsprekendheid ontwapende allen naijver. Hij bezat dan ook al die eigenschappen die de redenaar behoeft, de welluidende, rijk gemoduleerde stem, onvermoeide kracht van longen, eene scherp geteekende uitdrukking van gelaat, die iedere aandoening, die hem beheerschte, weerkaatste, en zijnen woorden dubbele kracht gaf. Onder de Magnaten was daarentegen de oppositie belangrijk in kracht toegenomen; haar aanvoerder Batthyanyi was op de bijeenkomsten te Pesth reeds vooraf als hoofd van de gansche liberale partij erkend. Den 12en November 1847 opende koning Ferdinand V in persoon den rijksdag, en wel, wat in drie eeuwen niet gebeurd was, in de Hongaarsche taal. Dit en de bekrachtiging der keus van den aartshertog Stephan als Palatin waren goed gekozen middelen om het volk gunstiger voor de regeering te stemmen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
Immers, hoewel de partijen in den rijksdag vrij gelijk stonden, de instructiën door de comitaten aan de afgevaardigden medgegeven bonden zelfs velen der conservatieven de handen; van de 48 hadden ruim dertig hunne afgevaardigden uitdrukkelijk gelast tegen het administratorensysteem, dien machtigsten hefboom der regeering, te protesteeren. Veel hing af van het adres van antwoord, dat de richting der meerderheid moest uitdrukken. Terwijl de conservatieve partij de bezwaren wilde laten rusten, en slechts den dank der vergadering wilde uitdrukken voor het gebruik der landstaal, stelde Kossuth een adres voor, waarbij in gematigde bewoordingen, maar duidelijk en krachtig werd gewezen op de schending van art. 10 der wet van 1790, door den koning bekrachtigd, waarbij Hongarije verklaard werd tot een vrij rijk, in zijne wetgeving en administratie geheel zelfstandig. Voorts drong hij aan op eene verantwoordelijke parlementaire regeering, die alleen de heiligheid der wetten zou kunnen waarborgen. Daartegen verhief zich Szechenyi, die opzettelijk zijn zetel in de Magnatentafel had opgegeven, om zich in de Standen te doen verkiezen als tegenwicht tegen Kossuth, en die nu een derde adres voorstelde van zeer gematigde strekking. Na eene heftige discussie van vijf dagen werd echter Kossuth's adres met eene meerderheid van vier stemmen aangenomen. Toen de meerderheid der Magnaten dit adres afstemde en de regeering van het tijdsverloop, dat met onderhandelen tusschen beide Tafels verloren ging, gebruik maakte om te trachten de instructien in sommige comitaten te doen veranderen, stelde Kossuth voor, eenvoudig het adres in te trekken en bij afzonderlijke adressen den koning de bezwaren der Standen te doen kennen. Daar ook dit voorstel werd aangenomen, had het adres als manifest der vertegenwoordiging nog des te meer uitwerking. Nu was de tijd daar, dat de partij van vooruitgang haar programma kon uitvoeren, en werkelijk gelukte het haar spoedig de twee eerste punten te doen aannemen; de vrijdom van belasting voor den adel werd definitief afgeschaft en op voorstel van een der groote landeigenaars zelven werd zonder oppositie de afkoopbaarheid der heerendiensten en overige servituten aangenomen en eene commissie benoemd, die zich met de bepaling der te betalen schadeloosstelling zou belasten; te gelijk werd ook de aviticiteit afgeschaft (zie pag. 21). Deze hervormingen gaf de regeering te eer toe in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
hoop daardoor de administratoren te behouden; met hen toch stond of viel Apponyi en het systeem met welks uitvoering hij belast was; hij stelde dus alle pogingen in het werk om in den boezem der oppositie verdeeldheid te wekken. Was Kossuth ook al om zijne welsprekendheid als 't hoofd zijner partij in de Standen erkend, hij bezat niet de vereischte gematigdheid en zelfverloochening om zoo velen, die zich bewust waren in wetenschappelijke en verstandelijke ontwikkeling hooger te staan, op den duur te vriend te houden. Zijne onbescheidenheid en heerschzucht hadden velen zijner vroegere vrienden van hem afkeerig gemaakt; velen achtten zich gekwetst door zijn streven naar een monopolie van populariteit, waardoor hij allen in de schaduw stelde. Daarbij kwam nog dat sommige leden der oppositie het van belang achtten het punt der admistratoren des noods op te geven, zoo de regeering de overige hervormingsplannen, vooral het stemrecht der steden, toegaf. Na lange geheime onderhandelingen, waarin ook ten laatste, gedeeltelijk ten minste, de Palatin was ingewijd, bracht een koninklijk rescript de zaak tot eene uitbarsting. Dit bevatte schijnbaar eenige concessies, sprak veel van de instandhouding der oude constitutie, beloofde alleen bij afwezigheid der gouverneurs de comitaten door buitengewone beambten te zullen regeeren, en riep den rijksdag op, zich ernstig bezig te houden met ‘de taak der wetgeving, in welker gelukkige oplossing het rijk den grondslag van zijn toekomstig welzijn, ons vaderlijk hart de vervulling van zijn levendigen wensch zou vinden.’ Hoewel noch de oppositie, noch de conservatieve partij met dit besluit te vreden was, en drie van de vier leden der oppositie, die met de regeering hadden onderhandeld, zich weder bij hunne partij voegden, verkreeg bij de stemming over het antwoord op dit besluit de regeering aanvankelijk eene meerderheid. Een onbeschrijfelijk tumult, ten gevolge waarvan den volgenden dag twee duels plaats vonden, volgde; eindelijk wist Kossuth te bewerken dat het definitieve besluit werd uitgesteld, en nadat verscheidene dagen onder heftige discussies waren voorbij gegaan, verkreeg hij eene meerderheid voor een adres, waarbij het administratorensysteem werd afgekeurd. Duidelijk was intusschen bij deze beraadslaging het onbruikbare der instructies aan 't licht gekomen, daar verscheidene leden tegen hunnen lastbrief gestemd, in een paar comitaten zelfs de beide vertegenwoordigers door in verschillenden geest te stem- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
men elkanders stem geneutraliseerd hadden. Ook de Magnaten namen dit adres des te eer aan, daar intusschen de revolutie te Parijs was uitgebroken. Algemeen en geweldig was de indruk, dien deze gebeurtenis in Hongarije maakte. Het eerst deed zij zich gevoelen in eene finantieele paniek, die voor een nieuw staatsbankroet deed vreezen; het was bekend- hoe de nationale bank van Weenen, bij een nominaal fonds van 20 millioen in zilver, minstens voor 200 millioen in papier had uitgegeven en ieder haastte zich de banknoten in te wisselen. Van dien algemeenen schrik maakte Kossuth gebruik. Den 3den Maart stelde hij in eene lange redevoering een nieuw adres voor, waarbij werd verzocht, dat er in Hongarije een afzonderlijk, verantwoordelijk ministerie zou worden ingesteld, en tevens dat de keizer ook in zijne Duitsche erflanden den constitutioneelen regeeringsvorm zou invoeren. Door de Standen werd het bijna eenstemmig aangenomen. De houding der Magnaten zou veel afhangen van het besluit van den palatin, en deze weifelde. Aan den eenen kant stonden zijne zucht naar populariteit en zijne persoonlijke liberale neigingen; aan den anderen kant moest hij vreezen aan het hof te Weenen groote ergernis te geven, zoo hij, de prins van den bloede, zich bij de beweging aansloot. Hij besloot persoonlijk naar Weenen te gaan, en verzocht de Magnaten gedurende zijne afwezigheid geen beslnit te nemen. Hierdoor werd de definitieve aanneming van het adres vertraagd, en dit verwijl was noodlottig. De besluiten van den rijksdag en de redevoeringen van Kossuth waren nergens met meer geestdrift vernomen dan te Buda-Pesth, dat langzamerhand de ware hoofdstad des lands geworden was. Wij hebben reeds gezien hoe het ‘Kör,’ de oppositieclub was ontstaan, hier en in het Café-Privorszky verzamelde zich de jongelingschap, die lang voor de nieuwe ideën gewonnen was. Onder de leiding vooral van den grooten volksdichter Petöfi SandorGa naar voetnoot1) was men daar werkzaam, terwijl de rijksdag wachtte op de terugkomst van den palatin. Den 12den Maart werd in den Kör besloten, aan de oppositie in den rijksdag de volgende 12 punten voor te leggen: Wat wenscht de Hongaarsche natie? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat er vrede heersche, vrijheid en eendracht.
Gelijkheid, Vrijheid en Broederschap. Met dit besluit was de beweging overgegaan van den wettigen rijksdag op het volk. Werd al den 14en, bij de terugkomst van den palatin, met zijne toestemming Kossuth's adres aangenomen, waartoe de tijding van de revolutie te Weenen niet weinig medewerkte; de rijksdag had zijne macht over den loop der zaken verloren. Het volk te Pesth voerde zelf een deel van zijn programma uit; de censuur moest worden opgegeven, Michaël Stancsics, die wegens een drukpersdelict gevangen gezet was, werd uit de gevangenis bevrijd, en in triumf naar zijne woning gebracht. Te Presburg bracht het volk Kossuth eene serenade, en deze wees op den naast hem staanden Batthyanyi met de woorden: ziedaar uw eerste president-minister. Werkelijk keerde de deputatie, die het adres naar Weenen had gebracht met de goedkeuring des konings terug, en werd Batthyanyi met de samenstelling van een verantwoordelijk ministerie belast. In dit ministerie, dat uit de voornaamste mannen der oude oppositie bestond, kreeg Szechenyi de portefeuille van openbare werken, Kossuth die van financiën. In werkelijkheid echter was de laatste, gesteund door zijne populariteit, alvermogend, en spoedig zouden zijne ambtgenooten dit ondervinden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
Nog was het derde punt van het oude programma der liberale partij onuitgevoerd: uitbreiding van het stemrecht en vertegenwoordiging der steden. Deze taak vatte de rijksdag nu terstond op. Als overgangsmaatregel werd bepaald dat al degenen, welke het kiesrecht tot nog toe bezaten, dus alle edelen en de burgers der vrije steden, het zouden behouden; verder werd het gegeven aan hen:
Alle kiezers moeten echter in het land geboren of genatura liseerd, minstens 20 jaren oud zijn, en niet onder het toezicht van vader of voogd noch in dienstbare betrekking staan. Alle onderscheid van godsdienst wordt afgeschaft. Verkiesbaar zijn zij, die kiezers, minstens 24 jaren oud en de Hongaarsche taal machtig zijn. Voorts werd bepaald dat de rijksdag jaarlijks en wel te Pesth gehouden zou worden. De vertegenwoordigers worden voor drie jaren gekozen. De koning heeft het recht het wetgevend lichaam ook vóór afloop van de drie jaren te ontbinden, maar dau moet de volgende vergadering na drie maanden plaats grijpen. De zitting mag niet gesloten worden voor de rekeningen van het laatste jaar goedgekeurd en het budget voor 't volgend jaar is vastgesteld. Den eersten en tweeden president van de Magnatentafel (welker organisatie tot later werd uitgesteld) benoemt de koning, de Tafel der afgevaardigden kiest haren president ieder jaar zelf. De zittingen zijn publiek. Al deze wetten verkregen de koninklijke bekrachtiging, maar de vreugde hierover was van korten duur. Zij was in de verlegenheid van het oogenblik gegeven, terwijl Weenen in opstand was, en in alle provincien des rijks bedenkelijke verschijnselen zich vertoonden; toen het hof weer tot bezinning was gekomen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
haastte het zich zoo veel mogelijk het verloren terrein te herwinnen. De eerste aanleiding tot twist waren de ministeries van financiën en oorlog. Werkelijk was het voor de Oostenrijksche monarchie van groot belang, terwijl een oorlog in Italie voor de deur stond, over het Hongaarsche leger te kunnen beschikken, want het was te voorzien dat die oorlog in Hongarije alles behalve populair zou zijn. Kossuth steunde zich echter evenals vroeger op de wet van 1790, waarin uitdrukkelijk was vastgesteld, dat het koninkrijk geheel afgescheiden van de Duitsche erflanden eene volmaakt zelfstandige regeering zou hebben. Het keizerlijk rescript, dat de gedane concessies herriep, verwekte dan ook eene zoo sterke verbittering, - Batthyanyi dreigde zijne portefeuille op te geven, en de Palatin zelf maakte van de intrekking zijn blijven op zijn post afhankelijk, - dat de keizer in een' eigenhandig onderteekenden brief andermaal aan al de eischen van den rijksdag gehoor gaf. In Pesth had de volkspartij intusschen niet stil gezeten; uit de voornaamste woordvoerders was een veiligheidscomité gevormd, dat wel de bevolking tot rust vermaande, maar te gelijk de volkswapening en de nationale garde met kracht bevorderde; ook werden een paar schepen met kruid, die de regeering in 't geheim had zoeken te verwijderen, in beslag genomen. Overigens moet men ter eere van het Hongaarsche volk erkennen, dat buiten eenige demonstraties tegen de Joden, die met onbezonnen ijver te opentlijk van hunne nieuw verworven rechten gebruik maakten, het volk zich overal rustig hield, en niet naar de wapens greep, voor het aangevallen werd. Die aanval volgde weldra, en wel van eene zijde, waarvan men die niet had kunnen verwachten. Wij hebben reeds vroeger gezien hoe de regeering te Weenen de Panslavistische en Illyrische bewegingen, voor zoo ver die tegen het Magyarisme waren gericht, had ondersteund, en reeds bij de beraadslaging in den staatsraad over het adres van Kossuth was de raad geopperd, dat de keizer de Kroaten moest wapenen tegen de Hongaren. Even als altijd hadden ook nu de laatsten aan hunne Kroatische buren geenerlei reden tot klagen gegeven; veeleer had het comité van Pesth hun terstond een hartelijken open brief gezonden: ‘Kroaten, geliefde broeders! Na eene onderdrukking van drie eeuwen betreden wij eindelijk den drempel der onafhankelijkheid en der vrijheid. Wat wij veroverd hebben, dat veroverden wij zoowel in ons als in uw belang. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||
Het wachtwoord, waaronder wij streden, is niet de nationaliteit, maar de heilige naam der vrijheid en onafhankelijkheid, die iedere nationaliteit omvat. - De broeder zal het woord des broeders verstaan. - Vergeten wij het verschil in taal, daar wij toch één zijn door gemeenschappelijke vrijheid.’ Afgevaardigden van het comité brachten dit adres, in de Hongaarsche en Kroatische taal opgesteld, naar Agram. Aanvankelijk toonde het volk dan ook groote sympathie voor de Hongaren, maar weldra gelukte het der regeering door hare intrigues, die bewezen, dat, mocht al Metternich gevallen zijn, diens systeem nog steeds heerschte, eene volledige scheuring te weeg te bren gen. Terwijl alzoo door het hof van Weenen zelf de burgerkrijg moedwillig werd voorbereid, begaf de koning zich met de koningin en zijne beide zoons naar Presburg om persoonlijk de door den rijksdag genomen besluiten te bekrachtigen. Met algemeene geestdrift werd de koninklijke familie ontvangen, hartelijk waren de woorden, die van weerszijden door den koning en den palatin werden gesproken, en toen de koning na glansrijke feesten weer naar Weenen was terug gekeerd, werd de rijksdag gesloten. Dat was den 10en April 1848. Weinige dagen later hield het eerste verantwoordelijke Hongaarsche ministerie zijn feestelijken intocht in de nieuwe hoofdstad Buda-Pesth, het veiligheidseomité ontbond zich, en de Hongaarsche kwestie scheen op vreedzame wijze opgelost. Spoedig echter bleek het, dat het gemakkelijker is besluiten te nemen dan ze uit te voeren, en dat de taak van het ministerie niet licht was. Al dadelijk had zich tusschen Batthyanyi en Kossuth verschil van gevoelen geopenbaard; de eerste wenschte na al wat men verkregen had de regeering in punten van ondergeschikt belang te gemoet te komen, tegenover de voorkomendheid des konings eene dubbele mate van loyaliteit te zetten. Kossuth daarentegen, de oprechtheid der regeering wantrouwende, - en het bleek later waarlijk niet ten onrechte, - wilde zoo ver gaan als hij op wettigen weg kon om de zelfstandigheid van Hongarije tot een feit te maken. Zoo moest hij als minister van financiën wel gedurig met de Oostenrijksche regeering in botsing komen. Minder goed te keuren was het, dat hij vooral door de uitgave van eene nieuwe courant, de Kossuth Hirlapja, zich op een ander standpunt plaatste dan het officiëel standpunt van het ministerie. Duidelijker nog bleek dit, nadat de nieuwe rijksdag, de eerste, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
die door 't gansche volk gekozen werd, bijeengekomen was. Ieder kon opmerken hoe radikaal de geest in Hongarije in de laatste jaren veranderd was; het aanzien van de Magnatentafel of het Hoogerhuis, zooals het sedert genoemd werd, was geheel verloren; slechts het Huis der afgevaardigden legde gewicht in de schaal; weldra verlieten de eersten dan ook Pesth, de een voor, de ander na. Hoewel schijnbaar doodzwak, met den koortsgloed in de oogen en doodsbleeke wangen, nam toch Kossuth het woord om de afgevaardigden te wijzen op het gevaar des vaderlands. En werkelijk was dit dreigend. De nieuw benoemde ban van Kroatie, Jellasic, een vermetel officier, onvoorwaardelijk aan de plannen van het hof van Weenen verkocht, was in Hongarije gevallen. Kossuth stelde voor het leger op 200.000 man te brengen en de kosten daarvoor, 42 millioen, door eene leening of de uitgifte van papiergeld te vinden. Nog eenige woorden wilde hij er bijvoegen, toen begaf hem zijne stem en viel hij half bewusteloos in zijn zetel terug. Te midden der doodsche stilte verhief zich toen Nyary, een der hoofden van de radikale partij. De hand plechtig als voor een eed omhoog geheven, roept hij uit: ‘Wij geven alles!’ en in geestdrift herhaalt de geheele vergadering dien eed. Zoo bleef Kossuth nog slechts een stap te doen, om niet alleen inderdaad, maar ook in naam meester van Hongarije te zijn, en die volgde weldra. Opentlijk had hij der regeering te Weenen den handschoen toegeworpen, door de onvoorwaardelijke toestemming tot het zenden der Hongaarsche troepen naar Italië te doen weigeren, door de uitgifte van Hongaarsch papieren geld, en toen de regeering dit in Oostenrijk niet gangbaar verklaarde, door de banknoten van Weenen in Hongarije van onwaarde te verklaren. De regeering had den handschoen opgenomen door in een ‘Denkschrift’ al de besluiten van den Hongaarschen rijksdag na 5 Maart genomen te vernietigen. Op dien weg kon de loyale Batthyanyi niet met Kossuth samenwerken: eene ministerieele crisis was het gevolg. Wel liet hij zich voorloopig door den palatin bewegen een nieuw ministerie, nu van meer conservatieve leden, te vormen, maar dit had niet de minste beteekenis, daar reeds den 11den September Kossuth door den rijksdag met dictatoriale macht was bekleed. Te gelijk was Jellasic over den Drau getrokken, de burgeroorlog was uitgebroken. Tot zoover waren de Hongaren, het is niet te ontkennen, vol- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
komen in hun recht, en zelfs de opstand, die weldra opentlijk uitbarstte, is uit het oogpunt der algemeene volksrechten even goed te verdedigen als de opstand onzer voorvaderen tegen Filips II of in 1815 tegen Napoleon. Wij zullen dien opstand niet in alle bijzonderheden nagaan; velen mijner lezers zullen de hoofdpunten nog versch genoeg in 't geheugen liggen. Ruw geweld nam de plaats in van formeel recht. Al draalde ook de regeering nog zich opentlijk voor den Kroatischen ban te verklaren, de breuk was niet minder onherstelbaar. Den oorlog zelven zouden wij met een regelmatig schaakspel kunnen vergelijken; eerst werden de pionnen vooruitgeschoven, aan de eene zijde Jellasic en Windischgrätz, aan de andere Perezel en Görgei; de inname van de sterke vesting Komorn was een gambiet; hadden de Hongaren hun voordeel vervolgd en waren zij op Weenen aangerukt, wellicht was het spel gewonnen; nu won Oostenrijk tijd grootere strijdkrachten in 't veld te brengen. De oorlog in Italie was zegevierend ten einde geloopen, en de wreede, maar doortastende Haynau werd met het opperbevel in Hongarije belast. Daarenboven gaf de abdicatie van keizer Ferdinand zijnen opvolger Frans Jozef gelegenheid alle beloften en toezeggingen van zijn' voorganger terug te nemen door de verklaring, waarmede hij de regeering aanvaardde: ‘Vast besloten den glans der kroon ongeschonden te handhaven, maar bereid onze rechten met de vertegenwoordigers van onze volken te deelen, rekenen wij er op dat het met Gods bijstand en in verstandhouding met de volken zal gelukken alle landen en stammen der monarchie tot een groot staatslichaam te vereenigen.’ Ook de minister Stadion sprak het uit: ‘Niet de volkssouvereiniteit maar het erfelijk monarchaal recht is in Oostenrijk de onveranderlijke bron der hoogste macht.’ Daartegenover deed Kossuth een belangrijken zet door den 14den April 1849 in de groote gereformeerde kerk te Debreczijn, werwaarts de Hongaarsche regeering na het verlies van Ofen gevlucht was, den koning te doen afzweeren en eeuwige afscheiding van Oostenrijk te proclameeren: ‘God kan alles over mij beschikken,’ sprak hij, ‘mij met ziekten bezoeken, tot ballingschap, tot den giftbeker veroordeelen, maar tot een ding kan Hij mij niet meer brengen, dat ik ooit weder een onderdaan worde van het Oostenrijksche huis.’ Met afwisselend geluk werd nu de strijd voortgezet; Buda-Pesth werd heroverd, maar te gelijk kwam er verdeeldheid onder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
de leiders des volks. Dit is dan ook de ware reden van het mislukken van den opstand. Wij hebben reeds gezien, hoe Kossuth, geschikt als hij was om eene volksbeweging te leiden, de noodige zelfverloochening miste om op den duur alle partijen te vereenigen. Zoo handelde iedere bevelhebber op zich zelf; Görgei en Klapka, de Polen Dembinski en Bem, ieder afzonderlijk wist herhaalde malen de Oostenrijkers te verslaan, hunne soldaten vochten als helden, die voor de vrijheid en het vaderland hun bloed veil hebben; maar het ontbrak aan eenheid, aan eene leidende gedachte; en zoo ontstond onder de Hongaren zelf noodzakelijk demoralisatie en mismoedigheid. Bij zoo verdeelde krachten moest wel het verbond noodlottig zijn, dat Oostenrijk nu sloot met Rusland. Keizer Nikolaas zag in de Hongaarsche beweging met eenig recht de zaak der revolutie, die ook voor zijne Poolsche provinciën gevaarlijk kon worden; was niet Bem, de beste der Hongaarsche generaals, een Poolsch uitgewekene, en had niet de Hongaarsche regeering zich eindelijk met een goed deel der Slavische stammen verbonden om wederzijds de vrijheid te veroveren, onder belofte van erkenning der wederkeerige nationaliteit! de Czaar dan nam de rol van redder van het absolutisme op zich, en in Juni trok Paskiewitsch met een leger van 80000 man over de Karpathen. Daarmede was de zaak der Hongaren verloren; Dembinski verloor den slag bij Szoreg, en ook Bem werd ondanks zijn wanhopigen moed eerst bij Segesvar (Schäszburg), waar Petöfi, de dichter-soldaat den heldendood stierf, en daarna bij Temesvar totaal verslagen. Nog had Görgei een leger van 23,000 man onder de wapenen, toen hij met goedkeuring van de nationale regeering, die den moed geheel verloren had, te Vilagos kapituleerde, wat hem later ten onrechte door de Hongaren als schandelijk verraad werd toegerekend. Verraad was het zeker niet, want de onderhandelingen waren openlijk genoeg gevoerd, maar onverantwoordelijk was het, dat hij, zich aan de Russen, niet aan de Oostenrijkers overgevende, niet de minste voorwaarde voor zijne officieren ten minste bedong, en zich geheel aan de genade der overwinnaars overgaf. Zelf zou hij dan ook het lot zijner medestrijders niet ontgaan zijn, zoo niet de Czaar en de grootvorst Constantijn uitdrukkelijk geëischt hadden dat hij gespaard zou worden; de overigen werden aan de willekeur van den bloeddorstigen Haynau overgeleverd. Enkele generaals, waaronder Bem en Dembinski redden zich | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||
op Turksch grondgebied, de overigen volgden het voorbeeld van Görgei, en eindelijk gaf den 27sten Sept. ook Klapka de onneembare vesting Komorn hoewel onder gunstiger voorwaarden over. Hij ten minste verzekerde aanal zijne manschappen, en om dit aantal zooveel mogelijk uit te breiden had hij vele burgers onder de Honveds (vrijwilligers) opgenomen, vrijen aftocht en volkomen amnestie. Vreeselijk was de wraak, die nu Haynau op de hoofden van den opstand nam; 2117 mannen, en daaronder de edelsten en besten des volks, stierven op het schavot, deels door den kogel, de meesten aan de galg; meer dan 20000 Hongaren uit alle standen vulden de gevangenissen, en duizenden anderen eindigden hun leven in ballingschap; slechts een duizendtal der ballingen kreeg later verlof in het vaderland terug te keeren. Kossuth had reeds terstond na de nederlaag bij Temesvar zijne waardigheid nedergelegd, en zich den 4den Augustus uit de voeten gemaakt, in alle stilte, zonder afscheid te nemen en de rijkskleinodiën met zich nemende. Als balling, meestal in Turin zijn verblijf houdende, boet hij voor zijne dwalingen en zijne heerschzucht. | |||||||||||||||||||||||||
Frans Deak.Wellicht was het lot van Hongarije minder hard geweest, zoo de streng conservatieve maar rechtschapen en bekwame Stadion langer aan het bewind was gebleven; ongelukkig was hij onder den last der regeeringszorgen bezweken, reeds in den aanvang van '49 vertoonden zich de sporen van ongeneeselijke krankzinnigheid, en zijn opvolger was de beruchte bureaukraat Bach. Terwijl Haynau zijne woede koelde aan de personen, nam Bach op zich de geheele nationaliteit te vernietigen. Voorloopig, zoo het heette, werd een Provisorium in het koningrijk ingevoerd, dat ten doel had langzamerhand Hongarije tot een Oostenrijksche provincie te maken, en in de geheele monarchie het absolutisme te doen heerschen. Maar de Hongaarsche nationaliteit was taaier dan Bach, dan Schmerling, die hem opvolgde zelfs; al gaf deze een liberaal vernis aan zijn centralisatieplan. Toen eindelijk in 1861 weêr een Hongaarsche rijksdag bijeen. kwam, waren van al de hoofdpersonen, die van den aanvang af de Hongaarsche beweging hadden geleid, slechts zeer weinigen overgebleven; maar onder hen was Frans van Deák (uit te spreken Dcaak). Batthyanyi, die na het nederleggen van zijne ministe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||
rieele portefeuille in de rijen der Honveds had dienst genomen, was een der eerste van Haynau's slachtoffers, daar hij den 6den October was doodgeschoten. Niet weinig verontwaardiging verwekte het, dat onder de motieven zijner veroordeeling vooraan stonden zijne handelingen als minister, die toch door den keizer goedgekeurd waren. Treuriger nog was het lot van Szechenyi. Deze was reeds voor den aanvang van den opstand in vertwijfeling aan zijn vaderland tot waanzin vervallen, en had eindelijk den 8sten April 1860 in het krankzinnigengesticht te Weenen door zelfmoord een eind aan zijn leven gemaakt. Graaf Teleky eindelijk, de schitterende edelman, die door zijne vrienden bij Mirabeau werd vergeleken, en gedurende den opstand als gezant te Parijs te vergeefs de westersche mogendheden had zoeken te bewegen voor Hongarije in de bres te springen, trof hetzelfde lot onder geheimzinniger omstandigheden. Den 8sten Mei 1861 ging hij ter jacht op een zijner landgoederen; men vond hem op eene eenzame plaats van het bosch levenloos en en in zijn bloed badende. Deák was het, die aan het derde tijdvak van de Hongaarsche beweging den toon gaf. Toen in 1825 Anton van Deák zijn' zetel in de Tafel der afgevaardigden om gezondheidsredenen opgaf, sprak hij tot zijne collega's, die treurend van hem afscheid namen: ‘troost u, ik zal u een' jongen man zenden, die in zijn pink meer weet en meer rechtsgevoel heeft, dan ik in mijn gansche persoon, hoewel ik zijn oudere broeder ben!’ Met die aanbeveling kwam Frans Deak, toen 22 jaren oud, als vertegenwoordiger van het comitaat Zala op den rijksdag. Met bescheidenheid maar krachtig ondersteunde hij de plannen van Szechenyi. Toen een grijze afgevaardigde met tranen in de oogen uitriep: ‘Moest ik dan zoo oud worden om persoonlijk nog den zelfmoord der edele Hongaarsche natie te beleven’, antwoordde hij met zijne eigenaardige olympische kalmte: ‘Wat mij betreft, ik stem voor de radikaalste hervorming met de meest absolute consequentie.’ Van dat oogenblik was hij ‘de groote afgevaardigde’ zooals Szechenyi ‘de groote graaf.’ Hij is welsprekend, maar met die rustige, bezadigde welsprekendheid, die wel in stormachtige tijden kan overschreeuwd worden, maar bij bedaarde redenering steeds de overhand behoudt. Karakteriseerde Szechenyi zijne richting met de woorden: ‘Eerst rijk worden, dan is de natie van zelf vrij’; Deak stelde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||
op den voorgrond: ‘die vrij wil zijn, moet eerst rechtvaardig zijn.’ Hij zelf is in alles het gepersonifieerde rechtsbeginsel. Hij wordt ons geschilderd als groot en sterk gebouwd, breed geschouderd, een Romeinsche kop, kort van haar, sterk geprononceerde wenkbrauwen, woeste bruine baard, maar daar nevens een bijna kinderlijk naïeve oogopslag, een welwillende glimlach, die de uitdrukking van zijn gelaat zacht en vriendelijk maakt. Zijn diepe politieke blik, verbonden met zijne persoonlijke beminnelijkheid, maakte hem het natuurlijke hoofd der oppositie in het Lagerhuis en reeds in den rijksdag van 1832 had zijn gevoelen meestal beslissende kracht. Meer nog in 1838 toen hij bij de eerste discussie den president antwoordde, op diens raad door gematigdheid en toegeeflijkheid de vrijlating der staatsgevangenen te bewerken: ‘ons eerste doel moet zijn de constitutioneele vrijheid des lands, dat mag ook dan niet vergeten worden, wanneer men door het te vergeten de tranen van enkelen zou drogen. Het is hier eene kwestie van recht, niet van genade.’ Het meest schittert Deak in de conferentien, die de vergaderingen van den rijksdag vooraf gaan. ‘Morgen zal eene belangrijke zitting gehouden worden’, zoo schildert hem Laurens Toth, de secretaris der Tafel van afgevaardigden, ‘een rescript is van Weenen gekomen, welks stijl aan de dubbelzinnigheden der Pythia herinnert. Groot is het rumoer, de wanorde, ontzettend veel wordt in de vergaderzaal gesproken. Wie kent niet de bandeloosheid der Hongaarsche en van elke andere oppositie? Zij zegt, dat zij onafhankelijk wil zijn, slechts naar de stem van het geweten wil hooren, terwijl zij niets is dan trotsch, ijdel, eerzuchtig; zooveel hoofden, zooveel zinnen; zooveel soldaten, zoovele kandidaten voor het kommando. Een man treedt binnen, zijne verschijning werkt met neptunische macht op de golven. Hij zet zich gemakkelijk op de sofa - want hij houdt van zijn gemak, hij heeft eene cigaar in den mond, wat eene vaste gewoonte van hem schijnt te zijn; en nadat velen, zeer velen gesproken en opgezegd hebben, wat zij uit Kelemen, Kövy, Rotteck en Bentham van buiten geleerd hebben, begint hij te spreken, eenvoudig, helder, dikwijls schertsend; in zijne handen wordt het verwarde kluwen ordelijk afgewonden; voor zijne duidelijke woorden verdwijnt de nevel der dubbelzinnigheid, het bedriegelijk schemerlicht der sofismen; vast, duidelijk begrensd wordt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||
ieder standpunt zichtbaar en ontwikkelt zich de gansche weldoordachte slagorde; hij zegt op welk punt men den aanval beginnen en den strijd moet voortzetten, welke punten men moet bezetten en opgeven, in welke orde men de troepen en de batterijen moet stellen. En het rumoer verstomt, de ondergeschikte menigte zwijgt en gaat rustig uiteen om te soupeeren, nadat “wij alles uitmuntend geregeld hadden.”’ Hoe geheel anders zouden de zaken geloopen zijn, als niet Kossuth maar Deak op de rijksdagen van 1843 en 1847 aan het hoofd der hervormingspartij gestaan had! Ongelukkig ontbrak hij in beide. In 1843 had hij zich weder kandidaat gesteld voor het comitaat Zala. Daar bestond echter de groote massa van de kiezers uit den minderen, weinig ontwikkelden adel, die verbitterd was over de gedecideerde verklaring van Deak ter gunste van de algemeene belastingplichtigheid. Zijn val was zeker, toen zijne vrienden het middel aangrepen, waardoor zoo dikwijls de andere partij had gezegevierd, omkooperij en geweld. Zoo werd hij gekozen, maar zooals hij reeds vooraf verklaard had, hij weigerde die op onwettige wijze verkregen benoeming aan te nemen. Zijne vrienden, die een gedeelte van hun vermogen voor zijne zaak hadden opgeofferd, waren woedend, en toen begon men van hem te zeggen: ‘Wijs maar niet moedig’. Deak zweeg, maar door den rijksdag werd de grootheid zijner handelwijze gehuldigd. Beothy deed er het voorstel om even als men eens in Frankrijk den naam: Latour d'Auvergne bij diens regiment als tegenwoordig voorlas, nadat de held reeds gevallen was, en zooals men bij de krooning der Duitsche keizers gewoon was steeds te vragen: ‘Is er geen Dalberg?’ zoo ook bij de opening van iedere zitting te vragen: ‘Is Frans Deak onder ons?’ Zelfs zijn voornaamste tegenstander moest erkennen: ‘het reinste karakter der natie ontbreekt in den rijksdag.’ Werkelijk besloot de vergadering, dat Deaks zetel onbezet zou blijven, daar niemand waardig was ‘den grooten afgevaardigde’ te vervangen. Ook op den rijksdag van 1847 kon Deak geen zitting nemen, ditmaal door eene ongesteldheid verhinderd, waarvoor hij aan verschillende badplaatsen genezing zocht. Toen Batthyanyi na de gebeurtenissen van Maart 1848 een ministerie zou vormen, wenschte hij vooral zich van Deaks medewerking te verzekeren. Deze hield het voor zijn plicht zich aan zijn vaderland niet te onttrekken, en nam de portefeuille van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||
justitie aan. Wij hebben reeds nagegaan, hoe weinig dit ministerie-Batthyanyi, tusschen de trouwelooze politiek van het hof en de onbescheiden en onvoorzichtige uitingen van Kossuth in verlegenheid, kon uitwerken. Deak was intusschen niet werkeloos; het privaat- en strafrecht was in Hongarije nog slecht geregeld, hij was de eerste, die eene regeling daarvan beproefde, welke, door Duitsche juristen zeer geprezen, de grondslag zal zijn van het Hongaarsch recht, zoodra het zich weder vrij kan ontwikkelen. Met den val van het ministerié trok ook Deak zich terug. Of hij niet beter had gedaan aan het hoofd der beweging te blijven, op welke plaats hij nu Kossuth geheel vrij liet, of hij niet met minder gematigdheid en rechtsgevoel voor Hongarije een Willem van Oranje had kunnen worden, wie zal het beslissen! Toen hij begreep, dat het volk van het formeele recht afweek, trok hij zich naar zijn klein erfgoed - hij was weinig bemiddeld - terug. Daar wachtte hij den loop der zaken af. Hij ging niet als de conservatieven naar het buitenland, maar ook niet naar Debreczyn, toen de koning werd afgezworen; rustig leefde hij ook te midden der gruwelen van Haynau, door niemand gedeerd, door ieder hooggeacht. De minister Bach trachtte hem voor zich te winnen, maar Deak bleef steeds op hetzelfde standpunt, wederlegde de voorstellingen van den minister niet, maar antwoordde telkens op denzelfden kalmen toon: ‘Uwe Excellentie moge mij excuseeren, maar ik ken niets dan de Hongaarsche constitutie; zoodra die niet bestaat, zooals dat nu provisorisch het geval is, besta ik ook niet.’ Niet beter slaagde later von Schmerling in dezelfde pogingen. Deak leefde rustig, ongehuwd, tevreden, bemind in alle kringen, met welke hij omgaat. Van zijn beperkt vermogen deed hij nog veel goed, bestuurde ook het vermogen van de kinderen des in 1855 gestorvenen dichters Vörosmärty, voor welke hij door vrijwillige bijdragen eene som van 100.000 gulden had bijeengebracht en was vooral onder de dames zeer gezien. Zelfs de keizerin was, toen hij bij haar verblijf te Pesth aan het hof kwam, terstond voor hem gewonnen, hoe veel vooroordeelen zij ook tegen den ouden radikaal had. Eindelijk, kort nadat het Oostenrijksche ministerie strenge maatregelen zelfs tegen de conservatieve Hongaarsche partij had genomen, verscheen het koninklijk besluit van 20 Oct. 1860, waarbij de koning weder, ditmaal uit eigen beweging, den Hongaarschen rijksdag bijeenriep. Deak week ook toen van zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||
beginsel niet af; in de formaliteiten wilde hij toegeven; hoewel de rijksdag, die volgens de kieswet van 1848 samengesteld, en waarin hij voor de hoofdstad gekozen werd, volgens die wet te Pesth moest gehouden worden, bewoog hij zijne medeafgevaardigden aan de roepstem der regeering naar Ofen gehoor te geven; ook bestreed hij de radikale partij, die in haar orgaan ‘Hon’ er op had aangedrongen in 't geheel geen adres van antwoord in te dienen, maar te gelijkertijd bewees hij, dat ondanks de oude beschuldiging het hem aan moreelen moed lang niet ontbrak. Hij stelde een uitvoerig adres voor, dat met groote meerderheid werd aangenomen. ‘In Hongarije,’ verklaarde dat adres, ‘kan niemand regeeren, dan alleen de gekroonde koning, en dan niet als autokraat maar als uitvoerder van de wetten, die in gemeenschap met de natie zijn gemaakt. Niemand is koning van Hongarije, voor hij den eed op de constitutie heeft afgelegd, en ten gevolge daarvan gekroond is. Dezen kan hij echter niet afleggen, zoolang de constitutie niet geheel in werking is, en in Hongarije bestaat geene wettige constitutie dan de wettig door volk en monarch vastgestelde wetten van 1848, die alle vorige wetten ophieven. Bij deze wetten nu staat de volmaakte onafhankelijkheid der Hongaarsche landen van alle andere deelen des rijks op den voorgrond, zoodat slechts eene personeele vereeniging kan plaats grijpen, wanneer de koning van Hongarije toevallig ook keizer van Oostenrijk is. Dit beginsel werd reeds door de Pragmatieke Sanctie uitdrukkelijk gehuldigd. Daarenboven kan een nieuwe koning slechts dan in Hongarije op den troon komen, wanneer zijn voorganger gestorven is, of met goedkeuring der natie heeft geabdiceerd. Koning Ferdinand V leeft nog, kon wel afdanken als keizer van Oostenrijk, maar niet als koning van Hongarije dan met goedkeuring der natie; in geen geval kon hij zijne kroon aan iemand anders afstaan, want een koning van Hongarije kan niets weggeven dan zijn privaat vermogen.’ Het adres zette voorts uitvoerig uiteen, hoe de regeering op de rechten der natie inbreuk gemaakt had, en eindigde met het verzoek ook aan de Duitsche erflanden eene vrije constitutie te geven; dan alleen was eenige samenwerking tusschen deze en de Hongaarsche landen mogelijk. Hoe kon Schmerling met zijne centralistische theoriën hier op antwoorden? Slechts met eene ontbinding van den rijksdag, een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||
nieuw provisorium, en de bij den drukkenden finantieelen nood ongerijmde verklaring: ‘Wij kunnen wachten!’ Op nieuw was nu Hongarije aan dezelfde wanorde blootgesteld, die vóór 1825, en gedurende het eerste provisorium geheerscht had. De ambtenaren namen hun ontslag, de in hunne plaats gezondene Duitsche beambten vonden zooveel tegenwerking, dat hunne positie volstrekt onhoudbaar was, alles stond stil, de belasting werd slecht betaald, en de verplichting tot den krijgsdienst werd ontdoken. Op nieuw moest de keizer toegeven; bij een besluit van 20 Sept. 1865 werd de zelfstandigheid van de Hongaarsche landen in beginsel aangenomen, en de wetten van 1848 in de hoofdzaak bekrachtigd. Intusschen, twee punten werden uitgezonderd en wel de belangrijkste, het hof van Weenen hield de vereeniging van staatskas en leger vast. Zeer te recht ziet echter Deak in, dat juist hierin de groote waarborg, het wezen der zelfstandigheid bestaat en het door hem voorgestelde en met groote meerderheid aangenomen adres bij de opening van den dit jaar bijeengeroepen rijksdag behelst dan ook dezelfde punten als op dien van 1861 en dringt nog daarenboven op een verantwoordelijk Hongaarsch ministerie aan. Het schijnt dat de regeering zich vleit, door dit laatste toe te staan de cardinale kwesties te winnen. De tijd zal het leeren, maar van Frans van Deak zal niemand dat verwachten. |