Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
I. Geschiedenis en Letteren.EENE AEGYPTISCHE KONINGSDOCHTER, Historische Roman van Georg Ebers, vertaald door H.C. Rogge en C.H. Pleijte. Amsterdam, H. Rogge 1865. Drie deelen kl. 8o. Prijs ƒ 5.75. Door eenen zamenloop van omstandigheden, waaronder dringende verpligtingen van anderen aard in de eerst plaats genoemd moeten worden, werden wij verhinderd, om aan het heusche verzoek van de geachte redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen, reeds in het begin van November jl. tot ons gekomen, te voldoen, en van het hierboven genoemde werk een beoordeelend verslag voor haar tijdschrift te leveren. Liefst waren wij van die taak verschoond gebleven, want waarschijnlijk zou dan de aandacht van ons lezend publiek vrij wat spoediger op den arbeid van de Nederlandsche bewerkers van Ebers' voortreffelijken geschiedkundigen roman gevestigd zijn geworden. Wij moesten ons echter wel eenigszins verpligt achten tot een onderzoek, naar de wijze waarop de taak der vertaling is volbragt, daar wij aan het slot van ons vertoog over het oorspronkelijk werk (in een artikel Het oude in een nieuw kleed getiteld, en in de Nederlandsche Spectator 1864 bekend gemaakt), den wensch hadden geuit, dat de Aegyptische Koningsdochter door bevoegde handen in het Nederlandsch overgebragt, ook in die kringen zou worden binnengeleid, waar mindere bekendheid met de taal van het oorspronkelijk aan zoovelen den weg, tot het genot van het in alle opzigten zoo voortreffelijke werk van den jongen Duitschen geleerde, te veel bemoeijelijken, welligt geheel en al versperren zou.
Streng genomen hebben wij thans hier alleen met de Neder- | |
[pagina 258]
| |
landsche bewerking te doen, en kunnen wij bovendien voor het oorspronkelijk naar ons zoo even genoemd opstel in de Spectator verwijzen, waar wij zoo beknopt mogelijk eene opgaaf deden van den loop der geschiedenis, de lotgevallen der hoofdpersonen, de elkander afwisselende tooneelen der handeling en andere bijzonderheden; en tevens aanstipten, hoe uitmuntend de schrijver heeft gewoekerd met de gelegenheid, om daarbij door schildering van landen, zeden, gewoonten, toestanden, handelende personen, gesprekken en ontmoetingen, een alleraangenaamst en boeijend geheel te leveren, en op eene onderhoudende wijs eenen schat van belangrijke en nuttige zaken en opmerkingen tot zijne lezers te brengen. Hier zij alleen gezegd, dat wij ons verplaatst vinden in het belangrijke tijdperk, waarin de regtstreeksche invloed der Grieksche beschaving zich de, voor vreemden sedert onheugelijke tijden afgesloten grenzen van Aegypte geopend, zich daar binnen met onwederstaanbare kracht gevestigd had, en door de verovering van het oude land der Pharao's door Cambyses in het laatste vierde deel der zesde eeuw vóór onze jaartelling, eene nieuwe Satrapie aan het Persische rijk werd toegevoegd. Van de drie overleveringen omtrent de oorzaak van den krijgstogt der Persen tegen Aegypte, heeft de schrijver zich gehouden aan het verhaal, dat even als de beide andere door Herodotus III. I vermeld, ook bij laatstgenoemde als het geloofwaardigste wordt voorgesteld. Cyrus had namelijk aan Amasis, den koning van Aegypte verzocht, dat deze hem eenen der kundigste oogartsen van zijn land zou toezenden. Aan dit verlangen werd voldaan, en de arts moest, aan gade en kinderen onttrokken, als in ballingschap ver van zijn vaderland verwijderd, zijn verder leven doorbregen. Gretig zocht hij naar een middel om zich op Amasis te wreken, en hij vond het, toen hij Cambyses, den zoon en opvolger van Cyrus overhaalde, om de dochter van den Aegyptischen vorst voor zich ten huwelijk te vragen. Dit geschiedt en Amasis, vreezende dat zijne dochter niet de echtgenoot, maar de bijzit van Cambyses zou worden, en evenzeer overtuigd, dat eene weigering hem eenen verderfelijken krijg op den hals zou jagen, neemt zijne toevlugt tot eene list. Apries, na wiens vermoording hij zich van het gebied had meester gemaakt, had eene zeer schoone dochter, Nitetis, achtergelaten; deze wordt prachtig uitgedost, en met een aanzienlijk uitzet, als ware zij de dochter van Amasis, naar Persie gezonden en | |
[pagina 259]
| |
onder de vrouwenschaar in den koninklijken harem opgenomen. Weldra maakt de koningsdochter haren heer met het jegens hem gepleegde bedrog bekend, en de Aegyptische oogarts bereikt zijn doel, toen Cambyses met zijne zegevierende legers op het Nyldal aanrukt, Psamtek (Psametichus), Amasis' eenigen zoon en opvolger van den troon stoot, en aan de regering van het vorstenhuis, waartoe deze behoorde, voor altijd een einde maakt. Dat dit gedeelte der oude wereldgeschiedenis uitmuntend is gekozen, om ons met de zeden en gebruiken van drie der voornaamste volken der oudheid bekend te maken, behoeft geen opzettelijk betoog, en evenzeer springt het in het oog, dat de schrijver zich eene voortreffelijke gelegenheid opende, om door een tal van tusschen-ingevloehteu verhalen en gesprekken, aan zijn werk eene aangename afwisseling en verscheidenheid te geven, en de meest beroemde personen uit dat tijdperk handelend te doen optreden. Van die gelegenheid is dan ook op eene uitmuntende wijze gebruik gemaakt, zonder dat aan de geschiedkundige feiten in eenige hoofdzaak geweld is gedaan. Het werk mag dus te regt den naam van ‘geschiedkundige roman’ dragen, ook al is het dat de schrijver zich hier en daar in bijzaken kleine afwijkingen van hetgeen ons door de geschiedenis is overgeleverd, heeft veroorloofd, en zelf erkent, dat hij zich niet altijd van kleine zonden jegens de tijdrekenkunde heeft vrij gehouden. Wij duiden hem dat niet ten kwade; het doel van den romanschrijver is niet een geschiedkundig handboek te leveren. Wanneer hij de voornaamste gebeurtenissen getrouw naar waarheid wedergeeft, en dan een juist beeld levert van het leven, de zeden en gebruiken in den tijd en op de plaatsen, waaruit hij zijn onderwerp gekozen heeft; wanneer hij daarbij door inhoud en vorm zijne lezers weet te boeijen, hunne belangstelling gaande te houden, hun gezond voedsel voor het verstand en het gemoed aan te bieden, dan heeft hij zijne schoone taak volbragt. Dien lof meenen wij den schrijver der Aegyptische Koningsdochter onvoorwaardelijk te moeten blijven toekennen, ook nadat wij kennis namen van de aanmerkingen, die in een artikel, Bibliophagie getiteld, in de Nederlandsche Spectator van 23 Nov. des vorigen jaars, bij het bespreken van de Nederlandsche bewerking van den roman, tegen het oorspronkelijk werk zijn aangevoerd, en waarbij wij meenen hier eerst nog eenige oogenblikken te moeten stilstaan. | |
[pagina 260]
| |
De steller van het bedoelde artikel had in de Koningsdochter ‘het onderscheid tusschen de Egyptenaren en Perzen scherp geteekend willen zien, en de antipathie dezer volkeren in eenige typen uitgedrukt’ en hij acht ‘de karakters die in 't boek voorgesteld worden, meer algemeen menschelijk, dan wel speciaal babylonisch of egyptisch.’ Ons dunkt dat die typen in Ebers' roman niet ontbreken, voor zoover zij althans daarin eene plaats konden vinden; en hebben bij vele der hoofdpersonen de werkingen van volksvooroordeelen en diep gewortelden tegenzin, dien de inwoners der beide bedoelde landen jegens elkander koesterden, hare kracht verloren, dan vergete men niet, dat wij hier meestal met Persen te doen hebben, op wier denkwijze de Grieksche beschaving, het verkeer met de klein-Asiatische rijken eenen overwegenden invloed geoefend hadden; en dat wij in de Aegyptische Delta, waar zoovele Grieken zich gevestigd hadden, aan het hof van eenen Aegyptischen vorst, die zijn gezag met Grieksche hulptroepen handhaafde, zijn land voor de wijzen en de kunstenaars van Griekenland openstelde, evenmin die blijken van volkshaat en tegenzin tegen al wat vreemdeling is behoeven te ontmoeten. Althans niet bij de aanzienlijke personen en hen die zich met Amasis aan de partij van vooruitgang hadden aangesloten. Dat intusschen scherp geteekende typen niet ontbreken, zien wij in Psamtik, hier eenen der voornaamste vertegenwoordigers van de oud-Aegyptische of de behoudende partij. En onder de minder aanzienlijke personen die handelend optreden, komen er onderscheidene voor, bij wie de ruwe kanten van volksvooroordeel, haat en afkeer jegeus vreemden, nog volstrekt niet afgesleten zijn. Eene andere opmerking kunnen wij evenmin als eene grief jegens Ebers laten gelden, dat namelijk ‘de personen die er in geschilderd worden niet geheel kunnen verloochenen dat zij kinderen van hunnen tijd zijn’, en dat ‘men tot zijne verwondering in Egypte of te Babylon reeds zoo vroeg sentimenteele Duitschers’ aantreft. Maar moest dan Ebers voor zijne handelende personen, eene van onzen tijd geheel afwijkende wijze van spreken hebben uitgedacht? en zou, ondersteld al dat zoo iets mogelijk ware geweest, het geduld zijner lezers dan niet op eene al te sterke proef gesteld zijn geworden? Hoe bij de oude Persen de toon van den dagelijkschen omgang is geweest, kunnen wij uit de bronnen, voor zoover zij tot nog toe ontdekt of toegankelijk | |
[pagina 261]
| |
gemaakt zijn, niet weten; en uit den zich langzamerhand uitbreidenden schat van oud-Aegyptische letterkundige bescheiden, is nog slechts één romantisch verhaal, de zoogenaamde Roman der twee broeders, tot ons gekomen, dat eene proef van diergelijken stijl oplevert, maar niet voldoende om als een voorbeeld ter navolging te kunnen dienen. Duitsche sentimenteliteit hindert ons niet in de personen, die Ebers ons voor oogen voert, want wij kunnen ons zeer goed voorstellen, dat onder gelijke omstandigheden, het gevoel zich op gelijke wijze, al zij het in andere taalvormen, in gindsche, verre tijden in Babylon en Aegypte zal geuit, het gemoed zal gesproken hebben, als dit thans in Duitschland of eenig ander beschaafd land van onzen tijd het geval is. Wij mogen er den schrijver dankbaar voor zijn, dat hij voor de uitdrukking van het gevoel van zijne handelende en sprekende personen, zich niet van vreemde vormen en woordschikkingen bediende, die stellig het bekoorlijke waas, thans over de gesprekken en over de door hem ons geschilderde tooneelen verspreid, zouden hebben moeten missen. Ook andere aanmerkingen, die in hetzelfde artikel, zoowel tegen de Nederlandsche bewerkers als tegen Ebers in het midden zijn gebragt, kunnen wij zoo grif niet aannemen. Een geschiedkundige roman is geen handboek over geschiedenis; wanneer de hoofdgebeurtenissen slechts getrouw worden voorgesteld, dan behoudt de schrijver, onzes inziens, alle vrijheid, om zich voor bijzaken, waar het met het algemeene plan van zijn werk overeenkomt, en het door hem beoogde doel bevorderen kan, eenige afwijkingen te veroorloven, en ook wel eens eene kleine zonde jegens de tijdrekenkundige volgorde te bedrijven. In zijn voorberigt heeft Ebers zelf de reden bijgebragt, waarom hij, het gezag van Herodotus volgende, Smerdes of Bartja eerst na de veroveringen van Aegypte, onder de hand des moordenaars laat sneven. Hij steunt zijne meening op den inhoud van het bekende opschrift van Bisoetoen, waarvan hij eenen hier te pas komenden zin op eene wijze opvat, die het berigt van Herodotus met de opgaven van Darius in overeenstemming brengt, en hij behoudt zich voor, dit zijn gevoelen elders nader te staven. Zoolang dit niet geschied is, kon Kern's Specimen van 1855 niet wel in de zaak betrokken worden. Intusschen willen wij niet ontkennen, dat het belangrijke geschrift van onzen Nederlandschen geleerde door de Nederlandsche bewerkers wel in hunne aanteekeningen | |
[pagina 262]
| |
had mogen worden aangehaald, en evenmin, dat wij zelven het ook in ons verslag van het oorspronkelijke werk hadden dienen te vermelden. Wanneer bij het verhaal van de afschuwelijke wreedheid van den Kariër, dl. III, blz. 156, de Nederlandsche bewerkers, met Ebers verwijzen op Herodotus III. 11, dan zien wij geene reden van berisping in de bijzonderheid, dat de Grieksche geschiedschrijver beide kinderen van Phanes bij die gelegenheid als slagtoffers van de gruwelijke daad doet omkomen. De verwijzing geschiedt met het oog op het feit; de aandachtige lezer van den roman wist reeds, dat Ebers zich de vrijheid veroorloofde, om een der kinderen van Phanes reeds vroeger als een offer van Psamtiks wraakzucht te laten vallen. Dat, dl. III, blz. 296, Manetho in eene aanteekening ‘ongeveer 50 jaren vóór C.’ gezegd wordt geschreven te hebben, is niet eene vergissing van Ebers, die 250 schreef, maar moet eenvondig onder de drukfouten worden opgenomen, die aan de Nederlandsche bewerkers ontsnapt zijn. De waarde van 14 gulden door de Nederlandsche bewerkers dl. II., 238, aant. 14, aan de Dariken toegeschreven, willen wij liever niet eene slordigheid, maar eene wel eenigszins verschoonbare vergissing noemen; Ebers zeide ruim 8 Thaler, maar verschreef zich, en meende ruim 8 gulden. Ook in hetgeen door Ebers over Haoma en Soma, dl. II. blz. 244, aant. 48, en op zijn voetspoor door de Nederlandsche bewerkers, dl. II, blz. 247, aant. 68, wordt gezegd, kunnen wij het gebrek aan juistheid niet erkennen, waaraan de schrijver van de Bibliophagie aanstoot genomen heeft. Haoma of Soma is de naam van ‘eene plant’ enz. De schrijver van de Bibliophagie laat daarop volgen: ‘het is immers ook een god op zich zelven;’ maar diezelfde opmerking lezen wij een weinig verder, zoowel bij Ebers als bij de vertalers. Verder: ‘De gewone beteekenis is die van eene(n) heilige(n), bedwelmende(n) drank’, juist zooals ook Ebers en zijne vertalers zeggen, dat ‘dit sap bij sommige godsdienstige ceremoniën gedronken en in het vuur gedruppeld werd.’ En als de schrijver van de Bibliophagie de aanmerking maakt, dat bij de Persen alleen van Haoma sprake zijn kan; dan antwoorden wij, dat bij Ebers evenzeer als bij de vertalers in den roman zelven slechts van het heilige Haomakruid bij de Persen gesproken wordt; terwijl in de aangehaalde | |
[pagina 263]
| |
aanteekening de Somadienst uitdrukkelijk aan de oude Ariërs wordt toegekend. Voor het overige zegt Lassen zelf, op de door den schrijver van de Bibliophagie aangehaalde plaats, (Ind. Alterthumsk., I., 790) dat hij ‘die Ursprünglichkeit des Soma-Opfers und der Verehrung des Sôma als eines Gottes, bei beiden Völkern’ (de Persen en de Indiërs) aanneemt. Ook in de aanmerking van denzelfden schrijver der Bibliophagie, op hetgeen bij de Nederlandsche bewerkers, op het voetspoor van Ebers, aangaande het gebeurde tusschen Darius Kodomannus en Memnon vermeld wordt, kunnen wij in alles niet zoo gaaf weg berusten. Wèl heeft hij volkomen gelijk, wanneer hij zegt, dat het feit niet met den beroemden Rhodiër, maar met den Athener Charidemus plaats greep; maar hij had kunnen volstaan met de aanmerking, dat Ebers zich slechts in den naam van den persoon had vergist, en zijne vertalers, indien zij de door hem aangehaalde schrijvers hadden nageslagen, die vergissing hadden kunnen herstellen. Van eene plaats uit Diodorus, die ‘in een der verloren gegane boeken van dien polygraaph zou te vinden geweest zijn’ is bij Ebers volstrekt geen spraak, maar alleen eene drukfout, waarbij zoowel in het oorspronkelijk als in het Nederlandsche werk de X vóór VII was weggevallen. Voor het overige is het gebeurde met Charidemus niet alleen bij Curtius (III., 2, 18), maar evenzeer bij Diodorus, XVII, 30, vermeld, en dat die Charidemus juist niet zulk ‘een vrij onbekend Athener’ mag genoemd worden, blijkt uit de woorden die de geschiedschrijver omtrent hem bezigt: ἀνὴρ ϑαυμαζόμενος ἐπ᾽ἀνδρείᾳ ϰαὶ δεινότητι στρατηγίας συνεστρατεύσατό μεν Φιλίππῳ τῷ βασιλεῖ, πάντων τῶν ἐπιτηδευμάτων ἀρχηγὸς ϰαὶ σύμβουλος γεγονὼς ἦν) enz. Wat Bibliophaag meent met eene (door Ebers? of door de Nederlandsche bewerkers?) bedoelde ‘plaats die in een der verloren gegane boeken van Diodorus zou te vinden geweest zijn’ is volstrekt ouverklaarbaar. Bibliophaag doet ons denken aan den man met den balk in het oog, wanneer hij aan de vertalers den raad geeft, om ‘nog eens zorgvuldig na te zien, wat de reeds lang bekende bronnen eigenlijk zeggen.’ Zou hij zich misschien meer tot het verslinden dan wel tot het bedaard doorlezen van het boek beijverd hebben? En met dien raad vereenigt Bibliophaag de berisping, dat de vertalers uitsluitend ‘op 't Egyptische kerkhof’ hebben ‘rondgedwaald’. Misschien moet die zin voor eene aardigheid gelden, | |
[pagina 264]
| |
en wordt den lezers van de Spectator eene dier would-be geestigheden of afgesleten banaliteiten opgedischt, waarmede men zich voor een dertig jaren wel eens over ‘al die mummies’ en wat dies meer is, vrolijk maakte. Tegenwoordig noemen wij zulke geestigheden den man van beschaving onwaardig; en in het gegeven geval levert Bibliophaag een bewijs van volslagen onbekendheid met den inhoud van het Museum van oudheden. Hij zou anders voor het minst weten, dat het leven der oude Aegyptenaren dáár althans evenzeer, neen vrij wat meer nog, vertegenwoordigd wordt, dan wat tot hunne lijkplegtigheden behoort. Maar bovendien schijnt hem geheel onbekend te zijn, dat juist de graven, de begraafplaatsen (zijne uitdrukking ‘kerkhof’ geeft het denkbeeld al zeer juist weder!?) de beste, de rijkste bronnen, dikdikwerf de eenige zijn, waaruit wij het leven der oude en uitgestorven volkeren kunnen leeren kennen. Hij sla de, ook door hem geprezen redevoering van den hoogleeraar Kern eens op, en leze wat deze geleerde op blz. 6 en 7 over die ‘Egyptische kerkhoven’ zegt. Maar wij loopen gevaar om zoo ongemerkt van de Nederlandsche bewerking der Aegyptische koningsdochter af te dwalen, en het is niet van het oorspronkelijke werk, dat de redactie ons verzocht een verslag te leveren. De heer Rogge, die zich, indien wij wèl hebben, meer bepaald met de bewerking der aanteekeningen belast heeft, maar toch ook aan de taak van de vertaling van den roman zelven niet vreemd gebleven is, opent het werk met eene zeer goed geschreven voorrede, waarin hij een beknopt maar zaakrijk overzigt levert van de geschiedkundige romans der laatste jaren, en ook zeer van pas eenige schrijvers vermeldt, die, te beginnen met Heliodorus in de vierde eeuw onzer jaartelling, het Nijldal tot het tooneel der door hen behandelde gebeurtenissen gekozen hebben. Omtrent de aanteekeningen berigt hij, dat vele door hem uitgebreid, en aan haar aantal nieuwe bijgevoegd zijn, wanneer hij meende, dat hetgeen Ebers onverklaard had gelaten, voor de Nederlandsche lezers nog wel eene kleine toelichting behoefde. Nu en dan dacht hij niet te kunnen volstaan met de verwijzing op plaatsen van Herodotus en anderen, maar den zakelijken inhoud dier aanhalingen tot juister begrip van het verhaal te moeten wedergeven. Verder sloeg hij, waar het hem mogelijk was, de door Ebers genoemde bronnen na, en verbe- | |
[pagina 265]
| |
térde waar het noodig bleek, hier en daar kleine vergissingen, of onjuistheden, ook naar aanleiding van enkele door den schrijver niet geraadpleegde bronnen, of op grond van inlichtingen door deskundigen hem verstrekt; hij achtte het echter onnoodig in die gevallen telkens te doen uitkomen, wat in de aanteekeningen van hem zelven, wat van Ebers was. Al loopen wij groot gevaar van een vonnis van onbevoegdheid over ons te hooren uitspreken, moeten wij toch bekennen, van den roman zelven slechts enkele hoofdstukken geheel of gedeeltelijk te hebben ingezien of doorgelezen; maar uit die gedeelten, door het toeval aangewezen, tot het geheel besluitende, durven wij volmondig verzekeren, dat de Nederlandsche vertalers hunne taak op eene uitstekende wijze hebben volbragt, voor zoover zij het oorspronkelijk in een Nederlandsch gewaad hebben terug gegeven, hetwelk geen zweem van vreemde afkomst verraadt. Aangename, zoetvloeijende stijl, ongedwongen schikking van woorden, zouden, wanneer men het niet wist, nimmer doen vermoeden, dat men hier niet een oorspronkelijk verhaal, maar eene vertaling vóór zich had. En toch blijft die vertaling getrouw en geeft zij Ebers' geschrift met veel naauwkeurigheid weder. Wie bij ondervinding weet, hoevele bezwaren het inheeft, om aan al de vereischten voor eene goede vertaling te voldoen, en wie zich immer geërgerd heeft over de tallooze zonden, die onze vaderlandsche pers, wij zouden schier zeggen uitgeversfabriek, in dit opzigt op haar geweten heeft, hij zal met ons den uitmuntenden arbeid waarderen, dien wij aan de bekwame pennen van de heeren Rogge en Pleijte te danken hebben. Slechts weinige bladzijden behoeft men over te lezen, om zich van de verdere en geheele kennismaking met den inhoud van het werk een onvermengd genot, en gaarne voegen wij er bij, eenen schat van nuttige kennis, te voorspellen. De aanmerkingen hebben wij meer bepaald doorgelezen, en hier en daar, waar twijfel ontstond, met het oorspronkelijke vergeleken. Wat wij omtrent het verhaal zelf getuigden is ook geheel op die aanteekeningen van toepassing. Maar het volgt uit den aard der zaak, dat, daar zij meer doorloopend de aandacht tot zich trokken, het streng wetenschappelijke dáár op den voorgrond stond, en meer dan in het verhaal, veel in een klein bestek te zamen was gebragt, de misslagen of vergissingen niet zoo gemakkelijk onopgemerkt konden blijven. Die hebben zich | |
[pagina 266]
| |
dan ook in een nog al aanzienlijk aantal doen kennen, en geven ons aanleiding om het te betreuren, dat de Nederlandsche bewerkers en vooral hij die de aanteekeningen voor zijne rekening nam, zich blijkbaar te veel overhaast, aan de taak niet al die zorgen en oplettendheid geschonken hebben, die hen tegen menige dwaling en onjuistheid zouden gewaarborgd hebben. De hieronder volgende voorbeelden zullen bewijzen dat die uitspraak hier niet uit de lucht gegrepen is. Vooraf echter een paar aanmerkingen van algemeene strekking. De Nederlandsche bewerkers hebben zich aan de spelling van het nieuwe woordenboek der Nederlandsche taal aangesloten, maar voor de eigennamen uit het Grieksch ontleend, kozen zij ter kwader uur eenen eigen weg, die hen tot eenen vloed van tegenstrijdigheden voerde, waarop bovendien nog menige naam voor Nederlandsche lezers in eenen vrij vreemden dos te voorschijn treedt. Klaarblijkelijk hebben zij zooveel mogelijk de oorspronkelijke Grieksche schrijfwijze willen wedergeven, maar hunne keus van Nederlandsche plaatsvervangers was niet gelukkig. De uitgang os, die zij zelfs voor het, ook geheel in het Latijn overgekomen papyrus hebben aangenomen, zoodat zij zelfs ergens papyrossen schrijven, verwisselen zij echter zeer dikwijls met us; bij voorb. Mausolus, Chersonesus, Halikarnassus, Thapsacus, Damascus, Ibycus, Jamblichus, Tyrus, Arkesilaus. ai voor ae, als bij voorb. Kolaios, Gaia, Astypalaia enz., maar toch ook aegae, aelianos, zelfs aelianus (dl. I, aanm. 121, reg. 4), Rhagae, Kallaeschros, Musaeos, Kelaenae, Maeander, Nisaea, (en tevens op dezelfde bladzijde Nisaia en Nisaja), Hetaere, Histiaeos, Athenaeos, Achaemeniden, Phaedyme, Aegypte, eenmaal Aigyptos, Ptolemaeos. oi wordt overgenomen in Oinophiles, maar-vervangen door oe in Kroesos, Oroetos, Phoenix, Euboea. ei blijft behouden, bij voorb. Dareios, maar wordt e in Sigeon, en i in Miamun. u wordt bijna overal in y gewijzigd, indien evenwel deze klinker naar hetzelfde stelsel als de andere was behandeld, zon onze u hebben moeten gekozen worden, als beter dan de y, althans zooals. wij die uitspreken, de grieksche u uitdrukkende, men denke aan purgos, turris, fuga, cupressus, cuprum, super, | |
[pagina 267]
| |
sus enz., en het door onze vertalers ook behouden, Mus. Eens lazen wij, maar misschien is het eene drukfout, piramide, voor pyramide, dl. II, aant. 22, reg. 9. s wordt z, bij voorb. in Kambyzes, maar blijft s in Kroesos, Persen, dat echter ook als Perzen voorkomt. k blijft in den regel behouden, maar moet toch ook dikwerf voor c plaats ruimen, bij voorb. in Parcen, Cyrene, Thracisch strand, Creta, Damascus, Arsacia, Bactra, Thapsacus. Erger wordt het nog, waar de klinkerverbinding ou gebezigd wordt om het Grieksche ov, onzen Nederlandschen klank oe weder te geven, bij voorb. Ploutarchos, Gerousia, Aristoboulos enz., terwijl diezelfde klank elders wederom door de enkele u wordt vertegenwoordigd: Miamun, Daduchos, Onuphis, Thutmes en Tutmas, Musaeos, Eunuchen, Tapuren; eene Nederlandsche spelling kan aan ou geene andere uitspraak, dan die bijvb. in oud, kout enz. gehoord wordt, toekennen. Vreemd klinkt het ook in dit schrijfstelsel Ptolemaios Lagi te vinden, waar Ptolemaios Lagou (d.i. Lagoe) gevorderd, maar Ptolemaeus Laguszoon naar ons inzien zeker wel verkieslijk geweest zijn zou. Ook voor de lange o komen de hh. Rogge en Pleijte met zich zelven in tegenspraak, waar zij Milon, Kimon bij vb. in plaats van Milôn of Miloon, Kimôn of Kimoon schrijven. Dat Diws, Daeva's en Deva's elkander afwisselen, is volstrekt niet te verdedigen, al is het dat wij den hierboven vermelden schrijver van Bibliophagie niet kunnen toegeven, dat men onder die benamingen zich zoo geheel van elkander verschillende wezens moet voorstellen; oorspronkelijk waren zij dit althans niet. Tiele heeft in zijn Godsdienst van Zarathustra, duidelijk genoeg aangetoond, dat de Deva's bij de Indiërs vereerd, eerst na Zarathustra of Zoroaster, door de volgers van Ahuramazda als booze geesten werden beschouwd. Eindelijk mag gevraagd worden, waarom de hh. Rogge en Pleijte van de gewone, en ook door Ebers gevolgde schrijfwijze Ekbatana, of Egbatana afwijken en Agbatana verkiezen, dat in sommige Hss. van Herodotus en bij Stephanus Byzant. aldus gespeld wordt, terwijl, zoo wij ons niet vergissen, alle andere onde schrijvers de eerstgenoemde spelling volgen. Was het omdat zij in de bedoelde Hss. van den vader der geschiedenis | |
[pagina 268]
| |
de juiste uitspraak van den naam het best bewaard achtten, in de andere schrijfwijze eene verbastering in den loop der tijden erkenden? In ieder geval had eene korte aanteekening wel rekenschap van hunne voorkeur mogen geven. Eene andere aanmerking betreft de aanhaling van werken, over onderwerpen die in den roman behandeld worden. Onder de lezers of lezeressen die de Nederlandsche bewerking in handen krijgen, zullen er wel niet vele gevonden worden, die lust hebben of in de gelegenheid zijn, om die werken, voor zoover zij op de eigenlijk gezegde oudheden betrekking hebben, na te slaan, en de dáár gegeven afbeeldingen te raadplegen. Gaarne doen wij hulde aan den ijver der bewerkers, die blijkbaar zich de moeite van zulk eene nadere raadpleging, waar de bronnen beschikbaar waren, getroost hebben; maar nuttiger nog zou hun arbeid zijn geweest, wanneer zij hier en daar door het bijvoegen van omtrekken in houtsnede, voor de belangen van alle lezers gezorgd hadden. Voor het overige moeten wij, al schijne het dat wij hier voor onze eigen zaak opkomen, zeer afkeuren, dat de minder volledige, juiste en uitvoerige afbeeldingen van voorwerpen uit het vaderlandsche Mnseum in buitenlandsche boekwerken worden aangehaald, terwijl het groote, sedert 1835 van Regeringswege uitgegeven werk, Aegyptische Monumenten van het Nederl. Museum van Oudheden te Leiden, hun geheel en al onbekend schijnt gebleven, althans nergens daarop verwezen wordt. Het exemplaar op de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool hadden zij kunnen raadplegen. Wij spraken hierboven van overhaasting, waardoor aan de deugdelijkheid van het werk vrij wat nadeel is toegebragt; van die bewering dient rekenschap te worden gegeven. Daartoe mogen de volgende schrijf- en drukfouten (misschien loopen er ook enkele taalfouten onder), die ons hier en daar als bij toeval onder, de aandacht kwamen, de bewijzen aanbrengen. In den tekst: dl. I, blz. 58, regel 8 ‘naar den thracischen Chersonesos’, lees de thracische; zoo ook in de aanteek. 92 (blz. 202) ‘in den Peloponnesos’ lees de; beide woorden dienen hun oorspronkelijk geslacht te behouden; blz. 63, reg. 10 ‘baldachijn’ lees Baldakijn; Dl. II, blz. 4, regel 2 ‘schiet de zon van uit den hemel - heldere stralen’, een der twee voorzetsels is overbodig; regel 10: ‘oevers met hare dorpen’ lees hunne; | |
[pagina 269]
| |
Dl. III, blz. 150, reg. 2 Bubastus, 1. Bubastis. In de aanteekeningen op het 1e deel: aant. 2, regel 3, Bahalel-Azrek, lees Bahr of Bahar; 12, reg. 1, diepnon, lees deipnon; 13, (bladz. 186) regel 7, Thasis lees Thaïs; 17, reg. 12, een mismaakten, lees mismaakte; 20, reg. 16: met - de broeder, lees den broeder; 23, reg. 17, Sais, lees Saïs; 40, reg. 4: een soort, lees eene; 49, reg. 6, ⅖ wijn en 3/6, lees ⅗ water; 51, reg. 2, een el, lees eene el; 58, reg. 1: Simonidi, lees Simonidis; 66, reg. 10, T-n-athyr, lees Ti-n-athyr; 133, reg. 10, Sneider, lees Schneider; en op den laatsten regel dierzelfde aanteekening, de, lees den slag; 180, reg. 7, in een ruime, lees ruim voorhof; 190, reg. 5, en elders, het, lees den Zend-Avesta; reg. 4, de, lees den geest; 205, blz. 220, reg. 4, de, lees den vorm; 208, reg. 4, de Delphiërs zelve, lees zelven; 213, reg. 2, Sykuon, lees Sikyon of Sïkuon; 221, reg. 1, Rhadimantos, lees Rhadamantos; reg. 2, de, lees den rechter. Deel II, aant. 2, reg. 1, in den, lees de Anabasis; 43, reg. 1, een, lees eene stad; 54, reg. 4, het kastie-spel, zal wel kaatsspel moeten zijn; 70, reg. 2, Koningen aanbidden (?), waartoe dit vraagteeken? 91, reg. 3 oude test, lees Test.; 132, op den 4den regel van het einde, de, lees den genius; 135, reg. 1, een, lees eene streek. Dl. III, aant. 18, reg. 3, Thadmor lag op, lees in eene Oase; 125, reg. 2, de stormen, 1. Stormen, zij worden hier als Goden uit de onderwereld genoemd; 128, reg. 1, ontstak de, en regel 2, van den fakkel; fakkel is vrouwelijk, dus in beide gevallen de; 131, reg. 2 beide, lees beiden; 152, reg. 3, een, lees eene of andere reden; 206, reg. 1, van een, lees eene doos; 244, reg. 2, ongeveer 50, lees 250; 253, reg. 8, Fisdausi, lees Firdausi; 261, reg. 1, Miamun, lees Miamoen. Maar het zijn niet enkel diergelijke misslagen en vergissingen die de bewerkers op hun geweten hebben. Wij moesten tot ons leedwezen ook op wel wat te veel plaatsen, in het anders zoo uitnemende werk stooten, waar, denkelijk wel door te veel overhaasting of te weinig nadenken, de vertalers het oorspronkelijk óf niet goed begrepen, óf althans niet naauwkeurig genoeg hebben wedergeven. Wat wij onder dat hoofd al lezende opteekenden, willen wij hier nog mededeelen, maar zonder waarborg dat onze opgaaf op eene vereischte volledigheid aanspraak maken kan. | |
[pagina 270]
| |
Deel I, aant. 5, reg. 3, in de Saitische wijk, wijk is eene geheel verkeerde vertaling voor nomos of nomus. Wil men het woord vertalen, dan kan district, provincie, gewest, gebezigd worden; zoo als bijvb. in aant. 171 geschiedt. 17, reg. 4, achter den naam van Jadmon mogt, op het voorbeeld van Ebers, nog wel de nadere aanduiding, den Samiër, bijgevoegd zijn geweest. 21, (blz. 189, reg. 8 van ond.): ‘dat spaarzaam vleesch, doet op het doek ons lezen,’ is eene wel wat al te vrije vertaling van: ‘das Fleisch in natürlichen Wuchs nicht schwellend in Unmasz.’ En wat is spaarzaam vleesch? toch niet vleesch dat spaart, dat zuinig is? 24, reg. 2: ‘hiëroglyphische grafsteenen;’ Hieroglyphenschildern zijn geen grafsteenen, maar naamschilden, of de zoogenaamde cartouches. Wat verder in deze aanteekening door den heer R. is toegevoegd, ware beter weggebleven of had toelichting vereischt. Hij zegt: ‘Plinius noemt hem (d.i. koning Amasis) Seuneserteus, volgens Wilkinson van ‘Amcs-se-Neith.’ Vooreerst zegt Plinius (Hist. Nat. XXXVI:14, 5) volstrekt niet, dat Amasis dien naam droeg, maar alleen dat een obelisk uit Aegypte overgebragt en in den grooten Circus te Rome geplaatst onder den koning Semneserteus, (niet Seuneserteus) was vervaardigd, onder wiens regering Pythagoras in Aegypte had vertoefd. Wilkinson (Manners and customs of the anc. Egyptians I, 188), vraagt in eene aanteekening, of die naam éene bedorven schrijfwijze van Neit-se of se-Neit, d.i. Neithszoon, bijnaam van Amasis, zijn kan. Hij vindt evenwel meer overeenkomst met Sen-Osiri (d.i. Osiriszoon), en wijst bij derde gissing op den naam van Psammetichus, den zoon van Amasis (den Psamtik van onzen roman). Het komt ons voor, dat de Nederlandsche lezers aan zulk eene verwijzing op Plinius niet veel hebben. De bedoelde koningsnaam wordt volgens audere lezingen Semenpserteus, en volgens het Bambergsch HS. Psemetnepserphreus geschreven; hij behoort niet aan Amasis, maar aan eenen vroegeren vorst van het XXVIe koningshuis, Psametichus II, wiens beide namen, Psamtek het-nefer-pre, in de zoo even genoemde lezing van het Bambergsche HS. van Plinius, volgens de zeer waarschijnlijke opmerking van von Bunsen, Aeg. stell., III, 85. (Eng. uitg. I, 695), vrij kennelijk zijn bewaard gebleven. De obelisk, waarvan Plinius spreekt en die werkelijk de namen van dezen vorst | |
[pagina 271]
| |
vermeldt, was niet in den Circus Maximus opgerigt, maar stond op den Campus Martius, waar hij ook tegen het midden der vorige eeuw teruggevonden werd; op last van Paus Benedictus XIV is het belangrijke gedenkteeken overgebragt naar zijne tegenwoordige standplaats op den Citorio. Op regel 7 spreekt de Nederlandsche vertaler van ‘zijn naam en zijne beeldtenis’; hier moest ook volgens het oorspronkelijk het meervoud namen gebezigd zijn geweest. De Aegyptische vorsten hadden vele, maar daaronder twee namen, die men wel eens als de troon- en de familie-namen aanduidt en die veelal vereenigd op de gedenkteekens worden uitgehouwen. Op den tempel van Syëniet of rood graniet (rose graniet is eene minder juiste uitdrukking) in het Museum te Leiden, wordt alleen het naamschild met den zoogenaamden voor- of troonnaam van Amasis gelezen. Aant. 32, reg. 2, wordt Beckers Charikles, II, 99, voor het plan van een Grieksch woonhuis aangehaald; die aanhaling deugt niet; men verbetere Dl. I, pl. I, blz. 166-205. Een ontwerp van Hirsch, reg. 6, bestaat niet; men leze van Hirt (Gesch. d. Bauk.) Aant. 36, reg. 1. De phormix (verbeter phorminx) had met onze harp niet veel overeenkomst, en geleek ook niet meer op dat speeltuig, dan op de cither (niet cyther), zooals de heer R. meent. Integendeel zij was slechts eene wijziging van de cither, maar bleef de hoofdvormen van dat snaarinstrument behouden. Aant. 37, reg. 3. Zij noemden den boom ‘kiki’, neen, de olie hcette zoo, volgens Ebers, die hierin het gezag van Herodotus kan doen gelden. Dat de vrucht van den boom ook dienzelfden naam droeg is zeer mogelijk; van den boom zelven, al getuigt Plinins het, kunnen wij dit nog niet aannemen. 41, reg. 3, de ‘kunst van metalen te gieten’, is niet ‘der kunstlerische Metallgusz’; de door Ebers gebezigde uitdrukking beteekent de kunst om in metaal gegoten beelden, fraai versierd huisraad enz. te vervaardigen. Aant. 60, reg. 3, ‘de tafelen van Manethoos’, die tafelen geven verwarring, beter tabellen, maar waarom niet koningslijsten? 63, reg. 2. Bnbastis - op de hoogte van het tegenwoordige Sagasig, beter op de plek nabij Saqaziq, thans Tell-Bastah, of de hoogte van Bastah geheeten. 64, reg. 8. Hier en in hetgeen volgt is Ebers en onze aan- | |
[pagina 272]
| |
merking in de Spectator niet begrepen. Mau, Mai of Mië is juist de aan het miaauw-geluid ontleende naam, verschillende van den door Ebers aangehaalden (Chau, Chai of Schie), waarmede de kat in het oud-Aegyptisch wordt aangeduid. Twee regels verder heet het: ‘de bijnaam Pacht beteekent moeder,’ neen, dat zegt Ebers niet, en is ook geheel onjuist. Pacht draagt den bijnaam van de moeder. 66, reg. 3, Buto thans Bembran. Eene aanwijzing die wel nadere toeliehting vereischt, of anders veilig had kunnen wegblijven. Wordt met de hedendaagsche plaats misschien Berinbal bedoeld, aan den oostelijken oever van den Bolbitinischen Nylarm, ten westen van Boehheret Boerollos? 120, reg. 4, Van den overgang van een gedeelte van Salts in 1820 te Londen verkoehte verzameling in het Leidsche Museum is ons niets bekend. Waar zou die geheel ongegronde en onjuiste opgaaf opgerakeld kunnen zijn? 131, reg. 4, inscripties - van Bisitun en, verbeter of, (Ebers gebruikt oder) Behistân. 133, reg. 10, Sneider, de schrijver heet Schneider. 138, reg. 9, vier voet dik met cement, lees vier duim. 154. Deze aanteekening kan, na hetgeen bij 35 is opgemerkt, overtollig heeten. 155, reg. 8, banden, beter armringen, die ook in het verhaal zelf, blz. 81, regel 2, bedoeld, maar even onjuist banden genoemd worden. 156, reg. 6, ‘Ook op het koningsschild komt Ladike voor als tweede gemalin van Amasis.’ Dat zegt Ebers niet: Nach dem Königsschilde der zweiten Gemalin bei Lepsius - musz dieselbe Sebaste genennt werden; de tweede Gemalin van Amasis moet volgens haar naamschild - Sebaste geheeten hebben. 159, regel 11, duidelijker is niet hetzelfde als anerkennender; anerkennender sich aussprechen, is volmondiger erkennen. 159, laatste regel, Thutmes of wel, (lees: of beter, oder besser) Tutmas. 174, reg. 5, van het einde, zuilengang, neen, zuilenzaal. 178, de drie laatste regels, (Typhon) ‘met borsten op den rug en met den kop van een krokodil of nijlpaard.’ Neen, die ongelooflijke voorstelling gaat wat al te ver! Ebers spreekt van Typhons-beelden die, met (hangende) borsten voorzien, op den rug en den kop van eenen krokodil of een nijlpaard staande | |
[pagina 273]
| |
worden voorgesteld. Voor het overige vordert de aanteekening van Ebers zelve verbetering; hij heeft blijkbaar, maar zeer te onregt, de voorstellingen van eene met Typhon in betrekking staande godin, in de gedaante van eene vrouw met groote, hangende borsten, achterpooten en kop van een nijlpaard, verward met beeltenissen van Typhon; en zoo ook voorstellingen van Horus als overwinnaar van Typhon op het lijf en den kop van twee krokodillen staande, met denzelfden god. 185, reg. 5, trik-trakbord, is geene juiste vertaling van Brettspiel, althans voor de zaak die Ebers met dit laatste woord aanduidt. Van het triktrak vinden wij op de gedenkteekens niets. 222, regels 4, 5, ‘dasz Mohammed, wenn er davon (het water van den Nijl) getrunken hätte, sieh ein ewiges Leben gewünscht haben würde’, kan niet vertaald worden: ‘dat Mohammed toen hij er van gedronken had, den wensch had uitgesproken, dat, hij eeuwig mocht leven,’ maar, dat Mahomed, bijaldien hij er van gedronken had, eeuwig zou hebben willen leven. 247, reg. 1. ‘Zie het Köningsbuch (lees Königsbuch) van Firdusi, Söhne Feriduns.’ Deze aanteekening zal voor den lezer wel een onoplosbaar raadsel zijn. Ebers haalt het Königsbuch van Firdusi aan en vermeldt daarbij het voorbeeld van de zonen van Feridoen, wier stam door eene slavin bleef voortbestaan. Zie de 64ste aant. van dl. II der Nederl. bewerking. Deel II, aant. 22. Bij de beschrijving van den Belstempel, naar Herod. I, 181, heeft de vertaler den Griekschen tekst niet juist begrepen. De tempelplaats was niet met vierkanle koperen deuren gesloten, maar zij vormde een vierzijdig gebouw met koperen deuren of poorten. Van eenen vierzijdige-pyramide-vorm spreekt Herodotus niet; evenmin zegt hij, of kon hij zeggen, dat de op elkander geplaatste torens alle van dezelfde breedte en hoogte waren. Het sprak van zelf, dat elke hoogere verdieping eenigszins smaller was dan de onmiddellijk voorafgaande. 82, reg. 12. ‘Sparta's kroost blijft zich levend en stervend gelijk.’ Deze vertaling van ‘Liebe der Freiheit stirbt nimmer in Spartischer Brust,’ is wel wat al te vrij, en levert bovendien een voorbeeld van eenen bijzonder ongelukkigen pentameter. 84, reg. 5, de burgt - rondom met torens bezet; neen, met ronde torens verslerkt; Ebers zegt, mit runden Thürmen befestigte Burg. | |
[pagina 274]
| |
97, reg. 1, 2, ‘van een knaapje dat - speelt;’ lees: van de voor den Apistempel spelende knapen; von den - spielenden Knaben. 112, vóórlaatste regel, ‘Aelianos in zijn geschiedkundig allerlei;’ vreemde wijze van aanduiding der Variae historiae, of Poikile historia van Aelianus! Deel III, bladz. 264, reg. 3 van onder, ‘wigvormige teekens,’ waarom niet zooals elders, spijkerschrift? Aant. 78, laatste regel, krametsvogels, dit is Duitsch; wij zeggen: lijsters. 91, reg. 5, ‘een kweeappel die soms voor geliefden eene bijzondere beteekenis schijnt gehad te hebben’; niet soms, maar buitendien, anders, Ebers zegt sonst. 98, reg. 4, ‘oud-Aegyptische spinnewielen in het museum te Berlijn’, dat is wat kras! Spindeln, als men van de oudheid spreekt, zijn spinstokken, of, wil men, spinrokken, maar spinnewielen kenden de ouden niet. Wat een weinig verder volgt van een spinstokje of knoopnaald in het Museum te Leiden is ook onjuist. Men vindt daar een spinstokje én eene knoopnaald, het eerste nog met het daarom heen gewikkelde roode garen. 107. de 3 laatste regels, ‘op den rand van het metaal (der Sistrums) vindt men meestal de afbeeldingen van een kat met menschelijke gelaatstrekken.’ Vooreerst wordt deze aan Plutarchus ontleende beschrijving te onregt door den vertaler op een Sistrum in het Berlijnsche Musenm toegepast; die beschrijving vindt slechts ten deele hare bevestiging in de tot nog toe bekend geworden Sistrums. Katten met menschelijke gelaatstrekken hebben de Aegyptische monumenten nog niet doen kennen. Verder beteekent: ‘auf der Rundung des Blechs,’ niet, op den rand van het metaal, maar op de rondgebogen, of op het ronde gedeelte van de omgebogen plaat van het Sistrum. De ‘dubbele Isiskop’ geeft niet juist de ‘doppelte Isismaske’, of het dubbele Isismasker, terug, door Ebers teregt als een versiersel aan het handvat van het bedoelde instrument vermeld. De verwijzing op Wilkinson I, 145, is onjuist; de afbeeldingen van Sistrums worden door hem in zijne Manners and Customs II, 323 tot 327 medegedeeld en beschreven. 109, reg. I, ‘eene villa in doorsnede - op de monumenten in Thebe.’ De bij Wilkinson II, 129, gegeven afbeelding is geene doorsnede, maar eene soort van platte grond eener villa, | |
[pagina 275]
| |
in vogelvlugt gezien. Platen VIII en IX hadden hier eigenlijk vooral behooren genoemd te worden. 115, reg. 2, ‘Neith - met een spinrokken (?) in de hand;’ neen, met eene weversspoel. (Weberschiffchen). 120, reg. 1, de aanhaling van Anacreon ϰχ' zal wel 22 moeten verbeterd worden. 130, regel 2, ‘plektron - waarmede men de snaren aanroerde’; dit laatste woord is niet gelukkig gekozen, men tokkelt de snaren. 146, regels 1 en 2. Ebers zegt niet, dat ‘men op alle gedenkteekenen nog maar één enkel aegyptisch krijgsman te paard’, maar dat ‘men onder alle gedenkteekenen - slechts op één enkel een Aegyptisch krijgsman te paard gevonden heeft.’ 167, reg. 3. Wie in de krijgsgevangenen met strikken om den hals op een bas-relief in het Museum te Leiden Joden meent te herkennen, weten wij niet; maar voor zulk eene opvatting is volstrekt geen grond. Ook hebben die gevangenen geene strikken om den hals, maar hunne handen in eene soort van houten boeijen gesloten, die met een touw aan hunnen hals hangen. 168, (blz. 288, reg. 1). (Kleobis en Biton) ‘die in het ringspel den prijs hadden behaald;’ Ringspiel is hier worstelspel, worstelkamp. 206, reg. 1: ‘Zulk een handvatsel en wel van een(e) doos, vindt men op (lees in) het Museum te Leiden.’ Handvatsels van spiegels in den vorm eener sluimerende vrouw, zijn in het Museum te Leiden en, zoo ver ons bekend is ook elders niet te vinden; wèl een houten lepeltje, of wil men het doosje noemen, op de vooruitgestoken armen gedragen van eene het hoofd oprigtende, voorover uitgestrekte vrouw. 209, reg. 5; ‘de afbeelding van den (lees de) beroemden (lees beroemde) kolossalen (lees kolossale) koraal “captain Henveys”;’ het schijnt dat de twee laatste woorden door den vertaler zijn opgenomen als een eigennaam van de kraalglazen, en dat is geheel verkeerd; het is de kraal van, of gevonden door kapitein Henvey. 222, reg. 2. ‘Renan, de oudheden en opgravingen in Egypte;’ eene nadere aanwijzing ware hier niet overbodig geweest; zie de Revue des deux mondes, 1865; en Maronier Bibliotheek der moderne theologie, VII. 229, reg. 5. De labyrinth op Kreta wordt hier door den vertaler een hol genoemd; de gedenkteekens pleiten tegen die opvatting. ‘Eene breede zondenlijst komt hier ten laste van de neder- | |
[pagina 276]
| |
landsche bewerkers!’ denkt welligt de lezer, en bedenkt hij er bij, dat wij slechts eenige gedeelten van het werk meestal vrij vlugtig doorgelezen, en slechts nn en dan de vertaling met het oorspronkelijk vergeleken hebben, dan zou hij alligt tot eene min gunstige meening omtrent de in een Nederlandsch kleed gedoste Aegyptische Koningsdochter geleid kunnen worden. Dit zou ons leed doen; het zou ook onbillijk wezen. Meer zorg en naauwkeurigheid, minder overhaasting hadden wij van de heeren R. en P. bij de volbrenging der door hen aanvaarde taak kunnen verlangen; maar toch nemen wij niets terug van den lof, hierboven aan hunnen arbeid toegekend. Zij hebben onze vaderlandsche letterkunde met eene zeer verdienstelijke bijdrage verrijkt; hunnen geschiedkundigen roman durven wij, voor zoover het werk niet reeds zijnen weg tot vele onzer landgenooten gevonden heeft, zonder voorbehoud aan de bestuurders van leesgezelschappen en aau ieder, die zich eene hoogst nuttige en aangename ontspanning wil verschaffen, aanbevelen. Ook de drukker en uitgever hebben eer van den netten, uiterlijken vorm van het werk.
Leiden, Januarij 1866. C. Leemans. GEDENKBOEK VAN NEERLANDS VIJFTIGJARIG GRONDWETTIG VOLKSBESTAAN onder het huis van Oranje, door P.H. Witkamp. Met Platen. Dordrecht, J.P. Revers, 1865. Prijs ƒ 4.65. Dezer dage kwam mij eene zeldzame engelsche spotprent in handen van 1813. De prent, die in October bij Ackerman te Londen werd uitgegeven, vond weldra een weg naar ons vaderland. En wij kunnen ons voorstellen hoeveel opgang toen zulk een stuk gemaakt zal hebben. Ofschoon het onderschrift in het Engelsch was gesteld, vond ik er eene hollandsche vertaling bij, op een afzonderlijk stuk papier met groote letters gedrukt. De mededeeling van dien tekst kon ieder op de hoogte stellen van de prent zelve. ‘De duivel, eenen tijd lang óp vuile eijeren gebroed hebbende, om een verwoester van het schoonste koningrijk van Europa voort te brengen, kreeg er eindelijk eenige Jacobijnen uit. - Wel foei! zei hare helsche majesteit, jou prul! Kijk eens hier! Ik heb éénen Korsikaan uitgebroed.’ Op wiens gezigt de duivel bedonderd was en zweeg. Hij - ‘Mijn jongens vernielen altaren en troonen!’ | |
[pagina 277]
| |
Zij - ‘De mijne doet meer. Hij vernielt geheele natieën.’ Nu is dit laatste gelukkig niet volkomen juist. Wat er gebeurd zou zijn, indien Napoleon langer ongehinderd Europa de wet had kunnen stellen, is eene andere vraag. Doch toen hij viel was het hem nog niet gelukt de nationaliteiten te vermoorden, die hij met voeten trad. Ten minste de onze niet. Dat is in November 1813 gebleken. Er verliep eene halve eeuw, sedert het nederlandsche volk als één man opstond, om het fransche juk af te schudden. Inmiddels was er een nieuw geslacht geboren, dat de gedenkwaardige jaren van 1810-1815 niet had doorleefd. Er waren nog maar weinige, die zich levendig de groote gebeurtenissen dier dagen konden herinneren. Nederland vierde in 1863 het feest van zijn grondwettig volksbestaan. Het valt eene natie zelden te beurt zulk een feest te vieren, en op znlk een wijze als het werkelijk gevierd is. Vreemdelingen, zelfs Franschen hebben ons dit voorrecht benijd. Die feestviering heeft den band, die het huis van Oranje aan ons volk verbindt, nog nauwer toegehaald. Maar zij heeft tevens eene andere vrucht gedragen. Dit gedeelte onzer geschiedenis was nog onbeschreven. Het jongere gcslacht vond zich teleurgesteld, wanneer het zocht naar de bronnen, waarnit het eene meer dan oppervlakkige wetenschap zou kunnen putten omtrent de fransche overheersching en de herleving onzer nationaliteit. Kon het zich met van der Palms Gedenkschrifl tevreden stellen? Had het geuoeg aan de bijzonderheden, de berichten aangaande sommige feiten, die, hier en daar verspreid, in enkele andere geschriften te vinden waren? Mocht het niet vragen naar een meer volledig, zuiver historisch werk, waarin de gebeurtenissen van dat gedenkwaardig tijdperk in hun onderling verband worden beschouwd en beoordeeld? Toen de Maatschappij tot Nut van 't algemeen in 1862 de Historische schetsen over de omwenteling van 1813 van Jorissen uitgaf, scheen het, dat de algemeene wensch spoedig bevredigd zou worden. De antent beloofde een uitgebreiden arbeid oven de geschiedenis van ons vaderland, gedurende de jaren 1810-1815. Hij riep ieder op, om hem hiertoe de noodige bouwstoffen te leveren door mededeeling van persoonlijke herinneringen, authentieke bescheiden, hnishoudelijke bijzonderheden en voldoende gewaarborgde anecdoten. Tot dusverre heeft dat werk van | |
[pagina 278]
| |
Jorissen het licht niet gezien. De schuld ligt niet bij den auteur. Men leze zijne voorrede van de Bijdragen tot de geschiedenis der omwenteling van 1813, Eerste stuk. Wij verblijden ons echter, dat in de bestaande behoefte voor het oogenblik eenigermate door een ander is voorzien. Witkamp heeft wel gedaan met het schrijven van zijn Gedenkboek. Nederland is er hem dank voor schuldig. Wat den aard van dit werk betreft - de schrijver heeft geen wetenschappelijk-historisch, ook geen volledig werk willen leveren. Hij heeft zorgvuldig gebruik gemaakt van de bronnen die hem ten dienste konden staan, en de feiten die hem bekend waren met juistheid medegedeeld. Onuitgegeven bescheiden heeft hij niet trachten bijeen te zamelen, om daaruit de bouwstoffen te putten, maar des te meer zijn voordeel gedaan met mondelinge overleveringen en de herinneringen van hen, die oor- en ooggetuigen geweest waren van hetgeen toen zoo vele harten had bedroefd en verblijd. In dit opzicht bevat zijn Gedenkboek een aantal onschatbare bijzonderheden en opmerkingen, waarvan Jorissen zeker dankbaar gebruik zal maken als hij ten laatste de pen opneemt. Inzonderheid trof mij de waarheid van het verhaal van Napoleons komst en verblijf te Amsterdam. Het stemde zoo in alles overeen met hetgeen ik dienaangaande in mijn jeugd had hooren vertellen, onder anderen door mijn vader, die als jongen overal bij tegenwoordig was geweest. Wie is niet reeds menigmaal misleid geworden, door officieële rapporten en dagblad-artikelen? Ook Jorissen liet zich hier verschalken. Over het geheel bevat het Gedenkboek eene zwijgende waarschuwing voor ieder, die over dit tijdperk schrijven of een oordeel vellen wil, om toch vooral de waarde te wegen der bronnen, die men gebruikt. Wij zonden met den uitgever der Bijdragen wenschen, dat ons volk wat ijdeler ware en dus onze memoriën litteratnur wat rijker. Eene aanbeveling behoeft dit Gedenkboek niet. De inhoud beveelt zich zelve aan. Ook de vorm is onberispelijk. De platen die het werk versieren zijn in één woord voortreffelijk, vooral die van der Kellen leverde naar de schilderijen van Moritz en van Bree. Zulk een werk moet in de bibliotheek van een Nederlander niet gemist worden. R. | |
[pagina 279]
| |
DE DOKTERSVROUW, 363 blz. Prijs ƒ 380. ‘Schrijfster van: ‘het legaat eens vaders’ staat op den titel van elk dezer beide romans achter den naam van Miss (of Mistress?) Braddon. Ik heb dien vroeger uitgegevenen niet gelezen; maar als hij zoo onderhoudend geschreven is, als de beide die hier worden aangekondigd, strekt die verwijzing inderdaad tot aanbeveling. Papier en druk hebben een gunstig voorkomen, en de solide uitgevers hebben als naar gewoonte de vertaling aan zeer goede handen toevertrouwd. ‘De doktersvrouw’ is in den naar haar genoemden roman de hoofdpersoon. Maar ik heb op den titel de aanmerking, dat zij wel de echtgenoote van eenen geneesheer - een plattelandsgeneeskundige - is, doch dat dit niet in het minste verband staat tot de omstandigheden in welke zij geplaatst wordt en het karakter dat zij ontwikkelt. Al ware Gilbert vrederegter of paardekooper geweest, het zou niets hebben afgedaan tot het ziekelijk-overspannene van het door romanlectuur bedorven vrouwtje, dat zich met afschuw afwendt van het denkbeeld eene slechte vrouw te zijn, en die niettemin met welgevallen den weg betreedt om het te worden. Hoe en met welk gevolg? Ik wil den lezer het verrassende der ontknooping niet benemen door het te zeggen. Dit alleen zij opgemerkt, dat in den grond al hetgeen volgde een uitvloeisel was van dit ééne: ‘O Isabella,’ riep George uit, ‘liefste Isabella, zeg dat gij mij gelukkig wilt maken - zeg dat gij mijne vrouw wilt worden.’ ‘Hij vroeg haar niet of zij hem beminde; hij was veel te verliefd - te veel onder den indrnk van hare schoonheid en bevalligheid, en zijne eigene minderheid - om zijn lot van zulk eene kwestie te laten afhangen. Als zij met hem wilde trouwen, en zijne liefde wilde aannemen, en zijne toewijding langzamerhand met een weinig wederliefde beloonen, zouden zijne stoutste wenschen meer dan vervuld zijn.’ Om dit middelpunt beweegt zich de geheele roman; en 't is inderdaad een even diepe als belangrijke blik, dien de schrijfster geworpen heeft in de bestaande maatschappij, met die snaar aau te roeren. Hoe zal ik het noemen? ‘Het huwelijk niet | |
[pagina 280]
| |
zoozeer gevolg, veelmeer doel der liefde,’ drukt mijne meening niet juist uit. Het is er slechts om te doen tot trouwen te komen - de rest, gevestigde genegenheid met al de opofferingen, inspanningen en wat dies meer zij, dat zal van zelf wel komen! Eerst maar trouwen - dat is de hoofdzaak. Zoo spreekt in dit boek bij George Gilbert vurige liefde; maar zoo spreekt in het maatschappelijke leven ook de trots, die zegt: als ik de beroemdste schoonheid der stad de mijne maar mag noemen, de huwelijksliefde zal later wel komen, als wij maar eens getrouwd zijn. Zoo spreekt ook de hebzucht, die denkt: als de schatrijke jonkvrouw maar eenmaal mijne wettige vrouw is...huiselijk geluk - o! dat komt van zelv'. En dan daar tegenover eene romanheldin, met een hoofd en hart, vol hooge, o! zoo hooge eischen aan baar ideaal, eene dweepster die rondzwerft in ideale sferen! Er is niets onnatunrlijks in den gang dien alles neemt. De schrijfster heeft haren knoop kunstig gelegd; alle bij-omstandigheden, b.v. het leenen van geld, of liever het vragen van eene vrij aanzienlijke som, - hoe staat alles uitmuntend op zijne plaats! Kortom, het is een regt onderhoudend boek, dat wel tot die behoort, waarvan ‘la mère permettra la lecture à sa fille,’ ja ‘recommandra,’ als die doehter er uit leeren wil, zieh niet te zullen ophouden met overspannen romanlectuur en zwartgallige byroniaansche poëzie, met welker misbruik de schrijfster regt geestig den spot drijft. Ook nog over andere onderwerpen geeft zij ‘als bij den neus langs’ nog wel eens eene aanmerking ten beste, bij welke ik althans het boek nederlegde om er eenige oogenblikken over na te denken. Slechts ééne zij aangehaald. ‘De weg des verderfs is niet altijd zoo effen en met bloemen bestrooid, als men ons dikwijls vertelt. Een meedoogende hand slingert dikwijls strnikelblokken en doorntakken op ons pad. Er behoort hardnekkigheid toe, om over de rotsen heen te klauteren. en door de struiken heen te dringen’ 't Ontbreekt ook niet aan levendige invallen. b.v. de beschrijving van den jongen die op bleef omdat niemand hem naar bed kon krijgen. Doch ik mag niet te breedvoerig worden. Den vertaler prees ik reeds in het algemeen, hetgeen echter niet wegneemt, dat gegronde aanmerkingen op sommige bijzonderheden te maken zijn. ‘Miss Sleaford zette met den besten wil hare schouders onder het wiel’ (bl. 64) is zeker eene te | |
[pagina 281]
| |
getrouwe overzetting van eene uitdrukking die vrijer had behooren vertaald te worden; en als ik lees van een ‘reinen’ japon, van eene wandeling ‘maken’, van ‘wereldwijsheid,’ - dan zou ik bijna vragen of het ook overzetting is van eene hoogduitsche vertaling. Taal- en interpunctiefouten trof ik enkele, hoezeer betrekkelijk weinig aan. Het steendrukplaatje tegenover den titel heeft het gewone gebrek, dat het in 't geheel niet goed sluit op den tekst. 't Moel een trap in een toren zijn, niet in de open lucht, en Gilbert was gewis niet zulk een jonge fat als de persoon die den trap opkomt. Doch genoeg over en ter aanbeveling van dezen uitmuntenden menschkundigen roman, die pikanter titel zon gehad hebben, als men hem (verg. bl. 357) hadde gedoopt: Tweemaal te laat. Met meer regt draagt Henry Dunbar van dezelfde schrijfster dezen eigennaam als titel. 't Is eene geschiedenis, van welke een moord de hoofdspil uitmaakt, gelijk 't er dan ook niet in ontbreekt aan afschuwelijke karakters, tegenover welke ook betere optreden. De laatste treden echter, Mathilde uitgezonderd, minder op den voorgrond. De geschiedenis is hoogst ingewikkeld; men moet opletten dat men den draad, immers de betrekking der personen tot den knoop, niet verliest. En de intrigue is allerkunstigst gesponnen, zoo zelfs dat ik zeer betwijfel of wel de meest afgerigte romanlezer de ontknooping raden zal. De hoofdaanmerking, die ik op het verhaal in zijn geheel heb, bctreft het tegenovergestelde van hetgeen omtrent vele Engelsche romans te zeggen is; terwijl men zelfs bij de besten dier auteurs, b.v. Bulwer, veelal door den brijberg van eenige vervelende hoofdstukken moet heen bijten eer er leven en gang in de geschiedenis komt, duurt Henry Dunbar vecl te lang na de ontknooping. Zelfs schenkt de schrijfster aan hare lezers eene korte aanstipping der latere lotgevallen van bijkans al de personen niet eene onde versletene aardigbeid! Ik kan hieromtrent in geen bijzonderheden treden zonder te veel te benemen van het genot van den lezer, wiens aandacht gespannen wordt door eene bestendig niet alleen levendig gehouden, maar met groote kunst steeds hooger opgevoerde verwachting, hoe alles zal uitloopen - eene verwachting, die haar toppunt bereikt, waar Mathilde als een blad is omgekeerd na haar geheimzinnig bezoek op ‘de abdij.’ Gelijk de hoofdgebeurtenissen niet van te groote waarschijn- | |
[pagina 282]
| |
lijkheid kunnen beschuldigd worden, zoo ook niet een menigte bij-omstandigheden. Dat iemand in een klein uur gepakt en gezakt is voor eene reis naar Amerika; dat een knaapje van zes jaren lang daarna iemand herkent, dien hij slechts even in de schemering, en dan nog met half slapende oogen, gezien heeft - en vele andere dergelijke bijzonderheden moet men zoo wat ‘cum grano salis’ opnemen. De vertaling is uitmuntend; alleen komt het mij voor, dat er geene noodzakelijkheid bestond om sommige ambtstitels onvertaald te laten. Voor ‘Coroners’, ‘Constable’, ‘Sheriff’ zijn zeker geen volkomen juiste woorden te vinden, wegens het verschil tusschen de Engelsche regtspleging en de onze, maar: ‘regtercommissaris’, ‘policie-commissaris’, en ‘vrederegter’ zouden toch het denkbeeld nagenoeg uitdrukken; een roman is geen regtsgeleerd boek. ‘Grooms’ zijn noch staljougens, noch rijknechts, maar het laatste woord hadde gerust kunnen gebezigd zijn, waar de vertaler het Engelsche woord heeft behonden. De ‘clown’ bij een paardrijderstroep is een woord dat zich nu eenmaal bij ons heeft ingedrongen, schoon ik niet zie dat men hem niet overal, als op enkele plaatsen geschied is, ‘paljas’ zou kunnen noemen. De knecht in een logement, die op een der kamers gescheld wordt, vraagt niet: ‘Kan ik u van eenige dienst zijn?’ maar: ‘Wat is er van uwe dienst?’ - welk laatste toch op een paar plaatsen in zulken zin ook staat. Iets kwaads heeft men niet aan iemand te ‘danken’, maar te ‘wijten’. Doch genoeg van zulke kleinigheden; ik wil den schijn van vitlust niet aannemen, maar waarschuw alleen tegen twee verkeerde woorden, die men dikwijls, vooral in vertaalde romans aantreft en op welke het niet overbodig is opmerkzaam te maken, daar zij langs dien weg te onregte eene plaats in den schrijfstijl dreigen te nemen, die zij niet behooren te hebben: ‘noodlot’ voor ‘lot’ (of is dit misschien, met ‘zorg’ voor ‘vrees’, een Germanistisch spatje, gelijk ook de Doktersvrouw, zie boven, enkele heeft?); en ‘wanneer’ voor ‘indien’ - eene stijlfeil die misschien even dikwijls wordt aangetroffen als de verwarring tusschen ‘nooit’ en ‘nimmer.’ Doch genoeg. 't Zal na het geschrevene niet meer noodig zijn te zeggen, dat ik deze heide romans van de begaafde schrijfster aan de beminnaars van dergelijke lectnur gerustelijk durf aanbevelen. v.O. | |
[pagina 283]
| |
ONZE WEDERZIJDSCHE VRIEND, door Ch. Dickens. Naar het Engelsch, door Mevr. van Westhreene. III Deelen. Te Sneek, bij Van Druten en Blecker, 1866. Met titelplaten in steendruk. In Groot 8vo. 1136 blz. Prijs ƒ 3.90. Er zit gewis vrij wat meer studie in de beredeneerde recensie van een wetenschappelijk werk, dan in de eenvoudige aankondiging - want beoordeeling is mij een te pretentieus woord - van eenen vertaalden roman. Groot verschil ook nog in een ander opzigt. Terwijl de man van studie eene beoordeeling van studie over een werk van studie schrijft, kan hij zich gerust lezers van zijn geschrijf voorstellen, die het boek zelf reeds lazen; de ander schrijft voor diegenen welke het boek niet hebben gelezen. Geeft hij nu een overzigt van den inhoud - dan is de room van de melk afgeschept, want wat grooter ondienst kan een recensent aan eenen romanlezer doen, dan door ergerlijke voorbarigheid hem al het verrassende benemen van gang, knoop, karakterontwikkeling, kortom al wat een roman aantrekkelijk maakt? ‘Ik stem er tegen,’ zegt het lid van een leesgezelschap; ‘wij hebben n’. zooveel van de Letteroefeningen in omloop en weten daaruit den afloop der geheele geschiedenis.’ Dat maakt, ook ditmaal, mijne taak niet gemakkelijker. Dickens is sedert eene reeks van jaren een der meest gelezen schrijvers van onzen tijd, wiens vindingskracht onuitputtelijk schijnt, wiens voorstelling altijd frisch blijft, wiens geestige kwinkslagen, soms liggende in de keus van een enkel woord, gelijk schijnen aan het meel en de olie uit de kruik van Zarphats weduwe. Zijne romans hebben iets eigenaardigs, dat hen dadelijk doet onderkennen; zij zijn Engelscher dan bijkans alle andere Engelsche romans, en toch hindert er voor den buitenlander die locale klenr niet in, gelijk bij vele van die andere. Door hun eigenaardigheid zijn zij buiten kijf moeilijker te vertalen dan andere Engelsche romans, maar daarom ook geef ik eene dubbele, ja tienvondige eer aan mevr. van Westhreene; 't is waarlijk niet om eene hoffelijkheid aan eene dame te zeggen: de overzetting is zoo uitmuntend, zoo vloeíend, zoo zuiver van Nederlandschen stijl, dat ik mij niet gaarne veroordeeld zou zien om naar vlekken te moeten zoeken; de overdragtelijke spreekwijzen, de geestige spraakwendingen, waarin Dickens zoo rijk is - de vertaling geeft het weder met eene losheid als had men het oorspronkelijke voor zichGa naar voetnoot1). | |
[pagina 284]
| |
En de roman was ook eene goede vertaling waardig. 't Is eene zeer onderhoudende, maar uiterst ingewikkelde geschiedenis, zoo ingewikkeld, dat ik mij haast niet kan voorstellen hoe de lezers der eerste uitgave van het oorspronkelijke - in negentien maand-afleveringen - den draad hebben kunnen in handen houden. Er wordt eene zoo groote menigte personen ten tooneele gevoerd, de voorvallen zijn zoo uiteenloopende en dan weder zoo ineenloopende, dat men, even als bij het doorwandelen der slingerlanen van een uitgestrekt kreupelbosch, van tijd tot tijd eens zegt: wacht, waar ben ik ook? De ‘gouden vuilnisman’ - in den goeden tijd des ‘of’ 's zou de roman zeker gedoopt zijn geworden: ‘De wederzijdsche vriend, of de gouden vuilnisman’ - is wel de persoon op wien de meeste gebeurtenissen uitloopen, maar dat loopen gaat langs zoo vele en wijde omwegen, dat men werk heeft alles bij te houden, ook doordien de levendige beschrijvingen van personen en tooneelen medewerken om de aandacht van den zamenhang af te leiden, 't zij men de gesprekken beluistert in de ‘zes jolige sjouwerlui,’ 't zij men als aanzit aan eenen maaltijd bij de Veneerings, 't zij men met den heer en mevrouw Lamenle aan het strand wandelt, 't zij de vogelopzetter of de poppekleedster de aandacht trekken....doch 't is waar: ik mag niet in bijzonderheden treden. 't Strekt tot eer van Dickens, dat hij, de populaire schrijver bij uitnemendheid, zich in zijne romans dikwijls niet ontziet om aan zijne landgenooten duchtig de waarheid te zeggen. Eén proefje, dat tevens strekke ten bewijze, dat ik niet te veel zeide van vertaling en stijl. Tot zijne natie, die het zelfs op den tijd eene lofspraak acht, dat hij geld is (time is money) zegt de ‘jolige’ romanschrijver het volgende: ‘De oude-jonge-heer is iemand van middelen. Hij steekt zijn geld in ondernemingen. Hij gaat uit genadige liefhebberij naar de City woont de vergaderingen van direeteuren bij en bemoeit zich met een klein Germanismetje’ den verkoop van Aandeelen. Zoo als de wijzen van hun geslacht zeer wel weten is de handel in Aandeelen het eenige dat in deze wereld der moeite waardig is. Heb geene antecedenten, geen gevestigden naam, geene beschaafde opvoeding, geene denkbeelden of geene goede manieren, - maar heb Aandeelen. Heb Aandeelen genoeg om met kapitale | |
[pagina 285]
| |
letters in de boeken van direkteuren te staan; wees altijd, om geheimzinnige zaken, op weg tusschen Londen en Parijs en wees groot. Waar komt hij van daan? - Aandeelen. - Waar gaat hij heen? - Aandeelen. - Waar heeft hij pleizier in? - Aandeelen. - Is hij een man van beginselen? - Aandeelen. - Waardoor werkt hij zich in het ParlementGa naar voetnoot1)? - Aandeelen. - Misschien heeft hij zijn leven lang niets met succes volbracht, heeft hij nooit eene oorspronkelijke gedachte gehad, heeft niets uitgevoerd? Een voldoend antwoord op alles is - Aandeelen. O, waardige Aandeelen!’ Het uitmuntende van druk, papier en letter doet vrede hebben met de middelmatige steendrukplaatjes. v.O. | |
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.T.C.L. Wijnmalen. PASCAL als Bestrijder der Jezuïten en Verdediger des Christendoms. - Akademisch proefschrift. Utrecht W.F. Dannenfelser 1865. Royaal oct. 296 bladz. Prijs ƒ 2.00. Pascal! Welk een merkwaardige, in meer dan één opzicht raadselachtige persoonlijkheid roept die naam ons niet voor den geest! - Wie kent hem niet, den man, die reeds in zijne jeugd, naar zijne zuster Mad. Périer verhaalt, ‘épouvantait son père de la grandeur et de la puissance de son génie’; met buitengewone geestesgaven toegerust, door het voortreffelijk onderwijs van dienzelfden vader zich heerlijk ontwikkelde; op twaalfjarigen leeftijd, in zijne uren van uitspanning, alleen en zonder boeken, onbekend met hare terminologie, de beginselen der wiskunde uitvorschte en de oorzaken en wetten aller dingen begon op te sporen; zestien jaren ond over de ‘kegelsneden’ een verhandeling schreef, welke een Descartes zelfs met verbazing vervulde, en zich als wiskundige een welverdienden naam verwierf? Maar die de andere wetenschappen en de studie der letteren niet verzuimde, en, in weerwil van het lijden, dat van zijn achttiende jaar af hem folterde, en in spijt eener geknakte gezondheid, die hem een kwijnend leven deed voortsleepen, zich gansch en al wijdde aan de wetenschap, alles verliet en de wereld, welke hij gediend had - en gediend | |
[pagina 286]
| |
had met hart en ziel in het tijdvak, waarin hij de keurige, bevallige bladzijden schreef, betiteld: ‘Discours sur les passions de l'amour’, - verzaakte, om voor haar alléén te leven, met haar zich afzonderde, aan haar zich overgaf, voor haar leefde dag aan dag, en die op haar kon toepassen, wat Triboulet in Victor Hugo's: ‘Le roi s'amuse’ zegt tot zijn dochter: ‘.....o seul bonheur, que le ciel m'ait permis;
D'autres ont des parents, des frères, des amis,
D'aïeux et d'alliés, plusieurs enfants, que sais je?
Moi, je n'ai que toi seule! un autre est riche, eh bien,
Toi seule es mon trésor, toi seule es mon bien!’
Wie kent hem niet, den man, die aldus een eereplaats onder Frankrijks grootste geleerden innam maar, helaas! aan zijn eerste liefde ontrouw werd, haar smoorde en verbande uit het hart, toen hij ten gevolge van uitputting en overspanning begon te twijfelen aan alles, aan zich zelven ook, en, de prooi geworden van allerlei hersenschimmige angsten, zich in de armen wierp van het mysticisme en een ascetisch rigorisme? En wie weet niet, dat dezelfde man tot aan zijn dood, in al de verschillende phases van zijn leven, onsterfelijke diensten bewezen heeft aan zijne taal en onder de schrijvers van den eersten rang zich een eerste plaats verzekerde door de uitgave der ‘Provinciales’, - een boek waarin al de tonen der welsprekendheid worden aangeslagen en dat nu eens in sarcasme Plato's samenspraken tegen de sofisten, dan weder in heftigheid Demosthenes' en Cicero's philippicaas evenaart; een boek, zóó wegsleepend van vorm en degelijk van inhoud, getuigende evenzeer van een helderen geest als van liefde voor de waarheid en de deugd; het geduchte wapen, waarmede der huichelarij en casuistiek voor immer de genadeslag is toegebracht; door Boileau voor het volmaaktste werk in de fransche taal verklaard, en door Voltaire aldus gekarakteriseerd: ‘Les meilleures comédies de Molière n'ont pas plus de sel que les premières Lettres Provinciales: Bossuet n'a rien de plus sublime que les dernières?’ Wie weet niet dat hij geen mindere lauweren inoogste door zijne ‘Pensées,’ - de door hem nagelaten bouwstoffen van een groot werk, dat de dood hem verhinderde te voltooien; die hem doen kennen als een der grootste stylisten, en op elke bladzijde den stempel dragen van zijn intiem leven, van zijn scepticisme, van zijne miskenning der rede en der wetenschap, en die met zijn hartebloed schijnen geschreven te | |
[pagina 287]
| |
zijn en die, al verdienen zij ook den naam, welken de heer Bancel in zijn: Harangues de l'exil, haar geeft van ‘procès-verbal du suïcide de la raison hem kronen tot dichter, al verklaart hij ook voor de poëzy de diepste minachting te koesteren. Het mag dus ongetwijfeld een gelukkig denkbeeld van den heer Wijnmalen genoemd worden, toen hij rondzag naar een onderwerp voor het proefschrift, met welks verdediging hij den doctoralen graad in de theologie wenschte te verkrijgen, om Blaise Pascal te bespreken. Over dien beroemden man is tot dusverre in ons vaderland weinig geschreven. Zoo veel te meer in andere landen. Alleen, voor zoover mij bekend is, hebben de heeren J.J. van Toorenenbergen in de Boekzaal en dr. A. Pierson in den Tijdspiegel hem geschetst. (Hoe komt het, dat de heer Wijnmalen, die zoo nauwkeurig alles opgeeft, wat over Pascal in verschillende talen, ook in tijdschriften uitgegeven is, met het opstel van den laatsten onbekend schijnt gebleven te zijn?) De aanstaande theologiae doctor wenschte den grooten denker uit een bepaald oogpunt te beschouwen. Daartoe werd hij als van zelf genoopt door de aanleiding tot zijn schrijven. Hij wilde Pascal raadplegen over een vraagstuk ‘dat in den strijd onzer dagen van het hoogste belang is, zoo het al niet de suprematie heeft,’ (waarom dit niet in goed hollandsch gezegd?) namelijk de verdediging en handhaving van de waarheid des christendoms. - Wij zien bij hem den schrijver der Provinciales en der Pensées optreden. Blijkens den titel maakt W. onderscheid tusschen den Bestrijder der jezuïten en den Verdediger des christendoms. Hij doet het verschil, dat tusschen beiden bestaat, ook uitkomen in de indeeling zijns geschrifts, in het plan der bewerking. ‘Willen wij,’ zegt hij bladz. 43, ‘Pascal bij het onderzoek dat ons thans moet bezighouden, ten volle recht laten wedervaren, wij hebben dan in hem wel te onderscheiden den bestrijder der jezuïten en den verdediger des christendoms.’. Dus is Pascal, volgens W., in zijn strijd tegen de orde van Loyola niet te beschouwen als Apologeet des christendoms. Ten minste niet rechtstreeks. Toegegeven! Maar dan begrijp ik niet, waarom W. dit onderscheid niet volgehouden of liever hoe hij het gansche eerste deel (de bestrijder der jezuïten) in zijn kader opgenomen heeft, tenzij dat hij, - maar dan moest de tweede afdeeling vervallen - als christelijk beschouwt, al wat cerlijk en goed, edel en schoon en waar is en welluidt. Doch | |
[pagina 288]
| |
dit doet hij niet, gelijk we zien zullen. Pascals en Wijnmalens christendom is iets anders. - Toch zegt de schrijver in zijne inleiding: ‘Wij stellen ons voor, langs historischen weg zoo objectief mogelijk, Pascals methode als Apologeet in het licht te stellen’ (bladz. 2).’ In de Provinciales en de Pensées ziet hij - en hiermede nu is hij met zichzelven in tegenspraak - alleen een verschil van methode (bladz. 267 en 268.) Die verschillende methoden onderscheidt hij als de moreele en de dogmatische. Dit ben ik volstrekt niet met hem eens. Voor mij zijn er in den schrijver der beide werken twee gansch verschillende persoonlijkheden, door een diepe, onoverkomelijke klove gescheiden, twee menschen, niet als in den kunstenaar, die in de verschillende tijdvakken van zijn leven naar een andere methode arbeidde en een ander genre volgde, gelijk een Rafaël en een Rubens, of gelijk een Racine, Molière, Boileau. Dieper ligt het verschil in Pascal. De schrijver der Provinciales is niet die der Pensées. De klove die hen scheidt vindt haar oorzaak niet in den tijd die er verloopt tusschen de jeugd en den mannelijken leeftijd. Pascal stierf voordat hij zijn vollen wasdom bereikt had. Daarenboven is er altijd tusschen beide tijdvakken een periode van overgang, en hiervan vinden wij bij den vriend van Arnauld geen spoor. Hij brak plotseling en geheel met zijn verleden. Les Provinciales, l'art de persuader, les passions de l'amour, l'esprit géométrique, dragen den stempel van een zich zelf bewusten, krachtigen gcest, die blaakt van liefde voor de waarheid, hartstocht heeft voor wat schoon en goed en rechtvaardig is, stout en juist en scherp redeneert. - Hoe is die man niet veranderd! - De Pensées getuigen het. Langzamerhand verviel hij tot twijfelzucht, verloochende alle menschelijke aandoeningen, verzaakte alle mannelijke kloekheid, verklaarde de rede vogelvrij, wanhoopte aan de gerechtigheid, roeide alle teederheid uit zijn borst, ontkende de realiteit der godsdienstGa naar voetnoot1), vergat zich | |
[pagina 289]
| |
zelven en zijn verleden, smoorde zijn honger en dorst naar kennis en wetenschap en doodde den mensch in zich. ‘Suivez la manière,’ zegt hij tot degenen die zouden willen gelooven, ‘par où ont commencé ceux qui savent ce chemin; c'est en faisant tout comme s'ils croiaient, en prenant de l'eau bénite, en faisant dire des messes, etc. Naturellement même cela vous fera croire et vous abêtira. - Mais c'est ce que je crains. - Et pourquoi? qu'avez-vous à perdre? Derhalve, l'abêtissement de l'homme en het geloof, teweeggebracht door de sacramenten, ziedaar volgens Pascal 's menschen eenige toevlucht, uitkomst, redding. ‘Lasciate ogni speranza, voi che intrate.’ Dit opschrift, boven Dante's Inferno geschreven, zou ik ook plaatsen boven den ingang van het rijk, bewoond door ben, die het kostelijke goed van het denken, il ben del intelletto verloren hebben. Of wat dunkt u van Pensées, als deze: Qu'on s'imagine un nombre d'hommes dans les chaînes et tous condamnés à mort, dont les uns étant chaque jour égorgés à la vue des autres, ceux qui restent voient leur propre condition dans celle de leurs semblables, et se regardant les uns les autres avec douleur et sans espérance attendent leur tour; c'est la condition des hommes?’ en: ‘Tous les hommes se haïssent naturellement l'un l'autre. Il n'y a que de feinte, fausse image de la charité, car au fond ce n'est que haine.’ Zoo sprak de schrijver der ‘Provinciales,’ die de belangen der menschheid en der zedelijkheid verdedigde zóó schitterend en gelukkig, die eerbied had voor een menschenleven en de heiligheid van den eed handhaafde! Hij doet zich in de Pensées bijna als een menschenhater voor. Volgens hem is des menschen ellende absoluut. Van zijn oorspronkelijke reinheid afgeweken, was zijn val groot, diep, onherstelbaar. Slechts de goddelijke genade opent hem de oogen en schenkt hem het geloof, dat tot het christendom leidt. Genoeg om het groote verschil tusschen den schrijver der Provinciales en dien van de Pensées te doen uitkomen. Hoe die verandering te verklaren? Dat zou mij niet moeilijk vallen. Wijnmalen zegt in zijne tweede thesis: ‘De geheele toewijding van Pascal aan een christelijk leven wordt door een strijd, die | |
[pagina 290]
| |
in zijn gemoed plaats had, beter verklaard dan door een plotsclingen schrik bij het ongeval aan de brug de Neuilly - (toen de paarden van zijn rijtuig, op hol geraakt, in het water stortten, maar de wagen, door het breken der strengen, op den rand des afgronds bleef staan) - of door den ekstatischen toestand, die, gelijk men verhaalt, daarop gevolgd zou zijn.’ Als men nu in plaats van de woorden: de geheele toewijding enz. (woorden, die bewijzen wat ik boven reeds aanstipte, namelijk dat Wijnmalen den Pascal der Provinciales met den schrijver der Pensées op dezelfde lijn plaatst en alleen in den tweeden eenige ontwikkeling, een vermeerdering van iets wat reeds bestond in den eersten, opmerkt en aanneemt) leest: ‘De omwenteling, de omkeer in Pascal of Pascals verstomping als redelijk wezen,’ dan ben ik het met die thesis eens. - Ja, er heeft een zware strijd in zijn gemoed plaats gehad. Niet op eens, niet plotseling, maar langzamerhand, vooral door den invloed zijner zusters en ten gevolge van zijn physieken toestand, die allengs zijne geestkracht verlamde, heeft hij zijn mathematische studiën vaarwel gezegd, met de wetenschap gebroken en zich levend begraven om de mysteriën des geloofs te doorvorschen, om zich voor altijd met gebonden handen en voeten over te geven aan een doode en doodende orthodoxie. De vrome, godsdienstige geleerde werd een dweeper, een mysticus, een asceet! Wel een betreurenswaardige val!
Men begrijpt dus lichtelijk dat ik het plan van Wijnmalens dissertatie niet toejuichen kan en niet met hem instem waar hij de ‘Provinciales’ en de ‘Pensées’ naast elkander plaatst als getuigenissen van dezelfde waarde aangaande Pascals verdediging der christelijke waarheid. Ongetwijfeld ben ik het met hem eens, wat hij dikwijls vergeet, dat de ‘petites Lettres’ van den held van Port-Royal, die den reinen godsdienst van den Nazarener, welken hij hier tot de liefde voor God en de menschen terugbrengt, tegenover de verderfelijke stellingen der orde van Loyola stelt, in zekeren zin een moreele apologie des christendoms behelzen. - Mij dunkt, hij had misschien beter gedaan zijn dissertatie aldus te betitelen: ‘Pascal, de bestrijder der jezuiten, als verdediger des christendoms’ of: ‘in zijn bestrijding der jezuiten, de verdediger des christendoms’ of iets dergelijks. Des noods had hij ook den titel kunnen behouden, maar dan toch in elk geval de tweede afdecling, - | |
[pagina 291]
| |
waar hij wil doen zien welk een krachtig apologeet Pascal nog meer rechtstreeks voor het christelijk geloof geweest is, - veilig kunnen achterwege laten. - Nu vond hij beter nog in de tweede afdeeling den schrijver der Pensées voor te stellen, bepaaldelijk als den grooten verdediger des christendoms, en zien wij ons daarin het plan, het karakter en den invloed van dit merkwaardig geschrift geschetst. En aangezien nu het christendom dat daar door Pascal verdedigd wordt, eigentlijk in niets anders bestaat dan in het leerstuk van den val en der genade, mitsgaders in een blinde onderwerping aan de overlevering, een bijgeloovig vertrouwen op de kracht en de werking der sacramenten, de aanneming van het bovennatuurlijke en een heilig ontzag voor den priester, - zoo durf ik met het oog op den inhoud beweren, dat de titel van Wijnmalens dissertatie niet deugt. Hij had alleen dus moeten luiden: Pascal de schrijver der Frovinciales en der Pensées als verdediger des christendoms. En dan zou de theol. doctorandus meer hebben moeten doen uitkomen, wat hij slechts ter loops doet (blz. 41), en hetgeen hij op andere plaatsen wederom vergeet, dat hij het christendom van Pascal den Jansenist op het oog heeft, en wederom volstrekt niet hebben mogen voorbijzien dat het in de ‘Provinciales’ gepredikte christendom iets anders is dan het in de ‘Pensées’ verdedigde. Dit bezwaar blijft altijd bestaan en is niet weg te nemen. Er is voor mij dus iets verwards en tegenstrijdigs in den aanleg van het geschrift. De schrijver heeft zaken vereenigd die gescheiden behoorden te zijn. Hij heeft niet gevoeld, dat er eigenlijk twee Pascals geweest zijn, die ieder hun eigen christendom hadden. - Toch haast ik mij er bij te voegen, dat die verwarring wel eenigzins te verklaren is. Met name uit het zwevende en onbestemde van Wijnmalens richting. Hij heeft zich, geloof ik, nog niet behoorlijk rekenschap gegeven van het wezen des christendoms, of vormt zich meestal daaromtrent een, in mijn oog, onjuiste voorstelling. Hij identificeert nu eens met het christendom - Pascals christendom, zooals dit in de Provinciales zich openbaart. Goed! Maar dan weder het christendom der Pensées, dat een geheel ander is....Dit is niet goed! - Blijkbaar heeft hij ook voorliefde voor Pascals apologetische methode, al verklaart hij het oordeel over hare blijvende waarde aan anderen over te laten en in geen kritiek van haar te willen treden, bladz. 2 en 275. Hij meent voorts, dat een boek, hetwelk zulk een verleden achter zich heeft als de Pensées, ongetwijfeld ook nog voor de toekomst | |
[pagina 292]
| |
een taak te volbrengen heeft. - Ik geloof dit niet. - Des schrijvers standpunt op godsdienstig gebied verschilt ten eenenmale van het mijne. Hij is rechtzinnig, zooals ten overvloede blijkt uit verschillende theses, achter zijn dissertatie geplaatst. Dat hij en zijne geestverwanten uit een theologisch oogpunt, op hebben met Pascals ‘Pensées,’ begrijp ik. De ondervinding leert dit trouwens. Eenige jaren geleden is er over de waarde van Pascals apologie een zware strijd gevoerd. Rambert, Schérer, Sainte-Beuve ter eenre zijde ontkenden die waarde, Ernest de Naville en Edm. de Pressensé ter andere poogden haar te handhavenGa naar voetnoot1). Ik schaar mij aan den kant der eersten. Pascal heeft, mijns inziens, als apologeet zijn tijd gehad. Hoe ontzaglijk hoog ook zijn boek, uit een litterarisch oogpunt bij mij aangeschreven staat, een ongeloovige bekeeren zal het, naar mijn bescheiden meening, nooit. Methode en argumentatie zijn verouderd. Daarenboven is het bestemd de menschen niet alleen tot christenen, maar ook tot catholieken te maken. Alleen het hoofdstuk, waarin Pascal de conscientie plaatst tegenover den reinen, eenigen Menschenzoon en diens heerlijk beeld met schitterende verwen maalt, kan den mensch tot zelfbewustzijn brengen en in hem den honger en dc dorst naar gerechtigheid doen ontwaken, die hem den weg ten eeuwigen leven baant.
Bij de beoordeeling van Wijnmalens geschrift moet ik mij natuurlijk op zijn standpunt plaatsen. En doe ik dit, dan durf ik gerust verzekeren, dat hij zich op een zeer verdienstelijke wijze van zijn arbeid heeft gekweten. Na eerst de persoonlijkheid van Blaise Pascal in breede en fiksche trekken geschetst, en aangetoond te hebben, hoe hij apologect werd, ontwikkelt de schrijver Pascals apologetische methode en beschouwt hem eerst, gelijk ik reeds zeide, als bestrijder der jezuiten (de moreele apologie) en verder als verdediger des christendoms (de dogmatische apologie). Tegen de eerste afdeeling, gelijk ik boven deed gevoelen, heb ik geen het minst bezwaar. Met uitnemende helderheid en juistheid is dit stuk behandeld. Port-royal wordt er ons op voortreffelijke wijze in het licht der geschiedenis geplaatst en de lettres provinciales in haar eigenaardig karakter en haren machtigen invloed zijn zeer juist en niet zonder verdienste geschetst. - | |
[pagina 293]
| |
De vorm van het gansche boek is goed. Het laat zich met genoegen lezen. Het onderwerp kon licht aanleiding geven tot dorheid. Die klip heeft Wijnmalen zorgvuldig en met goeden uitslag vermeden. De stijl is vloeiend en onderhoudend, soms levendig. Kleine vlekjes merkten wij hier en daar op. Ik wil ze niet allen opsommen. Met de aanhaling van een enkel kan ik volstaan om mijn beweren te staven. Ik bepaal mij tot de eerste bladzijden. Is een zin als deze zuiver: ‘Eer wij echter daartoe (de beschouwing van Pascals methode als apologeet) overgaan is het noodig den apologeet zelven te leeren kennen in zijn leven, karakter, gronddenkbeelden, ten einde daaruit voor ons blijke wie de man geweest is, die zich tot zulk een verheven taak (welke?) heeft aangegord en langs welken weg hij daartoe (waartoe?) gekomen is (bladz. 2)? - Kan men zeggen: een voornemen voltooien (bladz. 3)? - Waarop slaat het woord hetgeen in deze zinsnede: ‘het was vooral ook de stndie der oude letteren, die hij hem aanbeval, hetgeen toen als een zeer wezentlijk gedeelte der opvoeding werd beschouwd (bladz. 7)?’ Is de uitdrukking goed: ‘welke voordeelen voor zulk een geest als Pascal die beoefening der oude talen moest opleveren, gelooft men gemakkelijk’ (ibid.)? Kan men de reinheid eener leer overnemen (bladz. 11)? enz. Ik aarzel evenwel niet, ondanks alle aanmerkingen die ik in het midden bracht, te verklaren, dat de schrijver, naar mijne meening, het door hem beoogde doel ten volle heeft bereikt: namelijk een bewijs te leveren van wel besteden studietijd (bladz 3). Hij heeft in zijn proefschrift grooten aanleg getoond voor historisch-litterarischen arbeid. Mogen wij hem op dit terrein meer malen ontmoeten! De zaden, in zijn hoofd neêrgeworpen door den hoogleeraar Opzoomer, wien hij in zijn voorrede geen minderen dank brengt voor het genoten onderwijs, dan aan zijn Promotor v. Oosterzee en aan de andere theologiae professoren, zullen zich wel ontwikkelen. Hij zal wel zich leeren losmaken van de banden der traditie en het autoriteits-geloof, en het snoeimes der kritiek beter gaan hanteeren! - Een lijst van geschriften over Pascal in verschillende talen in het licht gekomen, en van de uitgaven en vertalingen der ‘Provinciales’ en ‘Pensées,’ verhoogt de waarde van deze dissertatie, welke ook om hare nette uitvoering allen lof verdient. Dordrecht, 10 Jan. 1866. M.A. Perk. | |
[pagina 294]
| |
III. Rechtsgeleerdheid en Staatswetenschappen.HET LEVEN VAN RICHARD COBDEN, den apostel van (den?) vrijen handel. Uit het Engelsch door E.C. Mackay. Amsterdam (bij) K.H. Schadd) 1865. Prijs ƒ 2.50. Richard Cobden behoort onder die merkwaardige en gelukkige stervelingen, die hun geheele leven, hunne beste krachten aan de verkondiging en uitbreiding van een bepaald beginsel, van eene groote waarheid niet slechts hebben toegewijd, maar die daarvan de zegepraal hebben mogen beleven tot welzijn van duizenden hunner natuurgenooten, alvorens van dit tooneel van werkzaamheid tot een hooger te werden opgeroepen. Die groote waarheid was de leer van de vrijheid der ruilingen en de vernietiging vooral dier beschermende regten en bepalingen, welke de prijzen der eerste en algemeenste levensbehoeften, met name het graan, drukten. Maatregelen, zoo men meende, in het belang van den landbouw, om dezen te doen bloeijen en tegen de buitenlandsche mededinging te doen bestand zijn, vormden ten allen tijde den hoeksteen, het fundament van elke beschermende wetgeving. Wel mogt handelsvrijheid vroeger reeds voorstanders in Groot Brittannie vinden in een Robert Peel, Russell en anderen, toch was er van hunne denkbeelden en pogingen niet veel te verwachten, zoolang het oudste en hechtste bolwerk der bescherming, de graanwetgeving, niet aangetast en gevallen was. En die wetgeving was oud, was in de volksopinie als geworteld, hield den britschen landbouw en de duizenden handen, die daarin werkzaam waren, op een luisterrijke hoogte en in een ruim en eervol bestaan, verhoogde ook het aanzien en vermogen van eene landbezittende aristokratie. Men had dus hier wel met eene eerwaardige, krachtig gevestigde instelling te doen, die door den landbouwenden stand en door den adel evenzeer werd verdedigd. Wat werd er intusschen door deze wetgeving bedoeld en voor het britsche volk te weeg gebragt? Trachten wij dit nader uiteen te zetten. De prijs van het koren wordt ten slotte, even als die van alle andere zaken, bepaald door de kosten van voortbrenging. Daarin moet teruggevonden worden, de rente van het kapitaal, 't welk in landbouw-woningen, werktuigen, vee, enz, gebezigd is; de dagloonen, die bij de bewerking zijn uitbetaald; de winst | |
[pagina 295]
| |
of verdienste van den landbouwer, daar niemand om niet arbeidt; eindelijk ook de rente, of zooals men haar gewoonlijk noemt de landpacht, die aan den eigenaar des gronds, of van de hoeve betaald wordt; wanneer de pachter of boer niet zelf eigenaar, maar slechts bruiker van eens anders goed is. Bij deze landpacht is nu nog iets bijzonders op te merken. Niet alle landen bezitten dezelfde natuurlijke voordeelen, hebben dezelfde voortbrengende krachten. Een stuk vette kleigrond zal veel grooter opbrengst geven, met aanwending van minder kapitaal en minder arbeid, dan een dor stuk heidegrond of eene koude moerasachtige streek lands. Het land, waarop eene groote bevolking leeft en waar landbouw en veeteelt zeer zijn uitgebreid, bevat derhalve bebouwde streken van zeer verschillende trappen van vruchtbaarheid, maar wier voortbrengselen ten slotte aan dezelfde markten komen, en ongeveer tegen dezelfde marktprijzen moeten worden verkocht. Hieruit volgt, dat de granen, onder de meest bezwarende voorwaarden gewonnen, die van de minst begunstigde gronden, de eigenlijke voortbrengingskosten bepalen; terwijl de marktprijs, het onmiddellijk uitvloeisel van aanbod en navraag, daarmede ten naauwste zamenhangt, vooral wanneer vrije invoer van granen belemmerd of verboden wordt. Volstrekt verbod zoude een land geheel op eigen voortbrenging moeten doen steunen, maar werd wel nooit duurzaam, ook niet in Gr. Brittannie toegepast. Belemmering der vrijheid kan op tweeërlei wijze plaats hebben: door het heffen van een vast regt van alle ingevoerd graan en dat, gevoegd bij de kosten der voortbrenging in het buitenland en van het vervoer van daar, den prijs van het vreemde graan op de britsche markt gelijk doet staan, of liever nog iets hooger houdt, dan dien, waarop het den britschen landbouwer te staan komt. Die belemmering kan echter ook geschieden door een dusgenaamd schaalregt: dat is door het verhoogen of verlagen van het inkomend regt op het vreemde graan, naarmate, door gunstiger of ongunstiger omstandigheden, de binnenlandsche voortbrenging de marktprijzen doet rijzen of dalen, waarbij men allereerst te zorgen heeft, dat de schaal steeds zóó geregeld zij, dat het buitenlandsche graan vooral niet goedkooper dan het binnenlandsche op de markt kan worden aangeboden. Het laatste stelsel, dat der schaalregten, werd in Engeland gehuldigd. Het is, naar onze overtuiging, het verderfelijkste | |
[pagina 296]
| |
voor den handel en dus op den duur het slechtste voor den verbruiker. Bij een vast regt - wanneer het niet al te hoog is - blijft handel denkbaar: bij een schaalregt is hij onmogelijk. De handel eischt zooveel mogelijk zekerheid en vastheid bij hare verzendingen en speculatiën; hoe kan hij die hebben bij eene wetgeving, bij eene heffing van regten, die aan gestadige afwisseling onderworpen is? Zulk een onzekerheid is doodend en doet den vreemden handelaar naar markten zoeken, waar men op vaster bodem staat. Beide stelsels, ook dat der schaalregten, trachten daarenboven eindelijk den marktprijs te vestigen op een zeer onzekeren en willekeurigen grondslag: die van den bloei des britschen landbouws en van een redelijk en billijk voordeel voor den landbouwenden stand in Gr. Brittannie. Welke toch waren hier de grenzen? Hoe moesten die grenzen niet de strekking hebben, om zich altijd verder uit te zetten? Het eigenbelang, vooral der landelijke aristocratie, drong hiertoe. Men bedenke slechts, dat zij de groote grondbezitters telde. Dat deze, in hunne landpachten, buiten de rente van hunne verstrekte kapitalen, ook dat gedeelte als voordeel trokken, 't welk uit de meerdere vruchtbaarheid van hun grond boven minder gunstige streken, voortsproot. Zoo bleef bijv., wanneer de marktprijs van het graan eens gelijk 10 was (zijnde de voorbrengingskosten op de slechtste gronden) en de winst van den pachter eens = 2, de rente van het in de hoeve geplaatste kapitaal = 6, nog 4 over, als cijfer voor de meerdere natuurlijke voordeelen van dit land boven het slechtste der in bebouwing zijnde akkers, die in de pachtsom, als de eiqenlijke grondrente, aan niemand anders dan aan den eigenaar konden ten goede komen. Maar hieruit volgt ten duidelijkste, dat de groote landeigenaars het meeste belang hadden bij het behouden, ja opdrijven der schaalregten, want - de meerdere uitbreiding van den landbouw, die daarvan het gevolg kon zijn - deed altijd minder vruchtbare streken ontginnen, en hunne landpachten daardoor grooter worden. De pachters hadden er weinig of geen voordeel van, want, voor zooverre hooge graanprijzen en duur brood, het geheele leven duur maakten, vloeiden er voor hen slechts nood en verarming uit voort. En dat dure leven drukte alle verbruikers, het geheele britsche volk; het zwaarste echter die standen, voor welke het brood in | |
[pagina 297]
| |
waarheid, volgens het Amerikaansche spreekwoord, als ‘the staff of life’ mogt gekenmerkt worden; voor welke het een hoofdvoedings-middel, en goedkoopheid der eerste levensnoodwendigheden eene levensvraag is. Die talrijke arbeidende klassen in Gr. Brittannie en met haar allen, die brood gebruikten, werden derhalve door die wetgeving der schaalregten gedrukt. Die allen betaalden, door het gemis aan vrijen toevoer van graan uit al die oorden der wereld van waar het goedkooper kon worden aangevoerd, te veel voor het dagelijksche brood. Die allen bragten daarin een dagelijksch offer aan den bloei van den britschen landbouw, zoo het heette, maar eigenlijk aan dien van de landbezitters. Want die landbouw werd er niet veel bloeijender door. De reden biervan was duidelijk. Uitsluiting van mededinging verlamt eigen werkzaamheid en energie; doet insluimeren bij het oude, en het nieuwe en welligt betere verwaarloozen. De statistiek heeft getracht in cijfers aan te toonen, welke nadeelen Gr. Brittannie over die lange reeks van jaren, door zijne graanwetgeving heeft ondervonden. Met andere woorden: men heeft gepoogd te berekenen, hoevele millioenen schats Engeland heeft opgeofferd, om brood van eigen graan te eten, en hoevele millioenen het rijker zoude geweest zijn, wanneer het van den overvloed van vreemde landen had partij getrokken. Wij zullen die cijfers - uit den aard der zaak moeijelijk met volstrekte juistheid te geven - niet herhalen of aan eene nieuwe kritiek onderwerpen, maar er slechts dit als welbewezene daadzaak, als waarheid uit aannemen: dat de graanwetgeving aan Gr. Brittannie, aan het Engelsche volk millioenen schats heeft gekost; weinig of niets aan de verbetering van den landbouw is bevorderlijk geweest; aan den landbouwenden stand slechts geringe, maar aan de grondbezittende aristocratie hoogst belangrijke voordeelen heeft geschonken. Die wetgeving is voor goed gevallen door de kracht eener wel ingelichte, ernstig opgewekte openbare meening; door eene jaren lange, overal voortgezette prediking, in woord en geschrift, van de eenvoudige economische waarheden nopens handelsvrijheid en volkswelvaart. Als uit één brandpunt is die prediking uitgegaan van de aanvankelijk onbeduidende, maar steeds in sterkte en omvang toenemende Anti Corn-law league. (Verbond tegen de graanwetten). Oprigter, apostel, ziel van dat verbond was Richard Cobden. | |
[pagina 298]
| |
En deze merkwaardige man werd den 3den Junij 1804, op eene landhoeve nabij Midhorst, in het graafschap Sussex, geboren. Zijn vader was landbouwer. De zoon, met eene zeer beperkte opvoeding, moest zich in handel en nijverheid een eigen weg banen, maar leerde in de school der tegenspoeden. Hij wist zich door zijne arbeidzaamheid een vrij aanzienlijk vermogen te verwerven; het verbond in het leven te roepen en daarvoor langzamerhand de edelste geesten, eindelijk ook de publieke opinie te winnen; kwam in 1841 voor de kleine fabriekstad Stockport als afgevaardigde in het Parlement; schitterde dáár door eene hem geheel eigene kalme, overtuigende welsprekendheid; zag in Mei 1846 de afschaffing der Graanwetten in het Lagerhuis aannemen en door het Hoogerhuis bekrachtigen. Daarna vinden wij hem als den ijverigsten voorstander van den vrede, van de beperking der oorlogsuitgaven, van bezuiniging in staatsbeheer, welke beginselen hem eene aangebodene betrekking van ƒ 24000 's jaars deden van de hand wijzen. Door de edelste geestes-sympathiën met eenen Bastiat en Michiel Chevalier vereenigd, heeft hij niet weinig toegebragt, om door het Fransch-Engelsch Handelstraktaat meer vredelievende gezindheden tusschen deze twee groote natiën te stichten. Maar gelijk zijn vriend, de edele Frederic Bastiat, had ook hij door een al te rusteloos pogen, door dat zetten van geheel zijn wezen, van al de krachten van zijn ligchaam en geest, aan de ééne groote levenstaak, de kiemen doen ontstaan eener kwaal, die ook hem meermalen voerde: ‘Ver van huis naar gindsche dreven,
Waar de lijder lichter zucht
En aan liefelijker lucht
Balsem vraagt voor 't kwijnend leven;’
Maar helaas! ook voor hem, als voor zoovelen, te vergeefs! Na eene korte, maar hevige ziekte toch, waarin hij tot het laatste door zijne beide vrienden, Bright en Moffat werd bijgestaan, bezweek hij op den 2den April 1864; op den dag des Heeren, in die plechtige ure, toen alom over het land de laatste tot het bedehuis oproepende toonen der klokken als wegstierven. Het leven van zulk een man, en de uiteenzetting van een strijd, als die door hem gevoerd, van eene zegepraal als door hem behaald werd, verdient inderdaad meer dan ééne beschrijving. Het is overwaard voor velen, voor grooten kring te worden | |
[pagina 299]
| |
voorgesteld. Wij zouden het ter lezing, ter overweging, ter navolging, aan alle jongelieden, aan alle kinderen van den arbeid, aan alle staatslieden en regenten willen aanbevelen. Zulk een levensbeeld is niet maar alleen belangrijk voor zijn volk en tijd, maar voor alle volken en alle tijden. De beginselen door Cobden voorgestaan, zijn die voor de verbroedering en welvaart van alle natiën: zij zullen zich meer en meer verbreiden en eens de beschaafde wereld beheerschen. Het verwondert ons dus niet, dat in Gr. Brittannie reeds menig geschrift, aan Cobden's nagedachtenis en werk gewijd, het licht ziet. Dat van Mc. Gilchrist mag daaronder als een goeden arbeid genoemd worden. Het aan 't hoofd van dit opstel aangekondigde is eene vertaling van dit engelsche geschrift, hetgeen echter door den vertaler (zonderling voorzeker!) nergens, ook niet in de voorrede, wordt vermeld, waarin hij toch uitdrukkelijk zegt, dat zijn arbeid de vertaling van het werk eens britschen schrijvers is. Maar - en het doet ons innig leed dit juist van een geschrift als het hier behandelde te moeten verklaren - wij hebben tegen den arbeid van den heer Mackay veel ernstiger grieven, dan het genoemde verzuim. Om dergelijk werk uit eene vreemde taal in de onze over te zetten, dient men de laatste bijna even goed te verstaan als de eerste. Ons komt het nu voor, dat de vertaler het hollandsch volstrekt niet meester is, en dat wij hieraan een arbeid te danken hebben, in zóó vreemden stijl gedoscht, dat hij dikwerf volkomen onbegrijpelijk, soms belagchelijk, en in allen gevalle weinig aantrekkelijk en boeijend is. Een zoo ongunstig oordeel eischt regtvaardiging. Wij vermelden hiertoe slechts enkele woorden en zinsneden uit de eerste 60 bladz. Daar leest men ‘locale’ voor plaatselijke (8); ‘collegen’ voor ambtgenooten (14); ‘menige mannen’ voor velen (14); ‘volksmatige voordragten,’ voor voordragten voor het volk (29); het ‘geregte grondbeginsel’ voor regtvaardig beginsel (29); ‘manufacturist’ voor fabrikant (32); enz..Daar stuit men op volzinnen als: ‘Manchester was een der boroughs, die door de Reformbill van 1832 in aanmerking werd gebragt,’ en vraagt quid? Waarschijnlijk: ‘die van meer beteekenis werd of meer op den voorgrond kwam?’ Zoo wordt p. 18 gesproken van een man, ‘die, zoo hij zijn weg naar de gemeenten kon vinden, eerbiedige aandacht zich zon verzekeren.’ De Commons hier is ‘het Lagerhuis,’ het parle- | |
[pagina 300]
| |
ment. Zoo vindt men bl. 25 ‘dat er duizende handen der fabrieken werkeloos werden,’ in stede van in de fabrieken: bl. 26 ‘dat de beschermers overwonnen,’ voor de voorstanders van 't beschermend stelsel. Op bl. 27 luidt het: ‘de Markies van Chandos vorderde dus koeltjes den voortduur (?) van den ouden werkroof door de landeigenaars,’ (quid?); op bl. 27 ‘al wat zij verlangen is slechts niet bemoeijelijkt te worden door wetgevende bemoeijenis!’ Op bl. 31 ‘zouden de kapitalisten hunne zonen aandrijven,’ om iets te doen! Op bl. 32 ‘besloot (zeker spreker) zijne rede met eene resolutie aan de vergadering te onderwerpen.’ Waarom niet met ‘het volgend voorstel?’ Er was dan ook reeds voor 1800 p. st. geteekend ‘alvorens de zaal was ontledigd’ (de vergadering was uiteengegaan). Wat moet de economist denken van uitdrukkingen als: ‘den arbeid te koopen tot verminderde loonen’; de taalkenner van Cobden's altijd aangepaste ‘en zoo natuurlijk aansprekende’ redevoeringen (bl. 58); de staatkundige van ‘Sir R. Peel, die den ministers de nederlaag gaf door een votum van vertrouwen (zeker van wantrouwen?) met eene meerderheid van ééne stem, waarop zij (waarschijnlijk de ministers) besloten zich op het land te beroepen’ (een beroep op de kiezers te doen, door ontbinding van het Parlement) (bl. 59)? - Maar het lust ons niet zóó voort te gaan, ofschoon de stof daartoe op elke bladzijde zoude te vinden zijn! Wij herhalen het, om den aard en de strekking van het hier behandelde geschrift, doet het ons regt leed, dat deze vertaling zoo geheel onvoldoende blijkt. Wij meenen er vertalers en uitgevers in het algemeen op te moeten wijzen, in de hoop, dat daardoor werkelijk goede geschriften uit den vreemde in het vervolg voor ons publiek op aangenamer en meer verstaanbare wijze zullen worden toegankelijk gemaakt. W.R. Boer. GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE BELASTINGEN, door Mr. F.N. Sickenga. Tijdvak der omwenteling; algemeen stelsel van het jaar 1805. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1865. Prijs ƒ 1.80. Het bovengenoemde geschrift is eigenlijk het vervolg op een in 1864 te Leiden verdedigd Academisch Proefschrift, onder den titel van Bijdrage tot de Geschiedenis der belastingen in Nederland in het licht verschenen. Was het eerste reeds eene | |
[pagina 301]
| |
belangrijke bijdrage tot de kennis van een hoogst moeijelijk, maar gewigtig onderwerp onzer Staatshuishouding, ook dit tweede geschrift verdient in allen opzigte de aandacht. Het is een verblijdend verschijnsel, dat er, bij het verlaten der Academie, zulke blijken van ernstig onderzoek worden geleverd, en bijna nog verblijdender, dat de jeugdige schrijver, ook na zijn optreden in het maatschappelijk leven, zijne studiën niet heeft doen stilstaan, in zijne onderzoekingen niet is vertraagd, maar reeds zóó spoedig een vervolg op zijn' vroegeren arbeid aan het publiek aanbiedt. Wij wenschen zeer, dat het ook hier niet bij blijven zal, maar dat dit tweede stuk nog door andere mag gevolgd worden, waardoor de heer Sickenga de Geschiedenis der nederl. belastingen tot op onzen tijd zal voortzetten. Uit het reeds geleverde koesteren wij goede verwachtingen voor wat nog volgen kan, en de hoop, dat wij zoodoende eens over ons geheele belastingwezen een algemeen en geschiedkundig onderzoek zullen bezitten, dat inderdaad onder de verdienstelijke mag worden gesteld. In bijzonderheden over het aangekondigde geschrift te treden, achten wij hier minder gepast. Het daarin behandelde is een donker tijdvak in onze finantieele geschiedenis. De nood was toen hoog geklommen en de Schr. wijst daarop in enkele trekken in de 6de paragraaf (blz. 81), waar hij een algemeen overzigt en onderzoek omtrent de regtstreeksche heffingen geeft. Er is in onze dagen zeer veel strijd over directe en indirecte lasten en daarom achten wij onderzoekingen, als de hier geleverde, dubbel belangrijk. Zij herinneren er weder aan, dat directe lasten of heffingen hier eenmaal tot eene ontzettende hoogte werden opgevoerd. Volgens Schimmelpenninck werd, over het achtjarig tijdperk van 1795 tot 1803, eene gezamenlijke som van 276 millioen aan gewone belastingen, maar daarenboven nog van 339 millioen aan regtstreeksche heffingen van de ingezetenen gevorderd. Ten hoogste juichen wij echter de methode toe, door den Schr. bij de vermelding van dergelijke ongunstige bijzonderheden gevolgd, die van tegenstelling en vergelijking met dezelfde verschijnselen elders. Zoo zegt hij (blz. 83) ‘om ons niet door dat hooge cijfer der heffingen in ons land, althans tot een eenzijdig vooroordeel ten opzigte van dien toestand ten onzent te laten medeslepen, staan we een oogenblik stil bij den finantieelen toestand dier dagen ook in andere Staten.’ En nu volgen eenige bijzonderheden over | |
[pagina 302]
| |
de geldmiddelen in Engeland en Frankrijk, die wel geschikt zijn, om de onze met meer toegevendheid te beschouwen. Men bedenke daarbij, dat de directe heffingen toen zeer dikwerf de plaats vervingen van leeningen. Men dacht toen veel meer dan thans om oogenblikkelijk in den nood te voorzien en bragt daarvoor groote offers. In onzen tijd schuift men, door een roekeloos stelsel van geldopnemen, veel meer op de toekomst en wint het denkbeeld veld ‘après nous le déluge.’ - Daarenboven bestaat er een zeer groot verschil tusschen het doel der directe heffingen toen en thans. Toen werden zij vooral heschouwd als buitengewone middelen, die in een buitengewonen finantieelen nood moesten voorzien; thans wil men ze verheffen tot hoofdbestanddeelen van een normaal belastingstelsel, die in een groot deel der gewone behoeften zullen moeten voorzien. Verder waren de directe heffingen toen staatslasten, moesten zij in de algemeene landsbehoeften voorzien, terwijl zij thans meer bepaald ten behoeve der plaatselijke geldmiddelen worden aangewezen. Wat de vormen dier heffingen, door den Schr. (blz. 87) sqq. geschetst, aangaat, zoo waren het pereentsgewijze heffingen over de bezittingen en over de inkomsten, die bepaald werden door vrijwillige, soms beëedigde aangiften der belastingpligtigen, of door het goedvinden der Rings- of Departementale commissiën. Ook de herinnering aan deze vormen is niet onbelangrijk, omdat zij, wat de tegenwoordige plaatselijke directe heffingen betreft, weder in het leven beginnen te treden en vele voorstanders krijgen. Zoo is wel nergens sterker dan in het belastingwezen de waarheid blijkbaar van het bekende zeggen van Israëls wijzen Koning, ‘dat er niets nieuws onder de zon is.’ Het stelsel van eigen aangifte is ook zeer aan te bevelen, maar alléén bij hooge morele ontwikkeling eens volks. Kan men er op rekenen, dat waarheidliefde, goede trouw, en zucht voor het publiek belang, bij de groote menigte hooger zullen staan dan eigen belang en eigen voordeel, zoo zien wij niet, waarom wij aan het zoo eenvoudige middel van eigen aangifte niet de voorkeur zouden schenken. Maar ernstig is de vraag: of de groote menigte, ook onder ons, nog wel op dien hoogen trap van morele ontwikkeling zich bevindt? Is er vrees, dat velen er zich zoo gemakkelijk mogelijk van zullen afmaken; dat men niet schromen zal zich zelven wat te weinig en zijn buur- | |
[pagina 303]
| |
man wat te veel te laten dragen; dat het dan dikwerf op de beslissing van plaatsel. comm. of besturen zal aankomen, zoo gelooven wij, dat dit stelsel zeer verderfelijk en schadelijk kan worden. Het zet dan eene wijde deur open voor allerlei oneerlijkheid en willekeur. Dan is en blijft het aannemen van uitwendige daadzaken en omstandigheden, zoo als bij onze personele belasting, oneindig te verkiezen. Gaarne hadden wij ook in dit gedeelte van des schrijvers arbeid nog weder eenige vermelding gevonden van gewestelijke en plaatselijke heffingen. Hoogst belangrijk toch waren de daaromtrent door hem in het Ve Hoofdstuk zijner dissertatie geleverde bijzonderheden. Wel is het meer dan waarschijnlijk, dat de voor het tijdperk der bataafsche republiek geschetste toestand, gedurende het tijdperk der omwenteling, weinig of geene verandering onderging. Dit kan de reden geweest zijn dat het in den nieuwen arbeid geheel onvermeld bleef, daar het den schr. hier toch vooral te doen was om de uiteenzetting en beoordeeling van het algemeen belastingstelsel van het jaar 1805. Mogt de schr. echter - gelijk wij hartelijk hopen - zich opgewekt gevoelen zijn arbeid verder tot op onze dagen voort te zetten, zoo blijven wij hem de opname en behandeling der gewestelijke en plaatselijke middelen daarbij ten dringendste aanbevelen. Wel zal het veld van onderzoek hierdoor uitgebreider zijn, maar dit zal voor den heer Sickenga geen bezwaar wezen en aan zijn arbeid nog hooger belangstelling moeten verzekeren. Febr. 1866. W.R. Boer. | |
IV. Opvoeding en Onderwijs.SHAKSPEARE. Naar authentieke bronnen en eigene navorschingen, door L. Rijnenberg, schrijver van het in de bijdragen voor opvoeding en onderwijs van Aug. 1863 zoo buitengewoon gunstig beoordeelde werkje: ‘A day well spent.’ Bijdrage tot de kennis der engelsche litteratuur, ten dienste ook van hen die zich tot het engelsch examen voor het middelbaar onderwijs voorbereiden, tevens geschikt als letterkundige voordragt. Kampen, K. van Hulst. Prijs ƒ 0.25. Over deze bijdrage tot de kennis der engelsche literatuur kan ik geen gunstig oordeel uitspreken. De inhoud beantwoordt volkomen aan den smakeloozen titel. Wie zich te onzent voor een engelsch examen voorbereiden is mij niet recht duidelijk. - | |
[pagina 304]
| |
Doch wie een examen in de engelsche taal en letterkunde wenschen te ondergaan, zullen door dit geschrift des heeren R. weinig worden gebaat. - Dat den schrijver voor ‘a day well spent’ uitbundige lof is toegezwaaid, is een aanbeveling, die reeds doet vermoeden, dat op de dagen aan deze studie van Shaksperes leven gewijd 't ‘well spent’ minder toepasselijk is. - Inderdaad zou de schrijver beter gedaan hebben, zoo hij zich gedurende dien tijd op zijn moedertaal had toegelegd. - De heer Rijnenberg is een slecht stijlist en zondigt tegen bekende taalregels. Op de eerste bladzijde lezen wij: ‘Het is te bejammeren dat wij zoo weinig aangaande Shakspeare weten. Geen biograaf zijne tijds beschreef zijn leven. Schrijvers van weinig beteekenis werden overstraald met valschen glans en de kolossus der engelsche letterkunde werd vergeten’ Men zou schier geneigd zijn dit, onder de gegeven omstandigheden, als een geluk voor den diehter te beschouwen; de schrijver echter roept in zijn eigenaardigen stijl uit: ‘Deze zonde zijner tijdgenooten zal nooit worden vergeven; zij blijft bestaan en zal der menschheid worden verweten, zoolang er eene menschheid zijn zal.’ Een bladzijde verder vinden wij: ‘Even zoo min wij aangaande Shakspeares privaat leven weten, even zoo weinig weten wij over zijn uiterlijk.’ Prachtig is ook de volgende periode, pag. 29: ‘Ongeveer het jaar 1603, althans hoogst waarschijnlijk, legde Shakspeare zijn post als tooneellist neder, waarin hij nooit groote laauweren had geplukt, en hem nooit regt had kunnen behagen, blijkens zijne sonette No. 110 en 111. - Doch genoeg om ons een denkbeeld te geven van des schrijvers proza. - Hoeveel er van den geest des grooten dichters op den heer R. is neêrgedaald blijkt uit de volgende vertaling van Shaksperes grafschrift: Om Jezus wil, mijn vriend, laat af,
Dit stof moet rusten hier in 't graf,
Gezegend hij, die schoont deez' steen,
Vervloekt, die aanraakt mijn gebeen.
Voor dergelijke fraaijigheden vinden we geen vergoeding in mededeelingen, die over 't leven des dichters een verrassend licht verspreiden. - Wat hier is opgeteekend mist niet alleen het bekoorlijke der nieuwheid, maar geeft ook geen enkel antwoord op de groote vragen, die ons bestormen, zoo dikwerf we ons in Shaksperes onsterfelijke scheppingen verdiepen. Waartoe dan op zoo gebrekkige wijze herhaald, wat reeds lang gebleken is | |
[pagina 305]
| |
van onzekere en betrekkelijke waarde te zijn. We are very clumsy writers of history, schreef Emerson. - We tell the chronicle of parentage, birth, birthplace, schooling, school-mates, earning of money, marriage, publication of books, celebrity, death, and when we have come to an end of this gossip, no ray of relation appears between it and the goddess-born; and it seems as if, had we dipped at random into the ‘Modern Plutarch,’ and read any other life there, it would have fitted the poems as well. - Dit mogen allen bedenken, die zich bezig houden met nasporingen, waarvan de vrucht voor de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel ook hier weêr gebleken is niet zeer dienstig te zijn. Van de heroëu der humaniteit is 't werkelijke leven als met een geheimzinnigen sluijer bedekt. Dit betreuren wij niet en rekenen we niemand als zonde aan. - Want naar mate de uiterlijke omstandigheden ons meer verborgen blijven, worden we krachtiger herinnerd, dat het ons te doen moet zijn om die geschiedenis des geestes, die al haar licht ontvangt van de werken, waarin zich het volle leven heeft geopenbaard. - Nog onlangs is op nieuw aangetoond tot welk een rijke ontwikkeling één van Shaksperes meesterstukken ons recht geeft te besluiten. - Wenschen we dus van dien uitnemendsten aller dichters iets anders te weten, dan de bedriegelijke overlevering ons geven kan, raadplegen we Shakspere zelf die, gelijk de schrijver der Representative Man reeds heeft verklaard, Shaksperes eenige biograaf is. Kampen. C.J. Spat. DE GESCHIEDENIS DER WERELD aan het volk verhaald door Adolf Streckfuss, naar het Hoogduitsch bewerkt door B. ter Haar Bz. Leiden, Firma van den Heuvel en van Santen. 1ste afl. Prijs ƒ 0.25. Op zekeren morgen vond ik een paar werkjens op mijne tafel met bont gekleurden, uiterst opzichtelijken omslag, alles behalve smaakvol. Het eene schrikte af door de schedels en doodsbeenderen, galg en bijl, alles bekroond door een afzichtelijk geraamte, den dood voorstellende, die den verslagen Cupido in den afgrond schopt; op het andere lokte de grof geteekende vrouw, noch door schoonheid noch door sierlijke taille uitmuntende en getooid met eene vuurroode tuniek niet | |
[pagina 306]
| |
veel meer aan tot nadere kennismaking. Gelukkig echter gaf ik aan dien eersten indruk niet toe en bespeurde nu te midden van die donkere massa een paar namen die beloofden, dat het innerlijke beter is dan het uiterlijke. Van Adolf Streckfuss' wereldgeschiedenis voor 't oogenblik slechts een enkel woord: het werk, populair geschreven en door eene bekwame pen vertaald, vindt overal een zoo gretig onthaal, dat eene verdere aanbeveling wel onnoodig zal zijn en de uitgevers er zeker het publiek eene dienst, en zich zelven geen ondienst meê zullen gedaan hebben. We willen met nadere bespreking wachten, tot er meer afleveringen van zijn uitgekomen. Ook het stuk van den Heer Hofdijk is eene eerste aflevering van een vervolgwerk, waarvan echter ieder stuk op zich zelf staat. De schrijver is bij ons publiek bekend genoeg en...over miskenning heeft hij niet te klagen. De duidelijke, populaire wijze, waarop hij de geschiedenis weet voor te stellen, doet heel wat over 't hoofd zien; men is zelfs goedschiks de dupe, wanneer zijne fantasie te hulp komt, waar zijne kennis te kort schiet. Hier beweegt hij zich gelukkig op een gebied, waar hij thuis is, hij beweegt er zich gemakkelijk en niemand zal zeker, na lezing dier 45 pag. groot 8o. zich den koop beklagen. Hofdijk geeft er eene aanschouwelijke voorstelling van eene waarlijk interessante gebeurtenis. Voeg daarbij dat druk en papier helder en net zijn, dan durven wij den uitgever gerust een goed debiet voorspellen ook voor de volgende afleveringen. De platen (van den omslag spraken we reeds) hopen wij echter dat dan wat smaakvoller zullen worden; die vijf poppetjes op den voorgrond, op een rijtjen, één vuurrood, twee karmozijn, één blauw en één geel, staan daar zoo ongemanierd stijf, dat niemand er de grondvesters onzer vrijheid in zal zoeken, te meer daar onwillekeurig die personen ons voor den geest komen, zooals Gaillait ze in zijn meesterlijk tafereel vol gloed en leven voorstelt. En nu de inhoud. In eene korte inleiding verplaatst Hofdijk ons bij het begin der nieuwe geschiedenis. Hij volgt daarbij de oude beschouwing die in de middeleeuwen slechts tirannie, in de nieuwe geschiedenis vrijheid zag. Zoo zegt hij: ‘Zoo ver was het eindelijk gekomen: men had begrip gekregen van de rechten van den mensch, die zich in die bewogen dagen het best konden samenvatten in de formule: “vrijheid van geweten:” met dezelfde stoutheid, waarmeê een machtig Keizer uit staatkunde verbood, | |
[pagina 307]
| |
verzetteden zich uit edeler beginselen - uit vromen godsdienstzin - een eenvoudige wever, een geringe mandemaker. Het waren in den grondtoon niet anders dan de verschillende uitingen van hetzelfde beginsel: het was de geest der nieuwe geschiedenis, die zich verhief tegen den geest der middeleeuwen.’ Het is hier de plaats niet, de juistheid dezer laatste bewering te bespreken; - alleen zou ik den heer H. willen vragen: of hij dat groote beginsel der gewetensvrijheid vindt in een' Calvijn, die Servetus laat verbranden, in de Dordtsche vaderen die de Remonstranten uitdrijven of wel in de Protestantsche Elisabeth, die woedt tegen Katholieken en Dissenters? Het tooneel verbeeldt Spa in de maand Augustus 1565. De aeteurs, die in dezen proloog - want dat is het werkjen eigentlijk voor het groote drama van onzen vrijheidsoorlog - optreden, zijn Lodewijk van Nassau, Nicolaas van Hames, Johan van Glimes, markgraaf van Bergen, Johan van Marnix, heer van Tholouse en Budingen, Gilles de Klerck. Kort maar boeiend wordt hun karakter, hunne positie ons geschetst. ‘Wanneer zij samen waren op den Marteau’ gaat de schr. dan voort, ‘en nederstaarden in de groene vallei, waar de ongeduldige Wayé met zijn schuimend gekabbel zich doorheen slingerde, terwijl het nederig dorpjen, met zijn kleine kapel, wegschool in het hoog opgeschoten lommer, dat verloren ging onder de schaduwe der rijzende hellingen van den hoogen Spaloumont, den trotsch (lees: trots) der Ardennen - dan was het niet de stoute lijn van het gebergte; dan was het niet de paerelglans van den kronkelenden stroom; dan was het niet het honderdvoud genuanceerde groen van het vrolijke dal; dan waren het niet de statige boomgroepen of de trotsche wouden, wier rijkdom van kleur en van vorm, van ernstig geheel en van spelende onderdeelen hunne gewaarwordingen prikkelden en hunne ziele bezig hielden: het was een ander panorama dat zich dan voor het oog huns geestes ontrolde - en dat willen wij thands met hen bezien.’ Dat panorama, het is de ellende des volks zuchtende onder de inkwisitie, onder de dwinglandij van Filips; met levendige kleuren wordt zij ons geschetst. ‘Wat als heeling was beproefd, was onvoldoende gebleken, en het kwaad kankerde voort. De oranjekleur van het morgenrood der hope eens beteren dag (lees dags?) was weder achter wolken verzwonden. Die hope was ook eenigzins onberaden geweest. | |
[pagina 308]
| |
De Prins van Oranje, in staatswijsheid door bijna niemant van zijn tijd geëvenaard, zag beter en dieper dan iemant. Hetzij zijne blikken al of niet reeds in den aanvang tot die grens reikten, die in lateren tijd bepaaldelijk zijn doelwit werd - hij wilde, hij kon niet opendlijk optreden vóór zijne ure gekomen was - en die ure was nog niet dáár. De beweging kon van hem niet uitgaan: uit de getergde massa zelf moest zij worden geboren; de zwalpende menigte moest het oog tot hem opslaan, moest zich aan hem vastklemmen - dan zou hij haar leiden. ‘En die ure was nu nabij. ‘Ergends moest het aanvangen; eenigen moesten het eerst de hoofden tot eene bepaalde vereeniging bij elkander steken - en dat deden de vijf badgasten te Spa.’ Daar immers legden zij den grondslag tot het verbond der edelen. Ten slotte nog een paar opmerkingen. Door zijne zucht tot het verhevene brengt de schr. maar al te veel offers aan die bijbelsche e aan 't eind der woorden: heere ziele, ure e.d..Ik laat deze onschuldige liefhebberij in 't midden, al ontneemt zij nu en dan veel aan de kracht en schoonheid onzer taal, maar ook de sch schijnt in die voorliefde van den schr. te deelen. Hierboven stipte ik reeds de trotsch aan, op eene andere plaats lezen wij: ‘zulk eene christelijke vermaning vond het harte van Filips als weeke wassche, zekèr even ongrammatikaal als onwelluidend. Ook zullen de haren onzer woordenboek-redacteurs te bergen rijzen over de ‘fothographie’ op pag. 36, een tegenhanger van de vele potografiën op onze kermissen. Over 't geheel intusschen kan de Heer Hofdijk verzekerd zijn, dat wij zijn gezelschap als ‘medewandelaar’ op den weg der geschiedenis op hoogen prijs stellen; moge hij nog dikwijls ‘warm voor de schoonheden van het grootsch terrein...sommige merkwaardige punten nog eens meer in 't bijzonder met den vinger aanwijzen en bij vernieuwing onder de aandacht brengen.’
D. 19 Jan. 66. G.J. Dozy. W. Pütz, Grondbeginselen der vergelijken de aardrijkskunde, onder medewerking van Dr. J.J. Kreenen, vert. en bewerkt door J. Jurrius. Sneek, van Druten en Bleeker. Prijs ƒ 1,10. In Juni 1865 werden voor het eerst de examens afgenomen van hen, die verlangden benoemd te worden tot ambtenaren bij de burgerlijke dienst in Nederlandsch Indië. De commissie, be- | |
[pagina 309]
| |
last met de afneming dier examens, vermeld in art. 4 van het koninklijk besluit van 10 Sept. 1864, heeft na den afloop een breed gemotiveerd verslag harer werkzaamheden aan den minister van koloniën overgelegd, dat in de Staats-Courant werd opgenomen. Het Bataviaasch Handelsblad heeft van dit verslag eene scherpe critiek geleverd. De schrijver van dat artikel heeft inderdaad enkele opmerkingen gemaakt, die wel de aandacht verdienen. Doch over het geheel, - en bepaaldelijk waar hij zich vrolijk maakte over de eischen, die in sommige vakken aan de candidaten waren gesteld, - toonde hij zeer weinig op de hoogte te zijn van de veranderingen, die er sedert 1863 op het gebied van het onderwijs hier te lande hadden plaats gegrepen. Onder anderen gaf de schrijver zijne verbazing te kennen over de klacht van een lid der genoemde commissie, dat namelijk geen der candidaten eene duidelijke en volledige verklaring wist te geven van het ontstaan van ebbe en vloed, van zeestroomingen en passaatwinden. Alsof niet de natuurkundige aardrijksbeschrijving een voornaam deel uitmaakte van de programma's der hoogere burgerscholen. Doch het is mijn doel niet eene weêrlegging te geven van een artikel, dat zonder genoegzame kennis van zaken werd neêrgeschreven. Ik wilde alleen een paar regels afschrijven uit het verslag van het examen in de land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië. ‘In de land- en volkenkunde’ - verklaarde de hoogl. Veth, die met dit gedeelte van het onderzoek belast was, - ‘is een groot gedeelte geheugenwerk; de lange lijsten van namen, die sommigen wisten op te schrijven of op te zeggen, deden hen, bij voor 't overige soms gebrekkige kennis, eene vrij goede vertooning maken; ook op de kaart van Nederlandsch Indië waren bijna allen vrij wel te huis. Daarentegen was de kennis dikwijls gebrekkig in die deelen der land- en volkenkunde, waarbij het meer om goed begrijpen dan om van buiten leeren te doen is. Alles, wat behoort tot het gebied van natuurkundige aardrijksbeschrijving, was bij de meesten zwak, vooral geldt dit voor de kennis der voortbrengselen uit het planten-, dieren- en delfstoffenrijk en van de wijze, waarop die behandeld worden. De reden van die geringe kennis moet evenwel, naar het oordeel der commissie, hoofdzakelijk gezocht worden in de voorbereidende opleiding, die zelfs voor jongelieden uit de meest gegoede klasse nog onvoldoende blijkt te zijn op het gebied van de kennis der natuur, en de daarmede in nauw verband staande aardrijksbeschrijving. Het examen in land- en | |
[pagina 310]
| |
volkenkunde van Nederlandsch Indië gaf volkomen de bevestiging van hetgeen hier vóór reeds is aangemerkt, aangaande de geringe of onvolledige kennis van de natuurlijke historie en kosmographie en van eene ondoelmatige beoefening der aardrijkskunde. Komt er tengevolge van eene betere regeling der middelbare scholen verbetering in het onderwijs dier vakken, dan zal ook de beoefening der land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië op een beteren grondslag kunnen rusten, en zullen de eischen voor de kennis der candidaten in dit vak hooger kunnen worden gesteld. Wat het analogisch gedeelte aangaat, toonden de candidaten dikwijls met vele kleine bijzonderheden in zeden en gewoonten bekend te zijn, en toch over den algemeenen toestand der beschaving bij de verschillende volkeren zeer gebrekkige denkbeelden te hebben.’ Het is zeker niet overbodig nog eens dit oordeel te herinneren. De nog zoo oppervlakkige kennis van de land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië werd vooral toegeschreven aan de verwaarloozing der land- en volkenkunde in het algemeen, en aan eene ondoelmatige beoefening der aardrijkskunde. Dienaangaande was elders in het verslag gezegd: ‘De kennis der natuurkundige aardrijksbeschrijving was bij allen gering. Slechts enkelen waren eenigermate vertrouwd met den loop der rivieren en de richting der belangrijkste bergketens. Aangaande den bouw van de vaste oppervlakte der aarde was men niet in staat juiste opmerkingen mede te deelen’ enz. Een en ander was blijkbaar het gevolg van het hoogst gebrekkig onderwijs, dat tot dusverre in de aardrijkskunde was gegeven. Men verwachtte eene belangrijke verbetering van de middelbare scholen, waarvan in Juni 1865 nog maar enkele in werking waren getreden. De vraag is: of het den onderwijzers op die scholen niet aan geschikte hulpmiddelen ontbreekt, om het aardrijkskundig onderwijs op een geheel nieuwen leest te schoeien, - of hun leerboeken ten dienste staan, waarin juist datgene is opgenomen, wat bij het geographisch onderwijs op den voorgrond moet worden gesteld. Want zoo de leeraar zijn mondeling onderricht niet kan vastknoopen aan bepaalde gegevens in een of ander handboek, dan gaat er zeker veel verloren van hetgeen hij vertelt. Met het oog op het werk, dat mij ter aankondiging werd gezonden, durf ik gerust zeggen, dat wij niet langer behoeven te klagen over het gemis van een aardrijkskundig handboek, dat voldoet aan de eischen der tegenwoordige wetenschap. Reeds | |
[pagina 311]
| |
met de uitgave van den Leiddraad bij het onderwijs in de vergelijkende aardrijkskunde van denzelfden schrijver, hadden de uitgevers aan het onderwijs een dienst bewezen. Maar wij zijn hen, en vooral de heeren Kreenen en Jurrius nog meer dankbaar voor deze Grondbeginselen der vergelijkende aardrijkskunde. Het boek verdient alle aanbeveling èn om zijn inhoud èn om de methode van behandeling. Het beantwoordt mijns inziens geheel aan hetgeen men verlangen kan voor het aardrijkskundig onderwijs aan onze middelbare scholen. Van dit gunstig oordeel wil ik enkele bewijzen aanvoeren, waarbij 't mij wel geoorloofd zal zijn eene enkele aanmerking te maken. Even als de leiddraad, vangt ook dit werk aan met eenige ‘hoofdstukken uit de wis- en natuurkundige aardrijkskunde.’ Hetgeen hier in een drietal paragraphen gegeven wordt, is juist voldoende om tot grondslag te dienen voor eene meer gedetailleerde behandeling van de astronomische en physische geographie in hoogere klassen. Dan volgt eene algemeene ‘beschrijving van de wereldzee en hare deelen,’ waardoor een juist en volledig overzicht wordt gegeven van de watermassa, die verreweg het grootste gedeelte van de oppervlakte der aarde bedekt. Zeer natuurlijk laat zieh hiervan eene beschrijving van de vaste oppervlakte der aarde of van de werelddeelen in het algemeen vastknoopen. Dit deed Pütz in zijn Leiddraad. Ik begrijp niet, waarom de schrijver in zijne Grondbeginselen anders heeft gehaudeld. Hier gaat hij van de wereldzee terstond tot de algemeene volkenkunde over, terwijl hij bij de behandeling van ieder werelddeel eene afzonderlijke beschouwing van zijn wereldstand (het holl. woord is niet gelukkig gekozen), zijn horizontalen en vertikalen vorm vooraf laat gaan. Ik houd het voor beter, eene natuurkundige beschrijving van alle werelddeelen te zamen, die dan tevens gemakkelijker onderling vergeleken kunnen worden, voor op te zetten, en dan, na een ethnographisch overzicht, tot ieder werelddeel afzonderlijk over te gaan. Ik zou het zelfs wenschelijk achten dat dit handboek, bij eene tweede uitgave, in dien geest werd omgewerkt. Wil men een volk leeren kennen, dan dient men het land goed te onderzoeken waarin dat volk woont. De beschaving, de eigenaardige levenswijze, de zeden en gewoonten, de middelen van bestaan, de maatschappelijke instellingen, alles hangt zamen met de gesteldheid van den bodem, met de hoogere of lagere ligging van dat land boven de oppervlakte der zee, met het klimaat en met nog zoovele andere bijzonderheden, die tot de physische | |
[pagina 312]
| |
geographie behooren. Aan de topographie, de staatkundige indeeling der werelddeelen, de opsomming van de rijken met hunne onderdeelen en steden, moet dus nog veel voorafgaan. De staatkundige geographie ontleent eerst aan de physische beteekenis en waarde. Men kan het geheugen kwellen met het van buiten leeren van een aantal namen, zonder toch eenig flaauw begrip te hebben van dit of dat land en het volk dat er in woont. Pütz doet u dit in alle opzichten gevoelen. Hij zal u door Azië rondleiden. Maar eerst maakt hij u bekend met den wereldstand, den horizontalen en loodrechten vorm, het klimaat en de bewerktuigde nntuur, alsmede met de bevolking van dat werelddeel. Hij wil u eene beschrijving geven van de staten en steden in Oost-Indië. Doch hij volgt weder denzelfden weg, en begint de reis niet, voor dat hij u op de hoogte heeft gebragt van de ligging der hoog- en laaglanden, van de gesteldheid der kusten, de richting der bergketens, den loop der stroomen, kortom van alles wat u den toestand van het land en zijne bevolking verklaren moet. Laat mij enkele proeven geven. De behandeling van Afrika vangt dus aan: ‘Wanneer men de vastland-massa der aarde in 3 noordelijke en 3 tegen deze overliggende zuidelijke kontinenten verdeelt, doen zich wezenlijke kontrasten voor tusschen de beide soorten van kontinenten, zoowel in horizontalen als in vertikalen vorm.’ Pütz bedoelt dat, wanneer men Noord- en Zuid-Amerika als twee op zich zelf staande werelddeelen beschonwt, men dan, met het oog op de structuur van het land, deze vergelijkingen zou kunnen opschrijven: Europa: Azië: N.-Amerika = Afrika: het vasteland van Australië: Z.-Amerika; of Europa: Afrika = Azië: Australië = N.-Amerika: Z.-Amerika. ‘Terwijl de noordelijke kontinenten door bianenzeeën, golven en door deze gevormde schiereilanden, alsmede door kusteilanden rijk zijn in leden en in het binnenland eene groote plastische verscheidenheid voorkomt, zijn de zuidelijke kontinenten massief, zonder vele of diepe insnijdingen, arm aan leden en arm aan eilanden, en de armoede in den uiterlijken vorm komt overeen met den innerlijken bouw. Deze eenvormige gedaante van den grond, verbonden met de ligging op beide zijden van den equator, die Afrika in twee helften verdeelt, welke zich onder dezelfde breedtegraden uitstrekken en in hare verhoudingen ten opzichte van 't klimaat bijna gelijk staan, heeft in dit werelddeel de geringste verscheidenheid in het op zich | |
[pagina 313]
| |
zelf zoo eigenaardig natuur- en volksleven te weeg gebragt. Noch in de dieren- en plantenwereld, noch in de volksstammen of in den mensch afzonderlijk vertoonen zich de individuële ontwikkelingen. Alleen daar, waar Afrika's zoom gevormd wordt door Europesche en Aziatische binnenzeeën, en het kustland tegenover beschaafde landen staat, is een individuëel kultuurleven ontstaan. In het binnenland van Afrika zijn de aartsvaderlijke toestanden der menschelijke zamenleving nog aanwezig en zullen zich hier nog lang tegen het indringen der beschaving aankanten. Want de meest zamengedrongen algemeene landverheffing, zooals in Afrika het geval is, is evenmin geschikt om het volk uit den toestand der woestheid in den staat van beschaving over te brengen, als het tegenovergestelde uiterste van landen-vorming, de verscheuring der planetenkorst in een oneindig aantal kleinere landen (de holl. vertaling gaat wel eens wat stroef) zoo als in de maleische wereld van Polynesië, die daarom insgelijks in beschaving bij de overige werelddeelen ver achtergebleven is;’ maar die - voeg ik er bij - toch voor ontwikkeling niet onvatbaar is gebleken, en in de geschiedenis der beschaving is opgenomen, sedert de zee, in plaats van langer eene hinderpaal te zijn, de natuurlijkste weg is geworden voor het verkeer der volken op alle deelen der aardoppervlakte. Vergelijkt nu hiermede, wat Pütz van Europa zegt, het wereld deel dat in de opgegevene vergelijking juist met Afrika de grootste tegenstelling vormt: ‘Het kleinste onder de drie deelen der oude wereld is het voornaamste deel geworden van onze geheele planeet, en wel eensdeels door zijne ligging en stelling tot de overige deelen der aarde, anderdeels door zijne voorregten ten opzigte van den horizontalen en vertikalen vorm des bodems. Terwijl reeds Azië, daar het met zijne grootste massa maar tot eene enkele luchtstreek behoort, eene naar evenredigheid groote eenheid van klimaat heeft, en daardoor de verbreiding der verschillende volksstammen over het geheele vastland gemakkelijk maakte, heeft Europa, dat bijna uitsluitend tot ééne luchtstreek behoort, op zijne veel meer beperkte ruimte eene nog grootere eenheid van klimaat. Men vindt er ook geene ondoordringbare woestenijen en onbeklimbare bergmuren, en daarom is het binnenland bij uitnemendheid geschikt, om eene inniger verbinding der bewoners, eene wederkeerige mededeeling hunner beschaving, eene gemakkelijker verbreiding der bevolking over het geheele werelddeel te bevorderen. Europa was bestemd, om de | |
[pagina 314]
| |
kultuurvolken in het tweede tijdperk der ontwikkeling op te nemen, de door hen medegebragte kiemen van beschaving te ontvangen en deze, zoowel als de nieuwe kiemen uit zijn eigen schoot te ontwikkelen. De aldus opgekomen beschaving kon het vervolgens aan de drie naburige kontinenten, ten gevolge van zijne stelling in het midden van het land-halfrond,’ (dat men voor zich ziet, wanneer de globe zóó geplaatst wordt, dat Londen in het Zenith staat), ‘van zijn grooten rijkdom aan binnenzeeën en zeearmen, alsmede van de vorming der tegenoevers (sic) in 't westen en 't zuiden gemakkelijk mededeelen. Door het volvoeren dezer taak heeft zich het kleinste aarddeel eene wereldheerschappij naar den geest verworven, en, wat historisch aanzien betreft, zich weldra boven de andere verheven.’ Gelijk bij de behandeling der werelddeelen, zoo gaan ook aan de beschrijving van ieder land dergelijke beschouwingen vooraf. Ik wil daartoe op Nederland wijzen, waaraan bijzonder veel zorg is gewijd. Niet alleen wordt over de geographische stelling (sic) en over de eigenaardige ligging van ons land gesproken; - niet alleen zijn aan den horizontalen en vertikalen vorm ruim twee bladzijden gewijd, waarbij tevens met een enkel woord gewag is gemaakt van de geologische gesteldheid van onzen bodem, maar in dit handboek wordt ook gehandeld over het klimaat en den plantengroei, over de bevolking, de hoofdbrounen van bestaan, de beschaving en de staatsregeling, waaraan zich dan ten laatste de topographie van iedere provincie aansluit. Bij zulk eene opvatting van de geographie kan het onderwijs in dit vak aan onze middelbare scholen wezenlijke vruchten dragen. Men behoeft niet eens een scherpziend criticus te zijn, om aan de beoordeeling van ieder werk een langer of korter zondenregister toe te voegen. Wat ik echter bij het doorbladeren aanteekende is van dien aard, dat ieder deskundige het aanstonds verbeteren zal. Gaarne had ik bij vreemde namen, hetzij door een toonteeken, hetzij door eene veranderde spelling tusschen haakjes, de uitspraak aangewezen gezien. Niet alleen onze jongens, die pas beginnen, maar ook beschaafde lieden, die nu juist niet weten, hoe bijv. de benamingen onzer O.-Indische eilanden en residentiën moeten worden uitgesproken, kunnen sommige namen erbarmelijk radbraken. De onderwijzer zal natuurlijk zijne leerlingen de juiste uitspraak leeren, doch hoe dikwijls zal hij hetzelfde woord moeten herhalen, eer hij er ze- | |
[pagina 315]
| |
ker van kan zijn, dat men den naam van een stad of een gebergte zal uitspreken zoo als het behoort? Een enkele aanwijzing in het handboek zou hem veel helpen. Eindelijk wil ik vragen of het niet wenschelijk zou zijn, om, althans hier en daar, gewag te maken van de voornaamste middelen van communicatie en vervoer, van geregelde stoombootdiensten, belangrijke spoorwegverbindingen, groote wegen, enz. Dit zou het onderwijs in de handelsgeographie, dat op de hoogste klassen onzer burgerscholen moet gegeven worden, zeker veel gemakkelijker maken. Rogge. GEMEENTE-ATLAS VAN NEDERLAND, naar officiëele bronnen ontworpen door J. Kuyper. Leeuwarden, Hugo Suringar 1866. Een cartographisch werk als dat, waarvan ik den titel afschreef, van zulk een omvang, met zooveel zorg bewerkt, is een te zeldzaam verschijnsel in ons vaderland en tevens van te groot belang, dan dat er in dit Tijdschrift de aandacht niet op gevestigd zou worden. Er wordt hier op dit gebied zooveel prulwerk geleverd, dat iets goeds en degelijks ons waarlijk verkwikt. Nu is de naam van Kuyper, de vervaardiger van den Natuuren staathuishoudkundigen Atlas van Nederland, en van den Nieuwen Atlas der wereld, ongetwijfeld eene aanbeveling. Wat door hem geleverd wordt, kan gerust de vergelijking doorstaan met de beste cartographische werken van het buitenland. Toch verdient de uitgever allen lof, die den moed had tot zulk eene kostbare en uitgebreide onderneming. Deze Atlas zal toch niet meer of minder dan 1138 kaartjes van de afzonderlijke gemeenten bevatten. Voorts zal bij elk gewest eene provinciale kaart als overzichtskaart worden geleverd. Eindelijk zal er nog eene groote overzichtskaart van het geheele rijk worden bijgevoegd. En men heeft waarlijk niet te klagen dat dit werk te kostbaar is. Bij inteekening op den geheelen atlas kost ieder kaartje maar 5 cents. Verlangt men slechts ééne provincie, dan zijn de kaartjes tegen 7 cents te bekomen. Afzonderlijke kaartjes zijn voor 10 cents verkrijgbaar. Doch verlangt men, bijv. voor schoolgebruik, een groot aantal exemplaren van dezelfde kaart, dan worden 20 exemplaren voor ƒ 1,50 en 50 voor ƒ 3 afgeleverd. Men heeft reeds gezegd, dat deze Atlas onmisbaar is op elke secretarie, dat hij gevonden moet worden op het kantoor van | |
[pagina 316]
| |
elken handelaar, dat hij bijzonder is aan te bevelen voor onderwijzers op lagere scholen. Ik hoop dat dit niet vruchteloos gezegd zal zijn. Ieder gevoelt aanstonds, welk nut dit werk kan hebben voor gemeentebesturen, voor kooplieden, en bij het onderwijs in de aardrijkskunde van Nederland. Op scholen van uitgebreid lager onderwijs, op kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, op de scholen voor middelbaar onderwijs mag hij stellig niet gemist worden. De Gemeente-Atlas is een vraagboek voor ieder, die belang heeft bij de topographie van Nederland. Maar - en dit heeft men geloof ik nog niet gezegd - ik zou deze Atlas nog meer verspreid en bekend willen zien. Men kan niet verwachten, dat ieder burger deze onderneming door zijne inteekening steunen zal; doch wel, dat in ieder gezin ten minste het kaartje zal gevonden worden van de gemeente waarin men woont. Of heeft niet ieder daar belang bij? Men kan niet vergen dat alle scholieren in Nederland zoo gelukkig zullen zijn van in het bezit gesteld te worden van den geheelen Atlas, maar toch wel dat hun een Atlas in handen gegeven zal worden van de gemeenten der provincie waarin zij wonen. Zij zullen er meer aan hebben dan aan menigen goedkoopen en slechten Atlas der wereld, al steekt die ook in een mooien band. Wanneer deze Atlas geheel gereed zal zijn, hoop ik er op terug te komen. Voor het tegenwoordige alleen nog dit. De hr. Kuyper onderstelt, dat er in zijne kaartjes wel onnauwkeurigheden zullen worden aangetroffen. Hij heeft gebruik gemaakt van de bekende topographische kaart van Nederland in 62 bladen, en andere uitstekende kaartwerken. Hij heeft deskundigen geraadpleegd en voor sommige gedeelten een persoonlijk onderzoek ingesteld. Doch dit onderzoek heeft hij natuurlijk niet over ons gansche land kunnen uitstrekken. Alle inlichtingen en opmerkingen, die kunnen strekken om den Atlas tot hooger volkomenheid, zelfs in de geringste bijzonderheden, op te voeren, zullen hem dus aangenaam zijn. Welnu, niets is gemakkelijker dan hem die te verschaffen. Laat er in elke gemeente slechts één persoon, een onderwijzer bijv., gevonden worden, die de moeite wil nemen, de plaatselijke gesteldheid zijner gemeente met het kaartje te vergelijken, en zelfs de kleinste onjuistheden ten aanzien van wegen en grondverdeeling en wat dies meer zij, zullen verdwijnen. R. |
|