Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Giacomo Leópardi.De ontboezeming des dankbaren: ‘Heer, wat is de mensch dat Gij zijner gedenkt en hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen en hem met eere en heerlijkheid gekroond!’ moge het voegzame woord zijn op de lippen van iederen sterveling; wij zullen den eersten steen niet werpen op den droefgeestige die niet juichen kan, hetzij omdat hij de uiterlijke omstandigheden duizendvoudig ziet zam enspannen om hem den weg te versperren die tot vreugde leidt, hetzij omdat hij, in 't volle bewustzijn zijner groote geestkracht, dien geest geheel gekluisterd voelt door de banden des stofs. Daar zijn er, wier kensprenk is het melancholische woord van den door lijden gebroken Odysseus: ‘O Amphinome’ - zoo sprak hij - ‘van alle schepselen die de aarde voedt, is de mensch het rampzaligst.’ - Zal een waas van droefgeestigheid over deze schets verspreid liggen, lezer, de levensloop van Giacomo Leopardi zal die somberheid regtvaardigen. De strophen door ten Kate in ‘het boek Job’ aan den held zijns gedichts in den mond gelegd zijn uit Leopardi's ziel gegrepen: Is de mensch niet op aard
Met ellenden bezwaard?
Zijn zijn dagen geen daglooners dagen?
| |
[pagina 248]
| |
Als een slaaf, die versmacht
Naar de rust van den nacht,
Zoo verlangt hij naar 't eind van zijn plagen!
Wat al kwelling van geest
Is mijn erfdeel geweest,
Wat al maanden van nijpende zorgen!
'k Leg mij zuchtend ter neêr:
‘Eindt de nacht nimmermeer?’
En ik wentel mij om tot den morgen.
Giacomo Leopardi is één van die edele Italianen, die de zon der vrijheid over hun vaderland niet zagen opgaan. 't Is nog nacht voor Italië; maar Leopardi waakt; ook Silvio Pellico en enkele braven, in hun kerker of ballingschap, waken. 't Is de laatste nachtwake in de Oostenrijksche en priesterdwingelandij...en de kille koelte strijkt over de graauwe, vormlooze aarde heen, huiveringwekkend maar voorlooper van het eerlang rijzend licht. Die ure der verdrukking werpt mede een donkere schaduw over Leopardi's pad.
In 1798 te Recanati, een stadje in de Mark van Ancona, uit grafelijk geslacht gesproten en in zijne kindsche schreden door geestelijken geleid, toonde Giacomo reeds vroeg, bij veel weetlust en schranderheid, een grooten aanleg voor letteren en poëzij. Vijftien jaren oud, sloot hij zich op in zijns vaders bibliotheek en leerde er, zonder hulp van anderen, Fransch, Spaansch, Engelsch, Grieksch en Hebreeuwsch. Geen wonder dat Pietro Giordani, B.G. Niebuhr, Creuzer en Boissonade, die den knaap op dat tijdstip gadesloegen, hem een schoone toekomst voorspelden. Reeds zijn knapenleeftijd was aan studie en poëzij gewijd. Als jongeling schreef hij het leven van Plotinus en verklaringen van Epictetus, terwijl Dante en Shakespeare de innige vertrouwden waren zijner dichterlijk gestemde ziel. Zijn levensbeschrijvers vermelden op zijnen naam - behalve de Operette morali die op den Index l.p. werden geplaatst en de patriotische Canzoni, waarmede hij op 20 jarigen leeftijd zich eene eerste plaats onder de lyrische dichters won - eene vertaling van Fronto en opstellen o.a. over Dio Chrysostomus, Dionysius Halicarnassensis en Eusebius. Ja het veld der wetenschap, hem in de bibliotheken van Rome geopend, trad hij onder | |
[pagina 249]
| |
Angelo Maï's vriendelijke auspiciën zoo moedig binnen, dat Niebuhr, destijds Pruisisch gezant aan het pauselijk hof, den jongen Leopardi eenen leerstoel voor Grieksche philosophie in Pruisens hoofdstad aanbood. Maar... Wat weet de mensch van 't hem genakend lot!
De roerende strophen die elders een dichter zingt van den jongeling, door teleurgestelde liefde wanhopig en in den vreemde rondzwervend, zijn ook op den jongen Giacomo toepasselijk: De zilvren Maan ziet van den hemel neêr
Op de oude stad [Aken], die in haar gloriedagen
Carolus' kruin de keizerskroon zag dragen,
De God der aarde in 't overoud weleer,
Toen nog de borst van vrijheidszueht niet joeg,
De mensch het juk van Paus en Keizer droeg.
Een schouwspel is 't, den blik eens denkers waard:
Al wat hij schiep is reeds tot puin vervallen,
Geen heerschersstoel praalt langer in deez' wallen,
Zijn asch rust daar bij 't half verroeste zwaard.
Maar die weleer zijn breede kruin bescheen
Zweeft even kalm nog langs de wolken heen.
O! was het kalm en rustig in 't gemoed
Van hem, die straks hier naar den hemel blikte
En zich, zoo 't scheen, in 't schoon tooneel verkwikte,
Hoe deed de val van zooveel groots hem goed
Die, naauw het pad dés levens opgegaan,
Een onweêrsbui zijn bloesems neêr zag slaan!
Maar thans.....de drift doorwoelt zijn jonge borst,
Een zeldzaam vuur blinkt tintlend in zijn oogen....
Wat den dichter die Italië met zijne zangen ontroerd had drukte, het was niet alleen de ellende zijns diep gezonken vaderlands, niet enkel de haat zijns vaders dien hij - evenals later de jonge graaf Cavour zijnen vader - door zijn politieke en letterkundige beschouwingen had vertoornd; wat den jeugdigen Leopardi met den dichter van Wel en Wee zuchten deed: Ach, de Idealen zijn daarheen
En smartlijk is 't ze na te staren;
Mij rest slechts eindeloos geween
Bij 't klaaglied der ontstemde snaren; -
| |
[pagina 250]
| |
het was ook niet teleurgestelde liefde die vlijmend maar niet ongeneeslijk is. Neen, 't vuur dat tintelde in zijne oogen, was het door de Genestet zoo vreeselijk schoon beschreven ‘Teringstarretjen’: hetzelfde vuur woelde in Giacomo's borst, dat eerst aan de Genestet wat hem het liefst was roofde en eerlang aan 't moderne Nederland zijn meest geliefden dichter zelv'. Leopardi's geestkracht kwijnde, zijn gezigt verzwakte, zijn tenger ligchaam leed. Eerlang kon hij slechts met moeite wandelen; en toch sleepte hij, steeds in erger toestand, twintig lange jaren een treurig leven voort van Boulogne naar Florence, van Florence naar Rome, naar Pisa, naar Napels, steeds zoekende een zachter lucht, een milderen hemel, zuchtende in zijne eenzame vreemdelingschap over zijn verre vrienden, zijn dierbaar vaderland. Te Napels woonde hij meest in een klein huisje op de helling van den Vesuvius. Toen de cholera - die te Syracuse den Duitschen dichter Platen wegrukte - ook te Napels uitbrak en zijn vriend Ranieri met hem naar Portici vlugten wilde, stierf hij plotseling in diens armen den 14den Junij, 1837. Zijn ligchaam rust in de kerk San-Vitale op den weg naar Pozzuoli. Afgebeeld, zooals hij op zijn doodsbed neêrligt, zijn zijne trekken onbegrijpelijk fijn en zacht, zijn hoog en edel voorhoofd doet denken aan de schitterende gedachten die daarin eenmaal woonden, het ingezonken oog, de ontvleeschde kaken en de rimpels daarop gegroefd getuigen van langdurig lijden en van onheelbaar zielsverdriet. Wij zullen Leopardi in zijn philologische studiën niet volgen, maar liever een oogenblik bladeren in zijne Pensieri en Canti, zijne Canti vooral even gevoelvol als schilderachtig, waarin de edelste gedachten, door een stoute phantasie tot een sirenenlied omgetooverd, klinken en voortrnischen over 't bergrijke schiereiland van Eryx tot aan de boorden der Olona. Zwaarmoedigheid is het hoofdbestanddeel in Leopardi's complexie. Zij vindt hare verklaring - gelijk we het reeds aanduidden - in des jongmans ligchamelijke zwakte, in de verhouding tot zijnen vader en in den maatschappelijken toestand zijns lands. Eene plaats der Pensieri (58) geeft welligt vrij juist zijne doorgaande denkwijze aan: ‘Het gevoel van onvoldaanheid (zegt hij) is in zekeren zin het verhevenste gevoel in den mensch. Zich niet tevreden neêr te leggen bij de dingen dezer wereld; het mateloos hemelruim en | |
[pagina 251]
| |
ontelbaar heir van wereldbollen aan te staren en dat alles nog nietig te vinden vergeleken met den menschelijken geest; zich 't heelal als onbegrensd te verbeelden en dan nog te denken dat onze ziel en wenschen het verre te buiten gaan; onbevredigd te zijn met het aardsche, welks nietigheid ons blijkt, welks zinledigheid ons smart, kortom levenszatheid is in mijn oog het schoonste bewijs van de grootheid en den adel onzer natuur.’ Weemoed is almede de grondtoon waaruit de dichter al zijne liederen zingt. Verbittert de kwaal die aan zijn leven knaagt meer en meer zijn heden; hij zoekt haar te ontwijken in 't verleden, en de herinnering zijner kindsheid is de geliefde schuilhoek waarheen de zanger vlugt. ‘Zoete wenschen, blijde droomen mijner jeugd, steeds keer ik tot u weder, en noch de loop der jaren noch de omkeer in gedachten en gevoelens zullen maken dat ik u vergeet.....Wie kan zonder een zucht te slaken uwer gedenken, o schoone levenslentetijd!’ (Canti, 22). En wilt gij voor dien weemoed nog een reden weten, volg hem dan naar Florence en Rome waar hij beurtelings gastvriend is. Daar werpt hij een blik om zich heen; daar haalt hij zich het roemrijk verleden der Medici's en Scipio's voor den geest; hij steunt; zijn oog gloeit, en zijne ziel steigert plotseling tot patriottische geestdrift: ‘O mijn vaderland - zoo snikt hij - ik zie wel de muren en triumfbogen, de zuilen en standbeelden van het voorgeslacht; maar ik zie den roem niet meer, noch den lauwer en de wapenen die die voorvaderen torschten. Thans, krachteloos, is uw voorhoofd ongedekt en ongedekt uwe borst. Ach, wonden zie ik, en bleekheid en bloed uitgestort! Moest gij zoo aan mij verschijnen, Jonkvrouw weleer zoo schoon! - Hemel en Aarde, ik vraag het u, zegt, wie heeft de maagd zoo smartelijk bejegend? Wat zeg ik, wie heeft hare beide armen in ketenen geklonken? - Daar zit zij, ontsluijerd, de hairen verwilderd, op den vlakken grond, verlaten en troosteloos: zij verbergt het gelaat tusschen hare knieën en weent:....Weent, volken van Italië, weent! (Canti, 1). - Hij roept Dante aan, voor wien Florence eindelijk een gedenkteeken heeft opgerigt: ‘Schim van den roemrijke, zeg mij, is de liefde voor uw Italië bij zijne burgers dood? Zeg, is de vlam die u verteerde gebluscht? Zal de myrtestruik, ontheisterd door onze rampen, | |
[pagina 252]
| |
nooit meer groenen....Zijn wij dood, voor eeuwig dood?’ (Cant, 2). Ach, geen bevredigend antwoord gaf hem de aarde bevolkt met Duitschers en monniken. En als hij mistroostig in zijn kleine woning neêrzit, uitziende op een eng begrensd landschap, dan droomt hij zich gaarne weg in wat hij ‘het oneindige’ noemt. ‘'k Had steeds dien woesten heuvel lief, al beperkt zijn heg ook mijnen gezigteinder. Neêrgezeten in bewondering droom ik mij dan ruimten zonder grens, een diepe stilte, bovenaardschen vrede, en mijn hart wordt dikwerf ontroerd in mij. En als ik den wind hoor suizen door 't geboomte, dan denk ik aan het oogenblik dat hij suizelt, aan de jaren die reeds verliepen en aan de stilte der eeuwigheid. In die zee zonder oever, waarin ik mij droomend dompel, is de schipbreuk mij zoet.’ (Canti, 12). Somwijlen uit zich de smart zijner ziel in bitterder kreten: ‘Ook gij, natuur, wendt het hoofd van ongelukkigen af, ook gij versmaadt die tegenspoed lijden en betoont u slavin der vreugd, koningin der aarde? In den hemel en op de aarde heeft de rampspoedige geen vriend (Canti, 16). Hoe dien moeijelijken droom, dien men leven noemt, door te worstelen, mijn waarde Pepoli, met welke belofteu spijzigt gij uw hart? (Canti, 19). De Liefde en de Dood zijn op den eigen stond, in dezelfde wieg geboren: de menschelijke ziel ontmoet die onafscheidelijke tweelingen en als de Liefde een hart binnensluipt, verlangt zij dat ook de Dood haar volge. Hoe menigmaal, door hartstogt verteerd, roept de ongelukkige minnaar u aan, o Dood! Hoe menigmalen, hetzij als de avond neigt, hetzij bij 't uchtendkrieken, zinkt hij magteloos neêr, zich zalig sprekend als hij nimmermeer den naren dag aanschouwen mogt. En als de doodsklok luidt en 't lijkgezang klinkt, die een doode ter laatste rustplaats roepen, dan slaakt hij een zucht en werpt een begeerigen blik op den gelukkige, die daar zachtkens in zijn huis der schaduwen afdaalt.’ Dat steeds terugblikken naar het gulden Olim, dat mijmeren, die trek naar het oneindige, die dagelijksche verzuchting naar de rust des grafs, die zamensnoering van liefde en dood in eenen lof, zijn de symptomen van eenen toestand of, zoo men wil, van eene ziekte der ziel, waartoe meer dan één groot denker dier dagen gekomen is. Leopardi is des levens zat, dewijl het zijn eentoonige ellende door geene illusie, zijn bitteren kelk door geen enkelen droppel zoets afwisselde. Die zatheid is opregt: | |
[pagina 253]
| |
Leopardi behoorde niet tot de dilettanti, die jammeren over het bestaande waaraan zij met hart en ziel hechten, die zeer kalm smartelijke rijmen zamengaêren tot coupletten, waarmede zij de wereld zullen verbazen over de diepte hunner wanhoop. ‘De jongelieden, zegt hij, meenen vrij algemeen zich belangwekkend te maken door een melancholisch air aan te nemen. En werkelijk, de melancholie kan, als zij voorgewend is, een wijl behagen, vooral aan vrouwen. Maar de wezentlijke melancholie vliedt ieder. Eigentlijk behaagt niets en maakt niets opgang in de menschelijke zamenleving dan de vreugd. Want de wereld, en zij heeft er geen ongelijk aan, houdt niet van weenen, maar van lagchen’ (Pensieri, 34). ‘Beter is de dag des doods,’ was ook Leopardi's besluit: 't stille graf
Zou - met zijn schaduw mij omringen,
En niets brak ooit mijn zoete sluimring af.
'k Sliep dan bij hen, wie de Aarde koning kroonde,
Wier hoogmoed zich een pronkuaald heeft gebouwd,
Bij 't vorstenkiud, dat in paleizen woonde,
En - 't wicht, dat nooit het daglicht heeft aanschouwd!
Daar onder houdt de booswicht op met kwellen,
Hij ligt er stom en machteloos ter neêr!
Daar voelt geen slaaf zijn ketenen meer knellen,
Daar striemt de zweep des drijvers hem niet meer!
Daar zijn zij één, de kleinen met de grooten,
De koningen den bedelaars gelijk!...
Waarom, o God! ons 't leven ingestooten?
Ons, lijders, dus geworpen in dit slijk?...
Wij smachten naar den dood, maar hij blijft toeven!
Hij is de schat, waarnaar ouze onrust wroet!
Wij ijlen als gevleugeld naar de groeven,
Wij juichen als ons oog de lijkterp groet!Ga naar voetnoot1)
Daarom was het lijden van Leopardi zwaarder dan dat van Silvio Pellico, omdat deze als geloovig christen leed en Leopardi niet. Silvio geloofde vast, dat de dag des Heeren eenmaal voor hem zou aanlichten: achter dat kleine kerkhof van den Spielberg, waarop hij Oroboni had zien begraven, ginds achter dien konden hemel en dien bleeken horizont zag hij met een kalm oog het heerlijke en hemelsche Vaderland. Leopardi, zonder con- | |
[pagina 254]
| |
ventioneelen hemel, ja zonder overtuiging van een toekomstig leven, verklaart zich opentlijk voor een twijfelaar. ‘Hoe groot mijn leed ook zij - - ik heb moeds genoeg om niet te zoeken door ijdele vooruitzigten eener beweerde zaligheid of door laffe lijdelijkheid het gewigt er van te verminderen. Mijne gedachten over het levenslot zijn nog steeds dezelfde die ik in den Brutus Minor heb verklaard. Daar mijne onderzoekingen mij voerden tot een hopelooze philosophie, heb ik den moed gehad, haar geheel te omhelzen.’ (50e Brief) - In de door hem bedoelde vergelijking der woorden, die Brutus en Theophrastus spraken bij hunnen dood, had Leopardi de uegatiën van Lucretius in al hare strengheid herhaald: 't geluk is slechts een klank en 't bovenzinnelijke met al zijne heerlijkheid eene schitterende verdichting, waarmede de wijzen getracht hebben de onheelbare kwalen dezes ondermaanschen levens te vergoêlijken. Ontzeide zijne rede hem het troostvolle geloof aan een persoonlijk God en aan een toekomstig voortbestaan, de studie zou hem een verzet zijn geweest, maar zijn zwak gezicht en steeds afnemende krachten ontzeiden hem ook die. ‘Weet - schrijft hij aan zijne vrienden - dat ik deze bladzijden niet kon lezen, en dat ik, om ze verbeteren, de oogen en handen van anderen moest te hulp roepen. Mij ontbreekt zelfs de kracht om te zuchten: ja de kennis die ik heb van den omvang mijner ellende smoort het woord, dat ontsnappen wil, op mijne lippen. 'k Heb alles verloren. 'k Ben een afgeknotte boom die voelt en lijdt, ‘Sono un tronco che senta e penä (ib. 464). - - Ik houd op met schrijven omdat ieder regel mij bloedzweet kost (461). - Elders snikt hij uit: ‘Ik kan niet meer denken!’ Bedenk, lezer, dat Leopardi eenzaam leefde en leed, ver van magen en vrienden, gedoemd tot werkeloosheid des geestes, verpligt om zich op te sluiten in zijne kamer, geheel met zich zelv' alleen. En toch had hij behoefte om lief te hebben, behoefte aan wederliefde. Helaas, ook dat geluk was hem zoo spaarzaam toegedacht. Gedurig schrijft hij brieven aan zijne zuster, aan zijn broeder, aan zijn vader. Slechts al te vaak doet zich het antwoord wachten. Dan pijnigt hem hun stilzwijgen: 't mogt eens onverschilligheid wezen! en als een zieke klaagt hij aan de eenzaamheid zijne nooden. ‘Giordani, geloof toch (schrijft hij) dat, behalve mijne familie, gij de eenige zijt op aarde, wiens vriendschap mij een altaar van veiligheid biedt. Gij zijt de | |
[pagina 255]
| |
eenige zuil waartegen mijn afgetobd leven zich vastklemt’ (ib. 383). Ja hij was in waarheid het eenzame muschje dat hij weleer bezongen had onder het opschrift, ‘Sicuti passer solitarius in tecto.’
Aan 't eind zijner levensbaan wachtte hem nog ééne vreeselijke foltering - de armoede. Hij leefde van de pen. Zijn vriend Ranieri, begaan met den bijna blinde en half verlamde, hielp hem, om door 't uitgeven van geschriften, in zijn nooddruft te voorzien. Zijn laatste brieven zijn ontzettend akelig. Als hij een copij gereed maakt, schrijft hij de regels digt ineen om briefport uit te winnen. Hij, eens graven zoon, Giacomo Leopardi, de hulpbehoevende teringlijder, smeekt zijnen vader hem een klein, klein jaargeld te gunnen ‘want met 12 kroonen in de maand kan men niet fatsoenlijk leven, zelfs te Florence niet, de goedkoopste stad van Italië. Doch fatsoenlijk te leven begeer ik niet. Schenk mij 12 kroonen, vader, en ik zal mij zooveel ontberingen opleggen, dat die som mij voldoende is. Beter ware mij de dood; maar dien moet ik afwachten van God.’ En dan smeekt hij zijn vader nog ten slotte, zijn verzoek toch niet euvel te willen duiden. Twaalf kroonen voor een stervend kind, dat het wapenschild zijns geslachts met den lauwer des roems had omvlochten - de vader vond het wat veel, Giacomo zag de vaderlijke hulp niet ruim en niet goedschiks opdagen. Want in een zijner latere brieven schrijft hij: ‘Ik wenschte dat mij de mogelijkheid ware benomen om mijne familie te vragen, dan moest ik wel, nu ik van mijnen letterarbeid niet meer leven kan en niet in staat ben om te gaan bedelen, in den letterlijken zin des woords verhougeren’ (ib. 509). Neen, hij was niet in staat te bedelen. Hoor, wat hij schrijft uit Napels, 3 maanden voor zijnen dood. ‘Na maanden achtereen met den dood te hebben gestreden, na elken dag 6 malen, 't is letterlijk waar, op het punt te zijn geweest van te sterven; na eene konde te hebben verduurd zoo geweldig als nog geen winter, behalve te Boulogne, mij had gebracht, kon mijn arme corpus, dat sedert Boulogne 10 jaren heeft meêgesukkeld, onmogelijk meer voort. Tot in 't begin van December, toen de cholera begon af te nemen, zwol de knie van mijn regterbeen op tot tweemaal de dikte der andere met een vreeselijke kleur. En een geneesheer kon ik niet laten komen, omdat een visite in een zoo verwijderde streek wel 15 dukaten kosten zou.’ (ibid. 542). | |
[pagina 256]
| |
Eindelijk voelt Leopardi duidelijk de nadering van zijn verscheiden. Hij verwittigt zijne huisgenooten van zijn spoedigen terugkeer huiswaarts. ‘Ik haast mij (schrijft hij) omdat ik gevoel dat de eindpaal, door God aan mijn aardsche leven gesteld, nabij is. Mijne kwaal is met de jaren zoo verergerd dat zij spoedig, den zwakken weêrstand dien mijn ligchaam biedt overwinnend, mij voeren zal tot de eeuwige rust waarnaar ik dagelijks smacht, niet met heldenmoed, maar om de wreede martelingen die ik lijd.’ En hij eindigt zijnen brief met deze woorden, de laatste die hij naar de ouderlijke woning schreef: ‘Ik dank mijne lieve moeder regt hartelijk voor de 10 kroonen die zij mij zond.’
‘Certes, - zoo schrijft de anteur aan wien wij een gedeelte van het bovenstaande ontleendenGa naar voetnoot1) - jamais le roseau humain, le roseau pensant, n'a été plus cruellement battu, ployé, mutilé par tous les vents.’ - De bieze, ja, 't gekrookte riet, is bij den gewijden schrijver het treffend beeld van den brozen sterveling, opgeschoten aan den rand des tijdstrooms, maar door den golfslag geknakt en weggespoeld naar de zee der eeuwigheid! - Den ongelijken strijd van een grooten geest tegen de duizend hindernissen van een verraderlijk ligchaam heeft Leopardi gestreden: dien strijd in oogenschouw te nemen maakt weemoedig. Maar wat onze bewondering vergt is dat Giacomo Leopardi in 't land der slavernij, de vrijheid zijner edele gedachten met den zwaarsten losprijs van zieleleed betalend, door zijn roerende ‘zangen’ de wegbereider werd van Garibaldi en Cavour. Één der slapelooze wachters uitziende naar het uchtendgraauwen, had hij met de zijnen één parool gegeven: ‘Vrijheid!’ Thans buigt Italië zich eerbiedig en dankbaar voor de schim van den braven zanger, en zijn naam heeft onverwelkelijke eere, als die van Tasso, van Dante en Galilei, in het land waar zoo dikwerf een glorievolle naam met een leven vol onspoed werd gekocht.
Kampen, Februarij, '66. A.H.A. Ekker. |
|