Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
I. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.WANNEER WERDEN ONZE EVANGELIËN VERVAARDIGD? Uit het Hoogduitsch van Constantijn Tischendorf vertaald en vermeerderd door P. Hofstede de Groot. Groningen P. Noordhoff. 1865. Prijs ƒ 1.00. De Leipziger hoogleeraar Tischendorf, bekend door hetgeen hij op het gebied der tekstkritiek van het N.T. heeft geleverd en als een der grootste critici van onzen tijd geroemd, heeft een boekje geschreven, hetwelk ten doel heeft om de geloofwaardigheid van onze evangeliën als bronnen voor het leven van Jezus te bewijzen. Die geloofwaardigheid staat bij hem vast, indien aangenomen mag worden dat zij echt zijn. Daarom beantwoordt hij ook in dit werkje de vraag naar den tijd, waarop zij zijn opgesteld. Al wat naar zijn oordeel de oude getuigenissen der christelijke kerk daaromtrent verzekeren, heeft hij daarin bijeen gezameld. En dit is de slotsom, tot welke hij meent gerechtigd te zijn: deze schriften van het N.T. hebben reeds voor het einde van de eerste eeuw, ja! misschien spoedig na de verwoesting van Jernzalem bestaan. De beslissing aangaande den kanon dezer boeken heeft reeds tegen het einde van genoemde eeuw plaats gegrepen. Ze waren, zoo als hij zich uitdrukt, reeds toen gekanoniseerd. En ze moeten allen als echt worden beschouwd. Het boekje, waarin, zooals prof. T. beweert, dit alles door hem is bewezen en waardoor hij meent te hebben weêrlegd al wat door ‘den twijfelgeest’ en ‘het ongeloof’ tegen de historische trouw der evangelisten is ingebragt, is ten onzent ingeleid door prof. Hofstede de Groot, die het vrij vertaalde, het vermeerderde en daarbij van zijne instemming met het door prof. T. gezegde genoegzaam heeft doen blijken. | |
[pagina 194]
| |
Waar twee zulke mannen over dergelijke belangrijke onderwerpen het woord voeren, zou het slechts partijdigheid verraden, indien men naar hen niet wilde luisteren en het voor óverbodig verklaarde, naar de juistheid van hunne resultaten het noodige onderzoek in het werk te stellen. Maar evenzeer zou het dwaas zijn, wanneer men, alleen omdat het uitspraken zijn van deze twee geleerden, daarin berustte. Ik heb daarom ook wat door hen wordt beweerd aan een naauwkeurig onderzoek onderworpen. Ik heb daarbij de bronnen, waaruit T. heeft geput, voor zooveel dit noodzakelijk was, op nieuw zelf geraadpleegd. En tot welk oordeel omtrent den inhoud van Tischendorfs boekje ik hierdoor geleid ben, wil ik hier onverholen uitspreken. Dat werkje, voor beschaafde christenen bestemd, moet besproken worden in een tijdschrift, hetwelk ook den ontwikkelden lezer in 't oog heeft. Ik ga het doen in het bewustzijn, dat ik mij alleen door liefde tot de waarheid heb laten leiden. Doet het mij leed, dat ik verhinderd ben, om eerder, dan ik het zelf wenschte, aan de uitnoodiging der redactie, om hier eene beoordeeling van dat boekje te leveren, te voldoen, ik troost mij met de gedachte, dat men ook nu nog wel aan de stem der kritiek een aandachtig oor zal willen leenen.
Prof. Tischendorf begint zijne bewijsvoering met de opmerking, dat ‘wij van een onloochenbaar feit moeten uitgaan, namelijk: dat in de laatste 20 of 30 jaren der tweede eeuw onze vier evangeliën in alle deelen der Kerk bekend en erkend waren.’ Prof. de Groot merkt hierbij op, dat dit ook door Strauss in de jongste uitgave van zijn Leben Jesu is erkend. Ik zie mij verplicht reeds hiertegen protest aan te teekenen. Immers, wat de laatstgenoemde hoogleeraar beweert, is niet volkomen juist. Strauss heeft toch op de door hem aangehaalde plaats niet erkend, dat die bekendheid en erkenning van de laatste 20 of 30 jaren der 2de eeuw dagteekent, maar alleen, dat onze evangeliën tegen het einde van die eeuw in de kerk erkend zijnGa naar voetnoot1). Maar zal prof. | |
[pagina 195]
| |
de Groot misschien hiertegen inbrengen: Strauss voegt er onmiddelijk bij, dat wij onze 4 evangeliën door de 3 uitstekende kerkvaders, Irenaeus in Gallië, Clemens in Alexandrië en Tertullianus in Karthago, als schriften der Apostelen en der leerlingen van de Apostelen, wier naam zij dragen, veelvoudig aangehaald vinden. Volgt hieruit echter, dat deze boeken des N.T. in de laatste 20 of 30 jaren van genoemde eeuw in alle deelen der kerk bekend en erkend waren? Ik geloof zelfs, dat Tischendorf dit niet zou toegeven, daar toch, volgens hem, Irenaeus in de laatste 20 en Tertullianus in de laatste 10 jaren van gemelde eeuw omtrent de evangeliën de getuigenis in kwestie hebben afgelegd; terwijl hij aangaande Clemens van AlexandriëGa naar voetnoot1) alleen zegt, dat hij tegen het einde dier eeuw getuigd heeft. Wel beweert hij, zoo als we hebben opgemerkt, dat het een onloochenbaar feit is, dat de bekendheid en erkenning, waarvan hier sprake is, tot de laatste 20 of 30 jaren van gezegde eeuw mag gebracht worden, doch hij beroept zich ten bewijze daarvan ook niet alleen op de getuigenis van deze drie kerkvaders. Maar had dan misschien prof. T., op grond van hetgeen hij aanmerkt, recht om van zulk een onloochenbaar feit te spreken? Laat ons zien hoe het met zijne argumentatie in dezen gelegen is. Vooreerst dan - gelijk reeds gezegd is - voert hij als grond voor zijn gevoelen aan, dat Irenaeus te Lyon in de laatste 20 jaren der 2de eeuw onze 4 evangeliën erkend heeft, - iets wat wij hem wel willen toegeven. Irenaeus toch stierf in het jaar 202 na C., en, hoewel het jaar, waarin hij zijn werk heeft geschreven, hetwelk de door T. bedoelde getuigenissen bevat, niet met volkomen zekerheid kan worden aangewezen, zullen we toch wel mogen vaststellen, dat het in de laatste 20 jaren van genoemde eeuw is vervaardigdGa naar voetnoot2). Vervolgens - zoo als ook is | |
[pagina 196]
| |
opgemerkt - beroept hij zich op de getuigenis van Tertullianus te Carthago in de laatste 10 jaren van diezelfde eeuw en op die van Clemens van Alexandrië tegen het einde dier eeuw. Men zal toestemmen: hiermede is nog niet bewezen, dat de evangeliën in de laatste 20 of 30 jaren van genoemde eeuw alom in de kerk zijn erkend. Hij heeft echter nog andere bewijzen. Hij beroept zich namelijk ook op den waarschijnlijken opsteller van den zoogenaamden kanon van Muratori, omstreeks het jaar 170. Hiertegen moeten wij echter opmerken, dat het, o.i., volstrekt niet vast staat, dat die kanon in genoemd jaar is vervaardigd. T. beroept zich wel op de omstandigheid, dat de opsteller het bisschoppelijk ambt van Pius, hetwelk, zegt hij, gewoonlijk in de jaren 142 tot 157 wordt gesteld, opgeeft als gevallen in zijne tijden en zeer onlangs; maar het is alles behalve zeker, dat die woorden ‘in onze tijden’ en ‘zeer onlangs’ moeten genomen worden in den zin, dien zij letterlijk uitdrukken, terwijl het bovendien bekend is, dat de chronologie der 2de eeuw, ten opzichte van het Roomsche Episcopaat alles behalve zeker isGa naar voetnoot1). Gezegde kanon kan even goed 20 jaren later worden geplaatst. Doch prof. T. voert nog andere gronden aan. Na opgemerkt te hebben, dat ook de Peschito pleit voor zijne bewering aangaande den tijd der bekendheid en der erkenning onzer 4 evangeliën - waarbij hij echter voegt, dat ‘ons zekere gegevens om- | |
[pagina 197]
| |
trent den tijd van hare vervaardiging ontbreken,’ zoodat hij zelf moet toestemmen, dat de Peschito geen bewijs voor die bewering kan genoemd worden - wijst hij verder op ‘de met den naam van Itala bestempelde oudste Latijnsche overzetting.’ En om zijn beroep hierop te rechtvaardigen, merkt hij op, ‘dat reeds de vertaler van het groote werk van Irenaeus “Tegen de ketterijen”, omstreeks het einde der tweede eeuw, en Tertullianus uit de laatste 10 jaren dier eeuw, één en denzelfden tekst volgen’ en ‘dat dus die tekst toen reeds geen gering aanzien moet hebben genoten en derhalve eenige tientallen jaren oud geweest zijn.’ Maar nu had prof. T., zou dit van genoegzame kracht zijn, bepaald moeten opgeven, wat dat ‘omstreeks het einde der 2de eeuw’ beteekent. Die uitdrukking is zoo vaag. Ze kan ook beduiden: in de laatste 10 jaren van de 2de eeuw en dan volgt, dunkt mij, daaruit volstrekt niet dat de tekst, welke door dien vertaler en door Tertulianus zou gevolgd zijn, eenige 10tallen, zegge eenige 10tallen jaren! oud is geweest. Bovendien had hij ook de juistheid zijner bepaling van den tijd, waarop het werk van Irenaeus door genoemden vertaler is overgezet, moeten staven. Naar het ons echter voorkomt, kan dat tijdsmoment niet met genoegzame zekerheid worden aangewezenGa naar voetnoot1). Ook had hij moeten bewijzen, dat het werk, of liever de werken van Tertullianus, waarin hij den tekst, waarvan T. speekt, volgt, van de laatste 10 jaren der 2de eeuw dagteekenen, - iets wat ook, meenen we, niet kan worden aangetoondGa naar voetnoot2); zoodat wij dan ook aan zulk eene harmonie tusschen den vertaler van Irenaeus en Tertullianus, als T. bedoelt, niet dat gewicht kunnen toekennen, hetwelk door hem daaraan gehecht wordtGa naar voetnoot3). Hetgeen wij in 't midden hebben gebracht, heeft, dunkt mij, de vraag, welke T. laat volgen: ‘mag echter de getuigenis van deze mannen tot hun eigen tijd beperkt worden?’ niet weinig van | |
[pagina 198]
| |
haar kracht doen verliezen. Maar het schijnt, dat volstrekt niets is af te dingen op hetgeen hij verder opmeikt: dat namelijk ‘Irenaeus nog had gezeten aan de voeten van Polykarpus en deze Johannes' leerling was geweest en dat hij ook met andere ooggetuigen der evangelische gebeurtenissen verkeerd had’ en wat hij daar verder zegt omtrent de verhouding van Irenaeus tot Polykarpus en hen, die Jezus gezien en gehoord hebben, om te doen blijken, dat de getuigenis van den eerstgenoemden aangaande de echtheid van het evangelie van Johannes wel afdoend mag geheeten worden. Ook schijnt onberispelijk, wat hij opmerkt aangaande Tertullianus, als van wien het zich toch wel niet laat verwachten, dat hij ‘ligtvaardig en onkritisch in zijne overtuiging aangaande de echtheid der evangeliën zal te werk zijn gegaan’; zoodat wij met volle vertrouwen ook de getuigenis van dezen omtrent de evangeliën mogen aannemen. Voorzeker, het schijnt, dat op dit alles niets is af te dingen. Toch verwondert het ons, dat wij een man als prof. T. zoo hooren spreken. Moet het hem dan nog geleerd worden, dat er meer dan ééne gewigtige en dringende reden bestaat, die ons verhindert, om maar op hunne verzekering te gelooven, wat door een Irenaeus, ook waar hij getuigt aangaande het evangelie van Johannes, al moge hij een leerling van Polykarpus zijn geweest, of wat door een Tertullianus, of door een der overige kerkvaders, beweerd wordt. Dit is dan ook de groote fout van den Leipziger hoogleeraar - en ware hij hier maar alleen van te beschuldigen! - dat hij volstrekt geene kritiek heeft uitgeoefend op de uitspraken der Patres. Het is zeer gemakkelijk, de echtheid van dit of dat geschrift van het N.T. te bewijzen, als het maar voldoende is, getuigenissen van verschillende kerkvaders op een te stapelen, en men niet behoeft te onderzoeken, of hunne verklaringen al of niet geloof verdienen. Wordt echter dit laatste nagelaten en onkritisch alles maar aangenomen wat zij berigten en verzekeren, dan komen wij voorzeker op een dwaalspoor. Hoe - om slechts dit tot rechtvaardiging van deze onze bewering aan te voeren - zouden we eenvoudig, omdat hij het gezegd heeft, mogen gelooven wat Irenaeus op de door prof. de Groot aangehaalde en uitgeschreven plaats getuigt: ‘Mattheus gaf onder de Hebreeën in hunne eigene taal eene beschrijving van het evangelie uit, toen Petrus en Paulus te Rome predikten en de kerk stichtten’ en wat daar verder volgt. Die | |
[pagina 199]
| |
zelfde kerkvader verzekertGa naar voetnoot1) dat Jezus werkelijk heeft gezegd: ‘er zullen dagen komen, waarin wijnstokken groeijen, die elk 10,000 takken dragen, en elke tak 10,000 loten, en elke loot 10,000 ranken, en elke rank 10,000 trossen, en elke tros zal 25 metreten wijn geven. En als iemand der heiligen naar eene druif grijpt, zal eene andere roepen: ik ben eene betere, neem mij, prijs door mij den Heer. Eveneens zal een tarwekorrel 10,000 aren leveren en elke aar 10,000 korrels.’ Wanneer ik nu argumenteer op de wijze, waarop T. dat heeft gedaan, dan moet ik aannemen, dat Jezus dit werkelijk gezegd heeft. Immers, Irenaeus verzekert: hij had van presbyters te Efese, die den apostel Johannes nog persoonlijk hebben gekend en zich herinnerden dit uit zijn mond te hebben vernomen, deze uitspraak van Jezus gehoord. - Tot welke tegenstrijdigheden vervallen we niet, als wij zoo maar voetstoots, zonder kritiek te oefenen, de verzekeringen der kerkvaders aannemen! Zoo verhalen toch Clemens van AlexandriëGa naar voetnoot2), EusebiusGa naar voetnoot3) en HieronymusGa naar voetnoot4), dat Markus zijn Evangelie tijdens het leven van Petrus heeft geschreven. Irenaeus zegt daarentegenGa naar voetnoot5), dat Markus het na den dood van dezen apostel heeft vervaardigd. Deelen Eusebius en HieronymusGa naar voetnoot6) mede, dat Petrus dezen arbeid heeft goedgekeurd, ja! met zijn gezag bekrachtigd; Clem. van Alex. verzekert, volgens EusebiusGa naar voetnoot7), dat, toen Petrus gehoord had, dat de christenen te Rome Markus hadden opgewekt, om de mondelinge voordracht van Petrus voor hen op teekenen en Markus dat evangelie had opgesteld en aan hen overgegeven, die er hem om verzochten, Petrus dit noch heeft af-, noch goedgekeurd; terwijl wederom diezelfde Clem., volgens dienzelfden Eusebius, maar op eene andere plaatsGa naar voetnoot8), ook heeft getuigd, dat Petrus het geschrift van Markus met zijn gezag heeft bekrachtigd. - Ook moet, wat in 't bijzonder betreft de geloofwaardigheid der getuigenissen van Irenaeus, Tertullianus en Clemens van Alexandrië aangaande de schriften des | |
[pagina 200]
| |
N.T., wel in 't oog gehouden worden, wàt hen er toe heeft kunnen bewegen, ook waar zij er geen genoegzame gronden voor bezaten, om schriften tot de Apostelen van Jezus, wat haren oorsprong betreft, in betrekking te brengen. Werden ze hiertoe niet geleid door den strijd, dien de kerk had te voeren met de ketters? Bracht die strijd hen niet tot het begrip van eene algemeene (katholieke) kerk? Had men niet, daar men eene katholieke, apostolische kerk wilde hebben, behoefte aan eene apostolische schrift en dit te meer, omdat men iets wenschte te bezitten, waarop men zich kon beroepen tegenover de ketters? En kon die behoefte hen niet terughouden, om het noodige kritische onderzoek in het werk te stellen? Wij kunnen hierover te dezer plaats niet verder uitweiden, maar het gezegde is genoeg om te doen zien, dat wij met de uitspraken der kerkvaders zeer omzichtig moeten te werk gaanGa naar voetnoot1). Wat Tischendorf zelf zegt aangaande de kerkvadersGa naar voetnoot2) eischt zulk een omzichtigheid, zoodat men dan ook te meer er zich ook over moet verwonderen, dat hij elders zoo lichtgeloovig is. Het kan derhalve niet worden goedgekeurd, wanneer men 't geen door Irenaeus en Tertullianus wordt verzekerd, reeds omdat het door hen wordt getuigd, geloovig omhelst. Doch prof. Tischendorf weet tot bevestiging van zijne bewering, dat hunne overtuiging rustte op de oudste getuigen, die hun ten dienste stonden, behalve het aangevoerde, noch meer te berde te brengen. En wel beroept hij zich in de eerste plaats op 2 mannen, die, naar zijne bewering, omstreeks het jaar 170 hebben gebloeid, t.w. Theophilus van Antiochië en Tatianus, en die beiden onze evangeliën harmonistisch zouden bewerkt hebben. Wat nu den eerstgenoemde betreft: wij vergenoegen ons met op te merken, dat het zeer onzeker is, of hij reeds c. 170 heeft gebloeid. Wij kunnen dit even goed 10 jaren later stellenGa naar voetnoot3); terwijl wij volstrekt niet weten, wanneer hij die harmo- | |
[pagina 201]
| |
nie der evangeliën, waarvan T. gewaagt, zou vervaardigd hebben, en het ook nog niet zoo ontwijfelbaar vast staat, dat hij zulk eene heeft opgesteldGa naar voetnoot1). En wat den laatstgenoemde aangaat, het is dunkt mij door Credner overtuigend aangetoond, dat zulk een harmonistische bewerking der evangeliën niet aan hem mag worden toegekendGa naar voetnoot2). Wij kunnen daarom ook niet genoeg de verwondering, ja! de verbazing te kennen geven, waarmede wij lazen wat door prof. de GrootGa naar voetnoot3) als ‘eene kleine proeve’ is geleverd, om te doen zien ‘hoe thans kritiek wordt beoefend.’ Hiertoe wordt door hem herinnerd, dat prof. Scholten in zijn boek over ‘het evangelie naar Johannes’ als ‘onzeker’ voorstelt, dat Tatianus een dusgenoemd diatessaron of evangeliën-harmonie heeft gemaakt. En om de willekeur van den Leidschen hoogleeraar te doen uitkomen, doet hij verder een beroep op Theodoretus, en verwijst hij daarop naar Credner. Nu zou men verwachten, dat door laatstgenoemde, ter plaatse door prof. de G. aangehaald, aangetoond wordt, dat Tatianus werkelijk de vervaardiger van zulk een diatessaron of evangeliën-harmonie geweest is; maar juist het tegendeel grijpt plaats. Immers, als men Credner daar raadpleegt, dan ziet men dat juist door hem daar wordt aangewezen, dat Tatianus niet voor den auteur van het aan hem toegekende diatessaron is te houden. En wanneer men een van de twee geschriften van Credner, door prof. de Groot geciteerd, t.w. zijne Beiträge, iets verder leest, dan de groning. Hoogleeraar het heeft aangehaald, dan blijkt, dat hij juist ook aan hetgeen Theodoretus van dat diatessaron zegt, een argument ontleent voor zijne stelling, | |
[pagina 202]
| |
dat dit diatessaron geen ander werk is geweest dan het zoogenoemde evangelie van Petrus, ook wel evangelie der Hebreeën genoemd, hetzelfde dat Justinus heeft gebruikt en dus geenszins een geschrift door Tatianus opgesteld. Uit een en ander blijkt, dat prof. Scholten zich zeer gematigd heeft uitgedrukt in 't geen hij zegt van die zoogenaamde evangeliën-harmonie van Tatianus. Epiphanius, door prof. Scholten, zoo als prof. de Gr. herinnert, aangehaald, laat zich ook op de door hem geciteerde plaatsGa naar voetnoot1), alles behalve zeker uit over het auteurschap van dat boek; daar hij toch eenvoudig verzekert: ‘het wordt gezegd’ door Tatianus vervaardigd te zijn; terwijl hij er bijvoegt, dat sommigen het 't evangelie der Hebreeën noemenGa naar voetnoot2). En toch hooren wij den groningschen hoogleeraar, doelende op de wijze, waarop zijn leidsche ambtgenoot zich over dit geschrift uitlaat, zeggen: ‘om de oudheid der evangeliën te bestrijden, gaat men dus de toevlugt nemen tot het onzeker maken van het bestaan van een werk, 't welk zóó onwedersprekelijk blijkt te hebben bestaan, en laat daarentegen vaak allerlei gissingen en onderstellingen voor de stem der wetenschap gelden.’ De beoordeeling van zulk een vonnis laten wij aan den onpartijdigen lezer overGa naar voetnoot3). In verband met hetgeen wij hierna over het door Justinus gebruikte evangelie zullen zeggen, meenen wij, op grond van het hier in 't midden gebrachte, te mogen beweren, dat prof. Tischendorf geen recht had om, met beroep op harmonische bewerkingen der evangeliën, als die door Theophilus en Tatianus vervaardigd zouden zijn, te zeggen, dat onze 4 evangeliën reeds ‘in veel ouderen tijd dan het midden der 2de eeuw als een afgerond geheel in eere’, en ‘algemeen in gebruik en erkend waren.’ Toegeven willen we hem echter gaarne, dat Tatianus in zijne ApologieGa naar voetnoot4) ons 4de evangelie heeft gebruikt; waarbij wij echter | |
[pagina 203]
| |
opmerken, dat deze kerkvader nergens zegt, dat dit boek des N.T. door Johannes is geschreven; zoodat het aangaande den auteur geene getuigenis aflegt. Daar Tischendorf zelf geen gewicht hecht aan hetgeen volgens hem in de geschriften van Athenagoras en Dionysius van Korinthe voorkomt, willen wij hierbij niet stilstaan. Maar geenszins kunnen wij met stilzwijgen voorbijgaan, wat door hem, tot bevestiging van hetgeen hij had afgeleid uit de getuigenissen van Irenaens en Tertullianus, wordt beweerd ten aanzien van Polykarpus, en wel voor zoover hij in diens brief ‘een duidelijk spoor vindt van 't gebruik van den eersten brief van Johannes’. Omdat namelijk deze Apostol. kerkvader in dien brief zegt: ‘want een ieder, die niet belijdt, dat J.C. in het vleesch is gekomen, is de antichrist’, ziet hij hier eene aanhaling van I Joh. IV:2. Nu is hier nog wel wat verschil op te merken tusschen de woorden van Polykarpus en die in den aangehaalden brief van het N.T.Ga naar voetnoot1). En buitendien, al kwamen gene met deze geheel overeen, dan is dit immers nog geen bewijs, dat ze juist een citaat uit onzen 1sten brief van hannes zijn?Ga naar voetnoot2). Ook wordt bij Polykarpus op de aangehaalde plaats volstrekt niet gezegd, dat de geciteerde woorden door hem aan een geschrift van Johannes ontleend zijn, zoodat ze in ieder geval ten opzichte van den schrijver van dat N.T. geschrift als zoodanig niets bewijzen. Meer gewicht schijnt echter te moeten toegekend worden aan hetgeen Tischendorf met het meermalen genoemde doel heeft in 't midden gebracht omtrent Justinus, en...het heeft allezins den schijn, dat deze leermeester van Tatianus onze 4 evangeliën heeft gebruikt. Toch moeten wij zeggen, dat hij ons van dit | |
[pagina 204]
| |
laatste geenszins heeft overtuigd. Het weinige, dat door hem tot wederlegging van het tegenovergestelde gevoelen, volgens hetwelk genoemde kerkvader niet onze evangeliën, maar het evangelie der Hebreeën, of, zoo als het ook wordt geheeten, het Petrusevangelie heeft gebezigd (welk gevoelen vooral CrednerGa naar voetnoot1) heeft verdedigd), is gezegd, heeft o.i. volstrekt geen kracht van bewijs. Tischendorf geeft zelfs toe, dat ‘deze meening gesteund wordt door menig citaat bij Justinus, 't welk, met dezelfde afwijkingen van onzen evangelischen tekst, in de Pseudo-Clementinische Homiliën wordt wedergevonden’; ook dat ‘uit zulke plaatsen het inderdaad waarschijnlijk wordt, dat Justinus dit evangelie der Hebreeën in een zijner oudste vormen bij zijne werken gebruikt heeft.’ En als hij het nogtans ‘niets dan onverdedigbare willekeur noemt, voor zoodanige aanhalingen, als deels letterlijk, deels minder naauwkeurig, met de teksten onzer evangeliën overeenstemmen, eene bron aan te nemen, welke voor ons is verloren gegaan’, dan meenen wij te kunnen volstaan, om van het onbillijke eener zoodanige beschuldiging te doen blijken, met de opmerking dat door Credner zeer uitvoerig in zijne Beiträge, en ook in zijne Geschichte des Kanons, de vraag is beantwoord: waaraan Justinus zijne citaten heeft ontleend? en dat deze geleerde daar meer dan één bewijs voor zijne hierboven medegedeelde stelling heeft geleverdGa naar voetnoot2). Tegen over | |
[pagina 205]
| |
zulk eene grondige uiteenzetting van zijn gevoelen, als we daar aantreffen, had prof. Tischendorf zich waarlijk niet zoo gemakkelijk, als hij werkelijk gedaan heeft, van de zaak moeten afmaken. Ook zijn wij van oordeel, dat het allezins onhoudbaar is wat door T. aangaande Justinus in verband tot het 4e evangelie in 't bijzonder wordt beweerd. Wie zich hiervan wil overtuigen, raadplege het eerste hoofdstuk van het evang. naar Johannes van prof. Scholten, waar door dezen over Justinus' verhouding tot dit evangelie wordt gesproken.Ga naar voetnoot1) Hieruit zal blijken, dat T. niet het minste recht had om te zeggen: ‘in ernst te twijfelen aan de (waarheid der) meening, dat ook Johannes door Justinus gebruikt is, is niet mogelijk dan tengevolge van de geheele tegeningenomenheid, die de tegenstanders van het evangelie van Johannes bezielt.’ Aan het slot van 't geen hij in 't midden brengt betreffende genoemden kerkvader komt eene stelling voorGa naar voetnoot2), die nog al wat afbreuk doet aan de waardij, welke aan het door hem beweerde aanzien, waarin de evangeliën reeds in de 1ste helft der 2de eeuw in de kerk stonden, is toe te kennen. | |
[pagina 206]
| |
Wij willen hierop echter slechts in het voorbijgaan de aandacht vestigen en liever uitvoeriger stilstaan bij 't geen hij zegt omtrent de getuigenissen der ketters. Want ook op dezen heeft hij zich beroepen, om zijn gevoelen aangaande het vroegtijdig gebruik en aanzien onzer evangeliën te rechtvaardigen. Het behoeft, dunkt mij, geen betoog dat de verklaringen door Irenaeus afgelegd aangaande het gewicht van de getuigenis der ketters, waarop T. de aandacht vestigt, op zich zelven geen genoegzame kracht van bewijs bezitten. 't Zijn subjectieve meeningen van dezen kerkvader, bij wien de echtheid onzer evangeliën eenmaal vast stond. Zegt hij verder, dat HippolytusGa naar voetnoot1) gezegden van Jezus, die bij Johannes voorkomen, uit Valentinus aanhaalt, ook dit bewijst op zich zelf nog niet genoeg. In de fragmenten, die wij van de schriften van dezen Gnostiker bezitten, komt niet een enkel citaat uit het N.T. voor. Ook is het bekend, dat de kerkvaders dikwerf leeringen en gebruiken van in hunnen tijd bestaande scholen tot haren stichter terugbrengen, hoewel die van lateren tijd dagteekenen. Bovendien: Tertullianus laat zich zeer onzeker uit over Valentinus, wat betreft het door hem gemaakt gebruik van het N.T. Hij zegt toch: indien het schijnt dat Valentinus het geheele N. Testament gebruikt heeftGa naar voetnoot2). Wij zouden dus hiermede van het door T. gezegde over Valentinus kunnen afstappen, indien wij niet nog op een tweetal bijzonderheden de aandacht moesten vestigen. Ik durf niet aannemen, dat het ter kwader trouw is geschied, maar anders zou ik doen opmerken, hoe Tischendorf zijne lezers, die niet in staat zijn de geschriften der kerkvaders zelven te raadplegen of die ook niet lezen, misleidt, door op den stichter van een school over te brengen wat tot zijne school behoort, en waaromtrent we even goed kunnen aannemen, dat het slechts aan zijne volgelingen eigendommelijk is geweest, als dat we het als iets, dat zij met den stichter hunner school gemeen hadden, beschouwen. Immers, na te hebben opgemerkt, | |
[pagina 207]
| |
dat ‘het stelsel’ van Valentinus duidelijk getuigenis aflegt van het gebruik der synoptische evangeliën, haalt hij enkele plaatsen uit Irenaeus aan, en beweert dat Valentinus daar klaarblijkelijk toont, dat hij de synoptische evangeliën gebruikt heeft. Maar, als we nu die gedeelten uit Irenaeus' werk opslaan, dan zien we, dat daar niet van Valentinus, maar van de Valentinianen, wordt gesprokenGa naar voetnoot1), - iets wat niet iets onverschilligs is. Maar, zegt prof. de Groot ‘het doet - niets af, dat wij niet nauwkeurig kunnnen onderscheiden, wat nu juist van Valentinus en wat van zijne leerlingen afkomstig is.’ Maar wat hij voor dit gevoelen bijbrengt, zou alleen dan van gewicht kunnen zijn, indien het bewezen ware, dat juist die allegorische uitlegging des N.T., waarvan prof. de Groot spreekt, van den beginne af tot het eigenaardig karakter der school van Valentinus behoord heeft. Ik moet bekennen, dat mij dit uit de schriften der kerkvaders niet voldoende is gebleken. Wat wij hier hebben opgemerkt, heeft voor een deel ook betrekking op hetgeen T. zegt aangaande twee leerlingen van Valentinus: Ptolemaeus en Heracleon. Wij kunnen dan ook volstaan met betreffende hen in 't bijzonder alleen dit hierbij te voegen: dat wij wel in aanmerking moeten nemen, dat hunne geschriften, waarop T. zich beroept, wel niet voor het jaar 170 n.C. zullen geschreven zijn; dat de tekst van Ptolemaeus' brief, door Epiphanius bewaard, onzeker is, en dat de aanhaling in dien brief van Joh. I:3 als woorden des Apostels volstrekt niet bewijst, dat hier Johannes is bedoeld; daar Theodotus, die ook tot de school van Valentinus behoorde, niet slechts Joh. I:9, maar ook Luk. II:14, aanhaalt als gezegde van een ApostelGa naar voetnoot2). | |
[pagina 208]
| |
Tischendorf beroept zich op de Ophitische Gnostieken: de Naasseners en de Peraten. Maar dit beroep heeft daarom weinig gewicht, vermits wij volstrekt niet weten, hoe oud het ophitisch geschrift is, waarin de teksten, door Hippolytus, volgens Tischendorf, aangevoerd, voorkomen. Wat voorts de Montanisten betreft, waarop T. ook wijst, als die ‘hoogst waarschijnlijkGa naar voetnoot1) hunne leer van den Paracleet uit Johannes hebben geput’ en de Alogi, als die ‘zelve zijdelings eene getuigenis afleggen ten voordeele van den hoogen ouderdom van het 4e evangelie’, zij het genoeg hier op te merken, wat de eerstgenoemden betreft: dat, vermits wij bij hen in het bericht, hetwelk Eusebius ergens van hen geeftGa naar voetnoot2), noch de uitdrukking Paracleet, maar alleen Geest, noch eenige heenwijzing naar het Johannes-evangelie ontmoeten, het meer waarschijnlijk is, dat zij oorspronkelijk zonder eenige verwantschap met het evangelie van Johannes ontstaan zijn, - en wat de laatstgenoemden aangaat: dat het onzeker is te bepalen van welken tijd hunne verwerping van het 4e evangelie en de toekenning daarvan aan Cerinthus, waarop T. zich beroept, dagteekent. Maar Basilides, die tot de oudste Gnostieken behoort, ja! reeds in 't jaar 125 onder Hadrianus leefde, heeft dan toch waarschijnlijk onze evangeliën gekend, en ze ‘als een geheel beschouwd’; terwijl het toch zeker is, dat hij ‘uit Johannes en Lukas woordelijk heeft aangehaald’, en het ook niet geloochend mag worden, dat hij ‘het verhaal van de ster der wijzen kende’? Wij antwoorden hierop, dat, wordt door Eusebius op de door T. aangehaalde plaats vermeld, dat Agrippa Castor mededeelt, dat Basilides 24 boeken over het evangelie heeft geschreven, hier aan een evangelie moet gedacht worden, hetwelk van onze 4 evangeliën verschildeGa naar voetnoot3). Immers, Hieronymus en ook Origenes en Ambrosius spreken van een evangelie van Basilides en wel zóó, dat we aan onze evangeliën niet mogen denken. Ja! Origenes zegt dat B. het zelf heeft vervaardigdGa naar voetnoot4). Wij merken hier | |
[pagina 209]
| |
bovendien op, dat bekendheid met de ster der wijzen nog geen bekendheid bewijst inet het evangelie van Mattheüs. En dan moeten we dit er nog bijvoegen, dat prof. de Groot wel getracht heeft hetgeen door Strauss, tegen het bewijs aan de Philos. van Hippolytus ten aanzien van Basilides ontleend, is ingebracht te ontzenuwen, maar dat hij, dunkt ons, Strauss niet weêrlegd heeft. Immers heeft de schrijver van die Philos. zich veroorloofd om de woorden zegt hij en zeggen zij bont door elkander te laten volgen, waar hij slechts het gevoelen van Valentinus of van een zijner zelfstandige leerlingen, of van een ander zijner discipelen, vermeldt - laat het zich dan niet denken, dat, waar hij iets mededeelt, als geuit door Basilides, dit het gevoelen of de uitspraak was van iemand anders, b.v. van diens zoon of van een zijner leerlingenGa naar voetnoot1)? Niet alleen Basilides, maar ook Marcion was, volgens Tischendorf, met alle onze evangeliën bekend en deze heeft ze, naar zijn gevoelen, hoewel hij ze later verwierp, als echt erkend; zoodat ook op hem beroep wordt gedaan. Dat nu Marcion een evangelie heeft gebruikt, wordt door Tertullianus, Irenaeus, Origenes, Epiphanius en Theodoretus getuigd; terwijl zij er bijvoegen, dat dit evangelie het door hem vervalschte evangelie van Lukas was. Maar nu is het de vraag: of dit het Lukas' evangelie is geweest in denzelfden vorm, waarin wij het bezittenGa naar voetnoot2). Tischendorf | |
[pagina 210]
| |
schijntGa naar voetnoot1) aan te nemen, dat de tekst van het evangelie door Marcion gebezigd en die van ons evangelie geheel dezelfde was. Hilgenfeld, die de kwestie over het verband tusschen deze twee evangeliën uitvoerig heeft behandeldGa naar voetnoot2), is tot het resultaat gekomen: dat de tekst van beiden slechts voor een gedeelteGa naar voetnoot3) onderling verschilde. Maar indien ook dit moest worden toegestemd, zoo zouden wij volstrekt niet toegeven, dat Marcion de overige evangeliën gekend heeft. Om dit eenvoudig op de verklaringen van Tertullianus aan te nemen, is, dunkt mij, te gewaagd. Ook zouden we, als wij geen ander bewijs hadden voor zekere betrekking, waarin Marcion's evangelie tot ons Lukas-evangelie stond, dan de getuigenissen van genoemden kerkvader en die van andere Patres, zeggen, dat er geen genoegzame grond voorhanden is, om haar aan te nemen. Verklaren zij, dat Marcion vroeger onze kanonieke evangeliën heeft erkend en dat hij dat van Lukas vervalscht heeft, kunnen die verzekeringen niet eenvoudig haren grond hebben, deels in hunne meening aangaande den hoogen ouderdom van onze evangeliën, deels in hun gevoelen aangaande het verband, hetwelk tusschen het ware geloof en de erkenning dier evangeliën bestond, deels in eene verkeerde opvatting van het evangelie, d.i. van het christendom zelf, hetwelk Marcion wilde hervormen? En wat Tertullianus in het bijzonder betreft: hoe zouden wij uit hetgeen hij omtrent genoemde betrekking getuigt, op zich zelve, reeds iets met zekerheid kunnen afleiden, daar hij duidelijk toont al zeer slecht met den kanon van Marcion bekend te zijn geweest? Hij zegt toch, om dit slechts te vermelden, dat Marcion uit onze 4 evangeliën Lukas schijnt gekozen te hebben, om dien te verminkenGa naar voetnoot4). Beweert diezelfde kerkvader, dat Marcion ook die van Mattheüs, Markus en Johannes heeft gekend, deze verklaring wordt, dunkt mij, wat dit laatste evangelie betreft, geheel wederlegd door de bijzonderheid dat, zoo hij in het bezit daarvan ware geweest, hij dit en niet het Lukas-evangelie voor zijn | |
[pagina 211]
| |
doel zou hebben gebruikt, daar toch het eerstgenoemde veel meer met zijn systeem overeenkwam dan het laatsteGa naar voetnoot1). Ten opzichte van de ketters beroept T. zich ten laatste op den bekenden bestrijder van het christendom Celsus. Wanneer hij nu echter zegt, dat Celsus met name onze evangeliën noemt, dan is dit in zoo ver onjuist, als het waar is, dat Celsus nergens den naam van de auteurs, wier evangeliën hij heeft gebruikt, opgeeft. Ook moet hierbij wel in het oog worden gehouden, dat én Tischendorf én Prof. de Groot den tijd, waarop Celsus heeft geschreven, veel te vroeg hebben gesteld. Zijn boek is niet vóór de 2de helft van de 2de eeuw te plaatsen en verder laat zich niets met zekerheid vaststellenGa naar voetnoot2).
Op grond van al het aangevoerde meenen wij derhalve recht te hebben tot de bewering, dat prof. Tischendorf volstrekt niet heeft bewezen wat hij bl. 30 als slotsom van zijne voorafgaande beschouwingen opgeeft, dat namelijk ‘reeds vóór het midden der 2de eeuw, of nauwkeuriger, tegen het midden van de 1ste helft dier eeuw, omstreeks 125, het gebruik en gezag van onze evangeliën, van het vierde zoowel als van de 3 eersten, door afdoende getuigenissen gestaafd is.’
‘Ten voordeele van den ouderdom onzer evangeliën’ - zoo vervolgt de Leipziger hoogleeraar - ‘is meer te zeggen.’ Hij gaat dus verder en wat hij nu opmerkt moet tot bewijs strekken, dat onze evangeliën reeds in het begin der 2de eeuw zijn erkend. Hij treedt hiertoe op het gebied van die letterkunde, welke door de Apocryphen des N.T. wordt gevormd. Laat ous onderzoeken, of hetgeën hij hier zegt van meer gewicht is dan het voorafgaande. Eerst beroept hij zich op het voorevangelie van Jakobus. Om niet te uitvoerig te worden, willen wij, ofschoon wij, op hetgeen hij aangaande dit evangelie in verband met onze evangeliën | |
[pagina 212]
| |
zegt, meer aanmerkingen zouden kunnen maken, echter ons bepalen tot de opmerking, dat de gansche kracht zijner redenering staat of valt met de juistheid van zijne voorstellingGa naar voetnoot1) der omstandigheden, waaronder dit apocryphe evangelie in het licht is verschenen en van het doel, waarmede het is vervaardigd. Die voorstelling nu is niets anders dan fantasie. Voor de werkelijkheid van hetgeen hij daarbij beweert, heeft hij geen enkel bewijs geleverd. En laat zich het bestaan der behoefte, waarvan hij gewaagt, even goed denken, ook wanneer wij aannemen dat in geen enkel schrift de beschouwing van Jezus, die volgens hem geen ingang kon vinden, werd aangetroffen, als wanneer wij het tegenovergestelde voor waar houden, wij gevoelen ons te minder gedrongen zijn bewijs, aan genoemd apocryphe evangelie ontleend, voor geldig aan te nemen. Daarop verwijst hij naar de Acta Pilati, waarvan men, volgens hem, later het Evangelie van Nicodemus heeft gemaakt. Het bewijs, daaraan ontleend voor den ouderdom van onze evangeliën, is gelegen in de oudheid van dit geschrift; in de bijzonderheid dat het ‘zoowel op de synoptische berigten, als bovenal op het evangelie van Johannes bouwt’; als ook hierin, dat het zich (wat ‘het gansche verhaal van de verhooren’ van Jezus betreft) ‘wezenlijk aan de Johanneïsche berigten aansluit.’ Maar nu vragen wij slechts, heeft T. hiermede bewezen dat de bijzonderheden van Jezus' geschiedenis, welke in dit boek, volgens hem, voorkomen, juist aan onze evangeliën ontleend zijn? En zoo lang dit niet voldoende is aangetoond, is zijne argumentatie zonder krachtGa naar voetnoot2). Wij behoeven niet lang stil te staan bij het beroep door hem gedaan op het evangelie der kindsheid van Thomas. Wie zich toch niet door vooroordeelen laat misleiden, zal, dunkt mij, gemakkelijk inzien, dat hetgeen hij als bewijs wil doen doorgaan, dezen naam in de verste verte niet verdient. Besluit hij zijne beschouwing van de apocryphe evangeliën met te wijzen op ‘het onderscheid tusschen deze en onze evangeliën’ in vorm, stof, taal en stijl; wij vragen: wat bewijst dit voor den | |
[pagina 213]
| |
ouderdom der laatstgenoemden? Kunnen ze niet, bij dit verschil, even zoo goed na als voor de apocryphen zijn opgesteld? Waar T. spreekt van de apocryphen, maakt hij ook melding van de Pseudo-Clementinische letterkunde, en wel bepaald van de bekende Homiliën. Hij kent aan deze laatste echter, wegens haren ouderdomGa naar voetnoot1), niet hetzelfde gewicht toe, als aan het boek van Jakobus en de Pilatus-acten; maar acht het toch van belang, dat daarin het 4de evangelie niet is voorbij gegaan. Maar waaruit blijkt, dat de S. dezer Homiliën dit evangelie heeft gebezigd? Omdat hij de geschiedenis van den blindgeborene gebruikt? Maar hij kan ze immers ook van elders hebben ontleend? Wijkt hij niet evenzeer als Justinus, wat betreft het gezegde Joh. III:4, van ons 4de evangelie af? En zullen we derhalve niet onze volle toestemming schenken aan hetgeen wij prof. ScholtenGa naar voetnoot2) hooren zeggen: ‘daar nu dit gezegde van Jezus, met nagenoeg gelijke afwijking van den tekst van het 4de evangelie, in de homiliën van Clemens voorkomt, dus bij twee schrijvers’ (Justinus en Clemens), ‘die, nagenoeg gelijktijdig levende, door een betrek- | |
[pagina 214]
| |
kelijk grooten afstand van plaatsGa naar voetnoot1) van elkander verwijderd waren, ligt het voor de hand te denken aan eene gemeenschappelijke bron, waarin het gezegde van Jezus aldus gelezen werd, wat bij Justinus niemand kan verwonderen, daar bij hem onderscheiden woorden en bijzonderheden worden aangetroffen, die niet aan onze kanonieke evangeliën, maar van elders ontleend zijn.’ Onze slotsom is derhalve: dat prof. Tischendorf te vergeefs op de apocryphen en Pseudoclementinen zich heeft beroepen, om aan te toonen, dat reeds in de 1ste 20 jaren der 2de eeuw onze evangeliën gebruikt werden. Doch dat reeds in het begin dier eeuw, ten minste niet na 110 of 120, die geschriften des N.T. zullen bestaan hebben en erkend zijn, hiervoor kan, volgens hem, een sterksprekend bewijs worden aangevoerd. Het is het bekende argument, ontleend aan den Brief van Barnabas. Immers daar wordt de formule ‘gelijk geschreven is’, die anders in de schriften der Apostolische vaders slechts bij aanhalingen uit het O.T. voorkomt, ten opzichte van eene plaats uit het evangelie van Mattheüs gebezigd. En dat dit ‘beteekenisvolle woord’ werkelijk in genoemden Brief gevonden wordt, mag, na de ontdekking van het Sinaitisch Handschrift van den Bijbel door Tischendorf, niet betwijfeld worden. Het is, dunkt mij, niet moeijelijk om in te zien, dat het bewijs aan dat ‘gelijk geschreven is’ voor de overige evangeliën door prof. T. ontleend niet doorgaat. Maar ook meen ik, dat diezelfde formule ons zelfs niet behoeft te dwingen tot de erkenning dat Barnabas, of wie ook de schijver van dezen brief moge geweest zijnGa naar voetnoot2), aan ons eerste evangelie kanoniek gezag heeft toegekend. 't Geen toch door dezen met die formule wordt aangehaald, kan ook in een ander boek hebben gestaan en langs dezen | |
[pagina 215]
| |
weg hem bekend zijn geworden. 't Is ook mogelijk, dat hij het alleen door de traditie heeft vernomen en dat hij het uit het geheugen heeft geciteerd. Zoo vinden wij bij hemGa naar voetnoot1) eene aanhaling, die begint met de woorden: ‘wat zegt hij - bij den profeet’Ga naar voetnoot2) en die nergens in het O.T. wordt gevonden. Laat het zich nu met het oog hierop niet denken, dat hij het gezegde, hetwelk in Mattheüs voorkomt met de formule ‘gelijk geschreven is’ uit het geheugen heeft aangehaald, terwijl hij in de meening verkeerde dat het in het O.T. werd aangetroffenGa naar voetnoot3)? Indien hij het uit ons eerste evangelie heeft geput, dan is het, zoo als wij reeds opmerkten, het eenige voorbeeld uit al de schriften der Apostolische Vaders, dat een plaats in het N.T. met zulk eene formule is geciteerd. Maakt deze bijzonderheid het niet hoogst waarschijnlijk, dat we ook hier niet eene aanhaling uit een der boeken van dit N.T. aantreffen? Zouden, indien den S. van den hier bedoelden brief ons 1ste Evangelie als autoriteit had gegolden, bij hem de aanhalingen uit het N.T. met de formule in kwestie of dergelijke formules, gelijk die uit 't O.T., niet veelvuldiger zijn? En zoo meenen wij dan ook te mogen besluiten: dat het ‘gelijk geschreven is’, al is het in zijne echtheid door den codex sinaïticus gehandhaafd, geen afdoend bewijs is voor de echtheid en het kanoniek gezag van ons eerste evangelie. Het beroep op den brief van Barnabas is niet het laatste bewijs door T. voor den hoogen ouderdom der evangeliën aangevoerd. Om hun vroegtijdig bestaan, ja! hunne erkenning reeds vóór de eerste eeuw te staven, beantwoordt hij de vraag: of er eenig spoor is te vinden dat de kerk in den loop der 2de eeuw over den kanon der evangeliën heeft beraadslaagd en beslist, waarbij hij tot het resultaat komt: dat die beslissing reeds tegen het einde van de eerste eeuw moet hebben plaats gehad. Wat hier echter door hem gezegd wordt en door prof. de Groot daarbij is gevoegd, is louter subjectief en behoeft, dunkt mij, niet nader besproken te wordenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 216]
| |
Tot onze groote verwondering hebben wij in Tischendorfs boekje opgedischt gevonden het bekende bericht van EusebiusGa naar voetnoot1) aangaande den oorsprong van het evangelie van Johannes; een mededeeling, die, o.i., door den inhoud zelven van dit evangelie, vergeleken met dien der synoptici, zich genoegzaam als een sprookje doet kennen. Beweert T. daarop dat in de laatste twintig of dertig jaren der eerste eeuw, welligt spoedig na de verwoesting van Jeruzalem alle vier evangeliën moeten bestaan hebben, wij merken hier op aan, dat hij dit wel beweert, maar geenszins heeft bewezenGa naar voetnoot2). Heeft T. zich op Papias niet durven beroepen, wij willen dan ook niet terugkomen op hetgeen, ten opzichte van dezen kerkvader, bl. 54-66, door hem en prof. de Groot wordt gezegd; maar liever opmerken, dat hij, na alle de door hem aangevoerde gronden voor den hoogen ouderdom van onze evangeliën, waarmede wij den lezer hebben bekend gemaakt, ten slotte nog een bewijs heeft in 't midden gebracht, hetwelk door hem ontleend is aan de tekstkritiek. | |
[pagina 217]
| |
Als ik wel heb gezien, dan hangt de waarde van dit argument geheel af van het al of niet juiste zijner bewering aangaande den ouderdom der vertaling van Irenaeus en dien van de Peschito. Nu hebben we vroegerGa naar voetnoot1) reeds opgemerkt, dat het onmogelijk is met genoegzame zekerheid aan te wijzen, wanneer de eerstgenoemde overzetting is vervaardigd. En wat de laatstgemelde betreft, Tischendorf had zelf vroeger, zooals wij hierbovenGa naar voetnoot2) opmerkten, toegestemd dat ons zekere gegevens omtrent den tijd, waarop zij gemaakt is, ontbrekenGa naar voetnoot3). Ook dit bewijs kunnen we dus niet voor geldig verklaren.
En hiermede hebben wij al de argumenten, door T., tot staving van zijn gevoelen omtrent den hoogen ouderdom der Evangeliën te berde gebracht, aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen; maar...tegelijk bevonden, dat ze volstrekt niet bewijzen wat hij wilde aantoonen. Hij heeft ons geen stap nader gebracht tot de bevredigende oplossing der moeijelijke kwestie: wanneer en door wie onze evangeliën zijn vervaardigd? Zullen wij ons oordeel over zijn werkje vrij uit te kennen geven, dan zeggen we: 't is een oppervlakkig, onkritisch boekje. Dikwerf beweert de S., zonder zich de moeite te geven, om eenig bewijs te leveren; of 't zijn slechts schijngronden, die hij aanvoert, waarvan men gemakkelijk kan inzien, dat ze weinig beteekenen. Of hij gceft, voor bewijzen, groote woorden, machtspreuken, scheldwoorden. Hij heeft meer dan een der moeijelijkste vraagstukken aangeroerd, die zich zoo maar niet met weinige regelen laten oplossen, terwijl hij zich echter met dit laatste tevreden stelde. Voor den onkundige heeft deze arbeid van den Leipziger professor den schijn van groote en kostelijke geleerdheid - maar die glorie verdwijnt geheel, wanneer men van den schijn tot het wezen weet door te dringen. Het ware beter geweest, zoo dit boekje onvertaald was gebleven. En hierbij hebben we nog niet eens gedacht aan het slot, dat wel het treurigste gedeelte van den geheelen inhoud uitmaakt. Vreeselijk vaart hij daarin uit tegen den twijfelgeest en | |
[pagina 218]
| |
het ongeloof, vooral tegen Strauss ‘met zijn luchtbeeld’ en Renan ‘met zijn spotbeeld’, zoo als hij zich uitdrukt. Echt professoraal voorzeker en wel met het hoogste recht, nadat hij zelf zoo echt wetenschappelijk is te werk te gaan! Maar het lust ons niet, hierover verder uit te weiden. Alleen zeggen we, dat we het betreurd hebben dat een man, als prof. de Groot, zoo iets voor beschaafde christenen heeft kunnen vertalen. En dan hebben we nog een tweetal opmerkingen. Prof. de Groot zegt in zijne voorrede, dat, om te onderzoeken, wanneer onze evangeliën werden opgesteld, 3 wegen kunnen worden ingeslagen, en dat reeds de weg, door T. hier betreden, waarbij de getuigenissen en aan wijzingen der oude schrijvers worden nagespoord, zonder dat op de innerlijke gesteldheid dier geschriften wordt acht geslagen, tot de gewenschte zekerheid daaromtrent kan leiden. Die redenering zou zeer goed opgaan, wanneer maar bewezen kon worden, dat aan die getuigenissen en aanwijzingen het praedikaat van onfeilbaarheid mag worden toegekend. Nu dit niet het geval is, moeten we die bewering van prof. de Groot afwijzen. Prof. Tischendorf, zooals we reeds, in den aanvang van onze recensie, hebben opgemerkt, heeft de vraag naar den ouderdom en de echtheid onzer evangeliën beantwoord met het doel om hunne geloofwaardigheid als bronnen van het leven van Jezus te staven. Maar, aangenomen dat zij zoo oud zijn, als T. beweert en werkelijk van die mannen afkomstig, wier namen zij dragen, volgt dan hieruit, dat wij op de berichten, die zij aangaande Jezus behelzen, veilig staat kunnen maken? Omdat iemand, die ons het een of ander voorval mededeelt, heeft geleefd in den tijd, waarop dit moet hebben plaats gegrepen, - of, omdat hij zelf daarvan getuige is geweest, mag het reeds daarom voor ontwijfelbaar worden gehouden, dat, hetgeen hij verhaalt werkelijk en zooals hij het ons mededeelt, geschied is? Wat wordt er al niet vereischt, om goed waar te nemen, om nauwkeurig te berichten? De oudheid van een geschrift is geen waarborg voor zijne geloofwaardigheid. De ervaring heeft geleerd, dat latere schrijvers een feit veel juister hebben voorgesteld dan vroegere, ja! dan gelijktijdige. Laat ons eens aannemen: het eerste evangelie is door Mattheüs, een van Jezus, 12 Apostelen, geschreven. Is dit nu een genoegzame grond voor de geloofwaardigheid b.v. van het bericht, dat we aldaar in Hoofdst. | |
[pagina 219]
| |
XXVII:52, 53 aantreffen? Ik geloof, dat prof. de Groot zelf deze vraag ontkennend zal beantwoorden. Maar zoo het antwoord op die vraag van dien aard moet zijn, dat men dan ook erkenne dat (al ware door prof. Tischendorf bewezen, dat onze evangeliën zoo oud zijn, als hij beweert, en dat aan hunne echtheid niet getwijfeld mag worden) hieruit nog geenszins zou volgen, dat deze schriften des N.T. in alles betrouwbare bronnen zijn voor het leven van Jezus. En toch hebben wij ons zoo veel moeite gegeven met het onderzoek naar de juistheid van Tischendorfs resultaten? Dit is geschied, niet alleen omdat wij het in ieder geval eene belangrijke vraag achten: van welken tijd dagteekenen onze evangeliën en hoe moet over hunne echtheid worden geoordeeld? maar ook, omdat het getal niet klein is van hen, die zweren bij hetgeen door mannen als prof. Tischendorf gezegd is. Wat zouden we ons verblijden, indien ons bleek dat wij er toe hebben bijgedragen, dat lezers, die tot de laatste soort behooren, van deze hunne kwaal zijn genezen.
Olst, Februarij 1866. H.E. Stenfert Kroese. Dr. S.K. Thoden van Velzen. HEBBEN DE ARTIKELEN des algemeenen christclijken geloofs voor de zaak des christendoms uitgediend? - Een woord voor onzen tijd. (Te) Rotterdam, (bij) D.J.P. Storm Lotz. 1865. Prijs ƒ 0.50. Bij de ontvangst dezer brochure was ik van meening, dat ik zou kunnen volstaan met het bericht, dat zij geschreven was naar aanleiding van een voorstel, door de afdeeling 's Hertogenbosch van het Ned. Zendelinggenootschap bij de Alg. Vergadering van die Vereeniging ten jare 1865 ingediend, en dat 't dus niet noodig scheen, daarbij thans nog uitvoerig stil te staan, aangezien de meerderheid, 't zij dan óm de motieven door dr. v.V. aangevoerd, of wel óndanks die motieven, het voorstel 's Bosch had afgewezen. Nu evenwel denk ik er anders over. Kort na de uitgave der brochure, las ik er een aankondiging van in de Godgeleerde Bijdragen, waarin de ongenoemde schrijver de loftrompet over 't werkje van dr v.V. niet luid genoeg meent te kunnen doen klinken. Dit dreef er mij toe, om ‘er rond voor uit te komen,’ dat in mijn oog dit geschriftje die loftuitingen niet alleen niet verdient, maar dat dit zoogenoemde woord voor onzen tijd, als een treurig teeken des tijds moet worden aangemerkt. | |
[pagina 220]
| |
Ik gevoel, dat dit oordeel tamelijk hard klinkt, met betrekking tot een werkje, bij welks samenstelling de S. verzekert, dat slechts waarheidsliefde (men leze de aanhalingen uit Geibel bl. 7 en 8) hem gedreven heeft, en toch, ik zeg even als hij: ‘Ob auch die Welt den Stab mir bricht,
In Gottes Hand ist das Gericht,
Gott helfe mir: “Ich kann nicht anders.”’
Of neen - ik zal maar zulke groote woorden niet gebruiken: De lezer zelf oordeele. De aanleiding tot zijn schrijven vond dr. v.V., zooals gezegd is, in 't voorstel van de afdeeling 's Bosch, om, eerlijkheidshalve, al die uitdrukkingen weg te nemen uit de ‘algemeene bepalingen’ van 't Ned. Zend. genootsch., die daarin niet veel meer schijnen te zijn dan eene doode letter, of, erger nog, een middel om de goê gemeente te doen gelooven, dat er nog iemand gevonden wordt onder de leden of bestuurders van dat genootschap, die deze uitdrukkingen en met name de vermelding der ‘twaalf artikelen der algemeene christelijke geloofsbelijdenis’ zou kunnen onderteekenen. De afdeeling 's Bosch wilde eenvoudig in die ‘algemeene bepalingen’ uitgesproken zien, dat het genootschap de voortplanting des christendoms, bijzonder onder de Heidenen ten doel heeft (art. 1) dat het allen als zijn leden aanneemt, die dit doel wenschen te helpen bevorderen (art. 2) en dat het zich de zoodanigen tot leden en medearbeiders wenscht, ‘die gedreven worden en onderling verbonden zijn door het christelijk geloof en de daaruit voortvloeijende liefde jegens God en den naaste, naar den geest van het evangelie (art. 6).’ Nu zou een oppervlakkig beschouwer zeggen, met de aanneming dier ‘bepalingen’ in plaats van de bestaande, die een meer kerkelijk en dogmatisch karakter dragen, werd niets verloren, maar integendeel veel gewonnen. Zóó toch behoefde niemand zich aan de zendingszaak langer vreemd te houden. Noch zij, die de prediking van den geheelen inhoud van O. en N. Testament, of de aanneming der XII artikelen voor de evangelisatie der heidenen onmisbaar achten; noch zij, die meenen, dat ‘het werkdadige Christendom’ met al die dingen, inzonderheid met de zoogenaamde apostolische belijdenis (Lucus a non-lueendo), weinig of niets te maken heeft, maar dat men 't daarbij bijv. met de berqrede en de gelijkenissen veel verder brengen zal. Die echter zóó oordeelden, blijken buiten dr. Th.v.V. ge- | |
[pagina 221]
| |
rekend te hebben. Hij houdt het er voor, dat die zoogenoemde artikelen des algemeenen (?) christelijken geloofs daarbij (want de uitdrukking christendom op den titel, moet eigenlijk plaats maken voor 't woord zendingszaak) volstrekt nog niet hebben uitgediend. 't Is hier natunrlijk de plaats niet, om na te gaan, in hoeverre dr. Th.v.V. het geding, dat hij trachtte te voeren, voldongen heeft: dit moet niet in een letterkundig, maar in een godgeleerd tijdschrift geschieden: maar 't is hier wèl de plaats om te zeggen, dat men twijfelen mag, of alléén waarheidsliefde des schrijvers pen heeft bestuurdGa naar voetnoot1). Er moet, zou men meenen, een ander motief zijn geweest en 't boekje zelf laat ons dan ook niet in 't onzekere, dit motief te ontdekken. Die hooge ingenomenheid met de 12 Artikelen is, dunkt mij, niet zoo heel ernstig gemeend. Wèl gelooft Dr. v.V., dat koning Radboud zijnen voet niet uit de doopfont zou hebben terug getrokken, als Wulfram hem 't bekende bescheid op zijn vraag, nopens het verblijf zijner vooronders, niet had gegeven, maar hem met Dr. v.V.'s bekende opvatting van 't artikel van Jezus' ‘nederdaling ter helle’ had kunnen bekend maken, en dat, ‘onze voortreffelijke zendeling Wiersma’ minder ergernis aan | |
[pagina 222]
| |
‘eene bekrompen orthodoxe partij’ zou gegeven hebben en ‘dieper in het hart zijner hoorders, zou hebben kunnen grijpen,’ indien hij, die ‘schijnt gevoeld te hebben’ hoeveel partij hij van de leer der verkondiging van 't evangelie aan de dooden, bij zekere lijkrede te Tonsawang uitgesproken, had kunnen trekken, nog levendiger van dit geloof (dat ‘de nog buiten Christus stervende, voorwerpen van de verlossende kracht des Evangelie's zijn’) ware doorgedrongen geweest; wèl heeten de XII Artikelen (blz. 10) ‘het twaalftal zuilen der oude Christenkerk’ of ook: (blz. 11) ‘aloude getuigen van 't geloof onzer vaderen’, en (blz. 12) ‘eenvoudige leuzen’, waarvan men zich verheugen mag: ‘dat ze nog door geen andere, minder beproefde, en ligt min duurzame zijn vervangen’; wèl weet de S. ons te verhalen, dat er onder die artikelen zijn, die hij ‘voor zijne rust, zijn troost, zijn hoop en zijne liefde, volstrekt niet kan en daarom ook niet wil missen’Ga naar voetnoot1), en verzekert hij, dat de meest ‘aangevochtene’ (sic) hunner slechts op den keper bezien behoeven te worden, ‘om van de antipathie daartegen te worden genezen’, zoodat hij 't dan ook ongeraden acht, om ‘dat oude beproefde vaandel’, bij den ‘verdelgingskamp tegen het bijgeloof, de onkunde, de goddeloosheid en de troosteloosheid’, waartoe hij zich mede aangegord heeft, in te wisselen tegen een ander, ‘waarvan het nog eerst moet bewezen worden’, ‘of daarin zooveel licht, kracht en raad, zooveel levens- en stervensmoed te vinden isGa naar voetnoot2), bij het moeijelijke ons aanbevolen werk!’ Maar dit alles wordt toch weêr machtig getemperd door wat men ‘scheutjes water in dien wijn gegoten’ zou kunnen noemen. Ik mag die niet allen opsommen, men leze ze (‘des belust’ zou Dr. J. van Vloten aanteekenen) vooral op blz. 43 en vervolgens, waar erkend wordt dat niet slechts de ‘banier’ reeds ‘ietwat verkleurd’ is, maar zelfs, dat ook die belijdenis is een werk ‘van feilbare menschen als wij zijn’ en dat dus de ‘algemeene bepalingen van 't Ned. | |
[pagina 223]
| |
zendelingsgenootschap zich vergissen’ (let wel!), ‘als zij deze artikelen afzonderen van 't geen daar menschelijke “leerbegrippen” heet’; ja, zelfs wordt toegegeven, dat daarin uitdrukkingen werden ‘opgenomen en op den voorgrond geplaatst, die wij nu zonder eenige schade zouden kunnen missen, en andere worden verzwegen, die wij heden ten dage zeer gewenscht zouden achten’ - voorbeelden zijn: volgens dr. v.V. van 't eerste: ‘het lijden onder Pontius Pilatus’ en 's Heeren ‘begravenis’ en van 't andere: Jezus' ‘zondeloos-heilige leven’ en de ‘heiligmaking, zonder welke niemand God zal zien’. Bovendien geeft de S. toe, dat tegenwoordig niemand, die om 't geloof ten vure gedoemd werd, nog ‘troost zou scheppen’ uit het ‘blijmoedig reciteren dezer artikelen’, zoo als ‘dat vijftal Geneefsche martelaren’; en dat wij ‘als wij iemand moesten troosten over zijn zonden’, in stede van met dien monnik in Erfurts klooster, toen hij den kranken Luther opbeurde, hem te wijzen op het artikel: ‘ik geloof aan de vergeving der zonden’, beter doen, wanneer wij hem ‘op Christus zelve en met Hem op den Vader wijzen, die vergeeft.’ Men ziet 't dus, er is ook volgens dr. v.V. nog al 't een en ander op die artikelen af te wijzen. Toch wil hij ze behouden hebben als ‘dierbaar’, als ‘geloofsleus’, als ‘banier’. - Waarom dan toch? - Zal ik eene gissing wagen, waartoe èn 't boekje zelf èn 't voorgevallene op de jongste algemeene vergadering van 't zendeling-genootschap mij recht schijnen te geven? Welnu, dan geloof ik werkelijk, dat dr. v.V. er nooit toe gekomen zou zijn, om de verdediging, veel minder nog de aanprijzing van die XII artikelen voor de zaak van 't christendom en de zending onder de heidenen op zich te nemen, indien hij in 't voorstel van 's Hertogenbosch niet een onweêrswolk had meenen te zien, die 't genootschap, zoo al niet met den ondergang dreigde, dan daaraan toch een belangrijk finantiëel nadeel had kunnen berokkenen. Waren ten vorige jare ter gelegenheid van ‘de Zaalbergsche bewegingen’ (zie bl. 33) door 't terugtreden der mannen van 't behoud, belangrijke krachten aan 't genootschap ontvallen, 't voorstel van 1865 dreigde met nieuw verlies, als misschien ook de mannen van 't midden, of zoo deze niet: dan de modernen misschien aan 't genootschap den rug toekeerden. Dit te voorkomen was kennelijk veler leden doel en van daar ook, dat op praeadvies van 't hoofdbestuur, het voorstel 's Bosch met zulk een aanzienlijke meerderheid, zonder discussie, werd ter zijde | |
[pagina 224]
| |
gelegd. Is nu mijne gissing niet geheel onjuist, dan is ook de leeuwarder theologiae doctor door dit armzalig virtus post nummos, waarop reeds Herderscheê wees in Nieuw en Oud, VII. bl. 134 volgg. er toe gedreven, om zijn wetenschap 't zwijgen op te leggen, zoo ver hij maar eenigzins kon en de verdediging der ‘aangevochten’ XII. art. (hier en daar natuurlijk cum grano salis!) te beproeven. Ik herhaal het, 't is hier de plaats niet, om na te gaan hoe de doctor de verschillende artikelen heeft pogen te vindiceren: - maar is 't minder liefde tot de waarheid geweest, die hem dreef, dan wel een ten offer brengen van de waarheidsliefde aan andere beweegredenen, dan sta hier een luid protest tegen zulk een taktiek. Is 't Zendelinggenootschap, waarvan ook ik hoop dat 't zal blijven bestaan (om althans een deel der schuld, die Nederland aan Java heeft af te doen, door aan Maleier en Javaan het hooger licht des geestes te brengen) alleen door zulke middelen te houden, dan mag het mijnentwege te gronde gaan. Maar, Goddank! ik geloof niet, dat zulke middelen noodig zijn. Is 't evenwel daartoe een vereischte dat om velen als leden of begunstigers te behouden, de boeken des O. en des N.T. en de XII artikelen in de ‘algemeene bepalingen’ worden vermeld en art. 6. met zijn dogmatische formules onveranderd blijve, welnu men behoude die dan ter wille van de leden hier te lande, die daar niet buiten kunnen of er nog eenig heil van verwachten, - maar God beware ons voor zendelingen, die met die laatste alléén of zelfs maar voornamelijk naar Java trekken. De tijd, dat men dáár de ééne ilmoe voor de andere in de plaats ging stellen, is voor goed voorbij: en dat er hoe langer zoo minder dogmatiseerende zendelingen naar onze Oost zullen gaan, daarvoor staat ons de naam van den wakkeren Director Neurdenburg borg. En waarlijk: niet wanneer daar ginds dat: ‘ik geloof in God enz. enz.’ achter een wordt opgedreund, maar wanneer dat: ‘zalig zijn de armen van geest; enz. enz.’ in 't hart van Maleier en Javaan weêrklank zal gevonden hebben, dan zal ook 't koninkrijk Gods onder hen beginnen te komen. Zijn die heidenen van Java in menig opzicht aan kinderen gelijk, dan zeg ik, vooral met het oog op de nu weêr aangeprezen geloofsartikelen den Leekedichter na: ‘Hoe 'k wou dat Hij hen tegen kwam,
Die kindren in zijn armen nam:
En vast wel anders leerde.’
| |
[pagina 225]
| |
Maar genoeg, misschien reeds te veel. Dat mijne aankondiging zoo lang werd, vergunne men mij ter wille van het beginsel, dat hier geldt: waarheid boven al! Druk en uitvoering van 't boekje zijn netjes, of de stijl van Dr. v.V. niet voor menige verbetering vatbaar is, moge de lezer zelf beoordeelen. Kampen, 11 Januari 1866. A.G. van Anrooy. | |
II. Opvoeding en Onderwijs.DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID aan de nederlandsche hoogescholen. Toespraak bij den aanvang der akademische lessen in September 1865, gehouden door Dr. L.W.E. Rauwenhoff. Leiden, van Doesburgh. Prijs ƒ 0.35. Niet lang, nadat de hier vermelde openingsrede mij door de redactie der vaderlandsche Letteroefeningen ter beoordeeling was toegezonden, verscheen in ditzelfde tijdschrift een opstel van den hoogl. Tideman, waarin het vraagstuk der reorganisatie van ons hooger onderwijs in het algemeen in behandeling genomen, en, bij de mededeeling van des schrijvers eigene zienswijze met betrekking tot eene hervorming van de Faculteit der Godgeleerdheid, ook het door dr. Rauwenhoff daarover uitgesproken denkbeeld ter toetse gebracht wordtGa naar voetnoot1). Dit lezende, stond ik een oogenblik in beraad, of ik al dan niet zou voortgaan met de volbrenging der mij opgedragen taak. Doch ook slechts een oogenblik. Ik besefte aldra, dat er, met het oog op het door dr. Tideman geschrevene, geene enkele reden bestond, waarom ik mij van die taak ontslagen zou mogen rekenen. De zaak toch, waarover de leidsche hoogleeraar eerst tot zijne studenten, en later tot het in dergelijke aangelegenheden belangstellend publiek het woord heeft gevoerd, maakt slechts een klein onderdeel uit van hetgeen zijn amsterdamsche ambtgenoot zich had voorgenomen ter sprake te brengen, en beslaat dien ten gevolge in het betoog van laatstgenoemde eene al te ondergeschikte plaats, dan dat hare aanspraak op eene meer opzettelijke beschouwing niet gereedelijk door ieder erkend zou worden. Dr Tideman zou - ik houd er mij van overtuigd - zelf de eerste zijn om dit van ganscher harte toe te stemmen. Zoo duidelijk mogelijk heeft hij bovendien te kennen gegeven, dat hij met zijn opstel geene andere bedoeling heeft gehad, dan om het debat in te leiden, en dat hij | |
[pagina 226]
| |
daarom hoopte, de door hem geopende discussiën door anderen te zien voortgezet. Al ware 't dus alleen, om aan een zoo billijk verlangen te voldoen, zou ik oordeelen, dat ik de mij aangeboden gelegenheid, om over een der door hem behandelde punten mijne meening te zeggen, niet ongebruikt mocht laten voorbijgaan, - allerminst met een beroep op den bekenden rechtsregel: non bis in idem, mij daarvan mocht zoeken af te maken. Er was echter - ik mag het niet verzwijgen - ook nog iets anders, dat mij, zelfs meer dan het reeds opgenoemde, weêrhield, mijn woord aan de redactie terug te nemen. De speech van dr. Rauwenhoff was door haar in mijne handen gesteld, omdat ik vroeger meermalen, eens zelfs in een vrij uitvoerig opstelGa naar voetnoot1), mijne wenschen en inzichten aangaande de regeling van het theologisch onderwijs aan onze akademien had kenbaar gemaakt. Hare uitnoodiging verschafte mij dus als van zelf de welkome gelegenheid, ja bracht mij eenigzins onder de even nuttige als aangename verplichting, om op denkbeelden, vóór jaren door mij geuit, terug te komen, en van de wijzigingen, door het verloop der tijden daarin ontstaan, openlijk rekenschap te geven. Waarlijk, reden genoeg voor mij, om aan die uitnoodiging te blijven voldoen, ook al zag ik mij, bij de herleving van het vraagstuk der godgeleerde faculteiten, door andere sprekers voorgegaan! Reden genoeg, om er zich niet over te verwonderen, dat een spreeklustige als de ondergeteekende zich ook heden weêr in de discussie mengt, en daardoor het bewijs zoekt te leveren, dat eene kwestie, die hem in vroeger dagen de grootste belangstelling inboezemde, en die, gelijk toen, zoo ook nu nog steeds naar hare oplossing wacht, hem nog geenszins onverschillig geworden is! Die kwestie, zeide ik, wacht nog steeds naar hare oplossing. In één opzicht evenwel gelukkig niet meer. Ik meen mij ten minste aan geene overijling schuldig te maken, wanneer ik het voor eene uitgemaakte zaak verklaar, dat, bij eene eventuëele hervorming van ons hooger onderwijs, de godgeleerde faculteiten, indien zij behouden blijven, haar kerkelijk of kerkgenootschappelijk karakter geheel zullen moeten verliezen. Zóó ver waren wij tusschen de jaren 1848 en 1850 nog niet. Wel hadden zich toen reeds van verschillende zijden, met meerderen of minderen nadruk, stemmen doen hooren, die op eene geheele verandering | |
[pagina 227]
| |
aandrongen in de verhouding tusschen kerk en staat, gelijk die, met betrekking tot het hooger onderwijs, door art. 56 van het koninkl. besluit van 2 Aug. 1815 geregeld was. Onze staatkundige progressisten achtten die verhouding in lijnrechten strijd met het grondwettig beginsel der scheiding tusschen kerk en staat, waardoor aan den laatste iedere inmenging in zaken de eerste betreffende verboden, en hem daarentegen de handhaving van eene stipte onzijdigheid tegenover de verschillende kerkgenootschappen tot plicht gemaakt werd. Maar ook in de hervormde kerk zelve voelden velen zich op den duur en in klimmende mate door die verhouding onbevredigd. De orthodoxe partij, gedreven door de vrees, dat, onder de suprematie van een godsdienstloozen staat, ten laatste misschien mannen als Strauss of Baur konden geroepen worden om de theologische leerstoelen hier te lande in te nemen, wilde het aan hare kerk verleende voorrecht gaarne prijs geven voor het recht, om op de keuze van hoogleeraars in de godgeleerdheid een meer direkten invloed uit te oefenen, en deed, in veelvuldige adressen aan de Synode als anderzins, ook werkelijk stappen om daartoe te geraken. Daarentegen was bij de liberalen meer en meer de zucht ontwaakt, om het godgeleerd onderwijs aan onze hoogescholen te emanciperen van een kerkelijk gezag, waardoor het in zijne wetenschappelijke vlucht belemmerd werd. En al durfde niemand hunner het destijds nog met zooveel beslistheid uitspreken, als dr. Doedes dit in onze dagen heeft gedaan, dat een theologiae professor qua talis niets met de kerk te maken heeft, aan haar geenerlei rekenschap of verantwoording schuldig is, - het bleek toch uit alles duidelijk genoeg, dat de mannen, die toen op dit punt zijne voorgangers waren, verlangend naar eene wettelijke regeling uitzagen, waardoor de wetenschappelijke onafhankelijkheid van het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid van staatswege erkend en gehuldigd werd. Doch hoe men zich destijds ook van verschillende zijden vereenigde tot bestrijding van een toestand, welks gebreken velen reeds middagklaar voor oogen lagen, het was er toch nog ver van af, dat aan de in dien geest ontboezemde wenschen ook gehoor stond verleend te worden. De meerderheid was nog geenszins overtuigd van de nuttigheid en noodzakelijkheid van hetgeen door eene in haar oog partijzuchtige minderheid verlangd werd. Zij toonde zich voor de hervormingsplannen van deze haast even beducht, als voor den radikalen | |
[pagina 228]
| |
maatregel, door den hoogl. Opzoomer en dr. van Vloten aanbevolen, om alle godgeleerd onderwijs van de akademiën te verwijderen. Zij ijverde daarom voor het behoud van het bestaande, als het beste middel om de gevaren te vermijden, die in hare schatting aan iedere nieuwe regeling verbonden waren. Onder deze omstandigheden was het voor 's lands regering eene uiterst moeilijke taak, de van haar verwachte reorganisatie van het hooger onderwijs op zulk eene wijze tot stand te brengen, dat tegelijk aan de eischen des tijds, en aan de wenschen en inzichten der elkander bestrijdende partijen werd tegemoet gekomen. De tot dat doel door haar benoemde staatscommissie ging blijkbaar, meer dan onder iets anders, gebukt onder het bezwaar, dat haar door dit gedeelte van haren arbeid werd opgeleverd. Zij zocht, met eene bezadigdheid waaraan wij in geen geval onze hulde kunnen weigeren, naar een moyen terme, ten einde de botsende meeningen zoo mogelijk tot overeenstemming te brengen, en kwam langs dien weg tot het bekende voorstel, om uit de gewone volgreeks der faculteiten die der godgeleerdheid weg te nemen, maar in de plaats daarvan, buiten het eigenlijke akademisch cadre om, aan ieder van 's lands hoogescholen eene godgeleerde faculteit te organiseren, uitsluitend bestemd ter vorming der godsdienslleeraars van het hervormd kerkgenootschap, onder bepaling, dat ook voor alle andere kerkgenootschappen, die dit mochten verlangen, aan een of meer der hoogescholen, hetzij eene bijzondere faculteit, hetzij een of meerdere leerstoelen van staatswege zouden worden opgerichtGa naar voetnoot1). Dit voorstel, ofschoon in den geest van hen, die, met de grondwet in de hand, aan het prerogatief der hervormde kerk een einde wenschten gemaakt te zien, zonder haar daarom van een voorrecht te berooven, waarop zij als een verkregen recht aanspraak bleef maken, was echter weinig geschikt om den algemeenen bijval te verwerven, waarop de staatscommissie scheen gerekend te hebben. Het werd integendeel met groote koelheid, hier en daar zelfs met sterken tegenzin ontvangen - en geen wonder! Werd toch het plan der staatscommissie uitgevoerd, dan zou, in weerwil der daarin vervatte belangrijke concessiën, geen der partijen, die op verandering hadden aangedrongen, hare wenschen | |
[pagina 229]
| |
verwezenlijkt zien. De voorstanders der scheiding van kerk en staat niet, omdat laatstgenoemde voortging hoogleeraars te benoemen en te bezoldigen, die in dienst stonden van een bepaald kerkgenootschap. De orthodox-hervormden niet, omdat de kerk alsdan ook in het vervolg de onderwijzers harer studerende jeugd van den staat zou moeten ontvangen. De liberalen, eindelijk, op kerkelijk gebied wel het minst van allen, omdat door de voorgeslagen wijziging de godgeleerde faculteiten, niet meer apart gezet, maar inderdaad in zoovele kerkelijke seminariën herschapen werden, en daarmede de doodsteek werd gegeven aan de beoefening der godgeleerdheid als vrije wetenschap. Waar alzoo niemand tevreden werd gesteld, daar sprak het wel van zelf, dat het wetsontwerp der staatscommissie op dit punt ook niet met lofgejuich begroet werd, maar integendeel van verschillende zijden, zelfs van die der Algemeene Synode, ernstige tegenspraak ontmoette, en dat de meesten, niet der conservatieven quand même alleen, aan den bestaanden toestand met zijne gebreken en anomaliën de voorkeur gaven boven eene regeling, waardoor de toekomst, hetzij dan van de kerk, of van het hooger godgeleerd onderwijs, op bedenkelijke wijze op het spel werd gezet. Maar zoo viel er ook voor de regeering niet te denken aan eene uitvoering van het haar voorgedragen plan, en daar het vraagstuk der reorganisatie van het hooger onderwijs destijds nog voor een zeer groot gedeelte door de kerkelijke kwestie beheerscht werd, zoo kan het ons slechts weinig bevreemden, dat de staatscommissie, na inlevering van haren arbeid, onder dankbetuiging ontslagen, en het met zooveel zorg door haar bewerkte wets-ontwerp al spoedig geheel ter zijde gelegd werd. Vijftien jaren zijn sedert verloopen, en de omstandigheden zijn inmiddels grootelijks veranderd. Het grondwettig beginsel der scheiding tusschen kerk en staat is in dien tusschentijd hoe langer hoe consequenter, ook bij de regeling van het onderwijs, toegepast, en men gevoelt het op dit oogenblik vrij algemeen, dat de laatste overblijfselen van een vroegeren, daarmede strijdigen, toestand zoodra mogelijk behooren te verdwijnen. De oude grenslijnen tusschen de verschillende protestantsche kerkgenootschappen bestaan nauwelijks meer, maar hebben, in den strijd der meeningen op godgeleerd gebied, meerendeels voor geheel nieuwe plaats gemaakt, en wel voor zulke, waarop, omdat zij geen historische beteekenis hebben, geen regtstoestand aanwij- | |
[pagina 230]
| |
zen, door den staat ook geen acht kan of behoeft geslagen te worden. De godsdienstige conflicten onzer dagen hebben, voorts, het in mijn oog even heilzame als natuurlijke gevolg gehad, dat de akademiën als kweekscholen voor leeraars der hervormde kerk haar prestige en krediet bij de streng behoudende partij hoe langer hoe meer verloren hebben, zoodat men van die zijde wel tot de bewustheid is moeten komen, dat het bestaan van hervormde faculteiten inderdaad reeds tot het verledene behoort. Om die bewustheid eindelijk zoowel helderder als algemeener te maken, heeft in den laatsten tijd voorzeker niet weinig bijgedragen een zoo zonderling verschijnsel als dat, waarop reeds vroeger met een enkel woord door mij gewezen werd; het verschijnsel, dat een der conservatiefste, bij de behoudende richting meest geaccrediteerde hoogleeraren de vrijheid van het hooger godgeleerd onderwijs met alle kracht verdedigd, en bij die gelegenheid rondweg verklaard heeft, dat de kerk - natuurlijk vrij bleef om van hare toekomstige bedienaars te eischen wat haar oorbaar scheen, maar dat dezen de daartoe noodige opleiding niet aan de akademiën, als zuiver wetenschappelijke staats-instellingen, behoefden te ontvangen, en dat zij dus de meening, als of de godgeleerde faculteiten nog werkelijk en uitsluitend hervormde faculteiten waren, als een ijdel droombeeld behoorde op te geven. Met het oog op hetgeen wij hier hebben opgenoemd, mogen wij alzoo wel beweren, dat wij sedert de laatste jaren een geheel nieuw tijdperk zijn ingetreden. De vrucht van het zaad, dat sinds lang op ontkieming wachtte, is inmiddels gerijpt, zoodat, indien niet alles mij bedriegt, de maaier nog slechts tot den oogst behoeft in te gaan. Met andere woorden: wanneer thans eindelijk aan de reorganisatie van het hooger onderwijs de hand mocht geslagen worden, dan is de kwestie van het kerkelijk karakter der godgeleerde faculteiten in den zin der vrijheid opgelost, en daarmede een der grootste struikelblokken voor het invoeren der zoo gewenschte hervorming weggevallen. Zoo oordeel ik niet alleen met dr Rauwenhoff, die het eene ondragelijke anomalie noemt, dat de staat aan zijne akademiën eene theologische faculteit alleen voor de hervormden zou behouden; niet alleen met dr. Tideman, die niet aarzelt zulk eene regeling voortaan geheel ondenkbaar te noemen. Maar zoo oordeel ik met allen zonder uitzondering, die over de zaak iets dieper hebben doorgedacht, en die daardoor, zij 't ook misschien langs vele en moeilijke omwegen, tot het | |
[pagina 231]
| |
inzicht gekomen zijn, dat eene dergelijke regeling in onzen tijd geheel strijdig zou wezen, én met de roeping van den staat, én met de belangen der kerk, én met de eischen der wetenschap. Maar wat dan? Wanneer wij aan de toekomstige reorganisatie van het hooger onderwijs eenmaal den eisch stellen, dat in het daartoe strekkend plan geen godgeleerde faculteiten meer mogen worden opgenomen, waaraan de vorming der kweekelingen van een bepaald kerkgenootschap gebiedend is opgedragen, dan openen zich onderscheidene wegen, die, met meer of minder goed gevolg, tot het beoogde doel henen leiden. De eerste is de eenvoudigste en de kortste; het is die, welke in der tijd door Mr. Opzoomer en dr. van Vloten werd voorgeslagen: de afschaffing van alle hooger godgeleerd onderwijs van staatswege, en de overdracht daarvan aan de verschillende kerkgenootschappenGa naar voetnoot1). Ik zal bij deze gelegenheid in geene uitvoerige beschouwing treden van de gronden, waarop ik meen, dat deze weg wel in de laatste plaats verdient te worden ingeslagen. Daartoe zou ik slechts kunnen herhalen, hetgeen reeds in het jaar 1850 door mij geschreven werd. Het verheugt mij intusschen, dat de zaak van het blijvend recht der theologische wetenschap, ook in verband met de eischen des tijds en de behoeften der maatschappij, op nieuw door dr. Rauwenhoff in zijne openingsrede, en dat met zooveel succes, is bepleit geworden. Hij heeft zich daardoor aanspraak verworven op den dank van allen, die met mij van gevoelen zijn, dat de staat wel degelijk geroepen en verplicht is, de geleerde vorming van hen die aan de zedelijke en godsdienstige ontwikkeling der natie arbeiden ter harte te nemen, en dat hij voor dezen althans de gelegenheid moet openstellen, om tot eene echt wetenschappelijke beoefening van het vak hunner keuze te worden opgeleid. En zoovelen er dan ook gevonden worden die dit nog mochten in twijfel trekken, of wier zwakgeloovigheid op dit punt althans aan eenige versterking behoefte heeft, - hen noodig ik met aandrang uit Rauwenhoff's speech ter hand te nemen, en zich door hem te laten aantoonen, dat, gelijk hij zich uitdrukt, van den eenen kant ‘de godsdienst als eigenaardige vorm van het menschelijk en maatschappelijk bestaan, in onze zamenléving algemeen | |
[pagina 232]
| |
en belangrijk genoeg is om aanspraak te kunnen maken op vertegenwoordiging aan een hoogeschool, die in de gesteldheid van onze maatschappij het richtsnoer van haar omvang en het doel van haar werkzaamheid moet hebben’ (blz. 17); van den anderen kant het welbegrepen staatsbelang, ook met het oog op de burgerlijke en maatschappelijke werkzaamheid der aanstaande godsdienstleeraars als leidslieden hunner gemeenten, medebrengt, dat de theologische studie aan de akademiën verbonden blijve met die der andere wetenschappen, en dus de theologie haar faculteit aan de akademiën behoude (blz. 21). Een tweede weg is die, aan welks beschrijving en aanbeveling het karakteristiekste gedeelte der voor ons liggende redevoering is toegewijd. Uitgaande van de stelling, dat de staat zich niet mag inlaten met het confessioneel verschil dat onder de burgers gevonden wordt, beweert Rauwenhoff, dat er dus maar één weg openblijft, indien er nogtans aan eene staatsinstelling als de akademie theologisch onderwijs zal gegeven worden. Het is, dat de staat aan zijne hoogescholen een faculteit behoude voor de theologie, niet voor christelijke, niet voor protestantsche, niet voor hervormde, maar eenvoudig voor theologie, een faculteit derhalve, wier catheders toegankelijk en bestemd zijn voor bekwame godgeleerden, onverschillig van welk kerkgenootschap of welke dogmatische richting (blz. 22). Klinkt iemand dit voorstel vreemd? Rauwenhoff gelooft toch, dat het uitvoerbaar en dat het aanbevelenswaardig is. Vraagt men, wat dan in die faculteit gedoceerd zal worden? Hij antwoordt: geheel hetzelfde wat nu hier, te Leiden, wordt behandeld, de wetenschap der godsdienst, in haar drie deelen, literatuur, geschiedenis en philosophie der godsdienst. Men zal daarbij vooral letten op die vormen, die voor ons de meeste waarde hebben, de christelijke, de israëlitische, juist zooals het nu geschiedt. Maar wie zullen dat onderwijs geven? De spreker heeft het reeds gezegd: bekwame godgeleerden, aan wie de regeering die taak toe vertrouwt, zonder te vragen tot welk kerkgenootschap zij behooren. Dus ook katholieken, ofschoon het van algemeene bekendheid is, dat het katholicisme geen vrijheid van onderzoek en dus geen nieuwe wetenschap gedoogt?...Maar, vraagt Rauwenhoff, is het dan een uitgemaakte zaak, dat er in onze wetenschap van een katholiek niets goeds te wachten is? Zou onze academische studie er welligt onder geleden hebben, wanneer iemand als Hug hier een leerstoel bekleed had? Zou een Döllinger ook niet bij | |
[pagina 233]
| |
ons een auditorium voor zijne kerkhistorische onderzoekingen verdienen? Zijn er ook niet uit ons vaderland te noemen, die evenzeer eene onzer hoogescholen zouden versierd hebben, als thans een katholiek seminarie? Men zegt, een katholiek is niet vrij in zijne wetenschap. Toegestemd, - maar is een protestant het dan altijd? En behoeft dit ook wel? Kan hij daarom zijne plaats niet nuttig bekleeden aan eene inrichting, waar men niet zoozeer komt om iets aan te leeren, maar veelmeer om tot eigen onderzoek en zelfstandige studie te worden opgeleid? Maar zal men van dat akademisch onderwijs wel gebruik maken? Men zou kunnen antwoorden, dat de staat, aan eene op hem rustende verpligting voldoende, zich daarover niet heeft te bekommeren. Doch het is waar, als het zich vooruit liet berekenen, dat zulk een faculteit geen enkel leerling zou hebben, zou men toch bezwaarlijk de verandering een verbetering kunnen noemen. Bestaat er echter wel gegronde reden voor die vrees? Zeker, het laat zich aanzien, dat door sommige kerkgenootschappen, met name door de katholieken en de afgescheidenen, nog aan eigen seminariën de voorkeur zou geschonken worden; maar naar de meening van Rauwenhoff, zouden de meeste anderen hunne kweekelingen van het vrije akademisch onderwijs gebruik laten maken. Het zou daarbij ook kunnen geschieden, dat aan een der theologische professoren, onder goedkeuring der regeering, door eenig kerkgenootschap, nog afzonderlijk het onderwijs in die praktische vakken werd opgedragen, die bij deze verandering van de series zouden moeten wegvallen. Maar hoe dit en andere zaken ook geregeld mochten worden, het lijdt in Rauwenhoff's oog geen twijfel, of de akademie zou de kweekplaats worden der leeraren voor al die kerkgenootschappen, die de vrijheid van onderzoek althans in beginsel hebben erkend. Ja hij durft zelfs nog een schrede verder gaan en de verwachting uitspreken, dat over korter of langer tijd onder de leerlingen van zulk een faculteit zich mogelijk ook aanstaande katholieke priesters zouden bevinden. Ook joodsche Rabbi's?..Over dezen behoeft men zich niet zoo duidelijk uit te laten. Laat ieder voor zich weten, of hij van het staatsonderwijs gebruik wil maken, en zoo hij dit niet verkiest, zich zelf andere hulpmiddelen verschaffen; - maar dat de staat het ‘gelijke rechten voor allen,’ dat in zijne wet geschreven staat, ook aan zijne akademiën in toepassing brenge! | |
[pagina 234]
| |
Ik heb het reorganisatieplan van dr. Rauwenhoff in zijn geheel, de daarbij behoorende memorie van toelichting althans in uittreksel en zooveel mogelijk met des schrijvers eigen bewoordingen medegedeeld, opdat mijne lezers zich een te juister denkbeeld zouden kunnen maken van hetgeen deze met zijn voorstel bedoelt, en wat hij er van verwacht. Welken indruk heeft dat voorstel op hen gemaakt? Op mij, ik mag het niet ontveinzen, een niet zeer gunstigen. Rauwenhoff's voorslag heeft voor mij iets nevelachtigs, waardoor ik mij verhinderd voel, er helder in en door te zien. Voor zoover ik dien echter meen te begrijpen, moet ik tot mijn leedwezen erkennen, dat hij mij volkomen onuitvoerbaar en volstrekt niet aanbevelenswaardig toeschijnt. Denken we ons voor een oogenblik een godgeleerde ideaal-faculteit, zooals dr. Rauwenhoff die van de toekomst hoopt. Daar de staat van voorkomende gelegenheden gebruik heeft gemaakt om een afdoend bewijs van zijne onpartijdigheid te geven (blz. 27), is die faculteit samengesteld uit één hoogleeraar van de orthodoxgereformeerde of confessioneele partij, één van de moderne richting (liefst een remonstrant, lutheraan of doopsgezinde), één katholiek als Hug of Döllinger, en eindelijk één israëliet. Men is bovendien zoo gelukkig geweest, in al die mannen verdienstelijke beoefenaars der wetenschap, bijkans zelfs voorstanders der vrije wetenschap te vinden. Voor de geleerdheid is dus uitstekend gezorgd, en daar bij de aanstelling van zulke hoogleeraren niet gelet (niet gelet?!) is op hunne kerkelijke belijdenis, zoo valt er ook van deze zijde op het gebruik van 's lands penningen door de regeering, zie, niet zóóveel aan te merken. Maar ik bid u, wat zal eene aldus samengestelde faculteit knnnen uitrichten voor het onderwijs en de opleiding der aanstaande leeraars van dit of dat kerkgenootschap? Zal dat onderwijs, door voor allen geschikt te willen zijn, wel iemands behoeften bevredigen? Zullen de katholiek en de israëliet niet als vreemden tegenover hunne protestantsche en christelijke kweekelingen staan, bij mogelijkheid iets anders voor dezen kunnen zijn dan professoren, die over dit of dat vak voorlezingen houden? En wanneer zij nog misschien iets anders, iets meer voor hen zoeken te wezen, welken invloed zal dit hebben op de verhouding tusschen de professoren onderling?...Trouwens, wij behoeven niet al te veel nadruk te leggen op de bezwaren, die zich van dezen kant al spoedig zouden doen gevoelen, daar het ook in mijn oog een bloote illusie is, wanneer men meent, | |
[pagina 235]
| |
dat een enkel kerkgenootschap van eene aldus ingerichte faculteit voor de opleiding zijner kweekelingen gebruik zou maken. Hoe dr. Rauwenhoff dit een oogenblik zelfs van de katholieken heeft durven verwachten, is mij een raadsel, dat ik, ofschoon al mijn optimisme te hulp roepende, vruchteloos zoek te ontcijferen. Aanstaande leeraars der hervormde kerk en aanstaande roomsche seminaristen door elkander op de collegiebanken gezeten, om van dezelfde lippen woorden der wijsheid op te vangen, - eilieve, waar is in onze dagen het allergeringste teeken, dat op zulk een gouden eeuw henenwijst? Is de strooming des tijds niet veelmeer in geheel tegenovergestelden zin, en zal het uit den aard der zaak niet nog lang, zeer lang moeten duren, vóórdat daarin, ik zeg niet verbetering, maar verandering kan verwacht worden?...En men verwijte daarom den katholieken hunne afzonderingszucht niet, wanneer zij weigeren voor hunne toekomstige priesters van eene faculteit gebruik te maken, die evenzeer dienen moet om hervormde leeraars op te leiden! Dat verwijt zou al zeer weinig gegrond zijn, daar men billijk reden zou hebben, om zich te verbazen, indien ook eenig protestantsch kerkgenootschap de vorming en opleiding zijner kweekelingen aan eene inrichting toevertrouwde, die er van staatswege op berekend was om met hetzelfde doel ook door aanstaande roomsche priesters bezocht te worden. Dr. Rauwenhoff zegt, dat aan de godgeleerde faculteit, zooals hij die wenscht, geheel hetzelfde onderwezen zou worden, wat nu te Leiden gedoceerd wordt. Ik moet het gelooven, maar verklaar er niets van te begrijpen. Wat de soort en benaming der vakken betreft, mag dit misschien tot op zekere hoogte het geval zijn; maar de methode, de richting?...Zou 't dan bijv. uit een paedagogisch oogpunt slechts weinig onderscheid maken, of Rauwenhoff kerkgeschiedenis doceert, dan of protestantsche jongelieden daarover voorlezingen van Döllinger hooren? Is hier alles afgedaan met te zeggen: die Döllinger is toch ook een knap historicus?...De schrijver zoekt aan een ander voor de hand liggend bezwaar tegemoet te komen door de opmerking, dat het, bij de aanneming van zijn plan, ook zou kunnen geschieden, dat aan een der theologische professoren, onder goedkeuring der regeering, door eenig kerkgenootschap nog afzonderlijk het onderwijs in die praktische vakken werd opgedragen, die, bij deze verandering, van de series zouden moeten wegvallen. Maar als de regeering er nu eens om de eene of andere reden bezwaar in | |
[pagina 236]
| |
mocht vinden die goedkeuring te verleenen? Als er soms onder al die wetenschappelijke, door den staat aangestelde mannen niemand mocht zijn, aan wien eenig kerkgenootschap, - neem bijv. het hervormde - die taak zou kunnen of willen opdragen? Denken we ons slechts de faculteit op bovengenoemde wijze samengesteld, - wat dan? Wat, indien misschien de eenige hoogleeraar, die voor een dergelijke taak in aanmerking zou kunnen komen, zeer tevreden met zijne benoeming van staatswege en de voetangels en klemmen op zijn pad liefst wenschende te vermijden, er de voorkeur aan gaf om in geene betrekking tot de kerk te staan? Bovendien: wanneer de faculteit eene opleidingsschool voor alle kerkgenootschappen moet zijn, dan kunnen ook weêr allen zonder onderscheid op praktisch onderwijs voor hunne kweekelingen aanspraak maken. Maar zal het om die reden ook weêr niet geheel van het toeval afhangen, of die faculteit op zoodanige wijze is samengesteld, dat zij eenigermate geschikt is om aan de meest verschillende eischen te beantwoorden? De voorname fout van Rauwenhoff's voorstel schijnt mij daarin te moeten gezocht worden, dat hij den staat nog altoos met eene taak wil zien belast, die de staat niet mag, en ook niet behoorlijk kan vervullen, t.w. de opleiding zelve van jongelieden tot eene kerkelijke bediening. Hij is voor recht en billijkheid, en stelt daarom op den voorgrond, dat de staat zich niet alleen de vorming van aanstaande godsdienstleeraars even goed moet aantrekken, als die van aanstaande geneesheeren en rechtsgeleerden, maar dat hij dit ook op zulk eene wijze behoort te doen, dat van bevoorrechting van eenig kerkgenootschap in dit opzicht voortaan geene sprake meer kan zijn. Is dit op zich zelf natuurlijk slechts goed te keuren, het door hem aangeprezen middel om tot dat doel te geraken is, mijns inziens, ongelukkig gekozen. Er is eenmaal leergeld genoeg betaald, om er in het algemeen niet naar te verlangen, dat de staat zich nog verder blijve inlaten met hetgeen tot de innerlijke aangelegenheden der kerk als kerk betrekking heeft, - vooral niet, waar het zulk een teedere aangelegenheid geldt, als de opleiding harer leeraars. Langs den weg echter, dien Rauwenhoff wenscht in te slaan, ware het met zekerheid vooruit te zien, dat de conflicten, die nu reeds uit de betrekking tusschen kerk en staat op dit gebied zijn voortgevloeid, op zeer bedenkelijke wijze, ja tot in het oneindige zouden vermenigvuldigd worden. Iedere benoeming van | |
[pagina 237]
| |
een nieuwen hoogleeraar zou, van de zijde van dit of dat kerkgenootschap, van deze of die richting, van nieuws daartoe aanleiding geven. Telkens zou men eischen vernemen, waaraan het den staat onmogelijk zijn zou te voldoen, en door welker nietvervulling ginds of elders wrevel werd opgewekt. En wat het ergste zijn zou: hoe onpartijdiger de staat zich van zijne taak zocht te kwijten, des te meer stof zou hij geven aan de algemeene ontevredenheid, daar de ondervinding wel binnen kort zou leeren, dat eene kweekschool, die voor allen niet alleen toegankelijk maar ook geschikt moet zijn, inderdaad voor geen enkel kerkgenootschap, geene enkele richting bruikbaar is. Ik aarzel dan ook niet te verklaren, dat, indien de staat moet voortgaan jongelieden voor eene kerkelijke bediening op te leiden, ik zonder bedenken nog de voorkeur zou geven aan hetgeen tegenwoordig geschiedt. Hoe onregelmatig dit ook mag wezen, en hoeveel daarop uit meer dan één oogpunt zij af te dingen, de staat weet dan nu toch eenigermate, op welke behoeften hij meer bepaald heeft acht te geven, en zoekt dus zooveel mogelijk daaraan tegemoet te komen; terwijl hij, eenmaal met een mandaat bekleed, gelijk Rauwenhoff hem wenscht te zien opgedragen, van verschillende kanten gedrongen, en in de onmogelijkheid om ieders zin te doen, er haast ondanks zich zelven toe zou moeten komen om, echt landsvaderlijk, tot eenigen maatstaf van zijn gedrag te kiezen: son bon plaisir. Ik meen tot het maken van de hier voorgedragene aanmerking een weinig gerechtigd te zijn, omdat ik reeds in 1850 een weg heb aangewezen, waarlangs, met behoud van de godgeleerde faculteiten als landsinstellingen, de door Rauwenhoff begane fout, niet onwillekeurig of toevallig, maar opzettelijk vermeden werd. ‘Ons doel’ - zoo schreef ik toenGa naar voetnoot1) - ‘is: het behoud der godgeleerde faculteiten aan onze akademiën, in het belang der godgeleerde wetenschap en van de gezamenlijke kerkgenootschappen, waaruit de kerk in ons vaderland bestaat. Die faculteiten behooren daartoe vrij te zijn van alle kerkelijk gezag, onafhankelijk in de voordracht van haar onderwijs, en niet met de opleiding der aanstaande leeraren van deze of gene gezindte van staatswege belast. Integendeel behoort die opleiding geheel en alleen aan de kerk zelve te worden overgelaten, hetzij dat deze uit eigene daartoe beschikbare fondsen, of dat de staat ten haren behoeve | |
[pagina 238]
| |
de daartoe vereischte leerstoelen bekostige. Wij verkrijgen langs dien weg zoovele kweekscholen voor het leeraarsambt, als er kerkgenootschappen in ons vaderland zijn, doch daarnaast ook hoogere scholen, waarin de godgeleerdheid als wetenschap onderwezen en beoefend wordt. Zoo valt er, mijns inziens, niets aan te merken op de verhouding, waarin kerk en staat tegenover elkander zijn geplaatst. De staat draagt zorg voor de belangen der wetenschap en der kerk in het algemeen. De kerkgenootschappen zorgen, elk in het bijzonder, voor zich zelven. De staat opent zijne universiteiten voor het onderwijs, gelijk in alle andere vakken van menschelijke wetenschap, zoo ook in dat der godgeleerdheid, doch grijpt daardoor niet in de rechten der kerk, die van dat onderwijs gebruik kan maken, al dan niet.’ Derhalve én godgeleerde faculteiten, én seminariën voor de verschillende kerkgenootschappen, het hervormde niet uitgezonderd? Ik voor mij geloofde destijds, en ik geloof het onder eenig voorbehoud nog, dat het bij eene toekomstige reorganisatie van het hooger onderwijs daartoe zal moeten komen, indien men ten minste het onderwijs in de theologie aan 's lands akademiën behouden wil. Zeker kunnen ook tegen zulk een regeling nog wel bedenkingeu gemaakt worden, gelijk ik dan ook zelf reeds in mijn vroeger geschrift op eenige daarvan, de voornaamste in mijn oog, heb trachten te antwoorden In weerwil hiervan echter blijft het mijne overtuiging, dat het beginsel, hetwelk aan die regeling ten grondslag ligt, het ware is, en dat het slechts richtig behoeft te worden toegepast, om tot een staat van zaken te leiden, waardoor aan alle billijke eischen voldaan wordt. Laat mij bij deze gelegenheid mijne denkbeelden, zooals zij door tijd en nadenken gewijzigd zijn, in enkele hoofdtrekken mededeelen, en daarmede aanwijzen, wat in mijn oog, zoo al niet de eenige, dan toch verreweg de beste weg is, om, zonder groote schokken, tot eene reorganisatie van ons hooger godgeleerd onderwijs te geraken, zooals zij op het standpunt, waarop wij tegenwoordig ons bevinden, gevorderd wordt. Het beginsel, waarvan ik daareven gewaagde, is het onmiddelijk uitvloeisel van een ander, nog hooger beginsel, dat der scheiding van kerk en staat, gelijk het sedert lang in ons staatsleven is opgenomen. Die scheiding mag echter niet in denzelfden zin verstaan worden, waarin dit bijv. van eene echtscheiding geldt, alsof de ontbonden deelen van hetgeen vroeger | |
[pagina 239]
| |
een geheel uitmaakte nu voortaan niets meer met elkander te maken hadden, ja schier noodzakelijk vijandig, of ten minste onverschillig, tegenover elkander zouden moeten staan. Het tegendeel is waar, en wordt gelukkig ook nog algemeen als waar onder ons beschouwd. Wat men wil, en met de grondwet in de hand ook eischt, is, dat de staat geen kerk, de kerk geen staat meer zij, de een niet trede in hetgeen tot den werkkring des anderen behoort, de een zijn gezag, de andere haren invloed niet op zoodanige wijze misbruike, dat een van beiden in zijne vrije werking belemmerd wordt. Wat daarentegen tot de roeping zoowel van den staat als van de kerk behoort, is onderlinge samenwerking daar, waar zij gemeenschappelijke belangen te behartigen hebben. En zoo dit ergens het geval mag geacht worden, dan voorzeker bij de vorming van aanstaande godsdienstleeraars. De staat heeft er, niet minder dan de kerk zelve, het hoogste belang bij, dat deze behoorlijk ontwikkeld zijn; want het zijn zijne burgers, - menschen, die door hunnen stand in de maatschappij geroepen zijn eene invloedrijke rol te vervullen, en van wier verlichte werkzaamheid het welzijn des volks dus ook voor geen gering gedeelte afhankelijk is. Maar hij heeft daarbij ook slechts uit dit ééne oogpunt belang; de geloofsbelijdenis of geloofsrichting der jongelieden, die voor het leeraarsambt bestemd zijn, gaat hem niet aan, en evenmin laat hij zich in met hetgeen de kerkgenootschappen, gebruik makende van hunne wettige bevoegdheid, in hunne voorgangers eischen. Volgt de staat derhalve zijne roeping, dan ondersteunt hij de kerk in de vorming harer kweekelingen, niet door haar geheel hare taak uit de hand te nemen - waardoor hij inderdaad op haar gebied zou treden, - maar door zich met dat gedeelte te belasten, dat ook tot zijn gebied behoort, d.i. de wetenschap als wetenschap. Hiermede is dan tevens voor de theologie het recht verworven, om aan 's lands universiteiten vertegenwoordigd te worden. De staat is niet alleen bevoegd - hij is ook in zekere mate verplicht, in het algemeen belang der kerkgenootschappen, gelijk in het welbegrepen belang van zich zelven, zorg te dragen, dat er van zijnentwege onderwijs gegeven worde in hetgeen tot de theologie als wetenschap behoort. Maar hoe zal dat onderwijs ingericht zijn? Welke plaats zal daarvoor aan de akademiën der toekomst worden ingeruimd? Zal de tegenwoordige hervormde faculteit voor theologie eenvoudig | |
[pagina 240]
| |
door eene wetenschappelijke godgeleerde faculteit behoeven vervangen te worden? Het is vooral op dit punt, dat mijne inzichten van vroeger verandering ondergaan hebben, en het zij mij daarom vergund, mijne meening hierover, die ik gaarne aan beter oordeel onderwerp, zoo beknopt mogelijk bloot te leggen. In het denkbeeld, dat door het woord universiteit wordt uitgedrukt, ligt opgesloten, dat eene inrichting die op dien naam aanspraak maakt, gelijk onze akademiën, de kweekschool wil zijn voor alle vakken van menschelijke wetenschap. Wanneer wij nu onze hoogescholen toetsen aan hetgeen zij diensvolgens behooren te zijn, dan kunnen wij althans een zeker streven niet miskennen om aan hare bestemming te beantwoorden. De wetenschap der natuur in al haren omvang zien wij vertegenwoordigd door de faculteit voor wis- en natuurkunde. De wetenschap van den staat en het maatschappelijk leven door de faculteit voor rechtsgeleerdheid. De wetenschap der algemeene beschaving door eene faculteit voor letterkunde, die, om hare taak behoorlijk te vervullen, slechts cenige uitbreiding noodig had, zoodat zij leeraars telde, behalve in de geschiedenis, in de costersche en westersche, de oude en de nieuwe letterkunde, alsmede in de geschiedenis der menschelijke kunst. Eindelijk zien wij - om van de tegenwoordig bestaande faculteit voor hervormde theologie niet te spreken - de wetenschap der ziekteen gezondheidsleer van het menschelijk lichaam vertegenwoordigd door eene faculteit voor de geneeskunde. Wat ons echter, vooral bij het noemen van deze laatste, onwillekeurig treft, is, dat aan alle onze akademiën vruchteloos eene faculteit wordt gezocht, die bepaald aan de wetenschap van den menschelijken geest en het geestelijke leven is toegewijd. Toch zullen wij niet ontkennen, dat dit, vooral in den tegenwoordigen tijd, een vak is, te gewichtig en te wijd van omvang, om niet waardig vertegenwoordigd te worden; waardiger dan nu geschiedt door een enkelen leerstoel in de bespiegelende wijsbegeerte, waaraan naast de katheders voor grieksche en romeinsche literatuur en antiquiteiten een bescheiden plaatsje is aangewezen. Wat ik dus zon verlangen, zou zijn, dat, ter vervulling van de leemte die hier bestaat, eene faculteit werd opgericht, niet voor wijsbegeerte alleen, ook niet voor godgeleerdheid alleen, maar voor godgeleerdheid en wijsbegeerte, daar deze twee, dus onderling verbonden, geacht kunnen worden al | |
[pagina 241]
| |
datgene te omvatten, wat tot den ontwikkelingsgang van het geestelijke leven der menschheid in zijne verschillende stadiën betrekking heeft. En welke leervakken aan zulk eene faculteit zouden moeten worden opgedragen? Mij dunkt, dit wijst zich van zelf. Het zuiver philosophische gedeelte zou vertegenwoordigd moeten zijn door logica, moraal en psychologie; het historische door geschiedenis der wijsbegeerte, geschiedenis der godsdiensten, meer bepaald door geschiedenis der christelijke godsdienst, of dogmen- en kerkgeschiedenis; het literarische, eindelijk, door verklaring van de schriften der wijsgeeren, inleiding tot de kennis der bronnenliteratuur van het Christendom (de schriften der 1ste en 2de eeuw, het N. Testament daaronder begrepen), de tekstkritiek als hulpwetenschap. Dat bij zulk eene regeling, in welker détails hier overigens niet getreden wordt, al de voordeelen van Rauwenhoff's plan, zonder de daaraan verbonden nadeelen, kunnen behouden blijven, vereischt wel geen uitvoerig betoog. Daar het theologisch onderwijs, hetwelk de staat overeenkomstig hiermede aan zijne hoogescholen laat geven, van uitsluitend wetenschappelijken aard is, zoo behoeft hij ook niet meer angstvallig te vragen naar de kerkgenootschappelijke belijdenis zijner hoogleeraren, maar heeft hij de meest mogelijke vrijheid om die te nemen, overal waar hij ze vindt. Wederkeerig verliest dit onderwijs daardoor niets van zijne bruikbaarheid voor de verschillende kerkgenootschappen; want alle hebben behoefte aan het licht der wetenschap, en zoo zij die behoefte nog niet gevoelen, dan zijn zij in dit opzicht aan minderjarigen gelijk, aan wie het stemrecht door den staat niet wordt toegekend. Is het dus in het wezenlijk belang van allen, dat wetenschappelijke theologie aan de akademiën gedoceerd wordt, er bestaat, mijns inziens, ook geen de minste vrees, of van de daardoor aangeboden gelegenheid tot hoogere godgeleerde ontwikkeling zal werkelijk een ruim gebruik worden gemaakt. Nagenoeg met zekerheid mag dit van de hervormde kerk verwacht worden. Met de eischen des tijds en de behoeften harer kweekelingen te rade gaande, zal deze er gewis niet op gesteld zijn, het Prediger-Seminar, dat wij haar hebben toegedacht, ergens buiten de akademie-plaatsen over te brengen. Te minder reden bestaat er om zoo iets te verwachten, wanneer de staat, hetzij op grond van verkregen rechten, of op dien eener hoogere convenientie, er toe mocht besluiten, de weinige leerstoelen, voor | |
[pagina 242]
| |
de kerkelijke en praktische opleiding der aanstaande hervormde leeraars vereischt, te blijven bekostigen. Naar alles zich laat aanzien, zal onze zusterkerk er, onder zulke omstandigheden, niet het geringste bezwaar in vinden, om zich voor de wetenschappelijke vorming harer kweekelingen van het staatsonderwijs te bedienen, terwijl zij in geen geval reden kan hebben om zich te beklagen, daar haar voor de eigenlijke opleiding van dezen tot het leeraarsambt de onbeperktste vrijheid gelaten wordt, en het dus ook aan haar verblijft, om door hare curatoren in loco te doen bepalen, welke akademische collegie's door hare studenten zullen worden bijgewoond. Doch ook wat de overige kerkgenootschappen betreft, meen ik reden te hebben om te gelooven, dat, zoo niet allen, dan toch de meesten hunner van hunne ingenomenheid met zulk een regeling van het hooger godgeleerd onderwijs doorslaande bewijzen zullen geven. Gebeurt het reeds nu niet zelden, dat kweekelingen van een der dissenter-seminariën, na volbragte studie, een akademischen cursus gaan bijwonen, ik verwacht dat dit meer en meer regel zal worden, wanneer het theologisch onderwijs aan onze hoogescholen van alle, ook de laatste confessioneele banden ontslagen zal zijn; zoodat het bijv. zal kunnen gebeuren, dat een der daarvoor opgerichte leerstoelen door een lid van hun eigen kerkgenootschap bekleed wordt. Wie weet zelfs, of wij ons in dat geval niet op nog grootere veranderingen hebben voor te bereiden. Dat vele der genoemde seminariën tegenwoordig nog te Amsterdam gevestigd zijn, heeft zeker voor een gedeelte zijnen grond in redenen, die, bij de aanneming van het hier voorgedragen plan, geheel komen te vervallen. Het welbegrepen belang dier inrichtingen zou dus in het vervolg kunnen medebrengen, dat men, met het oog op de nu geheel veranderde omstandigheden, besloot, ze uit het gewoel der handelstad met hare veelvuldige verstrooijingen naar eene der akademiesteden te verplaatsen. Zoo zou niet alleen het personeel der kweekelingen, die van het staatsonderwijs gebruik maakten, aanmerkelijk versterkt kunnen worden, maar misschien tevens de weg tot eene verbroedering worden gebaand, die door ieder hoogst wenschelijk wordt geacht. Maar de katholieken?...Ja, wat de katholieken aangaat, ik kom er ook hier gaarne voor uit, dat ik ten hunnen aanzien niet zulke optimistische verwachtingen koester als dr. Rauwenhoff. Toch geloof ik, dat, bij de door mij voorgeslagen regeling met | |
[pagina 243]
| |
veel meer recht op deelneming van hunne zijde mag gerekend worden, dan bij de aanneming van een plan, volgens hetwelk de staat zich weêr van nieuws met de kerkelijke opleiding der aanstaande godsdienstleeraars belast. In ieder geval zie ik niet in, welk gegrond bezwaar de katholieken tegen zulk eene regeling zouden kunnen aanvoeren. Is het van staatswege gegeven godgeleerd onderwijs van streng wetenschappelijken aard, zoodat het voor een gedeelte althans ook aan een wetenschappelijk gevormden katholiek kan worden opgedragen, en staat dat onderwijs voorts in geenerlei verband met eenige partij of richting op kerkelijk gebied, - dan mogen zij er voor zich zelven al geen behoefte aan gevoelen, maar zonder aan de wetenschap zelve, en daarmede aan alle verlichting den oorlog te verklaren, kunnen zij er zich toch niet tegen verzetten, dat de gelegenheid om het te genieten voor anderen worde opengesteld. Ik voor mij twijfel dan ook niet, of zij zullen eene reorganisatie van het hooger onderwijs in den hier bedoelden geest zonder weerzin zien tot stand komen; ja, ik zou mij zeer vergissen, indien zij zelfs niet met blijdschap eene hervorming begroetten, waardoor de tegenwoordige theologische faculteiten voor goed van de akademiën verdwenen, om voor zuiver wetenschappelijke inrichtingen plaats te maken. En hier leg ik de pen neder. Ik doe dit onder den treurigen indruk der ministeriële krisis, die juist dezer dagen met de aftreding van Thorbecke geëindigd is. Ik noem dien indruk treurig, ook met het oog op het onderwerp dat in deze bladzijden behandeld is. Hadden wij vooral in den laatsten tijd weder meer hoep, dat aan de reorganisatie van ons hooger onderwijs eindelijk toch de hand zou geslagen worden, en wel door den man, die, wegens zijne vroegere betrekking tot de akademie, niet minder dan door zijn scherpen blik en zijn door niemand betwist organiserend talent, haast boven ieder auder voor zulk een taak berekend was, - die hoop is voor het oogenblik niet weinig beneveld, zoo al niet voor langen tijd in rook vervlogen. Doch hoe dit ook zij, zulks is voor mij geen reden om het geschrevene achter te houden. Wat ik daarin gezegd heb, drukt te zeer eene vaste overtuiging uit, dan dat ik niet zou wenschen het aan de kennisneming en beoordeeling van andere belangstellenden onderworpen te zien. Bovendien: hoe meer het uitzicht op hervorming, in eene zaak die met de ontwikkeling en den bloei van ons volksleven zoo | |
[pagina 244]
| |
nauw verbonden is, door den loop der politieke omstandigheden voor het oogenblik verdonkerd wordt, des te meer ook moeten we ons verplicht gevoelen, de aandacht van het algemeen daarop gevestigd te houden. De omstandigheden kunnen veranderen, de tijden kunnen verkeeren; maar zullen deze ons, hetzij dan vroeger of later, de vervulling onzer wenschen aanbrengen, dan behoort het oog inmiddels niet van het goede doel te worden afgewend. De behoudszucht, die zoo menige dringend geëischte verbetering in den weg pleegt te staan, heeft nu zoo min als immer een machtiger bondgenoot dan: onverschilligheid.
Dr. D. Harting. PRAKTISCH VOLKSBOEK. Museum voor Natuur, Kunst en Wetenschap. Een maandschrift ter verspreiding van nuttige kennis, ook in hare toepassing op het dagelijksch leven. Sneek van Druten en Bleeker. Dit volksboek, mij van wege de redactie geworden, heb ik niet geaarzeld aan te nemen. Want als vreemdeling in de meeste zalen van dit ‘Museum’ achtte ik mij zelven een bevoegd regter in de vraag: is het voor den leek een werkelijk nuttig boek? - En bij den gunstigen indruk, dien ik van de lezing mogt ontvangen, meende ik dan door mijne aanprijzing - omdat ik niet geacht zal worden door blinde liefde voor realia gedreven te zijn - alligt dezen of genen lezer der vaderlandsche Letteroefeningen ter inteekening te kunnen wekken. 't Verheugt mij, na kennismaking met den inhoud des vorigen jaargangs, in gemoede te kunnen prijzen. Eene reeks van opstellen en stukjes van den meest verschillenden aard, deels oorspronkelijk deels overgenomen, beslaat de bijna 400 bladzijden van het volksboek van '65. Op te geven, welke mij het meest troffen, zou onbillijk zijn voor de overigen die mogelijk door een anderen referent zouden zijn genoemd. Maar een feit is het: voor ieder beschaafd lezer, jong of oud, levert het volksboek degelijke, onderhoudende lectuur, - lectuur die den bespiegelenden kamergeleerde van den steiger zijner hemelhooge theorieën, zeer praktisch, kan aftrekken naar den vasten grond: lectuur, die de huismoeder in den rustigen avond, ter afwisseling van naald of maasbal, een verfrisschend uitstapje doet maken buiten den duffen gezigtskring van kinderkamer en keuken. En jongelieden van beide seksen, waarlijk zij vinden hier zooveel, | |
[pagina 245]
| |
dat men al bladerend onmogelijk een laudator temporis acti wezen kan. Vóór 25 jaar vond de weetgierige jongen weinig of niets van hetgeen hem thans, onder meer tijdschriften, door het volksboek wordt aangeboden. Spoorsnel zijn we vooruitgegaan, werkelijk vooruit. Naast de humoristische roman- en novelleliteratuur, waarin we met Dickens, Bulwer, Thackeray menig nederlandsch auteur kunnen noemen, verrees er allengs een wereld van zaken treffend door hare nieuwheid, dubbel treffend door hare waarheid en wier beschrijving den angel der weetgierigheid achterlaat in het jeugdig gemoed. Zulke aan land- en volkenkunde, de natuurrijken, land- en staathuishoudkunde, in één woord: aan de actueele wetenschap ontleende zaken, zij zijn niet alleen voor den oudere eene prise tegen sufheid, maar zij wijzen ook den jongere het veld waarop hij werken moet, althans zij schenken aan de jeugdige hersenen voedsel om goede gedachten af te scheiden in den ledigen tijd. Het praktisch volksboek - zeggen de heeren van Druten en Bleeker - wordt uitgegeven in afleveringen van 2 vel compressen, doch duidelijken druk, waar het noodig is, opgehelderd door platen en houtsneêfiguren. Elke maand verschijnt eene aflevering die slechts 30 centen kost. Ziedaar in hoofdzaak, wat er op de achterzijde van den geelen omslag staat. In den voorgevel is de lijst der medewerkers aangebragt, die ik thans aan den lezer der Letteroefeningen mededeel; het zijn de heeren: J. Addens, Dr. L. Ali Cohen 1, Dr. W. Gleuns, Jr. 1, Prof. J.W. Gunning, Dr. A.W.M. van Hasselt, A. Heken, C. de Jong, Dr. F.W.C. Krecke, S.F. Klijnsma, J.H. van Koten, Dr. A.F.H. de Lespinasse, Prof. C. Mulder 1, Prof. L. Mulder, A. Winkler Prins 5, Dr. N.W.P. Rauwenhoff, Dr. A.T. Reitsma 10, J. Sasse 2, Dr. D.J. Steijn Parvé, J.P.C. van Tricht 3, Dr. G.A. Venema, Dr. R. Westerhoff, Dr. A.Th. Winkler, Dr. T.C. Winkler en anderen.’ Om te doen zien, wie van deze officiëele lijst feitelijk medewerkten in 1865, heb ik mij veroorloofd cijfers in te lasschen achter ieders naam, aanwijzende het getal keeren dat hij bijdroeg; de lezer heeft dus van menig broedend geleerde nog wat voor den boeg. In 1865 gaf Dr. Ali Cohen ‘Uit een toespraak van Disraëli’. - Dr. W. Gleuns, Jr. ‘Twee nachten op de Brocken’. - Prof. C. Mulder ‘Jan van Gent of de Bassaner Rotspelikaan’. - De | |
[pagina 246]
| |
heer A. Winkler Prins ‘Iets voor den landbouwer’, ‘Omne vivum ex ovo’, ‘Het bernsteen op de kusten van Nederland en Oost Friesland,’ ‘Een en ander uit de geschiedenis der luchtvaart,’ ‘De bliksem-afleiders.’ - Dr. A.T. Reitsma gaf ‘Australië, I, Overzigt van de nasporingen en ontdekkingen in dit werelddeel van de vroegste tijden tot het jaar 1858,’ ‘Australië, II, Overzigt van de nasporingen en ontdekkingen in dit werelddeel, van 1858 tot aan den jongsten tijd,’ ‘Australië, III, De physische gesteldheid van dit werelddeel,’ ‘Australië, IV, De kolonisatie,’ ‘Australië, V, Het kolonistenleven,’ ‘Australië VI, De bevolking, het klimaat en de staatsregeling van dit werelddeel,’ ‘Australië, VII, De inboorlingen in betrekking tot de kolonisten,’ ‘Australië, VIII, De ontdekking der goudmijnen,’ ‘Australië, IX, De geologische gesteldheid en de bewerking der goudvelden,’ ‘Australië, X, De resultaten der goud-industrie.’ - De heer J. Sasse gaf ‘De waarde van den afval’ en ‘De specerijen.’ - De heer J.P.C. van Tricht. ‘Over de vorming van het ijs in de zee,’ ‘De oorsprong der Meteorieten’ en ‘Uit het leven der planten.’ Nog is het billijk en, om precies te weten wat het Volksboek in zijne mars voert, voor den lezer noodzakelijk, dat ik hier de namen bijvoeg dergenen die, omgekeerd, niet op den index maar wel als medewerkers voorkomen, namelijk de heeren: Ds. Uden Masman, J.D. van der Plaats en A.G.W. Ramaer, respektievelijk met de cijfers 2, 1 en 5. - Ds. Uden Masman gaf in 2 nommers een opstel ‘uit Japan’; de heer van der Plaats ‘Het lijden der dieren’; de heer Ramaer ‘Het Alpengloeijen bij zonsondergang,’ Zingende bergen,’ ‘Engelsche proefnemingen met katoen en papier als krijgsmateriëel,’ ‘De ijstijd van Europa’ en ‘het actinismus of de scheikundige werking van het licht;’ terwijl eindelijk J. Dsz. ‘Eene sledevaart in de Russische Steppe’ en een ‘bezoek bij een dorpeling in eene Duitsche kolonie van Zuid-Rusland’ ten beste gaf. Als deze aankondiging niet praktisch is, dan weet ik het niet.
Kampen, Jan, '66. A.H.A. Ekker. |
|