Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Karl August Nicander.
| |
[pagina 173]
| |
steen, die in het water geworpen, gedurende een ondeelbaar stip des tijds de spiegelgladde oppervlakte van den stroom doet rimpelen, maar dan spoorloos verdwijnt? Waarom moest ik haar mij voorstellen, zooals zij leunende op den arm van haren geliefde ronddoolde in de vrije natuur en in de roos, die hare bladeren openvouwde, het beeld aanschouwde van haar geworden levensgeluk, nu in 't worden nog als de rozenknop? Waarom in mijne verbeelding ik haar volgen naar het heiligdom, waar ze in de onvergetelijke stonde aan hem zich verbond, op wiens bekwaamheid en braafheid zij trotsch mogt wezen, verbond met het heilige voornemen, om voor hem te leven, maar ook in het geloof, dat ze aan zijne zijde hare idealen verwezenlijkt, ja! meer dan verwezenlijkt zou zien? Waarom ik haar gadeslaan, toen zij, moeder geworden, haar kind op den schoot had en aan dat kind, o! zooveel heerlijks voor de toekomst knoopte, maar ook toen zij bij het ziekbed van den man en den vader hoopte en vreesde, waakte en bad en eerlang bij zijn sterfbed weende, weende om zich zelve en om hare kinderen? Waarom ik mij denken, wat haar lot en het lot der kleinen zou geworden zijn, indien eerst later het graf voor den gestorvene gedolven ware en wat het worden moest, waar de leidende en steunende hand zoo spoedig reeds verlamde? Waarom moest voor mijnen geest dat gansche tafereel van levensvreugde, levenszorg en levenssmarte zich ontrollen en, onweêrstaanbaar mij aangrijpen en mij vervullen met die melancholie van het medelijden, die aan het oog van anderen ontgaat, maar die eene Jobsvervloeking zou op de lippen leggen, indien niet een geloof, sterker dan eene Jobsovertuiging haar terugdrong? Wat ik in bovenstaande regelen schreef, is meer dan eens in mijn leven bij mij opgekomen, en verlevendigd heeft het zich, toen ik mij nederzette om iets te geven nopens den Zweedschen dichter, wiens naam ik noemde. Waar toch zijne levensgeschiedenis nauw is aangevangen, ontmoeten wij den toestand, waarop ik wees: dien eener vrouw, die, weduwe geworden, met hare kinderen haar huis verlaat om onder minder ruime omstandigheden elders te leven. Aan Zwedens bekoorlijk Maelarmeer met zijne dertien honderd eilanden, tweehonderd sloten, negen steden en tallooze villas, ligt op eene landtong, die van het schoonste van Zwedens landschappen, Södermanland, uitsteekt, het kleine maar vermaarde Strengnäs. Waarschijnlijk was het in den tijd, waarin de | |
[pagina 174]
| |
heidensche godsdienst in Zweden nog de heerschende was, de offer- en gerigtsplaats der Södermanlanders; in het midden der 12e eeuw werd het de zetel van eenen christelijken bisschop. Sedert was het in groot aanzien. Binnen zijne muren kwam onder anderen in het jaar 1523 de rijksdag bijeen, die den man, wiens moed, beleid en volharding het Deensche juk verbrijzeld hadden, Gustaaf Wasa, tot koning koos van het bevrijde vaderland; en het was van de aanzienlijken des lands niet koning Karel IX alleen, voor wiens stoffelijk overschot de laatste rustplaats bereid werd in zijnen grootschen dom. In het laatst van de vorige en in het begin van deze eeuw, bekleedde de vader van Karl August de betrekking van conrector te dier stede. Hij had reeds eenen gevorderden leeftijd bereikt, toen op den 20. Maart 1799 zijn zoon het levenslicht aanschouwde en niet lang daarna voor dezen in zijne zuster Carolina eene deelgenoot, zoowel van zijne in- als van zijne uitspanningen, geboren werd. Toch werden zijne jaren lang genoeg gerekt om hem getuige te doen zijn van de liefde, die door het tweetal hem en zijner gade werd toegedragen en van het kinderlijk geluk, dat het daarbij smaakte, evenals wederkeerig die beiden nog lang daarna onzen Karl voor den geest stonden, gelijk door dezen werd uitgesproken in zijn: Barndomen, Till min Sijster. (De kindschheid. Aan mijne zuster). Herinnert ge u, hoe 'k bij de hand u voerde,
De weiden door, met lieflijk groen bemaald?
Ten dans, wanneer papa de snaren roerde,
Als de avondstond op aard was neêrgedaald?
Wen we op den grijzen berg, voor 't spel verkoren,
Ons huizen bouwden in het mulle zand,
Dan was de kleur der kaak gelijk aan 't gloren
Der zon, als ze op het hoofd verschroeijend brandt.
In glans lag nog de wereld voor onze oogen,
Ons woonoord kwam ons als de wereld voor:
Sloop onze blik vertrouwlijk naar den hoogen,
Naar God, het tintlend heir der sterren door,
Dan was de wensch in onze teedre harten,
Dat wij Hem zagen, die door ons gehoord,
Door ons vermoed werd, niet uit onze smarten,
Maar 's donders dreunen en des vaders woord.
| |
[pagina 175]
| |
Toen we in het avonduur, bij 't vuur gezeten,
Verhalen hoorden, die de sage deed,
Van reuzen uit der rotsen diepste spleten
En schoone feeën in 't bepareld kleed;
Of ook toen 's grooten Gäddas schaar ten strijde
Met wapens trok, die blonken in de zon,
O! hoe ik om dat alles mij verblijdde
Eu ras de sage weêr vertellen kon!
Toen, op Kersavond, 't licht des Kersbooms blaakte
Gelijk 't verlangen naar den rijken schat,
Ons moeders Kersgeschenk zoo dartel maakte,
Schoon 't voorgevoel het ons verraden had;
Toen wij den dag met blij herdenken sloten
En hopend hem begonnen telkens weêr,
Te zamen ongestoorde vreugd genoten,
Herinnert ge u, mijn zuster! dat weleer?
Herinnert ge u 't? O ja! Een zoet herdenken,
Dat stout de jaren volgt op 't vlugge spoor,
Stelt nog, - en soms dat wij 't vertrouwen schenken, -
Ons in een eenzaam uur zijn sagen voor.
Van al 't genot, dat nu vervlogen dagen
Zoo mild, zoo kwistig strooiden om ons heen,
Bleef, in den teedren boezem omgedragen,
Niets, dierbre Lina! dan de liefde alleen.
Gelijk op het zonnig landschap de plotseling opgekomen bui lange schaduwen werpt, zoo bragt het sterven van den ouden Nicander over het leven der zijnen onheil van langen duur. Met hare kinderen moest zijne weduwe de grijze veste, die hare woonstede geweest was, verlaten. Ik stel mij haar voor, den weg inslaande naar de kleine woning, die zij op een der goederen van den landeigenaar Lindsfelt in Södermanland huurde. Zij houdt stil en wijst haren zoon en hare dochter naar de muren, waarachter het eerste levensuur voor hen sloeg. Haar gemoed is vol, maar slechts weinige woorden uit zij. Een: voorbij! zou hare gedachte, zou haar gevoel teruggeven. Ginds, heeft zij ginds niet geleefd met haren beminden echtgenoot, en ja! de zorgen, die hem drukten - het leed, dat hem trof, met hem te deelen gehad, maar ook te deelen gehad de eer, die hem, den man der wetenschap, te beurt viel, de vriendschap, door velen hem betoond en bovenal de liefde, in den huiselijken kring hem toegedragen? Ginds, is het niet ginds geweest, dat de telgen van haren echt, naar | |
[pagina 176]
| |
het ligchaam voorspoedig, van verstands- en gevoelsontwikkeling proeven te zien gaven, die voor de toekomst veel beloofden? Wat zal het nu zijn daar in het nieuwe huis? vraagt zij zich zelve, terwijl zij ongemerkt eenen traan wegpinkt uit het oog en haren weg gaat vervolgen. Wat het dáár en voorts in uw leven zijn zal, bedroefde vrouw? Zorg, angstige zorg zal menigmalen met u zich nederleggen op uwe peluw en op den weg des levens uwer kinderen reisgenoote zijn, maar die der weezen vader en der weduwen beschermer is, zal in den kelk met bittere teugen, die u te ledigen gegeven wordt, het zoet mengen, dat er is, behalve in de genegenheid van anderen, in de tranen eener liefdevolle dochter en in de gehechtheid van eenen vermaarden zoon. Het was ongetwijfeld troost voor de moeder, dat zij, na haar huis betrokken te hebben, in dat van Lindsfeldt eene welwillende ontvangst vond voor haar zelve en voor hare kinderen. De gegoede man was toch met haren zoon, bij diens voorspoedig rijpen, zóó ingenomen, dat hij het voornemen opvatte hem aan de studie te ontrukken, met zijne dochter te doen huwen en tot zijnen erfgenaam te maken. Anders waren des jongelings lust en bestemming. Nicander zou geene plaats innemen in de rei van hen, die met stoffelijke goederen gezegend, het genot smaken, dat daarmede zich bereiden laat. Op de lijst der dichters van zijn vaderland zou zijn naam met eere geschreven worden en daarmede op de lijst van hen, die, ook te midden van den fellen kamp des levens, een genot vinden, dat voor al de stoffelijke goederen der aarde niet te koop is. Aan het gymnasium te Strengnäs ontving hij in die rigting zijne eerste vorming, wel ook en zelfs voor een goed deel door het bestuderen, zoowel van de oude, als van de nieuwere klassieken; maar het meest toch door den omgang met jongelingen van gelijken zin. Wie weet niet, van hoedanigen invloed zulk een omgang is? Gaat menige jongeling, die de hoop der zijnen was, ligchamelijk en geestelijk te gronde, omdat hij aan academie of gymnasium verkeert met den trage van geest of den bedorvene van gemoed, - menig jongeling toch ook, die niet zou geworden zijn, wat hij voor staat en kerk werd, indien hij het niet wierde met en door die makkers, wier doel is, door hunne ontwikkeling eens velen ten zegen te wezen. Nicander had veel te danken | |
[pagina 177]
| |
aan het kleine gezelschap, welks leden elkander hunne dichtstukken voorlazen, om beoordeeling, teregtwijzing uit te lokken, inzonderheid veel te danken aan éénen van dien kring, die als een oudere broeder voor hem werd - Erik Sjöberg. Erik Sjöberg werd vijf jaren vóór Nicander in Södermanland geboren. Arm waren zijne ouders. Door de geldelijke ondersteuning van eenen zijner verwanten werd hij in staat gesteld, eerst de school en van het jaar 1809 af, het gymnasium te Strengnäs te bezoeken. Wel voorbereid, kwam hij later aan de academie van Upsala. Het vier-en-dertigste was het laatste jaar van zijn leven - een leven, dat door zijne bijzonderheden den naam, dien hij aannam: Vitalis - het leven een strijd - volkomen geregtvaardigd heeft. Zoowel zijne persoonlijkheid, als zijne ernstige en boertige gedichten, doen begrijpen, hoe de beroemde Geijer, eene korte levensbeschrijving vóór zijne verzamelde gedichten plaatsende, schrijven kon: ‘ik achtte den overledene hoog; zijn aandenken is mij lief en dier: het gevoel, waarmede ik eene bloem wierp op zijn vroegtijdig graf, zal mij niet als ijdelheid worden toegerekend.’ Had Sjöbergs karakter op dat van Nicander eenen gunstigen invloed, voor 's laatsten dichterlijke vorming kon het niet zonder vrucht wezen, dat hij te Strengnäs met den eersten het onderwerp besprak, dat hun beiden ter harte ging en daarna, toen Vitalis vóór hem naar Upsala vertrokken was, daarover briefwisselde om later, nadat hij zelf ten jare 1817 student geworden was, het vroegere zamenspreken te hervatten. De uitkomst legt hieromtrent voldoende getuigenis af. De secretaris van koning Gustaaf III, later lid van den staatsraad en ridder der serafim-orde, vrijheer Adlerbeth, leerde Nicander niet kennen, of hij betoonde zich met den jeugdigen dichter ingenomen. En Adlerbeth was toch niet uitsluitend de vertaler van Virgilius, Horatius en Ovidius, maar een man ook, die aan oorspronkelijken dramatischen arbeid zich waagde en wel zóó zich waagde, dat daarin plan en karakterteekening, om niets anders te noemen, den lof van bevoegde beoordeelaren verworven hebben. Maar nog meer dan Adlerbeths ingenomenheid, spreken de Runor (Runen), waarmede Nicander in de Iduna en daarna de Sånger af August (Zangen van August), waarmede hij in den Kalender för Damen för 1820 (Almanak voor vrouwen voor het jaar 1820) met Sjöberg optrad, op verzoek van den boekhandelaar E. Bruzelius, die van beider | |
[pagina 178]
| |
aanleg niet had hooren gewagen, of de wensch was bij hem opgekomen en het voornemen gerijpt, om dien voor den letterkundigen roem van het vaderland niet verloren te doen gaan. Aan die stukjes werd uitbundige lof toegezwaaid. Ten onregte misschien geschiedde het laatste? Ik erken volgaarne, dat niet alleen de stempel, dien eenige beoordeelaar op hem, die geeft wat men poëzij noemt, drukt, dien poëet ten dichter maakt; maar te ontkennen, geloof ik, is het niet, dat Nicanders kalenderzangen veel dichterlijks behelsden, waardoor zij aanspraak hadden op de toejuiching, die aan dichterlijke vorming niet behoort onthouden te worden. Lief de Skaldens blomma (De bloem van den zanger), vol gevoel de morgen, middag, avond en nacht in den Lijrklang till Hulda (Harptoon aan Hulda), waardig het: Till Sångens ursprung (Aan den oorsprong des gezangs). Van de overigen zwijg ik, alleen nog eene uitzondering makende voor het Offer åt G. Adlerbeths Skugga (Offer aan G. Adlerbeths schim), dat als gedicht van schoonheid niet ontbloot, hooger waarde heeft als de tolk van warme erkentelijkheid aan den man, in wiens huis hij ontvangen werd, aan wiens zijde hij ging, van wiens lippen hij leerde en wiens nagedachtenis hij in de getrouwe borst bewaren wilde. Werd door hetgeen Nicander gegeven had de verwachting van het publiek ten aanzien zijner toekomst hoog gespannen, zij werd niet te leur gesteld, toen in het volgende jaar zijn Runesvaerdet eller den förste Riddaren (Het runenzwaard of de eerste ridder), benevens zijne Fjärilar från Pinden (Vlinders van den Pindus) en zijn Rosalfs lefnad och död (Rosalfs leven en sterven) in het licht verschenen. In het eerste teekende hij den strijd van het christendom met het heidendom op den vaderlandschen bodem. Het moge, als treurspel, geene plaats kunnen innemen onder de meesterstukken in deze soort van poezij, het heeft toch schoone partijen vooral van lyrischen inhoud, als: den Wikingzang: God natt! God natt etc. Goede nacht! Goede nacht! (Eerste bedrijf, eerste tooneel); Barnet gick i rosenlund etc.: Het kind ging in het bosch van rozen (ald. vijfde tooneel) enz. De Fjärilar zijn van zeer verschillenden inhoud en ook niet van dezelfde dichterlijke waarde. De aanvang en het slot van de Blomstrens morgonbön (Der bloemen morgenbede) ademen eenen toon van verhevenheid; uit het overige spreekt naïeveteit. Skaldens död (De dood van den dichter) geeft een roerend tooneel. Eene regt | |
[pagina 179]
| |
schoone romance, waarvan de stoffe genomen is uit den tijd van koning Olof Trygwason, is Norna-gest in drie afdeelingen; voortreffelijk Grekinnan (De Griekin). Klinkt uit den Dufvobref till min syster (Duivenbrief aan mijne zuster) warme broederlijke genegenheid, Lilvana met zijn begin en slot: Lilvana! o, wat zijt gij schoon,
Wat zijt gij lief, Lilvana!
getuigt van eene liefde, rein in haar wezen, zalig in hare vrucht. De Hymn till Jezus på Tabor (Hymne aan Jezus op Thabor) verdient den hoogen lof, die er aan gegeven is. En fallen engel (Een gevallen engel) zou ik wenschen op te nemen, omdat het eene diepe gedachte treffend, Kyssen (De kus) omdat het verrassend eene onschuldige begeerte uitdrukt; maar ik mag niet te uitvoerig wezen en ben nog ver verwijderd van het einde mijner taak, zoodat ik zelfs van Rosalf, ofschoon uitvoeriger dan de meesten der laatstgenoemden, niet anders meen te moeten zeggen, dan dat het de natuur gelukkig schetst en in de voorstelling van enkele toestanden, als dien der verliefde Karin, bij uitstek naïef is. In heb geene melding gemaakt van Linda i Blomsterkorgen eller Trojas belägring (Linda in den bloemkorf of Trojes belegering), omdat het in de Samlade Dikter (Verzamelde gedichten), die in vier deelen vóór mij liggen, niet is opgenomen en de opname ook niet verdiend heeft, indien het oordeel uist is, dat er over geveld werd: ‘het wil een komisch gedicht zijn, eene boert - zooveel ziet men: maar elke boert, wat is die zonder eenen inhoud, die werking doet en treft?’ Maar mede om dit oordeel meen ik hier te moeten spreken van enkele andere komische gedichten van onzen Nicander, waarvan ik evenwel niet weet, of zij al dan niet tot dit tijdvak van zijn leven behooren. Zeker is dit niet het geval met de inleiding tot den dichterlijken brief Till Hugo och Louise Hamilton (Aan H. en L. Hamilton), die dagteekent van het jaar 1831. De Oppet Bref till Fröken Eva (Open brief aan jonkvrouw Eva) voert geene dagteekening. Evenmin is mij iets ter kennis gekomen aangaande het geboortejaar van het fragment eens verhaals, dat tot opschrift heeft: Klosterbroders Äfventyr (Avontuur van eenen kloosterbroeder). Doch de Resan till Engelbrechts Holmen, Skaldebref till Adolf Törneros (Reis naar Engelbrechts holm. Dichterlijke brief aan Adolf | |
[pagina 180]
| |
Törneros), zal wel tot 's dichters jongelingsjaren gebragt mogen worden. Naar deze weinige gedichten te oordeelen was het boertige niet dat, waarin Nicander 't best slaagde; toch hebben zij en heeft vooral het laatste, ook het uitvoerigste, iets, wat nu en dan eenen glimlach om den mond doet spelen. Onder al den arbeid, waarvan ik een zoo kort mogelijk overzigt gegeven heb, was voor den dichter de ure gekomen, waarin hij het studentenleven, dat leven vol poëzij, voor wien het niet wijdt aan hetgeen laag is en verachtelijk, verwisselen moest met het maatschappelijke, dat meer prozaische, waarin de poëzij met ieder levensjaar zich meer verliest, om eindelijk geheel te gronde te gaan. Hij werd in het jaar 1823 bij 's konings kanselarij aangesteld en promoveerde ten volgenden jare als magister in de wijsbegeerte. Zong bij gelegenheid der laatstgenoemde gebeurtenis Sjöberg een lied, waarvan de strekking uit dezen aanhef zich genoegzaam kennen laat: Men had in Solons tijd in Griekenland,
Met inbegrip van 't geen een eiland heette
En heel Klein Azie, slechts zeven wijzen;
Maar in 't jaar achttien honderd vier en twintig
Verrijzen uit hun niet aan Fyris nakend strand,
Niet meer of min dan zeventig dier mannen.
Men ziet er uit, gelijk men 't ziet uit meer,
Hoe sterk verlichting thans is toegenomen!
Nicander had er ook een, maar het zijne was een Choral vid Magister-promotioneni Upsala den 12 Junii 1824. (Koraal bij de promotie tot magister te Upsala enz.) en dat koraal eindigde met de bede: Kom in 't eerwaardig heiligdom
Tot uwe kindren, Heere! kom,
Als 't koeltje tot Elias!
En eischt de strijd hun moed, hun kracht,
Geleid hen met uw' vadermagt,
Als Raphaël Tobias,
God, Vader, wees gij hun ten staf!
Verlicht, o Zoon van God! hun graf!
En Geest! schrijf Gij hun namen
In 't hart van 't nakroost. Amen.
Dit lied, als het ware het afscheidslied van de alma mater, is het sterflied van Nicanders poëzij niet geworden. In stede van de enge wanden des ambtenaarslevens, verbeidde hem aan- | |
[pagina 181]
| |
vankelijk de vrije natuur. Met de zonen van eenen Stokholmschen handelaar, zijne leerlingen, deed hij in het jaar zijner promotie eene voetreis door het zuiden van Zweden en naar Christiania. Hij behoefde nu niet te klagen, zoo als hij het in 1831 deed aan Hugo en Louise Hamilton, van wege het overstelpende van ambtsbezigheden, maar kon zich onbelem merd overgeven aan de indrukken, waarvan zijn zevental Pilgrims-Sånger (Pelgrims-zangen) de echo is geworden en die hem den eersten in dezer voege deden besluiten: Ik wil, natuur! u iedren morgen zingen,
En iedren middag weêr bij 't schittren van de zon,
Aan de oever van de beek of onder 't wiegend loover,
En iedren avond mij deez' togt herinnren,
Opdat ik sluimrend aan de borst des nachts,
Van u, uw lieflijkheid en schoonheid droome.
Was in de schatting van hem, wiens hart zoo warm voor het vaderland klopte, Zweden schoon, bekoorlijk, toch ging zijn verlangen met onstuimigheid uit naar Italië. Waarlijk roerend verraadt zulks zijn Italien, eller skaldens hopp (Italië of de hoop des dichters), den toenmaligen kroonprins van Zweden en Noorwegen, Josef Frans Oscar, toegezongen. En niet onvoldaan zon dat verlangen blijven. Alleen zou zijn vaderland, alvorens er aan te voldoen, eenen lauwer hem om het hoofd winden in den grooten prijs, dien de Zweedsche academie ten jare 1826 aan zijn: Tassos död (De dood van Tasso) toekende; gelijk zij in het jaar te voren zijn: Fosterlandskänslan (Vaderlandsliefde) hare tweede gouden medaille had waardig gekeurd. Verdiend was de onderscheiding, al hebben sommigen dit ontkend, en al zou ik met het oog op het eerste der beide gedichten niet willen beweren, wat beweerd is geworden: ‘dat het bijna herinnert aan den zanger, die er het onderwerp van is.’ Genoeg, dat nu de kroonprins hem tot eene buitenlandsche reis meende in staat te moeten stellen en de Zweedsche academie hare middelen tot hetzelfde doel ten beste had. Een warm vaarwel aan Zwedenland,
En liefde voor 't aloude noorden,
zong op een afscheids-concert in cenige coupletten, waarboven bij schreef: Konstnärens öde (Het lot van den kunstenaar) de dichter, behalve van de reeds vermelde gedichten, van de meer uitvoerige | |
[pagina 182]
| |
Konung Enzio (Koning Enzio) en Markos Botzaris en van vele kleinere, als: Bas reliefer på Lord Byrons urna (Basreliefs op de urn van Lord Byron); Till Almlöf (Aan Almlöf); Vågen. (De golf) enz. de aanwezigen toe, nam den reisstaf in de hand en rigtte zijne schreden naar het oord zijns vurigen verlangens. Hij is de eerste niet geweest, die het schoone gebouw dat de verbeelding optrok, in puin zag storten en op den puinhoop te schreijen vond. Maar laat mij niet vooruit loopen. Koppenhagen, Hamburg lagen weldra achter den reiziger. Eerlang ook de boorden van den Rijn. Hij stond aan den voet der Alpen, waarvan hij in zijn: Auroras Kyss (De kus van Aurora) aan de godin vroeg: Drukt gij op het koude voorhoofd
Der met sneeuw bedekte Alpen,
't Eerst, Auroor! uw warme lippen?
Een wandeltogt - en zijn voet drukte Italies bodem. Hij bragt er schoone maanden door. Met kunstenaars en geletterden leefde hij te Rome; Napels en de Vesuvius werden van daar uit door hem bezocht. Hoe de nieuwe toestanden zich van hem meester maakten, blijkt uit meer dan ééne bijzonderheid. Beatrice Cenci eller Nepotismen (Beatrice Cenci of het nepotisme), een onvoltooid treurspel in vijf bedrijven, maar waarvan het plan niet verloren is gegaan, knoopt zich aan personen en plaatsen binnen Rome. Verder mogen genoemd worden zijne vertalingen uit het Italiaansch als: Korsriddarens Farväl (Vaarwel van den kruisridder), Till en Violblomma (Aan een viooltje), Rafaëls Bild (Het beeld van Rafaël) benevens kleinere gedichten, gevormd naar Italiaansche, Sicilianske Sånger (Siciliaansche liederen), of Italianen als afgeluisterd, Lazaronen (de Lazzaro). Inzonderheid komen echter in aanmerking zijne Poesie Italiane (Italiaansche gedichten) in de jaren 1828 en 1829 te Rome vervaardigd. Van de laatste meen ik ééne enkele te moeten mededeelen. Zóó luidt zij: Gelijk de zomerkoelte, van omhoog gestegen,
Op 't welig groen haar ligte schreden plant,
En balsemgeuren âmend over 't land,
De golf der beck naar 't bloeijend boord doet voortbewegen,
Zóó dringt uw schoone stem, ten boezem uitgegaan,
Tot in den boezem door en doet van Loop haar zwellen,
| |
[pagina 183]
| |
Een hoop die niet vergaat, hoe de uren henen snellen,
Al houdt zij, die haar wekte, een oogenblik slechts aan.
Dat oogenblik verzwindt: de toonen gaan verloren,
Gelijk de zephir in den avondstond,
Wanneer het licht der zon houdt op te gloren,
Dan doet herinnering de zangen van uw mond
Nog eens aan 't hart in al hun schoonheid hooren,
En duurt - eene eeuwge lente is dan geboren.
Hoe gelukkig zich intusschen Nicander in het weelderige zuiden gevoelde, hij vergat de zijnen in het noorden niet en ver van hem verwijderd bleef de ijdelheid, die zoo menigen reiziger eigen wordt, die van het vaderland en het vaderlandsche gering te schatten en alleen oog en hart te hebben voor hetgeen in den vreemde is. Zijn lied: Till min Mor (Aan mijne moeder) geeft te zien, hoe hij aan haar en aan zijne zuster dacht, al doolde hij aan het verwijderde strand, hoe hij èn de dagen zijner jeugd met hun schuldeloos genot er zich voor den geest bragt èn het tegenwoordige voor beide vrouwen, arm aan de vreugde van voorheen, door het lot meêdoogenloos haar ontrukt. Besluit hij dit lied met aan zijne moeder de eer er van toe te kennen, indien hij een getrouwe zoon van het noorden blijven zou, wij behoeven slechts een ander lied: Den sköna Winterdagen (De schoone winterdag), in te zien om overtuigd te zijn, dat hij het in de daad gebleven is. Romes eeuwig groene lente, zóó zegt hij daarin, en Romes eeuwig bebloemden grond verloochent hij voor den schoonen winterdag van het noorden. De natuur van het zuiden is hem eene wulpsche deern met eene wijngaardrank in de hand, noodigende tot lach en dronk; in het noorden daarentegen mengt zich geen wellust in de zuivere lucht, die ingeademd wordt, de natuur heeft er meer onschuld; zij betoovert er, maar bedriegt niet. In Italië, des dichters hoop, vond deze niet alleen verwezenlijkte verwachting, maar ook beginnende teleurstelling en bekommernis. Gebrek aan middelen belette een langer verblijf in de liefelijke oorden. Hij moest de terugreis aanvaarden. Te Venetië - zong hij daar zijn Venetiansk Visa (Venetiaansch liedje)? - verbeidde hij te vergeefs onderstand uit het vaderland. Door den nood gedrongen, wendde hij zich toen tot eenen rijken Noor, wien hij ten leidsman geweest was en menige dienst bewezen had. Slechts eene kleine som begeerde hij van dezen ter leen; maar voor 's mans karigheid was zij nog niet klein ge- | |
[pagina 184]
| |
noeg. Hij ontweek den vrager, als de priester in de gelijkenis den mishandelden Jood. Hoe Nicander hieronder en onder menige daarop volgende vernederende bejegening leed, laat zich nog beter begrijpen, als men zich voorstelt, hoe te voren de zorg nooit zwaar op zijne schouderen woog. Gelukkig, dat te Venetië ook de barmhartige Samaritaan niet gemist werd. Ten einde raad, legde de nu behoeftige man zijne omstandigheden bloot voor zijnen waard en stelde hem voor, hoe het hem aan uitkomst niet ontbreken zou, indien het hem slechts mogelijk ware, den vaderlandschen grond te betreden, misschien zelfs zoo hij Weenen slechts bereiken kon. Met deelneming werd hij aangehoord. Er was geen haast, oordeelde de Venetiaan, met de afdoening der rekening. Hij had te groote achting voor iemand, die, als zijn gast, zoo ingetogen leefde en zoo ijverig studeerde, dan dat hij het tijdstip, waarop zij zou plaats grijpen, niet geheel aan zijne bepaling zou overlaten. Bij het woord voegde de edele man de daad. Van geld voor de reis voorzag hij den dichter, gelijk hij hem plaats beschikte op het voertuig, dat hem naar Weenen brengen moest. Te Weenen nieuwe teleurstelling, maar ook nieuwe hulpvaardigheid. De eerste door de beleedigende wijze, waarop hem de Zweedsche minister ontving en door ziekte, die gedurende eenige weken hem kwelde; de laatste van freule Hejkenschöld, met wie hij in Italië had kennis gemaakt en die hem nu ondersteunde. Zóó kwam Nicander te Berlijn en van daar, geholpen door de Zweedsche legatie, in Zweden. Nog was hij de wateren niet overgestoken, die zijn vaderland van Duitschland scheiden, toen - 't was te Straalsund - de droeve mare tot hem kwam, dat zijn Sjöberg gestorven was; hij, in wiens oog de zon slechts schoon was, als zij onderging en wiens ziel het graf, de schoone rustplaats, met magnetische kracht tot zich trok (Grafven: Het graf). Hem zelven beidden in het vaderland levensjaren, die minder rijk aan zorgen zouden geweest zijn, indien de weduwe van Strengnäs, na 's conrectors dood, zich niet verpligt gezien had op minderen voet te leven. Bij de krijgsexpeditie aangesteld, had hij uiterst geringe inkomsten, niet voldoende aangevuld door den letterkundigen arbeid, in de uren, aan den slaap ontwoekerd, verrigt. Wat wij uit dit tijdvak van zijn leven bezitten? Behalve zijn: Minnen från Södern (Herinneringen uit | |
[pagina 185]
| |
het zuiden), van welke reisbeschrijving het tweede deel niet voltooid is, gewis ten gevolge der onaangename herinneringen, die zich aan het laatste gedeelte zijner reis knoopten, vertalingen en enkele grootere en kleinere oorspronkelijke gedichten. Eer ik hieromtrent in eenige bijzonderheden trede, spreek ik nog eens van den brief des dichters aan Hugo en Louise Hamilton van het jaar 1831, dien ik te voren reeds genoemd heb, omdat dit schrijven ons met zijne omstandigheden bekend doet worden. Schertsend verhaalt hij, hoe hij gebrek aan tijd en veel tijd noodig heeft. Dat geen uurtje tijds hem overschiet, is wel deels het gevolg van bals en diners, waarbij het denkvermogen in zweet en wijn en wat niet al verdrinkt, maar deels ook daarvan, dat god Mars, krachtens den ambtseed en de wet, den ganschen voormiddag hem, als eenen knecht, in zijne krijgsexpeditie geketend houdt. Hij bevindt zich op wacht, ofschoon bijna geen wapen in zijne nabijheid gehoord wordt - op wacht, ofschoon hij niet weet, wat hij bewaken moet. Onder deze omstandigheden rust des daags zijne zangster met de lier in den arm, maar ontwaakt om te zingen, als 't nacht wordt. De dichterlijke brief, dien hij zendt, is de vrucht der middernachtsure. En ik aarzel niet te zeggen: 't is eene geurige vrucht. Nu van Nicanders vertalingen. Ik weet niet, of Greklands gudar (Griekenlands goden) van Schiller, Kärleken (De liefde), vrij naar het Italiaansch; Morgonen (De morgen) van Mainvielle-Fodor; Richards IIs Monolog (Alleenspraak van Richard II), Macbeths Monolog (Alleenspraak van Macbeth), Romeos och Julias Sonett (Sonet van Romeo en Julia) van Shakespeare; Tassos Klagan (De klagt van Tasso) van Byron; Döds-bön (Stervensbede) van Burns; Naktergalen och Nattviolen (De nachtegaal en het nacht-viooltje) van Shack-Staffeldt allen tot dit gedeelte van zijn leven behooren; maar met zekerheid mag ik het zeggen van Orleanska Jungfrun (De maagd van Orleans) en Röfvarbandet (De roovers) van Schiller. In de eerste vindt men vele verkortingen. Reeds aanstonds b.v. mist men in de toespraak van Thibaut, in het eerste tooneel van het eerste bedrijf, wat hij bij Schiller zelven van de vorderingen der Engelschen zegt enz. Is 't hiermede als met die der Räuber, waaromtrent hij in een Voorwoord meldt, dat hij eene andere dan de meer bekende bewerking, doch van Schiller zelven, volgde? Genoeg, dat beiden, voor zoo veel ik ze met het oorspronkelijke vergele- | |
[pagina 186]
| |
ken heb, des vertalers verklaring: ‘tijd en neiging hebben mij niet vergund in de kunst van vertalen groote bekwaamheid of hebbelijkheid te verwerven’, in geenen deele regtvaardigen. Integendeel regtvaardigen zij het vertrouwen, door de directie van het koninklijke theater in hem gesteld, toen zij eenigen tijd te voren hem opdroeg Shakspeares Othello voor het Zweedsche publiek te bewerken, eene opdragt, waarvan hij zich met eere kweet. Verder van Nicanders groote en kleine oorspronkelijke gedichten van dit levenstijdvak sprekende, maak ik eerst melding van Prins Magnus, Konung Birgers Son (Prins Magnus, de zoon van koning Birger), een treurspel, waarvan, behalve het plan, slechts twee tooneelen van het eerste bedrijf voltooid zijn en van Död utan Död eller Frihet och Trohet (Dood zonder dood of vrijheid en trouw), een blijspel in één bedrijf. Het laatste zijner werken: Lejonet i Öknen (De leeuw in de woestenij) moge, als het uitvoerigste, volgen. Onder de twaalf afdeelingen, waaruit het bestaat, zijn minder gelukkige. Kejsaren (De keizer), voorstellende Napoleon en de gravin Hatzfeld, treft; ook Napoleons Monolog (Alleenspraak van Napoleon). Till Ebba den 16 Nov. 1829 (Aan Ebba den 16 Nov. 1829) is een jaardicht voor eene zestienjarige, van goeden geest, Minne af den 18 April 1830. Till Julia (Herinnering aan den 18 April 1830. Aan Julia), een zang bij gelegenheid eener eerste avondmaalsviering, waardig, verheven. Lief is het Farwäl vid Husby Prostgård, den 23 Aug. 1831 (Vaarwel, bij de proosthoeve van Husby den 23 Aug. 1831); gelijk Till Fröken Louise Ridderstolpe, den 28 Januari 1830 (Aan freule Louise Ridderstolpe, den 28 Jan. 1830) en Till Frihere Hugo Hamilton, På dess Bröllopsdag, den 29 Januari 1830 (Aan vrijheer Hugo Hamilton, op den dag zijner bruiloft, den 29 Jan. 1830) van warme genegenheid de tolken zijn. In Dikt och Musik. En Tanke vid Forte-pianot d. 24 Febr. 1830 (Zang en muzijk. Eene gedachte bij de piano-forte d. 24 Febr. 1830) is poëzij, gelijk ook in Till Hjalmar Mörner, Död i Paris den 14 Sépt. 1837 (Aan Hjalmar Mörner, overleden te Parijs den 14 Sept. 1837). Krijgshaftig klinkt de Sång på Oscarsdagen 1832. Vid Marieberg (Gezang op den Oscardag 1832. Bij Marieberg) en verrassend het boertige Till Aurora den 8 April 1838 (Aan Aurora 8 April 1838.) Niet gedurende den ganschen tijd, die verliep tusschen zijne terugkomst in het vaderland en zijnen dood, was Nicander te Stokholm. Een tweetal jaren onder anderen bragt hij op het | |
[pagina 187]
| |
land door, in het huis van eenen der vrienden zijner jeugd, Hugo Hamilton, wiens naam wij reeds ontmoetten. Gelukte het hem dáár niet het tweede deel zijner reisbeschrijving af te werken, heeft hij er misschien enkele van de gedichten vervaardigd, waarvan ik nog niet gesproken heb, omdat noch mijne Samlade Dikter, noch andere door mij gebruikte bronnen daaromtrent eenige aanwijzing behelzen? Mag ik, alvorens anderen te noemen, een er van mededeelen? Het heeft tot opschrift: Sommarfröjd (Zomervrengde). Zomervreugde, zonnespruit,
Met uw gouden kleed en kransen,
Zie me u vrolijk tegendansen,
Als ge uw armen me opensluit.
Zie! op de aarde een bloemtapeet,
Hoor! een zang der frissche stroomen
't Vooglenkoor in 't loof der boomen,
Dat u schaatrend welkom heet.
't Bijtje gonst in 't bloemig pad,
't Graan is als in goud bedolven,
Kalmte dekt de blaauwe golven
En de bezie kleurt het blad.
In 't prieel van lommrig loof
Rooft de westenwind de rozen,
Die ons op de wangen blozen,
En ontvlugt ons met zijn roof.
Wat de lente ons brenge of bied',
Schooner zijn de zomerdagen,
Knoppen haalt bij vruchtendragen,
Hopen bij vervulling niet.
't Zonlicht taant. In 't avonduur
Zaamlen onder lindemeien,
Zich de knaap- en maagdereien;
Luna drijft aan 't bleek azuur.
Arm in arm met dartlen zin,
Gaat de togt bij scherts en zangen,
Over 't paarlend groen der gungen
Van de schoone bloemgodin.
Voorgevoel, herinnering
Worden. In de lijst van stralen
Zie de maan haar beelden malen,
Schaduwbeelden van den kring.
| |
[pagina 188]
| |
Amor scherpt de rozenschicht,
Achter 't wolkje weggescholen,
O! hij glimlacht, half verscholen,
En zijn pijl verwondt het wicht.
Vreugde is alles. 't Zonnelieht
Kaatst het beeld der schoonen weder,
Totdat Amor zacht en teeder,
Naar de maan den steven rigt.
Nu onwisser treedt de voet,
Schoon de glimworm gonze in 't ronde,
En zij komt, de scheidingstonde,
Met haar fluistren: sluimer zoet.
Dan verschijnt een silph, de droom,
Op den rijk versierden wagen,
Door een duiventrits gedragen,
Zwevende in den pareltoom.
Zie hem met zijn dartlen stoet,
Vrolijk zijn tafreelen mengelen,
Groene velden, schoone englen -
Blijde droom! o, wees gegroet!
Als gij eerlang ons ontvliedt,
Kind der zonne! schoon en teeder,
Zomer! kom dan spoedig weder,
En vergeet uw feestkleed niet.
En nu met eenige orde te werk gaande, maak ik eerst melding van enkele gedichten, die uit zijne betrekking tot het tooneel zijn voortgevloeid, van: Melpomene till Svea (Melpomene aan Zweden), Till Emilie Högquist, såsom Orleanska Jungfrun. (Aan Emilie Högquist, als maagd van Orleans). Verder noem ik gedichten, die eenige bijzonderheid uit de geschiedenis des vaderlands ten onderwerp hebben, voor vaderlandsche personen des dichters gevoel ontboezemen, gelijk ook krijgsgezangen. Van deze soort zijn: Torkel Knutsons Dödsfest (Lijkfeest van Torkel Knutson); Gustaf Adolf och Ebba Brahe (Gustaaf Adolf en Ebba Brahe); Carl Johan (Karel Johan); Oscar (Oscar); Vapensång (Wapenzang); Svensk Artillerist-Sång (Zang der zweedsche artilleristen); Johan Banérs Strids-Sång (Strijdzang van Johan Banér) en die ik wel cerst had mogen noemen: Gyllenhjelm (Gyllenhjelm) en Minne af Carl Bernhard Wadström (Herinnering aan Karel Bernhard Wadström), waarbij hij in proza eene Teckning af C.B.W. | |
[pagina 189]
| |
Lefnad (Levensschets van C.B.W.) voegde. De geschiedenis van andere volkeren deed Edwij på Elgivas graf. En Scen ur Fanatismens stora Tragedie (Edwij op Elgivas graf. Een tooneel uit het groote treurspel der geestdrijverij) en Maria Stuarts sista Suck (Laatste zucht van Maria Stuart) in het licht verschijnen. Gelegenheidsgedichten gaf de dichter in: Vid en Canari-fågels död (Bij den dood van eenen kanarie-vogel); En dröm om Napoleon (Een droom van Napoleon); Till Friherre m.m. Gustaf Ridderstolpe. Med. ett exemplar af Minnen från Södern (Aan Vrijheer enz. G.R. Met een exemplaar van: Herinneringen uit het zuiden); En krans pa Ludvigs Urna. (Een krans op de urn van Lodewijk); Vid ett. Silverbröllop. (Bij eene zilveren bruiloft). Van godsdienstigen inhoud zijn Korsets tro (Geloof in het kruis); Korset (Het kruis). Epigrammen behelst Pantheon (Het Pantheon). Van verschillende strekking eindelijk zijn de volgende: Tell min moder Jordin (Aan mijne moeder de aarde); Mit Lif, min Sång och min Död (Mijn leven, mijn lied en mijn dood); Fåglarnas Lijcka (Het geluk der vogels); Lord Byron på Delphis Ruiner (Lord Byron op de puinhoopen van Delphi); Idealet (Het ideaal); Farväl (Vaarwel); Abdallah (Abdallah); Den blinde Sångaren (De blinde zanger); Tijstnad (Stilte); Lugnet i Stormen (De kalmte in den storm). Zoomin als ik bovenstaande opgave voor geheel volledig wil doen doorgaan, zoo min ligt het in mijn plan, de spranken van 's dichters gevoel allen afzonderlijk aan eene beoordeeling te onderwerpen. Ik doe mijne lezers nog eenen blik slaan op zijne laatste levenslotgevallen, om ten slotte over zijne persoonlijkheid als dichter een en ander te zeggen. Onbezorgd mogten de omstandigheden van Nicander, nadat hij het huis van Hamilton verlaten had en te Stokholm was teruggekeerd, niet heeten. Buiten betrekking, moest hij het copieregt van zijne verzamelde geschriften verkoopen, om voor eenigen tijd in zijne behoeften te voorzien; iets later moest een zijner vrienden de uitgave van zijn Lejonet i Öknen (De leeuw in de woestenij) op zich nemen, om door een vrijgevig honorarium hem in zijnen nood te gemoet te komen. Eerst toen weinige dagen vóór zijnen dood de Zweedsche academie hem onderstand toezond, hield het drukkende van zijnen toestand op. Het laat zich begrijpen, hoe de omstandigheden, waarin de dichter zich, wat het geldelijke betreft, geplaatst vond, op zijn gemoed en | |
[pagina 190]
| |
dit, ter neder gedrukt, op zijne beurt op het ligchaam eenen ongunstigen invloed uitoefenden. En dat ligchaam miste reeds jaren lang de gewenschte gezondheid. In zijn Italien, eller Skaldens Hopp. (Italie, de hoop des zangers), waarin hij aan den kroonprins zijne hulde bragt, omdat deze tot eene reis naar het zuiden hem in staat stelde, had hij reeds melding gemaakt van de ligchaamskwaal, waardoor zijne jeugdige kracht verteerd werd en het uitgesproken, hoe tusschen ijs en sneeuw de talisman niet gevonden werd, die het verloren genot der gezondheid op nieuw zou kunnen te voorschijn tooveren. De vergrooting van het hart, waaraan hij leed, had Italie's lucht niet kunnen genezen - dat kwam de Februarij-maand van het jaar 1839 bewijzen. Op den 13en dier maand verliet hij voor eene wijle nog zijne sponde - maar ook voor het laatst. In den namiddag reeds verzocht hij eenen vriend, die hem kwam bezoeken, dat hij tot aan zijnen dood bij hem mocht blijven. De avond kwam en - de morgen der eeuwigheid was voor Nicander aangebroken. Rukte dezelfde kwaal hem weg, die eenen anderen Zweedschen dichter, Erik Johan Stagnelius, aan zijn vaderland ontvallen deed, met dezen rust zijn stoffelijk overschot op Stokholms Maria-kerkhof. Het is in de gemeenschappelijke groeve op de belangwekkende plek niet neêrgelaten, dan nadat in de hoofdkerk der hoofdstad aan den gestorvene eene waardige hulde gebragt was door zijne talrijke vrienden, bij monde van den comminister C.F. Dahlgren, die treffende dichtregelen ontboezemde in de plegtige stonde. Wie Nicanders afbeelding, geplaatst vóór zijne Samlade Dikter, ziet, aarzelt geen oogenblik te zeggen: een goed gezigt! Ik weet, dat in deze uitdrukking iets onbepaalds ligt; daarom wil ik trachten meer bepaald aan te duiden, wat ik er door verstaan wil hebben. 't Verraadt zachtheid, zeldzame zachtheid. Verder ernst. Eindelijk reinheid. Ik had bijna voor zachtheid, weekheid; voor ernst, melancholie; voor reinheid, adel geschreven. Maar - onvoorzigtig doet hij, die op het gelaat afgaat, om iemands zielshoedanigheden te bepalen. Ook dit weet ik, ofschoon mijne ervaring mij zeldzaam van onvoorzigtigheid overtuigd heeft; mitsdien laat ik mij in hetgeen volgt, niet door Nicanders beeldtenis, maar door zijne gedichten leiden. ‘Al wat in natuur en kunst schoon, in woord en daad edel was, werkte met onweêrstaanbare kracht op hem’, zóó heeft | |
[pagina 191]
| |
Mellin, eene korte levensschets van hem gevende, aangaande hem getuigd, en ik heb in geen zijner gedichten iets gevonden, wat mij zou kunnen bewegen, deze getuigenis te weêrspreken. Hieromtrent zijn de beoordeelaars van Zwedens dichter dan ook vrij eenparig geweest. Weinig minder eenparig waren zij in den lof, dien zij aan den vorm zijner gedichten toezwaaiden. Nu eens verklaarden zij: ‘Nicander is een meester, een werkelijk kunstenaar in den vorm, een pittoresk zanger, inzonderheid in beschrijvingen uiterst prachtig,’ dan weder: ‘niet één trek is hier’ - het geldt de hymne aan Jezus op Thabor - ‘te laken, tenzij men aanmerking maken wilde op een onwelluidend rijmwoord in het midden van de derde strophe’ - nu eens: ‘dankbaar moet men in hem erkennen eene gemakkelijke versificatie en eene zeer gevormde, schitterende dictie;’ dan weder: ‘Nicander was, als kunstenaar, geheel gevormd en rijp. Hij had zich zoo volkomen van den vorm meester gemaakt, dat al zijne producten uitblonken als volkomen afgewerkt, niet slechts in den harmonischen bouw der zinsneden en van den rythmus, maar ook in de opvatting en voorstelling van de gedachte zelve.’ Zal ik van hen verschillen? Al bragt ik niet in rekening, dat de landgenoot hier zeker beter beoordeelaar te achten is, dan de vreemde, ik zou dan toch geene gronden voor mijn afwijkend oordeel weten op te geven. In de daad is de vorm van Nicanders gedichten den hoogsten lof waardig. Men vergelijke hem met dien van Sjöberg en te spoediger valt het in het oog. Bij al het gunstige in het oordeel over den dichter was iets ongunstigs ook. Gebrek aan scheppingsvermogen heeft men in hem opgemerkt. Zelfs heeft men gesproken van ‘een onafgebroken bankroet aan dichterlijke ideën.’ Zooveel ik zien kan, is men, zóó doende, te ver gegaan. Toch was Nicander in dit opzigt Stagnelius niet en te regt heeft men opgemerkt, dat hij, niet rijk genoeg om uit zich zelven te putten, liefst zich vastklampte aan een voorwerp buiten zich. ‘Om de wezenlijke schoonheid en de reine bedoeling van zijn dichten zal hij intusschen ten allen tijde eenen grooten en geachten naam bezitten in Zwedens letterkunde.’ Ten slotte geef ik nog eene enkele vertaling en dat wel van het vroeger vermelde gedicht: Johan Banérs Stridssång (Strijdzang van Johan Banér), vooraf herinnerende, dat Banér één der helden | |
[pagina 192]
| |
van den dertigjarigen oorlog, Gustaaf Adolfs leerling en vriend geweest is, en, ofschoon een minnaar van zinnelijk genot, zich niet liet afhouden van getrouwe pligtsvervulling, maar op Oxenstjerna's aanhouden den veldheerstaf in de hand genomen hebbende, den Zweedschen roem ongeschonden bewaarde, nadat de groote held van het noorden bij Lützen gesneuveld was. Niet langer der wereld mijn krachten gewijd,
Maar heen weêr gesneld naar den bloedigen strijd -
De daad is mij lief, als 't genot.
Ik dronk wel den kelk van 't genoegen een stond,
Maar brengt mij zijn' beker de dood aan den mond,
Ook dien zal ik drinken, bij God!
Wees helder, mijn oog! en wees rustig, mijn bloed!
Soldaten! ten strijd met dien wakkeren moed,
Die de eer met de zege u vaak gaf;
'k Wil 't binnenste zien van den moordenden kamp,
En geven den vijand bij lood en bij damp
Van 't slagveld drie ellen ten graf.
Wel voert onze Gustaaf de groote ons niet meer;
Maar nog blikt zijn oog, ons bewakend, ter neêr
En volgt onze trotsche banier.
Nog heerscht in de wereld zijn krachtige moed
En verwint als voorheen. Nog meent hij het goed
Met ons en ons land, hem zoo dier.
Wij vieren zijn lijkfeest met kogelmuzijk
En bouwen ten grafzuil 't vijandige lijk,
Gestapeld bij laag en bij laag.
De vijand, die valt voor het wrekende zwaard,
Is meer dan een haar van zijn schedel niet waard,
Dat eischt er dus velen van daag.
Rol uit uwe plooijen, o heilige vaan!
Vooruit is uw weg; niet terug op de baan -
Wijd uit, dat de krijger u zie.
Laat glinstren uw kroonen in 't licht van de zon,
De kroonen, die nimmer een vijand verwon
Der Zweden eerwaardige drie.
Deil. R.C.H. Römer. |
|