Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
I. Fraaie Letteren.AESTHETICA OF SCHOONHEIDSKUNDE, in losse hoofdtrekken, naar uit- en inheemsche bronnen voor Nederlanders geschetst, door Dr. J. van Vloten, Hoogleeraar te Deventer. Deventer, A. ter Gunne, 1865. Prijs ƒ 4.50. Wie erkent niet, dat we aan den geest, die onzen tijd beheerscht, veel goeds, veel uitnemends te danken hebben. Een nieuw leven heeft zich over de gansche maatschappij uitgestort. Een wetenschappelijke zin heeft zich meester gemaakt van ons geslacht. Vrijheid van onderzoek is zijn leus. De sluijer der traditie is opgeheven; de verblindende glans van 't gezag is verbleekt voor het licht der kritiek. Allerwegen zijn mannen opgestaan, wier diepzinnige nasporingen, op elk gebied der wetenschap, een nieuwe baan hebben geteekend. De wetten der natuur ontsluijeren zich voor ons oog. De toepassing van haar weleer verborgen krachten heeft de gedaante der aarde als vernieuwd. De grenzen der staten zijn uitgewischt; de volken werpen het juk hunner vooroordeelen af. De wonderen der industrie verbazen ons dag aan dag. Onophoudelijk en met telkens zich vernieuwende kracht vloeit uit haar schoot wat de kinderen dezer eeuw lokt en bekoort, genot en weelde zonder mate, stoffelijke overvloed steeds zich zelven verdubbelend. Zoo de wetenschap dienende, schept zij voortdurend nieuwe behoeften en prikkelt zij den geest tot nieuwe werkzaamheid. Bekrompen eenzijdigheid zou 't verraden deze weldaden gering te schatten. - Doch ook hier is een keerzijde te aanschouwen. - Hoe schoon ook het licht moge zijn der wetenschap, hoe verrassend de uitkomsten der kritiek, onbevredigd laten zij hem, die alleen met haar vruchten wordt gevoed. Een naamlooze wee- | |
[pagina 130]
| |
moed maakt zich van hem meester, en de klacht van Faust beeft op zijn lippen. Doch gelukkig, dat hij dien weemoed gevoelt. La tristesse de l'homme moderne révèle encore plus sa grandeur que sa faiblesse. - Die droefheid bewijst, dat zijn hart bestormd wordt door vragen, waarop de wetenschap het antwoord schuldig blijft. - Voor de menigte echter, die 't ‘virtus post nummos’ in haar banier voert en alleen oogen heeft voor 't geen kan worden gewogen en geteld, zijn die vragen een diep geheim. Zij kent den strijd niet tusschen een hoofd met wetenschap gevuld en een hart, dat smacht naar 't geen de wetenschap niet geven kan. Verheugen wij ons dan dat, gelijk onlangs door Dollfus werd gezegd, onze eeuw haar laatste woord nog niet gesproken heeft, dat onze kinderen een schooner toekomst tc gemoet gaan. Meer en meer wordt er getwijfeld aan de algenoegzaamheid der kritiek, levendiger openbaart zich de overtuiging, dat voor 't geen zij heeft vernietigd iets hoogers, iets verheffenders in de plaats moet komen, en dat de mensch zoo min leven kan bij 't snorren der raderen, als bij formules en letterdienst. ‘Laat de dichter in u niet sterven!’ zoo klonk ons de stem tegen van den man, die thans openlijk gebroken heeft met alles, wat naar zijn meening dien poëtischen zin kan verstoren. Wij nemen dit woord van hem over, terwijl wij de aandacht onzer lezers gaan vestigen op 't geen dien zin kan verhoogen, en wijzen willen op de louterende en veredelende werking der kunst. Wáárin die werking bestaat, - welken invloed de kunst moet oefenen op ons leven, - welk verband er is tusschen de ontwikkeling van ons schoonheidsgevoel en de vorming van ons karakter, - ziedaar vragen, welke voor onzen tijd van het hoogste belang zijn. Op die vragen kan echter eerst dan het antwoord gegeven worden, wanneer men is doorgedrongen in het wezen der kunst en haar geheimen heeft leeren verstaan. Dat die kennis te onzent even oppervlakkig is, als de belangstelling in al wat kunst betreft gering mag genoemd worden, behoeft geen uitvoerig betoog. De uitnemende hulde door zoo velen aan de middelmatigheid gebracht, de traditioneele bewondering voor 't geen den goeden smaak beleedigt, de geringe bescherming aan echte kunst verleend, de wanhopige toestand van ons nationaal tooneel, de ongelukkige vorm, waarin zelfs sommige wetenschappelijke mannen hun gedachten kleeden, dit alles bewijst, dat waarachtig kunstbesef onder ons volk weinig | |
[pagina 131]
| |
is ontwikkeld. Heeft de noodlottige scheiding tusschen gewijd en ongewijd die ontwikkeling langen tijd belemmerd, wij juichen elke poging toe, die strekken kan, om kerkelijke wanbegrippen uit te roeijen en juister denkbeelden te verspreiden omtrent het wezen en de hooge waarde der kunst. Met wezenlijke ingenomenheid begroeten wij daarom het boek, waarin ons door den Hoogleeraar Van Vloten de vrucht van zulk een poging wordt aangeboden. - Werden reeds de eerste afleveringen met belangstelling ontvangen, wij twijfelen niet, of het zal zich een weg banen tot allen, die geroepen zijn, om de ontwikkeling des volks te bevorderen, - tot hen vooral aan wie de opvoeding van het jeugdig geslacht is toevertrouwd. De aesthetica is voor ons een bijna vreemd gebied. Terwijl in Duitschland mannen als Hegel, Zimmerman, Vischer en anderen voor haar beoefening een nieuwe baan openden, waren 't bij ons slechts enkelen, die van waarachtige liefde voor de hoogste belangen des volks vervuld, zijn oogen trachtten te ontsluiten voor de eischen van 't schoonheidsgevoel, het doel, en 't wezen der kunst. En zwegen zij helaas, wier roeping het was ons voor te lichten en met geestdrift te bezielen, wij verheugen ons in de verschijning van een werk, dat door zijn boeijenden vorm en rijken inhoud belangstelling wekken zal voor 't geen te onzent nog zoo weinig wordt gewaardeerd. Reeds de drie eerste hoofdstukken, welke tot inleiding dienen, geven hun, voor wie de aesthetica nog een gesloten boek was, stoffe te over tot nadenken over de hooge beteekenis van natuuren kunstschoon. Terecht koos hier de schrijver in plaats van Vischers metaphysische bespiegelingen den meer populairen vorm, dien hem de brieven van Oeser en Grube aan de hand gaven. Wie met het uitnemende werk van Duitschlands grooten aestheticus eenigszins is vertrouwd, weet hoe moeilijk het is, hem te volgen, die zelf bekent, slechts voor ingewijden geschreven te hebben. Des te meer lof komt den schrijver toe voor de wijze, waarop hij, - met name in zijn beschouwingen over toon- en dichtkunst -, de vruchten van KöstlinsGa naar voetnoot1) en Vischers doorwrochte studiën ons te genieten geeft. Doch niet alleen waren het Köstlin en Vischer, die den kunstlievenden schrijver tot gids verstrekten, wat de koryphaeën op elk gebied der kunstkritiek | |
[pagina 132]
| |
hebben geleverd, werd door hem op eigenaardige en zelfstandige wijze bewerkt. Van welk een grondige en veelzijdige studie wij hier de uitkomsten ontvangen, blijkt vooral in die hoofdstukken, welke aan de beschouwing der beeldende kunsten zijn gewijd. Heeft de S. hier niet zonder reden den historischen weg bewandeld, de rijke literatuur aan den voet der bladzijden vermeld, zal voor menigeen een welkome verwijzing zijn naar de bronnen, waaruit de S. heeft geput. De behandeling der toonkunst gaf den S. aanleiding de geestvolle en treffende beschouwingen mede te deelen, waarin Dr. Hanslick voor eenige jaren de beginselen heeft bestreden, welke ook nu nog door velen worden gehuldigd. Hoewel sommige stellingen wellicht voor tegenspraak vatbaar zijn, verdient de scherpzinnige schrijver toch geenszins van materialisme beschuldigd te wordenGa naar voetnoot1). Beweert men te recht, dat de toonkunst niet is de kunst des gevoels, dat het haar doel niet is, bepaalde of onbepaalde aandoeningen op te wekken, dat dergelijke aandoeningen nooit den inhoud van een toongewrocht kunnen uitmaken, dat het schoone in de toonkunst louter muziekaal is en, - onafhankelijk van elken daar buiten liggenden inhoud, - alleen in de toonen en hun kunstmatige verbinding gelegen is; dat het hoofdbeginsel der toonkunst is welluidendheid en haar wezen rythme, dan ontkent men daarmeê niet, dat zij uit den geest is geboren en haar inhoud een vonk is van het goddelijk vuur, dat in den eindigen vorm steeds het oneindige doet gevoelen. Intusschen wagen wij 't evenmin omtrent de toonkunst, die ons Vischers bekentenis op de lippen legt, een beslissend oordeel uit te spreken, als wij ons zouden willen aanmatigen op het zoo uitgestrekte veld der aesthetica een kritiek te geven van een werk, tegenover welks auteur wij onze minderheid gevoelen en erkennen. Buitendien zou een naauwkeurig onderzoek naar dat gedeelte, waarop we ons eenigszins te huis gevoelen, de grenzen ver overschrijden, aan een eenvoudig verslag gesteld. Denken we slechts aan de bladzijde, waar de schrijver in overeenstemming met Vischer beweert, dat in 't Grieksche treurspel het noodlot den held bij voorkeur door die middelen ten verderve leidt, die hij aangreep om daaraan te ontkomen. - Van deze macht des noodlots wordt Oedipus, gelijk | |
[pagina 133]
| |
hij door Sophokles in zijn onvergelijkelijk schoone tragedie is voorgesteld, gewoonlijk als de type beschouwd. Die opvatting echter is niet alleen in strijd met de eischen door Aristoteles aan den tragischen held gesteldGa naar voetnoot1), maar vooral ook met den inhoud van het treurspel, waaraan de groote denker der oudheid zijn in menig opzicht voortreffelijke beschouwingen heeft ontleendGa naar voetnoot2). Dat telkens misgrijpen van Oedipus, waar hij het rechte meent te vatten, - dat dwalen, waar hij verstandig meent te handelen, - dat struikelen, waar hij gelooft vast te staan, - die duisternis waar hij licht aanschouwt, is des te tragischer, naarmate dit alles als een gevolg kan worden beschouwd van zijn wezen, van zijn karakter, dat ons in een edele persoonlijkheid den man schetst van het oogenblikGa naar voetnoot3). Een ontwikkeling echter van deze gedachte vereischt een uitvoeriger studie, dan we thans geven mogen. Op dezelfde bladzijde vinden wij de meening van A.W.v. Schlegel gehuldigd, dat in het Grieksche treurspel de rei als de ideale toeschouwer moet worden beschouwd, die het gevoel der eigenlijke toeschouwers loutert en leidt. - Hoewel het karakter van het koor dus kan omschreven worden waar de verheven waarheden die het uitspreekt, de uitdrukking zijn van 't geen er in 't gemoed des wezenlijken toeschouwers moet omgaan, heeft dit in Sophokles' treurspelen niet altijd plaats. - Wel verre van boven de toeschouwers te staan, verkeeren zij die den rei uitmaken, dikwerf in onzekerheid omtrent 't geen den eersten reeds in een helder licht verschijnt. In het treurspel, waarvan we zoo even gewaagden, is de rei eerst niet minder verblind dan de ongelukkige Oedipus zelf. Ook hier zou het ons echter te ver voeren, zoo wij wilden onderzoeken in hoever v. Schlegels opvatting door Gruppe en Klander juist is weêrlegdGa naar voetnoot4). | |
[pagina 134]
| |
't Zij ons dus vergund, terug te keeren tot de gedachte, waarvan wij in ons opstel zijn uitgegaan en naar aanleiding van het boek, dat wij met warmte aanbevelen, in losse trekken te wijzen op het doel en de werking der kunst. De vrees, dat dit doel zou worden miskend, heeft verklaringen uitgelokt, die aan de kunst elken invloed op moreel gebied schijnen te ontzeggen. Zelfs Göthe beweerde: die Musik, so wenig als irgend eine Kunst, vermag auf Moralität zu wirken; Philosophie und Religion vermögen dies alleinGa naar voetnoot1). Heeft die verklaring enkele verdedigers gevondenGa naar voetnoot2), zij hebben niet altijd bedacht, dat het geen gelukkig oogenblik was, waarin Göthe zijn Nachlese schreefGa naar voetnoot3). En stemt die verklaring niet overeen met hetgeen Göthe elders uitsprak, zij vindt onzes inziens haar grond in den strijd, dien de groote dichter niet ophield te voeren tegen hen, die het wezen der kunst miskennende haar tot een dienaresse der zedelijkheid hadden verlaagd. - Beweerde Göthe, dat de kunst haar doel in zich zelf heeft en dat de roeping van een kunstwerk geen ander is dan schoon te zijn, wij stemmen volkomen in met die bewering. Doch juist in die roeping ligt het geheim van den weldadigen invloed, de verheffende en bezielende kracht, die van haar evenzeer uitgaat, als van het schoone, dat zich in de gansche natuur openbaart. Wat is het schoone? Het schoone is onbeschrijfelijk. Het heeft, gelijk Opzoomer zegt, geen zelfstandig bestaan. Het is in de bloem, in het woud, in het landschap. Doch ook wat het daarin is, wat de bloem, het woud, het landschap schoon doet zijn, | |
[pagina 135]
| |
laat zich niet bannen binnen de grenzen eener definitie. Terecht zegt Beets in een zijner geestvolle schetsen, dat iets te schooner is, naar mate men zich minder rekenschap kan geven, waarom? Wij moeten dus onze toevlucht nemen tot omschrijving. Zoo vinden wij in onze aesthetica op verschillende wijzen omschreven, wat in zijn diepste wezen onverklaarbaar is. Overal treedt echter op den voorgrond, dat het geheim der schoonheid niet in den zinnelijken vorm alleen en allerminst in den stoffelijken inhoud gelegen is. - Niet de reuk, zegt de S. terecht, hoe ze ons verkwikken mag, niet de stoffelijke inhoud, die ons de vrucht te genieten geeft, ook niet de meetkunstige vorm der bladeren is het, wat de bloem schoon doet zijn, maar de volheid van leven, die zich in voldingenden vorm uit, de harmonie der aangewassen krachten, die voor 't bloeijen nog wordend en bij 't verwelken reeds afgenomen zijn. Zoo is het dan in 't volle leven, dat zich in volkomen vorm verzinnelijkt, in den weêrschijn der harmonische eenheid van geest en stof, dat zich op geheimzinnige wijze het schoone openbaart.Ga naar voetnoot1) Die harmonische eenheid vinden wij allereerst in Gods schepping, die door den oneindigen levensgeest tot een volkomen geheel wordt bezield. Kunnen we ons thans niet verdiepen in de vragen, die in ons oprijzen bij de gedachte aan dat grootsch en wondervol geheel, in welks geheimen 't scherpzinnigst verstand niet kan doordringen, we willen alleen wijzen op den onweêrstaanbaren en onbeschrijfelijken indruk, dien de harmonie der schepping te weeg brengt in het hart van elk gevoelig menschenkind. Van waar die raadselachtige indruk, van waar die verheffende en zalige stemming, als de sterrenhemel met zijn oneindige lichtzee zich over ons uitspant, als onze schreden ons voeren door 't geheimzinnige woud, als we onze blikken weiden over den onmetelijken oceaan? Waarom worden we daar ontrukt aan onze alledaagschheid, waarom vloeit nieuwe levensvreugde door onze aderen, waarom dalen kalmte en vrede in ons gemoed en fluisteren daar binnen stemmen, die niet van deze aarde zijn? Is het niet, omdat we mensch zijn? Is het niet, omdat onze betere natuur is ontwaakt, omdat in ons | |
[pagina 136]
| |
het innige, goddelijke leven wordt gewekt, dat zich volkomen en harmonisch in alle werken der natuur heeft uitgestort? - Straalt dus ons allen uit de rijkste verscheidenheid van vormen en kleuren het schoone tegen, allermeest zal het hem treffen, die tot een priester der kunst is gewijd. De echte kunstenaar bespiedt het innige leven, dat de gansche schepping doorgloeit. Zijn blikken reiken verder dan die van den gewonen aanschouwer. Hij wandelt, gelijk Vischer zegt, met andere oogen door de wereld dan de leek, hij onderscheidt zich niet alleen door aangeboren frischheid en veelzijdige aanschouwingsgave, maar neemt ook met meer bewustzijn waar; hij ziet niet alleen meer, niet alleen duidelijker, maar alles vertoont zich steeds in 't licht der hoogste schoonheid. Zijn geest is een levend schetsboek. En niet alleen dringt hij door tot de geheimen der stoffelijke natuur, ook voor den onuitputtelijken rijkdom van 't menschelijk leven staat zijn ontvankelijke geest steeds openGa naar voetnoot1). De oneindige wereld, die 't menschenhart in zich sluit, onthult zich voor zijn oog, al wat dat hart beweegt treft ook de snaren van zijn gemoed. Wordt zoo de diepzinnige studie van natuur en menschenleven voor hem de frissche bron van eigen harmonische ontwikkeling, altijd luider en onstuimiger spreekt in hem de behoefte om het innige leven, dat de schepping vervult, zoo volkomen weêr te geven, en van zijn lippen vloeit de bede door Göthe uitgesproken in zijn Künstlers-Abendlied: Ach, dass die innre Schöpfungskraft
Durch meinen Sinn erschölle!
Want zelf scheppend werkzaam te zijn en in die schepping het schoone, de harmonische eenheid van geest en stof te doen gevoelen, dat is zijn roeping, dat is hem een behoefte gelijk het voor het kind behoefte is, zich over te geven aan zijn onschuldig spel. De geheimzinnige werkplaats dier scheppende kracht is de verbeelding, die de indrukken der buitenwereld in nieuwe vormen kleedt en gestalte geeft aan de onstoffelijke gedachte. Door de verbeelding zijn we allen min of meer geboren kunstenaarsGa naar voetnoot2). - ‘Die verbeelding doordringt het gansche zieleleven, hoog verheft zij zich boven de oppervlakte des | |
[pagina 137]
| |
alledaagschen levens, ze heeft een gloed tot haar dienst, schitterender dan die der zon, geuren zoeter dan de liefelijkste der lente; aard- en hemelgeesten staan haar ter zijde, elfen en toovergodinnen gehoorzamen haar wenken, zij rekent naar een andere maat en een andere tijdwet, haar schoon is hemelscher en haar leelijk helscher dan het de aarde voortbrengen kan.’ Terecht noemde Göthe haar zijne Göttin, en wijdde haar een zijner schoonste zangen. Voor die verbeelding is het, dat uitden donkeren nacht des geestes, waar de indrukken der buitenwereld rusten, gelijk het zaad in den schoot der aarde, eensklaps als door een geheimzinnige macht een melodie opgaat, een gestalte zich verheft. Het is de gunst des oogenbliksGa naar voetnoot1). Onverwacht valt de goddelijke vonk, die zijn phantasie in gloed zet. In haar vuurdoop loutert zich de nieuwe schepping, die eindelijk als ideaal den verrukten knnstenaar voor den geest staat. Onbeschrijfelijk is de stemming, waarin hij gedurende dien tijd verkeert; heilige verrukking bezielt hem; wel is hij stil en in zich zelf gekeerd, doch zijn blik is profetisch, hij ziet de wereld in het hart, hij doorleeft uren, waarvoor we jaren van ons leven zouden prijs geven. Wer diesen Zustand nicht kennt, zegt Vischer, von welchem sich Göthe und Schiller so viel schreiben, dieses durch alle Nerven zitternde Gefühl einer unnennbaren Erhöhung, deren Grund und Gegenstand man zunächst nicht zu sagen weiss, die Alles rings umher in einem unbekannten und doch so bekannten neuen Lichte leuchten sieht, der kennt nicht die Geburtsstätte und Mysterien der schaffenden Phantasie. Van die onuitsprekelijke verheffing des geestes, die zich oplost in de zaligste stemming, is elk waarachtig kunstgewrocht de openbaring. Ze doorgloeit het marmer, ze ruischt door de wegstervende toonen, ze bezielt het woord en stort het eeuwig leven in. - En daarom is de werking der kunst zoo uitnemend weldadig. Geboren uit de verbeelding des kunstenaars, werkt het kunstgewrocht ook op onze verbeelding. Ook voor onzen geest verrijst de gestalte, die den kunstenaar in verrukking bracht; ook wij gevoelen iets van de kracht, die zich in 't kunstwerk harmonisch heeft uitgestort; ook wij komen in die verheven stemming, waarvan de | |
[pagina 138]
| |
zinnelijke vorm de drager is. Het innige leven der natuur, de verborgenheden van 't menschelijk hart ontsluijeren zich voor ons oog. De werkelijkheid wordt ons doorzichtig; we aanschouwen den stralenkrans die elke aardsche verschijning omgeeft; we verzoenen ons met het levenGa naar voetnoot1). Zoo vinden we ons, gelijk door den Schrijver onzer Aesthetica schoon is gezegd, ‘eerst geboeid en weggesleept en aan onze zorgen en woelingen ontrukt, weldra niet lijdelijk genietend meer, maar gevoelen als een sterkende zielespijs den blijden invloed van dat genot. De gelukkige zamenstemming eerst slechts in 't kunstgewrocht aanschouwd, plant zich in eigen boezem over. Ook daar voelen wij allengs allen weêrstrijd vereffenen, alle tweespalt versmelten. Gelouterd en veredeld treden wij onzen dagelijkschen werkkring weêr binnen, gereed om ook daar iets van den beziclenden adem uit te storten, waarmede wij in die reine lucht onze matte longen verkwikten.’ Zoo behoeft dan de kunst haar roeping niet te verloochenen om een macht te zijn op zedelijk gebied. Want naar mate ze meer aan haar eigen wetten gehoorzaamt, zal ze zich in haar weldadige en veredelende werking des te schooner openbaren, en in ons het oneindige leven wekken, dat uit haar werken ons tegenstraalt.
Ik zou hier kunnen eindigen, doch van sommige mijner lezers verneem ik wellicht een opmerking, een bedenking, die ik niet zelden gehoord heb. Terwijl een half spottende glimlach hun om de lippen speelt, vragen ze: of de werkelijkheid wel zeer beantwoordt aan deze idealistische schets? Ze slaan het oog op die priesters der kunst, wier leven niet altijd gewijd werd door de hooge gedachten, die hun scheppingen bezielen. Ze wijzen op het grieksche volk, welks hooge beteekenis voor de kunst door den S. | |
[pagina 139]
| |
onzer Aesthetica zoo uitnemend is aangetoond. Van dat volk zegt de S., dat zich in zijn maatschappelijk leven zoo ijdel en lichtvaardig, zoo wankelmoedig en onoprecht betoondeGa naar voetnoot1). Omtrent datzelfde volk hebben ze vernomen, dat het een moraal huldigde, die met de zedelijkheid geheel in strijd is, en dat bij hen in eere was wat door ons met recht wordt veracht. - Ik heb op die vragen geen antwoord gereed, dat allen bevredigen zal. Ik kan het raadsel niet oplossen van een mensch, wiens leven in tegenspraak is met de verheven gedachten, die zijn werken verkondigen. Doch vergeten wij niet, gelijk ons nog onlangs in 't schoone gesprek over Dante en Göthe werd herinnerdGa naar voetnoot2), dat de bronnen van onze edelste en laagste gedachten niet ver van elkander verwijderd zijn, dat volle ontwikkeling van 't zinnelijk leven tot de natuur des kunstenaars behoort. Waarom was het niet altijd in harmonie met het volle leven des geestes? Waarom moesten zij der menschheid geven, wat ze zelven niet konden zijn? Niet zonder weemoed verdiepen we ons in deze vragen, die ons wijzen op de onvolmaaktheid der menschelijke natuur. Wachten wij ons echter hiermeê den heiligen invloed der kunst te loochenen. Meten wij vooral de zonden niet uit, waaraan wij ons zoo licht niet schuldig kunnen maken; - verspillen we onzen tijd niet met in die verheven gestalten te zoeken, wat meer met onze lagere natuur overeenstemt; - volgen we hen niet na, die in den eenigen Shakspere hebben opgespoord, wat niet in zijn werken te vinden is. - Uit hun werken moeten wij hen leeren kennen, in hun werken lezen, hoe schoon, hoe rijk hun leven was. Wel zullen ze niet afdalen van hun drievoet om ons bijzonderheden mede te deelen, die voor ons van geen waarde zijn, maar veel zullen ze ons verhalen van dat innerlijke leven, welks grenzenlooze diepte door den mensch alleen in zijn meest gewijde oogenblikken wordt gepeild. Van die oogenblikken - wij zagen het reeds - is het de weêrglans die ons uit hun scheppingen tegenstraalt; laat ons dien indruk niet roekeloos verstoren. Zoeken we geen voetstuk voor onze moraliteit, terwijl we ons plaatsen tegenover het volk, wiens leven aan 't schoone was gewijd, welks uitverkoren kinderen de scheppers zijn geweest van 't ideaal. Levende in een tijd, die voor 't modern geweten geen | |
[pagina 140]
| |
plaats had, hebben ze, voor zoover 't menschen gegeven is, gestreefd naar die harmonie, welke ons voor weinig jaren zoo schoon als de vrucht eener attische opleiding is geschetstGa naar voetnoot1). Behooren de zwakheden van dat volk tot een verleden, dat wij geenszins terug wenschen, zijn verheven kunstgewrochten, de werken van een Homerus, een Phidias, een Sophokles zijn de eeuwige en onvergankelijke tolken van ware schoonheid. Daarin ligt het geheim der aesthetische vorming, die van de studie der grieksche modellen uitgaat en die, gelijk nog onlangs werd gezegd, door geen rijkdom van geest noch macht van nieuwere studie kan worden vergoed. Wie zich aan den verheffenden indruk der grieksche kunst, - zij 't slechts van een hunner groote meesters, - heeft overgegeven, heeft voor goed met den wansmaak gebroken. Ver blijft van hem de meening, dat de schoonste gewrochten van den nieuweren tijd om hun diepen inhoud niet hooger te stellen zijn, dan 't geen de oudheid heeft voortgebracht, - dat een treurspel van Shakspere niet van oneindig breeder levensbeschouwing getuigt, dan plaats kon vinden in 't gemoed van Hellas' edelste zonen. Maar even ver ook de gedachte, dat voor ons zedelijk leven de waarde twijfelachtig is van die scheppingen, waarin zich de geest heeft uitgestort van een volk, dat naar het hoogste strevende, zich vrij en ongedwongen heeft gebaad in de frissche aanschouwing eener doorzichtige natuur. Allen anderen Künsten, schreef Göthe, muss man etwas vorgeben, der griechischen allein bleibt man ewig Schuldner. Hebben de uitnemendste geesten van ons geslacht die hooge waarde der grieksche kunst erkend, eeuwig zal zij de toetssteen blijven van 't geen natuurlijk is, eenvoudig en waar. Zijn we dan peinzensmoede, deinzen we soms terug voor de uitkomsten der wetenschap, wij willen ons neêrzetten aan de voeten van de echte priesters der kunst, we willen ons verkwikken aan de harmonie, die ons uit hun werken tegenruischt. Wij kennen ten deele, al ons weten is stukwerk, - maar de kunst is volkomen, zelfs in het kleinste lied. Naar zulk een volkomenheid in ons gansche leven, naar harmonische zamenstemming van al onze krachten te streven, dat is onze schoone roeping. Laat ons door de gedachte aan die roeping gedreven, niet angstig vragen, hoe ze door anderen is | |
[pagina 141]
| |
vervuld, maar zelven afstand doen van al wat laag is en gemeen, gedwongen en onnatuurlijk. Stellen wij ons dikwerf onder den invloed van 't geen waarlijk schoon is. Verheffen wij onzen geest in Gods schoone schepping. Bespieden wij het oneindige leven, dat zich in haar uitstort. Gelooven wij aan de macht van het ideaal. Dienen wij de wetenschap, vragen wij haar niet, wat ze niet geven kan. Trachten wij gansche menschen, levende kunstwerken te worden, en het woord van den diepzinnigen Vischer zal aan ons worden bewaarheid: Trachtet am ersten nach dem Schönen, so wird euch das Gute von selbst zufallen.
Kampen, Januari '66. C.J. Spat. DE WEDUWE GROEN EN HARE DRIE NICHTJES. Naar het Engelsch van Mevrouw Ellis. Amsterdam H. Höveker. 1865. Prijs. ƒ 0,60. Lectuur voor de keuken; onder deze rubriek van geschriften moet het bovenstaande gerangschikt worden. En daar er nog weinig ten behoeve van den dienstbaren stand geschreven wordt, begroeten wij met blijdschap elk werk, dat het kleine getal komt vermeerderen. De ‘vereeniging ter bevordering van christelijke lectuur’ doet wel, dat zij, door de uitgave van dit boekje, de belangen der dienstboden tracht te bevorderen. Er wordt dikwijls, en zeker niet ten onregte, geklaagd over de dienstboden. Maar zouden velen niet beter zijn, indien de heeren en vrouwen zich meer aan hen lieten gelegen liggen, indien ze, behalve voor vele andere dingen, ook zorgden, dat hunne onderhoorigen geschikte lectuur hadden, waardoor weldadig kan gewerkt worden op hunne ontwikkeling en verbetering? neen, 't is niet genoeg, dat of een Bijbel in de keuken is naast een kookboek; ook dienstboden hebben smaak en gevoel en verbeelding; en om deze goed te leiden en er aan te voldoen is de Bijbel alleen niet genoeg. Geef hun geschriften, waarin op onderhoudende wijze christelijke beginselen en gezindheden worden aangeprezen, geef hun verhalen te lezen die uit het leven genomen en daarom voor het leven zegenrijk kunnen zijn. Dit doel wil men ook zeker door ‘de weduwe Groen’ trachten te bereiken. En 't zal zeker niet geheel worden gemist. We vinden hier geschetst den levensloop van drie meisjes, Mietje, Betje en Naatje, die door hare tante opgevoed en voortdurend met liefde | |
[pagina 142]
| |
en belangstelling worden nagegaan. Al wat er zoo merkwaardigs in het leven van een dienstmeid kan voorkomen, wordt behandeld, dus natuurlijk ook vrijershistories. En zoo doet zich van zelf de gelegenheid op, om te spreken over en tegen de verschillende gebreken, die bij dienstboden gevonden worden, als: praatzucht, pronkzucht, slordigheid, oneerlijkheid, ligtzinnigheid, enz. En al wat daarover wordt opgemerkt, is zeer goed en behartigenswaardig. De stijl is los, levendig, natuurlijk en eenvoudig; de verhaaltrant is onderhoudend en ik twijfel niet of de dienstboden zullen dat boekje met genoegen lezen. Hier en daar slechts ontmoette ik een uitdrukking, die minder schoon en gepast is, b.v. ‘eene mismaakte ziel’ (bl. 36). Ik heb op dit boekje bovendien eene hoofdaanmerking, die ik niet wil en mag terughouden. Ze is deze: de kleur, die over het gansche werkje verspreid ligt, is mij niet helder en frisch genoeg. Er is iets ziekelijks in de moraal die er gepredikt wordt. Vrouw Groen is zeer pietistisch; wat ze tot hare nichtjes zegt is te veel een stuk van een zedepreek; ze spreekt daardoor niet tot, maar over hare nichtjes heen. Elke les eindigt altijd met den Bijbel en met bidden; honderde malen leest men van ‘de Heer’; Bijbel en gebed worden overal bijgehaald, zelfs bij de vrijers. Dat vind ik onnoodig, ja, ongepast en verkeerd. Men kan in godsdienstigen geest spreken, zonder altijd den naam van God of van Christus te noemen, of van den Bijbel of het gebed te gewagen. Dat alles in den mond te hebben zegt weinig en bewijst nog niets; het leven moet godsdienstig, moet christelijk, moet biddend zijn! Men zal de dienstboden niet voor het goede winnen door altijd met allerlei godsdienstige formulen en geijkte termen aan te komen; dat is juist geschikt om hen tegenzin te doen krijgen in de godsdienst. Maar spreek tot hun geweten; spreek ernstig, liefdevol, belangstellend hun toe en zorg dat ze zien, dat gij in praktijk brengt, wat gij hun aanbeveelt door uwe woorden. Ik zou ‘de weduwe Groen’ nog meer van harte een ruim debiet kunnen toewenschen, indien ik deze hoofdaanmerking niet had behoeven te maken.
's Hertogenbosch. B.C.J. Mosselmans. | |
[pagina 143]
| |
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.DE KERK LEIDSVROUW TOT HUMANITEIT. Een tijdvraag beantwoord in drie leerredenen door J.P. de Keyser, predikant te Arnhem. Prijs ƒ 0.50. ‘Un des caractères de la hardiesse prudente, que le pasteur doit porter en chaire, est l'actualité.’ Deze wenk van A. Coquerel in zijn ‘Observations pratiques sur la prédication’ verdient, naar mij voorkomt, vooral om drie redenen behartiging en opvolging. Ik veroorloof me, de aankondiging van de Keysers actueele preeken met de vermelding dier redenen in te leiden. De preêkstoel dwingt tot een objectieve behandeling - dit acht ik de eerste en niet de minst voorname reden te zijn. Zoodra men zich heeft gezet tot de bewerking van een opstel, dat van die plaats moet ten gehoore worden gebracht, en waarin een geruchtmakende meening of bestreden of aangeprezen, een belangrijk voorval besproken zal worden, wijkt terstond de persoonlijkheid van hem, die de meening geuit of het voorval in het leven geroepen heeft, op den achtergrond, en heeft men slechts aandacht voor de zaak als zaak. In de verbeelding de weinige trappen reeds op, de kleine ruimte binnen, geplaatst voor de bonte schare, ondervindt men, gezeten voor den schrijftafel den heilzamen invloed van die plaats. Dan is het niet mogelijk toe te geven aan bijzondere sympathiën of antipathiën, men vergeet de grieven, die men heeft tegen den persoon, wiens denkbeelden of daden men aan een oordeel wil onderwerpen, men kan niet personeel, dus niet hatelijk zijn. Ik geef toe, dat hierdoor een tijdpreêk veel minder pikant is dan menig artikel in een tijdschrift, maar daartegenover, of liever daarboven staat, dat de eerste ook niet wondt als het tweede, en de indruk, dien zij maakt door haar waardigen toon, hoogst weldadig kan zijn. En dit zijn voordeelen die verdienen opgemerkt en gewaardeerd te worden in een tijd - was het ooit beter? - waarin dagbladen - deze vooral! - brochuren, geschriften van allerlei aard ons om strijd leeren, dat het den mensch bezwaarlijk valt, zaken niet te verwarren met personen. Een of andere gebeurtenis belangrijk te achten, niet omdat deze of gene invloedrijke, aanzienlijke personen er in betrokken zijn, maar omdat zij voor den gang van het geheel van zooveel beteekenis is; een beschouwing over te nemen, een gedachte juist te noemen, niet omdat A of | |
[pagina 144]
| |
B ze heeft voorgedragen, maar omdat ze werkelijk waar is. Niets roept me, om over dit verschijnsel een oordeel uit te spreken, het te verklaren, kan 't zijn te vergoêlijken, maar wel acht ik het wenschelijk, dat men in een tijd, waarin men zich verheugt of bedroeft over de heerschappij van het subjectivisme en lofredenen houdt op den bloei der zelfstandigheid, voor dezen onmiskenbaren invloed van het gezag geopende oogen heeft en eerbied toont voor een plaats, waar voor het gezag van namen niet wordt gebogen, waar men alleen vraagt naar de belangrijkheid van de zaak, waar men objectief is. De tweede reden wordt gekend uit de opmerking, dat de preêkstoel de opmerkzaamheid van menschen van allerlei ontwikkeling en beschaving op de ‘questions brûlantes’ vestigt. Er zijn er, die zich van de behandeling dier quaesties ‘en chaire’ weinig voorstellen. Het is niet mogelijk, beweren zij, dat men daar tot de diepte doordringt en de zaak van alle kanten in het licht stelt. Dit valt niet te loochenen; de spreker is aan een bepaalden tijd gebonden en...meer nog door de mate van ontwikkeling zijner hoorders, die hij niet te ruim mag nemen. Doch in plaats van dit een beletsel te noemen, beschouw ik het als een beweegreden te meer om over deze dingen op den preêkstoel te spreken. Juist de omstandigheid, dat dit spreekgestoelte den spreker in menig opzicht bindt, verheft het zeer in mijn oog. Bestonden er geen andere gelegenheden, om in 't openbaar de quaesties te behandelen, die algemeen de aandacht tot zich trekken, ik zou wenschen, dat er op den preêkstoel maar over gezwegen werd. Doch nu ieder, die er toe in staat is, ruimschoots gelegenheid heeft in geschrifte over haar een veelzijdige en volledige beschouwing te geven, nu acht ik het een zegen, dat er een plaats bestaat, waar, naar de bevatting der minder ontwikkelden, de quaesties althans in een zuiver licht worden gesteld. Bekend toch is het, dat niet in aller handen de tijdschriften of brochuren komen, maar evenzeer dat dit niet verhindert, dat schier tot allen de mare komt van het bestaan eener question brûlante. Sneller dan men vermoedt, doorloopt die mare de meeste standen van onze maatschappij; ook het volk - wie geeft van dit woord een juiste definitie! - neemt notitie van de geschiedenis van den dag. Maar in welk een gedaante vertoonen zich aan het volk de feiten dier geschiedenis! Zeer gering is het getal dergenen, die uit eigen oogen zien; de meeste danken aan | |
[pagina 145]
| |
de mondelinge overlevering hun bekendheid met de quaesties, de meesten zijn zeer bevooroordeeld en behebt met de zucht, om het ongunstigste en ergste te denken. Deze zucht wordt in de hand gewerkt door de wijze, waarop men van de dingen hoort. Een der meest onvolkomen organen der gebeurtenissen is de mondelinge traditie; en vandaar treft men ook allerwege scheeve en verkeerde voorstellingen aan. Tot het gevolg der traditie behooren laster en bevreesdheid; waar men haar onbeperkte heerschappij laat voeren, gaan bezadigdheid en goede orde op de vlucht. Daarom is het ons goed te denken aan den preekstoel als aan de plaats, waar zich menschen van allerlei ontwikkeling maar éénerlei belang - het volk? - om scharen, als aan de plaats, waar voor de oordeelvellingen van het algemeen een korrektief wordt gegeven. Het is, om dit doel te bereiken niet noodig, zelfs niet wenschelijk, dat er wordt afgedaald tot de diepte der zaak. Het ‘algemeen’ is niet bestand tegen de donkerheid, die in de diepte heerscht; aan de oppervlakte schijnt nog de zon. Men brenge het aan die oppervlakte, daar ontwaart het de quaestie in haar juiste afmetingen, zij 't niet in haar diepte. Wie hiermeê niet voldaan is, koope boeken en leze over de zaak! De derde reden waarom ik het wenschelijk acht, dat de preeken actueel zijn, is hierin gelegen dat zij de zaken van den dag uit het hoogste oogpunt beschouwen. Ik behoef het bijna niet te zeggen, dat mij hierbij voor den geest staat het artikel uit de grondwet van de moraal, dat ons leert, dat er voor ons zedelijk leven geen onverschillige zaken bestaan. Spreken en oordeelen over de quaestie van den dag, is wel 't minst van alles een onverschillige zaak. Het staat in nauw verband met de vorming van ons karakter, met ons moreel zijn; het doet ons óf naderen tot - Pierson zou zeggen: het Ideaal, de Keyser: God; beiden zouden hetzelfde bedoelen - óf het verwijdert ons er van. Hierop nu wordt te weinig acht gegeven. En toch zoo teeder een plant is de moraliteit in ons. Het schijnt of men bang is voor opmerkingen van dien aard, men heeft voor haar het woord ‘moraliseren’ gereed; men laat het aan de kerk over hierop te wijzen. Pierson vindt op nieuw gelegenheid, tegen de kerk zijn stem te verheffen als tegen de plaats, die het goede opsluit; maar ik veroorloof mij de vraag: onbillijke! is het nooit uit haar naar buiten getreden? en de klacht: ongeduldige en ongestadige mensch! hoe zijt ge zoo doof voor de les der geschiedenis, die | |
[pagina 146]
| |
ons leert te hopen en goed te doen zonder om te zien! - De billijkheid vordert, dat ik hier bijvoeg, dat de vrees voor ‘moraliseren’ niet zoo algemeen is, als ik die heb voorgesteld, maar toch is zij nog niet zoo geheel overwonnen, als wenschelijk was. Gelukkig alweder, dat er een plaats is, waar men dit niet schuwt, waar men het verwacht, waar de quaesties van den dag in verband worden gebracht met het geheel, met ons innerlijk leven, en...waarschuwing en vermaning leiden tot besturing van onze gezindheid ten aanzien van haar. Om genoemde redenen heb ik met vreugde het boekje van den heer de Keyser begroet. Het behandelt, gelijk de titel vermeldt, een tijdvraag in leerredenen. Deze preeken zijn aktueel, en zij mogen er zijn, want wie ze heeft gelezen zal het mij toestemmen, dat in haar de behandeling van de tijdvraag is objectief, niet te diep, zeer stichtelijk. Wie een vreemdeling is in de geschiedenis van den dag, zal uit deze preeken alleen bemerken, dat er heden ten onzent verschil van gevoelen bestaat over de waarde, die men te hechten heeft aan de kerk. Of liever: het zal hem toeschijnen, dat door een of ander voorval dit verschil duidelijk is aan het licht gekomen. Doch op de vraag: ‘wat is er gebeurd?’ ontvangt hij geen antwoord. De naam ‘Pierson’ staat alleen te lezen op de keerzijde van den omslag van het boekje, daarbinnen is zelfs elke zinspeling op den revolutionairen, voormaligen predikant vermeden. Was er op den titel niet vermeld, dat de leerredenen een tijdvraag behandelen, zij zelve zouden het ons niet leeren. Ze zijn objectief in de hoogste mate, en dat is haar schoonste kroon; dit verheft haar boven vele van die soort. Wel dwingt, naar mijn overtuiging, de preekstoel tot objectiviteit, maar niet allen, die met een aktueele preek hem betreden, hebben zich aan dien dwang onderworpen. Er zijn er, die dezen zijn hoogsten eisch uit het oog verliezen en slechts een schijn van objectiviteit bewaren, maar werkelijk te velde trekken tegen personen. Gij bemerkt het aan die bittere gezegden, die exclamatiën, die oratorische wendingen, die aanen oproepingen, waarmede nu en dan de gang der redenering wordt verstoord, die niets anders te weeg brengen dan bij sommige hoorders een gewaarwording van zeer misplaatste vreugde over de afstraffing van modernen en orthodoxen, die hen te huis doen komen, niet opgebouwd in geloof aan een goede zaak, niet versterkt in hun ijver, om die voor te staan, maar wèl versterkt | |
[pagina 147]
| |
in hun afkeer van personen en in hun voornemen, om dezen of dien prediker nooit te gaan hooren en zekere geschriften niet te lezen. Van al zulke onedele en onhandige machinatiën hier geen spoor; de zaak, alleen de zaak wordt behandeld, en daarom heb ik zooveel op met deze leerredenen, en beschouw ze voor mij zelf als een model, terwijl ik het waag ze anderen als zoodanig aan te prijzen. Ik heb hier niet alleen het oog op ambtgenooten, ik stel me ook de leden der gemeente voor. Deze leerredenen kunnen veredelend werken op hun smaak, en velen afleeren, alleen dan tevreden te zijn, als de prediker, zij 't ook met onberispelijke gesten en op een indrukwekkenden toon, voor zijn vierschaar de mannen daagt, die met hem van gevoelen verschillen. Waarlijk het wordt hoog tijd, dat niemand meer voor zulk een handelwijze den lof en den dank der gemeente inoogst. Gaarne doe ik openlijk hulde aan den ernstigen, den humanen, den objectieven de Keyser; en als iemand, wijzende op de stelling ‘de kerk, leidsvrouw tot humaniteit,’ boven deze preeken als opschrift gesteld, twijfelend mocht vragen: ‘is dat wel waar?’ dan wijs ik hem allereerst op den man, die als verdediger van die stelling optreedt, die een woord spreekt ten gunste der kerk, - den man, die echter vrij is van klerikalen zin, die met zijn waardig boekje gerust elke vergelijking kan afwachten tusschen dat boekje en meer dan één inhumaan en onwaardig artikel in tijdschriften, welke in hun schild de leus voeren: weg met de kerk! Ik geloof niet mis te zien, als ik de zuiver objectieve wijze, waarmede de Keyser zijn onderwerp heeft behandeld, voor een deel het gevolg noem van zijn overtuiging, dat die behandeling dringend werd vereischt niet door een bepaald voorval, maar door den geest, dien de tijd openbaart. Het is mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat sommige toehoorders, toen zij uit de kerk, waar ze de laatste der drie preeken hadden gehoord, huiswaarts keerden, bij zich zelf de opmerking maakten: ‘de Keyser heeft nu drie keeren tegen Piersons woord aan zijn laatste gemeente gepreekt.’ Maar even waarschijnlijk acht ik het, dat zij, zoo ze aldus tot den Arnhemschen predikant zelf hadden gesproken, van deze ten antwoord hadden ontvangen: ‘toch niet alleen ter wille van dat woord.’ In een stad als Arnhem, bij een deel der gemeente, als de Keyser zijn gehoor kan noemen, heeft Piersons afscheidswoord aan de Rotterdamsche gemeente, het woord, waarmeê hij der kerk zijn diensten opzeî met de verklaring, dat | |
[pagina 148]
| |
zij voor hem haar bestaansrecht had verbeurd, ongetwijfeld groot éclat gemaakt. Maar gelijk overal elders, zullen er ook dáár zijn geweest, die door dit woord tot kennis zijn gekomen van eigen gedachten en beschouwingen. Pierson is of was toch de eenige niet, die aan de kerk de vraag naar haar geloofsbrieven voorleî. Sedert lang openbaart zich bij velen een onkerkelijke zin, en 't zal niet alleen te wijten zijn aan Piersons brochuren - en ook niet aan de laatste - wat is de man door en door jafetisch geworden; heeft Sem niets meer te zeggen? - als al meer zich onttrekken aan het kerkelijke leven en al zijn betrekkingen. Ik gun den geëmigreerden geestverwant van Pyrrho de eer, die hem toekomt; maar verheug me dubbel in een werk, als dat van de Keyser, hetwelk de aandacht van den enkelen persoon op de geheele zaak overdraagt. Mogen zijn preeken zijn opgesteld met het oog op Piersons boekje, moge het verschijnen van dat boekje invloed hebben geoefend op den tijd, waarin hij aldus tot zijn gemeente sprak, - wáár is het, dat hij met zijn preeken niet de meening van één persoon heeft bestreden, maar een vraag van den tijd heeft beantwoord. En zoo is het goed, zoo blijven we bewaard voor uitroepen als deze: ‘gaat Pierson weg, hoe kunt gij blijven!’ of: ‘nu Pierson der kerk “den bons heeft gegeven,” ga ik er ook nooit meer heen!’ - Inderdaad, beide geven blijk van weinig zelfstandigheid en gebrek aan ernst. Maar beide en soortgelijke kunnen niet worden geweerd of afdoende beantwoord, als niet de zaak in haar waarde en beteekenis wordt beschouwd. Is het de Keyser gelukt, zijn stelling zóó te verdedigen, dat door zijn woord gemoederen zijn tot kalmte gebracht, en de liefde voor de kerk bij deze of gene is versterkt geworden? - Het is ons, om voor de hand liggende redenen, onmogelijk hierop te antwoorden; maar wel kunnen wij verklaren, dat zijn woord zoowel tot het een als het ander uitnemend geschikt is, en ik doe dit gaarne. De wijze, waarop hij zijn onderwerp heeft behandeld, is een niet te diepe, en toch brengt zij dit onderwerp in zijn geheel onder de aandacht van hoorders of lezers. Eerst de derde preek handelt over de kerk, als leidsvrouw tot humaniteit. Maar de beide voorafgaande hebben een weg gebaand, die regelrecht uitloopt op het punt, waar de waarheid dezer rijke stelling wordt aanschouwd. Naar aanleiding van Genesis IV:3-5, het verhaal van Kaïns en Habels offeren, met zoo verschillenden uitslag, spreekt de | |
[pagina 149]
| |
Keyser in de eerste preek over de Godsdienst. Deze maakt een bestanddeel uit van de legenden, die de getuigen zijn van de alleroudste herinneringen van ons geslacht. Deze treedt in die legenden, men neme ze van welk volk men wil, op den voorgrond. Deze blijft bij de voortgaande ontwikkeling van ons geslacht zijn plaats in het midden behouden. ‘De godsdienst is een kenmerk der menschelijke natuur’ (bl. 10). Geen ander antwoord wordt gehoord, als men vraagt: vanwaar de godsdienst? Is hij de vrucht van nadenken? - ‘Niet met godsdienstige begrippen is de mensch begonnen, maar met godsdienstig gevoel’ (bl. 11). Een gevolg van het afhankelijkheidsgevoel? - ‘Zonder godsdienst kan dit gevoel bestaan’ (bl. 12). De mensch vraagt naar God, omdat hij uit God is; godsdienst is een gave onzer natuur. Die gave moet, als ieder andere, worden opgewekt, ontwikkeld, geleid (bl. 14). Naarmate men dit meer en beter, of minder doet, zal de godsdienst een zegen of een vloek zich betoonen. Maar betoonen zal zij zich; de geschiedenis leert het. Alzoo weder hetzelfde resultaat; de godsdienst is een feit (bl. 16). Dit feit openbaart zich onder een of anderen vorm. Godsdienstvormen zoo oud als de godsdienst. Ze kunnen niet ontbeerd worden. Onder hen is het offer de oudste, niet de eenige. Nog blijven zij noodig ook voor het christendom. Jezus gaf er drie: het gebed, het leerstuk en de kerk (bl. 21.) Maar het christendom heeft deze verrichtingen werkelijk als vormen aan het licht gebracht, het legt allen nadruk op de innerlijke godsdienst. Op het in 't oog houden van het onderscheid tusschen beide komt het aan, de mensch verwart te spoedig het een met het ander. Kaïn was vormendienaar, farizeër, Habel godsdienstig. Die verwarring heeft onder Israël, ook in de gemeente van Christus, verwoestend gewerkt. Haar is het te wijten, dat nu nog woorden moeten worden gesproken, als die wij op bl. 26 lezen, en die wij overnemen. ‘Onderschrijf de leer der Vaderen, heet het hier; wij zijn gedoopt, wij gaan ter kerk, wij nemen onze godsdienst waar, roept men ginds. Men biedt zijn kind ten doop, omdat er nu eenmaal gedoopt wordt; men legt geloofsbelijdenis af, omdat men achttien zomers telt; men gaat ten avondmaal, wijl het zoo vreemd staat, als men er nooit wordt gezien; men verzuimt de kerk niet, omdat men niet ongodsdienstig wil heeten; men is vrijzinnig, om geen femelaar genoemd te worden, men is regt- | |
[pagina 150]
| |
zinnig, omdat het voornaam staat; men is gematigd, omdat de geestelooze menigte kleurloos is; menschenvriend is men, als de philantrophie in de mode is; godloochenaar zou men zijn, als 't smaak werd.’ - ‘Geen wonder dat sommigen zich van een kerk afwenden, waar de woekerplant van het farizeïsme zoo welig tiert.’ Maar dit is niet noodig, niet goed, niet wenschelijk. Er is een geneesmiddel tegen: welk? De godsdienst! Waar vind ik dien zuiver? De tweede preek antwoordt: bij Jezus. Haar tekst is 1 Cor. III:11: ‘Niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus.’ En de gang harer denkbeelden de volgende. De tekst bevat deze gedachten: aan Christus alleen dankt de menschheid haar ideaal der godsdienst, in hem eerst is dit verwezenlijkt, door hem straks het eigendom der gemeente geworden. Het ideaal der godsdienst is de bewustheid bij den mensch, dat hij geworteld is in God. Christus was zich daarvan bewust. Hij was vol vertrouwen, vrijmoedig, krachtig, niet eenzijdig, onbekrompen. Zijn godsdienst, de vrucht van zijn innigst bewustzijn zijner geestelijke verwantschap met den Oneindigen Geest, heeft plaats voor een God, die allen in liefde omvat; voor geheel het menschdom, bestemd tot één huisgezin Gods. Voor Jezus was de godsdienst leven; hij geloofde in God als in den heiligen Vader, liefde was het wezen van zijn wezen. Jezus heeft in anderen de vonk van godsdienst aangeblazen; dezen zijn geworden zijn belijders. Onder hen was het van den aanvang af niet volmaakt, maar onder hen openbaarde zich toch zijn beginsel. Na Jezus is de godsdienst des geloofs, die vasthoudt aan den Onzienlijke, de godsdienst der hoop, die niet vertwijfelt, de godsdienst der liefde, die uitgaat, om goed te doen, de godsdienst van reine zedelijkheid en vastheid van beginselen, de godsdienst der menschheid. Zal het haar goed gaan, zal zij humaan worden, dan moet zij in zich opnemen deze godsdienst, den tempel harer humaniteit opbouwen op den eenigen grondslag: Jezus. Dit beweert Paulus. Na hem is er veel tijd verloopen, veel gebeurd, veel gedacht, veel geleerd. Is Jezus verouderd? Neen! Zijn woord: ‘God is uw heilige Vader; gij, mensch, wees gij zijn kind’ geldt voor alle tijden. Aan God hebben we behoefte, want we zijn menschen. Alleen als Vader kan God ons bevredigen, want die naam maakt ons | |
[pagina 151]
| |
opmerkzaam op onze verwantschap met hem. Maar die naam stelt God voor als persoon. Als persoon!..Is het te begrijpen? Neen! Maar geen naam komt beter aan onze behoefte te gemoet; niemand heeft Jezus overtroffen. Hij roept ons op, kinderen van God te worden, hij roept daartoe allen op. Alzoo hij opent het uitzicht op vereeniging der menschen, op humaniteit. Dit doet hij werkelijk. Men heeft dit niet altijd begrepen. Jezus is niet aansprakelijk voor de dwalingen zijner volgelingen. Maar noodig is het, dat die dwalingen worden in het licht gesteld en gezuiverd door herhaalde herinnering van zijn woord: God is uw Vader, gij, wees zijn kind. Hoe zal dit geschieden? Door de kerk. Over haar de derde preek, naar Jezus' woord tot zijn jongeren: ‘gij zijt het zout der aarde’ (Matth. V:13a). Wat is de kerk? Verschillend antwoord, naarmate men zich naar Rome, naar Augsburg, naar Heidelberg wendt. Er is een zichtbare kerk, ook een onzichtbare (bl. 37). De laatste is de geestelijke gemeente van waarachtig vromen, de eerste is van die gemeente de zeer gebrekkige openbaring. Maar toch de openbaring. De kerk, de kerkgenootschappen kunnen nog veel goed doen. Zij moeten bewarend, bederfwerend werken op de maatschappij. Dat heeft de maatschappij zeer noodig. De kerk, de dienaresse Gods, de kweekster der echte humaniteit, omdat zij de draagster is van het Christusbeeld, moet heerschen door dienende liefde. Zij zelf moet telkens haar jeugd vernieuwen; zij moet handhaven haar kostelijke goederen: het Evangelie en de vrijheid. Dan zal zij aan haar roeping beantwoorden. Zelf trekt de prediker aan het slot van de derde preek den inhoud van alle drie zamen in de woorden: de mensch moet humaan zijn, van de humaniteit is de godsdienst de zenuw, van de godsdienst het christendom de rijpe vrucht, van het christendom de kerk een nog onmisbare vorm. De vermelding van den inhoud heeft, naar ik hoop, mijn uitspraak bevestigd, dat de Keyser zijn onderwerp diep heeft opgevat, en toch niet te diep. Mij dunkt, het is zijn hoorders duidelijk geworden, dat er maar één schrede is tusschen de vraag: Kerk of geen kerk? en deze: Godsdienst of geen godsdienst? Zeer juich | |
[pagina 152]
| |
ik het toe, dat aldus het punt van uitgang zoo ver is genomen. Er is niets verzwegen; er mag in onzen tijd niets worden verzwegen. Wat Quack in zijn ‘politiek overzicht’ (februari-nommer van de Gids) van het staatsleven getuigt, dat meer dan ooit tegenwoordig daarin ernst, diepe ernst de eerste eisch is, geldt ook voor de kerk. Verzekert dezelfde uitnemende stijlist - hoeveel zegt niet dit woord! - verder, dat al de woelingen tot orde komen, en al de driften een vasten koers verkrijgen, wanneer de problemen ernstig en uit het hoogste standpunt onder de oogen worden gezien, dit is waar, ja waar ook voor de kerk. Ernst heeft de Keyser bezield bij het schrijven dezer preeken. Zij behelzen al wat de theologische wetenschap op dit oogenblik kan verzekeren; zij zijn eerlijk. De groote problemen betreffende de wording en het wezen van godsdienst, het wezen van het christendom, het wezen der kerk zijn in hun onderlingen en onverbrekelijken samenhang der gemeente voor oogen gesteld. Er zullen er onder de hoorders zijn geweest, die het niet hebben begrepen, maar anderen, die een diepen indruk van het woord ontvingen en besef kregen van het gewicht der quaestie. Er zullen er ook zijn geweest, die niet bevredigd waren. Laat het zijn, dat ze eerst bij dieper nadenken, of bij het herlezen van het gehoorde woord, tot hernieuwd vragen kwamen; zij kwamen er toe. Ik stel me voor, hoe ze, 't oog beurtelings op Piersons en op de Keysers geschrift geslagen, in tweestrijd geraakten. De kerk, leidsvrouw tot humaniteit! Ze willen de ervaring niet tegen deze stelling oproepen; ze hebben van de Keyser geleerd, dat het tarwe opschoot tusschen veel onkruid. Maar de kerk met haar eisch van geloof in een persoonlijken God! - ze hebben den vinger gelegd op het zwakke gedeelte van het boekje; bladzijden 39 en 40 liggen voor hen open. Moet ik hun zeggen dat dit het moeilijkste gedeelte was? hen opmerkzaam maken op bl. 41, hoe daar te lezen staat, dat het doel van de godsdienst is: godegelijkheid, eeuwige vooruitgang in liefde en zedelijkheid? Ze hebben het wel begrepen; de Keyser heeft hun den strijd niet kunnen ontnemen, hij heeft hen toch getroost. Ik had gewenscht, dat hij scherper scheiding nog had gemaakt tusschen het ons van nature ingeplante verlangen naar God, dat alleen door het christendom wordt bevredigd, en ons zoeken en tasten naar een redelijk begrip van dien God. Hij had over dit laatste niet behoeven uit te weiden; het is het onderwerp in de school der wijsbegeerte. | |
[pagina 153]
| |
Maar de aanwijzing had niet behoeven te ontbreken, dat men, om godsdienstig te zijn, een vast begrip niet noodig heeft. Mag ik alles zeggen, wat me op het hart ligt? Dan spreek ik vrij als mijn overtuiging uit, dat de Keyser meer religieus is ontwikkeld dan philosophisch. Al had het februari-nommer van de Tijdspiegel me niet die ontzettende tegenstelling onder de oogen gebracht: ‘wij hebben een persoonlijken God: hij het kausaalverband’, deze preeken zouden het me wel hebben geleerd. Ik ontveins me niet, dat het dilemma, waarvoor. Pierson is bezweken, voor ons allen bestaat, maar evenmin, dat zijn oplossing een vergrijp is, ja erger nog dan dit. Ik heb me, tot eigen bemoediging, onder den invloed gesteld van de Keysers woorden, en de man van de praktijk heeft me goed gedaan. Meer dan iemand heeft hij me versterkt in mijn overtuiging, dat ons gebrekkig kennen niet mag worden een gebrekkig kunnen, al heeft hij me niet blijvend doen deelen in zijn kalmte. Toch durf ik allen, die gebukt gaan onder het gewicht van den toestand, aanraden: leest en herleest de Keysers preeken; zij zullen u bewaren voor eenzijdigheid. Naar 't mij voorkomt heeft de schrijver zijn stelling zoo verdedigd, dat de gemeente er vrede meê heeft gekregen. Door het gemis aan voldoende waardeering van de bezwaren der philosophie, heeft hij zich gewacht voor een te diepe behandeling, en is hij te praktischer geworden. Ik geloof, dat eens hoofd en hart zullen kunnen instemmen in de bede: Abba! Vader! Maar ik weet, dat de tijd nog ver is, en acht het daarom wenschelijk, dat de preekstoel niet de plaats wordt, waar op den strijd, die tusschen beide bestaat, wordt gewezen. Doorloopend is er door de Keyser over gezwegen, zeker tot grooten zegen voor de gemeente. In al zijn manlijkheid en kracht komt de Arnhemsche prediker in dit boekje uit. Zijn gebied is het gebied van het werkelijke leven, zijn woord de profecij eener betere, zedelijke toekomst. De preeken zijn in de hoogste mate stichtelijk. Niet in den flauwen zin, die dit woord al te vaak heeft; in den waren zin. Hij bouwt op, met ontzettende duidelijkheid de kwalen noemende, waaraan wij lijdende zijn. De vraag naar het bestaansrecht der kerk wordt onder zijn handen de vraag naar ons eigen bestaansrecht. Onze welstand staat op het spel. Sluit de kerk, philosopheer, ontken - de maatschappij zal uitéénspatten; dat is de geduchte waarheid, die ge vooral in de laatste preek tusschen | |
[pagina 154]
| |
de regels leest. Weldadig is het ons, aan die waarheid herinnerd te worden. Gaf ik reeds als mijn overtuiging te kennen, dat de behandeling der questions brûlantes op den preekstoel zoo noodig is, omdat daar de quaesties in verband worden gebracht met ons zedelijk leven, de Keysers preeken drukken op dat woord het zegel. Menigeen, overstelpt door de snelheid, waarmede de stroom zich tegenwoordig voortbeweegt, geneigd zich te laten meêvoeren op zijn schuimende wateren, leert hier wijs beraad kiezen boven driftige voortvarendheid. Lees bladzijde na bladzijde van de laatste preek, staar op het donkere, helaas! getrouwe tafereel, dat zij ophangt van het maatschappelijk leven, en ge zult dankend roemen in het bestaan eener kerk, die, hoe onvolkomen ook, Christus, den godsdienstige, dier maatschappij voor oogen houdt. Vermoeid van het suffend peinzen op zoo menig duister raadsel, schier wanhopend aan oplossing, geneigd om alles prijs te geven, grijpt de Keyser u aan, en ge ontkomt niet aan den forschen greep van zijn hand, alvorens hij u heeft medegedeeld, wat hij wilde zeggen. En onder het luisteren naar zijn woord gaan uw oogen open, voelt ge uw kracht herleven, zijt ge weldra weêr de moedige van weleer. Neen! - heet het in u - neen! we willen niet medewerken aan den ondergang onzer samenleving, maar aan hare veredeling. Met duizend vragen in ons, zullen we de hand slaan aan het werk, en getrouw aan Jezun, God zoeken in ons binnenste, om Hem in ons leven te openbaren. Het stichtelijke, het diepe, het objectieve woord van de Keyser vinde vele lezers! De edele, bezadigde, praktische man zelf blijve nog lang de kerk dienen met zijn uitnemende gaven. Zoo iemand, dan kan hij medewerken aan de herstelling van den vrede. Niet alleen door de Grieken, die wijsheid zoeken, te wijzen op den gekruisigden Christus, maar ook door de Joden, die naar teekenen vragen, van hun dwaling terug te brengen. Onbegrijpelijk schijnt het ons toe, dat een wijsgeerig en ernstig twijfelaar niet zou opleven onder den invloed van deze preeken, maar even onbegrijpelijk, dat een farizeeuwsch geloovige (!) niet zou komen tot inkeer in zich zelf. Bij partijleuzen zweert men ten onzent. Welnu dan! Supranaturalisten, hetzij ge van Utrecht of van Groningen zijt, komt en leest, en trekt uw beschuldiging in, als zou de moderne prediker niet kunnen stichten. Naturalisten! komt en leest ook gij, en legt uw weêrzin af van godsdienst. | |
[pagina 155]
| |
Deze bloeie onder ons, bevrijd van het farizeïsme, bevrijd ook van materialisme; deze bloeie onder ons als ‘zedelijk optimisme,’ geworteld in ‘ware religieusiteit’! - het eerste woord is van Pierson, het laatste van de Keyser. Mogen ze niet naast elkander staan, en ook beider namen niet?
Kampen. H.C. Lohr. EENIGE RESULTATEN van Prof. Muurling, getoetst door Dr. A.W. Bronsveld, predikant te Ophemert. (Rotterdam E.H. Tassemeijer 1865). Prijs ƒ 0.25. Het boekje van Dr. Bronsveld, dat bovenstaanden titel voert, is om meer dan eene reden, in mijn oog, een zeer belangrijk geschrift. Vooreerst brengt het ons in kennis met een persoon, die groote geestelijke ontwikkeling met fijne beschaving, een juist en scherp oordeel met kalme bezadigdheid, eene edele vrijmoedigheid met bekoorlijke bescheidenheid vereenigt. Ten andere is de methode, die hij bij zijn toetsen volgt, geheel nieuw en daarbij zoo grondig en onweêrlegbaar, dat de lezer wel door een boozen geest moet bezeten zijn, als hij niet dadelijk alle gemeenschap met de moderne theologie verbreekt. Maar de schrijver openbaart eindelijk zulk eene zeldzame zelfbeheersching, als hij uitdrukkelijk verklaart, dat hij slechts een klein gedeelte van zijnen voorraad kruit heeft verschoten, maar de rest bewaart voor den tijd, dat de modernen met nieuwe en betere argumenten in het veld zullen verschijnen, dat wij onwillekeurig rillen bij de gedachte, wat het lot der arme moderne theologie zou worden, als eens de zware kanonnen van Dr. Bronsveld hunne indrukwekkende stemmen verhieven, en in verzoeking komen, om alle vrienden en verdedigers der bedreigde dringend aan te raden, zich van verder onderzoek te onthouden, en toch vooral geene nieuwe en betere argumenten openbaar te maken, opdat het magazijn van den predikant te Ophemert gesloten moge blijven, en het daarin opgestapelde kruit vochtig en onbruikbaar worden. Heb ik, naar ik vertrouw, reeds genoeg gezegd, om velen naar de lezing van dit boekje begeerig te maken, hetgeen ik verder zal mededeelen, moet dienen, om die begeerte te vergrooten. Al dadelijk bij het begin verbaast ons de scherpe blik, waarmede de schrijver de gewichtigste psychologische verschijnselen weet in het licht te plaatsen en te beoordeelen, en hij open- | |
[pagina 156]
| |
baart daarbij tevens zulk een diep inzicht in het ontstaan en den aard der richting, die hij bestrijdt, dat wij ons bijkans niet kunnen begrijpen, hoe het mogelijk is, dat zooveel wetenschap met zooveel oordeelskracht in één hoofd kan vereenigd zijn, maar ons eerbiedig buigen voor de macht van den geest, die met één enkel woord de geheimen ontraadselt, waarop de scherpzinnigheid der wijzen stomp is geworden. Prof. Muurling, ‘een man van 60 jaren, grijs geworden in het geloof aan het supranaturalisme, is overgegaan tot hetgeen men noemt de moderne wereldbeschouwing, en strijdt voor haar met al den ijver van een proseliet. Hij, een vader in Israël, staat daar te midden van 't geslacht der modernen, die voor 't grootste gedeelte niet de helft tellen van zijne jaren, als een jeugdig makker.’ Iemand met gewone hersenen vindt dit verschijnsel wel belangrijk, maar ook tamelijk gemakkelijk te verklaren. Hij denkt: Prof. Muurling heeft den loop der theologische onderzoekingen nauwkeurig gadegeslagen, en is op die wijze allengs tot de overtuiging gekomen, dat de nieuwe wijn der moderne ‘wereldbeschouwing’ beter en smakelijker is dan de oude wijn der kerk, en hij heeft, wat iedereen zou doen, den laatsten ter zijde geschoven, om zich aan den eersten te houden. Dit is te minder vreemd, als wij uit de pen van zijn tegenstander den lof zien vloeien, dat Prof. Muurling ‘eene voor zijn leeftijd zeldzame verrassende frischheid en buigzaamheid van geest bezit.’ Dat echter de overgang van den hoogleeraar niet plotseling, en met eene voor zijn leeftijd zeldzame lichtzinnigheid heeft plaats gehad, is, al weder naar het oordeel der met ‘onlogische hersenen’ begaafden, in de ‘Resultaten van onderzoek en ervaring’ zeer duidelijk te ontdekken. Menig resultaat toch verraadt, dat de hoogleeraar niet onvoorwaardelijk met zijn theologisch verleden heeft gebroken, maar veeleer meer dan één stuk der oude supranaturalistische bagage naar het kamp der modernen heeft medegenomen, hetgeen hem nogtans door geen der moderngezinden kwalijk genomen wordt, daar zij, gedachtig aan het: ‘Quo semel est imbuta recens servabit odorem testa diu’, zich verheugen in den machtigen zedelijken steun, welken de overgang van zulk een bekenden en algemeen geachten man aan hunne zaak geeft. Dat de conservatieve partij dien overgang met leede oogen aanziet, is haar zeker niet ten kwade te duiden, evenmin als het ons mag verwonderen, dat Muurlings ‘resultaten’ van haren kant op geene toegevende | |
[pagina 157]
| |
beoordeeling hebben te rekenen. Wij hebben echter aan Dr. Bronsveld eene geheel nieuwe verklaring van dergelijke verschijnselen te danken, en worden overtuigd, dat onze verklaring geen steek houdt. Ingenomenheid met de moderne theologie is niet de vrucht van ernstig onderzoek en grondig nadenken, maar komt voort uit waanzin, die uit hevige onrust wordt geboren. Dr. Bronsveld weet 't precies, hoe men tot die waanzinnigheid vervalt. ‘Wie toch worden modern?’ roept hij uit. ‘Voor een groot deel zijn het menschen, die vroeger leden onder een meerder of minder heftigen strijd tusschen een overgeleverd geloof en de moderne wereld-beschouwing. Het christendom (= aan het overgeleverd geloof) was niet hun onvervreemdbaar eigendom geworden, maar 't was hun toch om meer dan ééne reden lief. Daar komt de moderne leer, en stapelt bezwaar op bezwaar tegen dat geloof, dat men niet verdedigen kan met kracht.....Wat doet men nu? Alles wat niet mathematisch bewezen kan worden, alles wat zoolang werd bedreigd, en wat men als met bevende handen had vastgehouden -, men geeft het prijs, en ziet, dat geeft eene zekere rust. Men behoeft niet meer te strijden. Men kan dit bestaan vergelijken met een man, die bemerkt, dat dieven loeren op zijne bezittingen. Op eenmaal zet hij alles wat hij heeft buiten de deur. De dieven mogen het nemen! Nu kan hij gerust zijn. Geen dief zal hem storen.’ Wij zien, de modernen zijn krankzinnigen, die hunne kostbaarste bezitting, het geloof op straat zetten, omdat zij er zelven niet op willen passen. Daarom roept dan ook Dr. Bronsveld, met innerlijke beweging van medelijden en smart uit: ‘Arme vrede, droeve rust! Waarom niet liever gewaakt en gestreden? God beware ons voor zulk een duur gekocht genot!’ Waren die lijders niet krankzinnig, dan zouden zij immers het tegenovergestelde doen. Dan zouden zij niet het geloof, maar de moderne ‘wareld beschouwing’ aan kant zetten. Dan zou hun waken en strijden bestaan in het koesteren van het overgeleverd geloof. Hun ongeluk is, dat zij niet dadelijk, eer het meenens werd, een einde hebben gemaakt aan het stoeiën van geloof en wetenschap, en in plaats van naar de stem der liefde te luisteren aan de inblazingen der waarheid hebben gehoor gegeven. Neen, dan zijn de othodoxen verstandiger. Die weten van geen strijd tusschen een overgeleverd geloof en eene veranderde wereld-beschouwing. Die zetten niets van het oude | |
[pagina 158]
| |
buiten de deur, maar nemen ook niets van het nieuwe aau. Zij houden de ketting op de deur, en de luiken gesloten. Zij hebben genoeg aan het licht der voorvaderlijke sabbatslamp, en zijn voor niets zoo bang als voor de gaspitten der wetenschap, welke zich verstouten om de geheimnissen te bestralen, die er bij de vetkaars des kerkelijken geloofs zoo indrukwekkend uitzien. Moderne theologie is, bij Dr. Bronsveld, alleen te verklaren uit eene wedergeboorte ‘in malam partem.’ Gelijk de onwetende door de wedergeboorte uit den geest eensklaps een man wordt vol van goddelijke wetenschap en diepe kennis van den mensch; gelijk die geest den meest alledaagschen mensch herschept in een genie; gelijk die geest alle onderzoek en nadenken overbodig maakt, en den wedergeborene door zijne goddelijke getuigenissen in staat stelt, om alle dingen in hemel en op aarde te onderscheiden, en bij voorkeur over zulke dingen een beslissend oordeel te vellen, waarvan hij in de dagen zijner verdorvenheid nooit had gehoord; gelijk die geest door middel van het overgeleverd geloof den geloofsheld de oplossing der raadselen influistert, naar welke physica en chemie, geschiedvorsching, philologie en wijsbegeerte zoo rusteloos zoeken, zoo wordt omgekeerd de geloovige, die modern wordt, ook wedergeboren, maar in tegenovergestelden zin. Ook hij wordt een nieuw mensch, die niets van het verledene heeft medegenomen in zijn nieuwen staat. Zijne vroegere deugden zijn weg, zijne kennis is verdwenen, zijne ervaring te niet gedaan. Elke herinnering aan het oude is voorbijgegaan. Vroeger wijs, is hij thans dom, vroeger scherpzinnig, is hij thans stomp van geest. Hij heeft andere oogen, andere ooren, andere vermogens verkregen, ja, zijn gansche karakter is omgekeerd. Hij is thans zoo lichtzinnig, als hij te voren bedaard was. Kortom, het oude is bij hem voorbijgegaan, het is alles nieuw geworden. De moderne theologie, volgens Dr. Bronsveld, heeft veel van den bekenden rattenvanger van Hameln, die door zijne liefelijke muziek alle kinderen noodzaakte hem al springende en dansende te volgen, met dat onderscheid, dat voor den sirenenzang der moderne theologie geen leeftijd veilig is. De 60jarige Muurling huppelt in Bronsvelds oog als een waanzinnige, op de toonen der verleidelijke tooverfluit. Hij, een vader van Israël, heeft de onvoorzichtigheid gehad, eens een kijkje te nemen toen de moderne theologie voorbij kwam, en ziet, hij bezweek voor de bekooring. En hij is aanstonds zoo dol, dat hij niet meer loopt, maar rent. Hij, de grijsaard, kloutert en springt over heg | |
[pagina 159]
| |
en steg. Hij gaf, naauwelijks geboren, resultaten uit, en wie weet, wat wij nog van hem hebben te verwachten! ‘Die resultaten waren vastgesteld in Maart, - en nu is 't December!’ Prof. Muurling is van het oogenblik zijner verderfelijke wedergeboorte een kind, een knaapje geworden, in September 1864 geboren. Of hij meer dan 25 jaren, (misschien eer God ons Nederland met de geboorte van Dr. Bronsveld verblijdde), de theologie heeft beoefend en als hoogleeraar een tal van evangeliedienaren heeft gevormd, doet niets ter zake, de professor is dood, de tegenwoordige Muurling is een kindeke ‘nog maar zeven maandjes oud!’ En dit is zeer gelukkig voor Dr. Bronsveld! Want alleen de jeugd van Dr. Muurling geeft hem den moed, om diens resultaten te toetsen. Ware deze een man, dan zou hij zoo stout niet durven zijn. Jeugdige kracht tegen jeugdige kracht! zoo behoort het; dus het kind Bronsveld tegen het kind Muurling! Anders staat de partij niet gelijk. Wat toch vermag een knaapje van September 1864 tegen een opgeschoten jongen, die al van Spinoza en Parker heeft gehoord? Dit is echter de bedoeling van den schrijver niet. Muurling is een kind, maar hij een jong mensch, die zeer bescheiden spreekt (hoe lief tegenover het knaapje). Ik stel daarom voor hem als een kweekeling-hulponderwijzer te beschouwen, die in het gedeelte der laagste klasse, welke hem ter oefening zijner jeugdige kracht is aangewezen, met de kracht en de bescheidenheid optreedt, die doorgaans het kenmerk van den kweekeling-hulponderwijzer zijn. Ik dring eenigzins op de aanneming van mijn voorslag aan, omdat wij daardoor den sleutel bekomen, tot de rechte waardering van Bronsvelds geschrift. Onbillijk zou het b.v. zijn, van den kweekeling-hulponderwijzer eene mate van degelijke kennis te vragen, welke eerst voor den hoofdonderwijzer bereikbaar is. Hij heeft natuurlijk veel van hetgeen hij betoogt alleen van hooren zeggen, en steunt grootendeels, zoo al niet geheel, bij zijne uitspraken op het gezag van den vaderlijken vriend, die zich met zijne opleiding belast. Evenmin mogen wij van hem veel diepte en helderheid van denkbeelden vergen. Want zoo hij die al bezit, dan kan hij ze toch moeilijk ten toon spreiden tegenover kinderen, in 1864 geboren, en vordert de paedagogische wijsheid, dat hij zich schikke naar de bevatting der kleinen. Hij zal dus meer stellen dan bewijzen, meer door gezag dan door overtuiging de waarheid inprenten, en, hoe liefderijk gezind, | |
[pagina 160]
| |
toch de plak niet sparen. Werkzaam in eene bijzondere school van Christelijk nationaal onderwijs, is het geloof hem het hoogste, en zal hij in 't geheel niet, of, waar zulks onvermijdelijk is, slechts in de geijkte bewoordingen en termen van de wetenschap spreken. Eigen gevoelen, of eigene meening te rechtvaardigen, mag niet; dit heeft meester streng verboden; - maar anderer afwijkende gevoelens uit de hoogte te veroordeelen en voor onzinnig te verklaren, dat is inhoud en doel der richting, welke hij moet vertegenwoordigen. Dat hij daarbij niet zelden over dingen vonnist, waarvan hij zoo goed als niets weet, heeft weinig te beteekenen. Meester heeft gezegd: wat gij noodig hebt te weten, zal ik u wel mededeelen. Strauss, Renan, de Tübingers en de philosophen zijn geen kost voor u, gij kunt nog niet scherp genoeg leugen en waarheid onderscheiden. Ik weet, hoe het met jongelui gaat, zij laten zich door den schijn verblinden, en door schoone vormen medeslepen, daarom - handen en oogen thuis! Aan mijne dictaten hebt gij genoeg! En als gij nog meer verlangt, dan zal ik u wel van boeken voorzien, waarin de verderfelijke richting totaal verslagen is. Vooral moet gij, voegde Meester er bij, u vroeg gewennen aan het gebruik van sommige machtspreuken, b.v. ‘modern en grondig, - dat zijn twee.’ Want vooreerst klinkt dat, alsof wij altijd even grondig waren, en ten anderen ontslaat gij u met zoo'n woord van de moeilijke taak der wederlegging, daar niemand van u mag vergen, dat gij met oppervlakkig gebeuzel uwen kostbaren tijd zult verspillen, terwijl gij eindelijk op die wijze 't best de verspreiding van verderfelijke geschriften tegengaat, daar ons publiek van nature tegen het nieuwe opziet, en niets liever wenscht, dan door de uitspraak: ‘niet grondig’ van eigen onderzoek te worden ontslagen. Met dien sleutel het boekje van Dr. Bronsveld verklarende, moeten wij hem onverdeelde hulde brengen voor de schranderheid, waarmede hij die beginselen heeft toegepast. Uit dat oogpunt beschouwd, is zijn geschrift een juweeltje, een meesterstuk. Hij is een veelbelovend jongeling, die zijnen onderwijzers eer zal aandoen en wij voorspellen hem, dat, als hij zoo voortgaat, eene schitterende loopbaan hem wacht, tot eer van God en tot heil der kerk. Hij heeft met juisten en schranderen blik begrepen, hoe men een Gideon in Gods kerke worden kan. Zijne leermeesters kunnen hem niets meer geven, hij kan gerust zijn eigen weg gaan en op eigene wieken drijven. Ex ungue leonem! Het | |
[pagina 161]
| |
getal der wakkere strijders tegen het ongeloof is met een held vermeerderd. De keurbende der heilige Krethi en Plethi heeft een makker gewonnen, waardig om in hare gelederen te dienen. Vrees dus niet, gij getrouwe kudde! maar heb goeden moed! Zoo 't mogelijk ware, dat het licht uit Utrecht werd uitgedoofd, en de stem der profeten zweeg, dan zoudt gij gerust uwe oogen naar Ophemert kunnen wenden. Want van daar zou uw heil komen, en de machtige uitgaan, die de wereldwijsheid verslaat. Om de verdenking van mij af te weren, dat ik den schrijver te veel in de hoogte steek, en zijne ijdelheid streel, wil ik eene enkele proeve van zijne werkzaamheid h.t.p. mededeelen. Op bl. 8 verzekert de schrijver, dat wat Muurling resultaat gelieft te noemen, geen resultaat is. Hij vindt alleen eene thesis, die zeer algemeen gesteld en honderd malen besproken is. ‘Deel ik,’ vraagt hij, ‘een resultaat mede, wanneer ik zeg: niet alles in de evangeliën is historisch? Ik doe eene mededeeling. Eerst dan kan men hier spreken van een resultaat, wanneer aangewezen wordt, wat waar en onwaar is.’ Wij met gewone onlogische hersenen zouden zeggen, dat resultaat is: ‘de slotsom van elk onderzoek, onverschillig of de uitkomst daarvan negatief of positief is,’ zoodat iemand, die van eene oude oorkonde bewijst, dat zij niet kan te huis behooren in den tijd, dien zij òf zelve voorgeeft, òf die haar door anderen wordt toegekend, wel degelijk een zeer belangrijk resultaat aan den dag brengt, al weet hij ook niet met volkomene juistheid den waren tijd te bepalen. Maar wij worden beschaamd, daar wij het onderscheid niet weten tusschen een resultaat en eene mededeeling, waardoor natuurlijk de historische kritiek doodgeslagen is. Beschaamd als wij zijn, durven wij natuurlijk niet vragen, of men op een negatief resultaat niet even goed kan voortbouwen als op een positief, en, eenmaal overtuigd, dat een geschrift niet apostolisch is, niet kan voortgaan met het onderzoek, of 't ook soms gelukken mocht, den echten historischen oorsprong te vinden? Terstond volgt de klacht dat de modernen geen resultaten geven, niettegenstaande zulks dringend noodzakelijk is. Dr. Bronsveld vergeet echter, dat hij pg. 5 het geven van resultaten een bewijs heeft genoemd, dat bij Prof. Muurling nog iets van den ouden zuurdeesem is overgebleven. ‘Het resultaat der modernen is, dat zij nog geen resultaten hebben.’ Is het nu niet onbillijk, resultaten te eischen van menschen, wier kenmerk juist is, dat zij die be- | |
[pagina 162]
| |
geerte niet kunnen bevredigen? Geldt niet ook voor de arme modernen het: ‘Ultra posse nemo obligatur?’ Zwijg! is het antwoord. Ik stoor mij niet aan pg. 5, als ik aan pg. 9 ben, elke bladzijde heeft genoeg aan haar eigen kwaad. Ter loops teeken ik aan, dat het ‘geeikte antwoord’ dat ons aan een eikenboom doet denken, wel het ‘geijkte antwoord’ zal moeten zijn, en de lof van ‘dubbel boekhouden’ zeker bij vergissing aan de modernen is gegeven, en ontstaan uit onkunde, wat eigenlijk dubbel boekhouden is. In resultaat 14 wordt door Muurling vastgesteld, dat Jezus de zoon des menschen was, niet alleen wat zijn wezen, maar ook wat zijn oorsprong betreft. Om dit te bewijzen heeft hij gewezen op plaatsen uit de schrift, waar Jezus genoemd wordt de zoon van Jozef en Maria. ‘Dit is echter volgens Bronsveld van nul en geener waarde.’ ‘De menigte heeft Jezus aangemerkt, als den zoon van Jozef en Maria. Dit is alles, wat hieruit blijkt en volgt, meer niets.’ Maar vragen wij schoorvoetende en bedeesd: Meester, de genealogiën? Antwoord: Bewijst niets. Jezus was immers Jozefs geadopteerde zoon? Maar, waarom genealogiën, als de evangelisten Jezus kenden als den zoon van God, als den Godmensch? Moest dat niet verwarringen.....? Antwoord: Ik heb gezegd! Maar als Paulus Jezus noemt gesproten uit het geslacht van David, en de genealogiën op Jozef teruggaan, die aan Jezus geboorte geen deel had, hoe kon dan Paulus beweren, dat Jezus uit David naar het vleesch is voortgekomen? Was dit geen leugen? O! gij booze knaap! is het bescheid. Als er immers Rom. 13 staat, dat Jezus uit Davids geslacht was, en daarmede geleerd wordt: Hij is de zoon van Jozef, dan zou Paulus krankzinnig zijn en, hoort gij? ik heb van zijne logika betere gedachten dan van de uwe. Op bl. 50 lezen wij: ‘'t Is een grootsch woord: moderne wereldbeschouwing, 't klinkt regt fraai. Wanneer de modernen daarover spreken gaan, is 't als of zij de geheele wereld met elektrisch licht doorzocht hebben. Lalande bekende in zijne nedrigheid slechts den geheelen hemel doorzocht te hebben, de modernen kennen hairfijn de wereld. Is 't geen dwaze grootspraak?’ Als wij niet zoo bang waren, dan zouden wij den vinger opsteken en permissie vragen, om eene bedenking te opperen, nam. deze: dat meester niet best met den oorsprong en den aard der moderne wereldbeschouwing bekend schijnt te zijn, daar deze | |
[pagina 163]
| |
niet uit hairfijne kennis der wereld, maar uit het licht is ontstaan, door Kant over de dianoeologie verspreid, waardoor gebleken is, dat de wereld eigenlijk onze voorstelling is, en daarom hare kennis aan de bijzondere kenmerken en eigenschappen van onze waarnemingsvermogens, en de wetten der rede is gebonden. Maar daar wij niet willen schoolblijven, houden wij ons maar stil, en laten meester praten. Hij is ook niet altijd op de hoogte van het spraakgebruik. Hij verstaat b.v. Muurling niet als deze beweert, dat de dogmatische Christus voor duizenden van zelf opgehouden heeft het voorwerp van hun geloof te zijn. Nu weten wij, kleinen, dat van zelf hier beteekent: zonder geweld, door en tengevolge der toenemende kennis en ontwikkeling van de gemeente. Och kom! - is het antwoord. Spreekt men in de moderne wereldbeschouwing van iets, dat van zelf gebeurt? En ik meende dat zij juist alles gebonden acht door de ijzeren wet van oorzaak en gevolg? Mij dunkt, hier komt de kweekeling-hulponderwijzer uit de mouw. Zulke dwaasheden zou een hoofdonderwijzer niet verkoopen. Nog treffender komt de vaardigheid van Dr. Bronsveld in het toetsen uit pg. 21. Prof. Muurling had de voortreffelijkheid van Jezus niet gezocht hierin, dat er nooit eenige zondige gedachte bij hem opkwam, noch eenige onzuivere begeerte in hem opwelde. ‘Bedrieg ik mij niet,’ antwoordt Bronsveld, ‘dan is de verzoeking tot den Heer gekomen, van buiten. De booze lag op de loer, om hem te vangen in zijn strik, trachtte binnen te dringen in zijn hart, maar de Heer hield de deur gesloten. Niet uit, maar tot zijn hart kwam de stem der zonde, de onreine begeerte.’ Onwillekeurig denken wij aan Jacobus: ‘Niemand als hij verzocht wordt’ enz. Is de zonde iets buiten den mensch? Ik dacht, dat Jezus zelf gezegd had: Uit het hart komen voort enz. Wij meenden, dat verzoeking altijd eene prikkeling van onzen wil onderstelde. Als de booze loerde, dan moest er toch iets om op te loeren wezen, en Jezus hield zeker niet voor niets zoo zorgvuldig de deur gesloten. Ja, om die deur te kunnen sluiten, diende hij te weten, dat, en in welke opzichten hij gevaar liep. Welnu, vanwaar die bewustheid zonder zelfkennis, en van waar deze zonder ervaring? In resultaat 21 heeft Prof. Muurling een feit voorbij gezien. De Heer heeft zich nooit met zijne discipelen op gelijke lijn tegenover God geplaatst; nooit zich ingesloten bij 't getal der | |
[pagina 164]
| |
zondaars, die vergeving behoefden, nooit zich met de twaalve gelijk gesteld tegenover den Vader. Hij zeide niet: Wij dan, wanneer wij bidden, zeggen: onze Vader! - maar gij dan, wanneer gij bidt. 't Was altijd: Mijn Vader en uw vader, nooit onze Vader. Dat de schrijver het bekende woord vergeet: Wat noemt gij mij goed, niemand is goed dan God alleen, vind ik zeer natuurlijk. Ik wil hem alleen vragen: of die scheiding niet zeer natuurlijk is in geschriften, die juist met het doel om haar in 't licht te plaatsen vervaardigd zijn? Het verschil tusschen Petrus en Paulus is hem geene ergernis, maar eene dwaasheid. Het eenige, dat hij zich daarop verwaardigt te antwoorden, is: Hoe kan men 't zeggeu! met een beroep op Calvijn, dat alleen voor hem iets bewijst. Dat hij 1 Tim. 2:8, niet schijnt bekend te zijn met Baurs scherpzinnige opmerking ten aanzien van het evangelie van Lukas, mag ons niet verwonderen, als hij zelfs in Gal. II, 6-9 niets, dat naar een verschil tusschen de apostelen zweemt, vermag te ontdekken. Hoe gaarne ik dit verslag ook zou voortzetten en b.v. de toetsing van Muurlings resultaat over de opstanding van Jezus bespreken, zoo moet ik mijn lust bedwingen, en een einde maken aan mijn opstel. De lezer zal, hoop ik, hebben begrepen, dat Dr. Bronsveld eene eigenaardige voorstelling van toetsen heeft. Hij onderzoekt namelijk niet, of Muurling goud, of zilver, of koper aan het publiek aanbiedt, en gebruikt evenmin de middelen, die algemeen voor de bepaling van den aard en het gehalte van edele metalen worden gebezigd. Het staat bij hem vast, een modern man moet lood voor goud verslijten, en hij bezigt werktuigen en middelen, die voor het fijne zilver der kritiek onbruikbaar ziju. Hij is 't niet eens met zijne tegenstanders, wat goud of zilver is, noch omtrent de wijze, waarop beide moeten worden getoetst. Daarom veroordeelt hij eenvoudig, zonder in eene opzettelijke wederlegging zich te begeven. Nogthans geeft hij meer dan ééne vernuftige opmerking ten beste, en mag ik hem den lof niet onthouden, dat hij menige kranke plek in Muurlings resultaten heeft aangeraakt, vooral waar die resultaten de nawerking verraden van het verlaten supranaturalistisch standpunt. Ik heb echter nog ééne ernstige bede aan Dr. Bronsveld. Modern en grondig zegt hij, zijn twee. En wij buigen ootmoedig het hoofd bij dat verwijt. Eerlijk moet hij bekennen, dat het hem niet veel moeite gekost heeft, Muurlings resultaten te ontzenuwen. | |
[pagina 165]
| |
Hij heeft echter vrij wat gewichtiger bezwaren tegen de moderne leeringen, dan die hij hier vermeldde. Hij heeft nog een voorraad van onverschoten kruit. Nu vraag ik hem ootmoedig, om toch vooral dat kruit niet te sparen, maar het tot genezing van ons modernen te gebruiken. Wij willen zoo gaarne leeren; onze geest is gewillig. Het is niet onze schuld, zoo wij mannen als Baur, Schwegler, Kant, Strauss, Renan, Opzoomer, Kuenen, Scholten, en anderen voor grondig houden; wij krijgen nu eenmaal geene andere spijs dan die zij ons voordienen. De orthodoxen voeden ons met melk en allerlei soort van vladen, maar den vasten kost houden zij voor zich. Ik bid u, laat toch ons ook eens proeven uit uwe vleeschpotten! Wie weet, hoe spoedig wij geen ander voedsel meer verlangen. Gij hebt kruit om te schieten, waarom speelt gij dan met onschadelijke vuurwerken, en vergenoegt u met nu en dan eenige zwermers en voetzoekers af te branden? Waarom schiet gij de moderne theologie niet dood met zes- en twaalfponders, en zoo deze niet ver genoeg dragen met Armstrong-kanonnen? Het kost u zoo weinig moeite ons te ontzenuwen. Twee woorden, en uwe tegenpartij bijt in 't zand. Wij zagen 't aan Muurling, die in uwe oogen dood is als een pier. Trek nu ook eens te velde tegen anderen onzer voorgangers, en vermorsel hen met de knods uwer geloovige wetenschap. Gij weet: Noblesse oblige, en wie het weet moet het zeggen. Ik mag niet onderstellen, dat uw onverschoten kruit grootspraak is, daarvan zijt gij, blijkens uw geschrift, zoo door en door afkeerig, en toch zou die verdenking bij ons opkomen, als gij mijn verzoek in den wind slaat. Daarom roep ik u toe: Tot wederziens! Want eerlang verwacht ik van u een boek, dat de moderne theologie doodt, en daardoor ons verlost van allen strijd en alle onrust. Welk een vooruitzicht! Nog één of twee jaren dan belachen wij de Sirene, die ons nu nog betoovert, en werpen steenen op het graf der moderne ‘wareldbeschouwing!’
G...Januarij 1866. S. AFFAIRE DU PASTEUR VAN WANING BOLT contre Monsieur le Ministre de la Justice. Question de Compétence. Anvers Imprimerie de L. Gerrits, rue de l'Empereur, 60. 1865. Prijs ƒ 0,40. We hebben hier eene pleitrede van den advocaat van der Plassche, benevens eenige nieuwe opmerkingen en stukken, die betrekking hebben op de zooveel gerucht gemaakt hebbende zaak | |
[pagina 166]
| |
van den heer van Waning Bolt. Het pleit is reeds sedert eenigen tijd beslist; de heer Bolt heeft zijn proces verloren en zijne betrekking vaarwel gezegd. En daar dit feit alzoo bestaat, acht ik mij ontslagen van de taak om dit stuk te recenseeren en kan ik volstaan met het aan te kondigen, gelijk ik de eer heb bij deze te doen.
's Hertogenbosch. B.C.J. Mosselmans. Dr. F.P.J. SIBMACHER ZIJNEN. Stemmen voor waarheid en godsdienst. 6 Nos. à 2½ Ct. Aan den Heer Sibmacher Zijnen, Theol. Doct. en Pred. te Middelburg.
Hooggeachte Vriend!
Wat kan 't toch aardig treffen! In 't begin van dit jaar genoot ik uwe gastvrijheid, en was ik er geen onverschillig getuige van, hoe uw plan tot uitgave der vlugschriftjes rijpte, wier beoordeeling mij hier wordt opgedragen. De moderne richting wint de sympathie der beschaafden en ontwikkelden; ook die van het volk? En waarom niet van deze minder beschaafden, maar niet minder godsdienstigen? Gij meendet, omdat zij te fatsoenlijk was gebleven, omdat zij zich tot nog toe alleen had laten hooren op een wijze, welke het volk niet genieten kan. En de preekstoel dan?...Maar zijn Hollandsch, hoe zuiverder 't gesproken wordt, en stijl, hoe meer waardig en gekuischt hij is, niet evenzoo vele hinderpalen voor het verstaan van velen? Men behoeft slechts hunne kleeding, die soms aan den Spaanschen tijd herinnert te zien, en op te merken, hoe hunne geheele wereld- en levensbeschouwing minstens die van een eeuw geleden is, - om te begrijpen hoe moeilijk 't valt, deze menschen te doen deelen in hetgeen onzen tijd beweegt, hoe onvermogend een uur predikens is bij zoo groote en velerlei behoeften. Nog om een andere reden konden deze op den preekstoel niet worden voorzien. Van dezen moet stichting, d.i. ontwikkeling van 't godsdienstig leven uitgaan. En een goed deel der gemeente wordt ontsticht in plaats van gesticht, wanneer de kansel een zetel wordt der negatieve kritiek. En toch is negatieve kritiek noodzakelijk, als men ver- | |
[pagina 167]
| |
keerde opvattingen, begrippen, enz. moet opruimen, om voor betere grond te winnen. Negatieve kritiek dus, en wel zoo, dat de minst ontwikkelden haar konden begrijpen en waarderen, om al naar den uitslag zich ook het positieve toe te eigenen of althans van verketteren en veroordeelen zich te onthouden. Negatieve kritiek - maar niet op den kansel. Een reeks vlugschriften, gemakkelijk te verbreiden, uitlokkend door goedkoopte en bevattelijken schrijftrant, scheen 't eenige middel te zijn. En nu ik zeggen moet hoe ik vind, dat gij dit plan hebt uitgevoerd - doe ik dit gaarne, daar mijne betrekking tot uwen arbeid mij niet partijdig maken zal, en mij uwe leus noch meer deed kennen: waarheid bovenal. Populair moest gij zijn, en waarlijk deze eigenschap kan u niet worden ontzegd. Verscheidene passages bewijzen, dat gij het volk kent en zijn spreektrant weet te naderen. Jammer te meer, als gij 't nu en dan vergeet. Als gij spreekt van ‘voortgaande ontwikkeling der geesten’, ‘godsdienstvormen’, ‘ontkenning van historische geloofwaardigheid.’Ga naar voetnoot1) Zoudt gij daarentegen weêr niet wat te veel met uw publiek mede doen, als gij zegt: dat er liberalen zijn ‘en wie weet wat voor lui er nog al meer zijn’, als gij waarschuwt: ‘ons verstand in geen doofpot te doen’, als gij herinnert: ‘dat wij in geen geestelijk Luilekkerland leven waar de waarheid gaar en klaar van zelf in onzen mond vliegt’?Ga naar voetnoot2) Mij dunkt, dat ook uwe uitdrukking: onder de oude bedeeling sprak God Hebreeuwsch en onder de nieuwere spreekt Hij Grieksch, wat al te kras is, om populair te zijn. Duidelijk moest gij zijn. En men kan u zeker niet van gewrongen kunstigen stijl beschuldigen. Meestentijds is uw wijze van spreken voor mij eene herinnering aan de catechisatie, - eenvoudig en bevattelijk zonder vervelend te zijn. Toch heb ik tegen een nummer bezwaar, wegens zijn onduidelijkheid voor de door u bedoelde lezers. Reeds in de twee voorafgaande nummers, hebt gij den weg bereid voor de ‘stem Gods’, die nu besproken wordtGa naar voetnoot3). Eerst moest de negatieve kritiek het puin van verouderde meeningen opruimen. In No. 2. werd dus ‘de onfeilbaarheid der schrift’ aangetast. Maar daarbij hebt gij den H. Geest vergeten. En nu vrees ik, | |
[pagina 168]
| |
dat uw lezer dit zwijgen als een bewijs van onvermogen zal beschouwen en, niettegenstaande uwe historische argumenten tegen de onfeilbaarheid der schrijvers, zich zal blijven vastkle mmen aan dit theologische. Waarom niet liever de inspiratieleer besproken, en het ware in haar dienstbaar gemaakt aan uw doel? Vervolgens handelt gij over den bijbel als woord Gods, - maar laat daarbij uw lezer in de meening, dat alle gezegden, die op Gods naam bericht worden en niet met de zedelijkheid strijden, werkelijk uit Gods mond zijn voortgekomen. Hij volhardt in dit verkeerd begrip ten gevolge van uwe methode, die nagaat of 't geen aan God als zijn (woord) wordt toegeschreven, inderdaad naar zijnen inhoud waardig zij als een woord van God te worden erkend. Min of meer blijft dus de zinnelijke concreete opvatting der uitdrukking ‘woord Gods’ gehandhaafd - om in No. 4 plotseling voor de meest abstracte, geestelijke plaats te maken. Of uw lezer u dan reeds volgen kan? Zou 't zoo moeilijk zijn van de door iedereen erkende stelling: ‘God is geest, geen mensch,’ voor ieder deze gevolgtrekking duidelijk te maken: ‘Gods woord en stem zijn dus noch menschelijk noch zinnelijk noch hoorbaar?’ Ja, 't zou bezwaar vinden - en vooral de kritische toepassing van deze gevolgtrekking - bij hen, wier wonderbegrip tegen het leenen van een keel en tong door God niet opziet. Dat begrip zou u niet alleen hierbij in den weg staan, maar bij elke historische overlevering, elk traditioneel dogma. De oude beschouwing van de geschiedenis en het heelal begint en eindigt met het wonderbegrip. Zoolang gij op dat punt het met uwe lezers niet eens zijt - zult gij verbaasd staan over hun gebrek aan gezeglijkheid. Waarom liet gij dit rusten? Waarom dit niet eerder besproken dan de vragen: wie een kristen, wie een ongeloovige is? Dergelijke had ik als finale verwacht - en deze hebt gij ons immers noch niet laten hooren? Ik voor mij hoop uwe stem noch over veel te vernemen. Want hoe modern ook, gij zijt zeer billijk. Nergens doet gij te kort aan de orthodoxie. Uw arbeid moet dus bij menig lezer althans deze vrucht dragen - dat de kloof, tusschen zijne geloofsovertuiging en de uwe, in het leven u niet van elkander scheidt. Met genoegen las ik uwen brief aan Prof. Doedes. Meer genoegen had 't mij gedaan, als gij u niet verwaardigd hadt te antwoorden. Maar gij zijt boos geworden over zijne ‘insinuatie,’ en dit begrijp ik. Het oordeel van Prof. Doede | |
[pagina 169]
| |
over predikanten schijnt niet gunstig te wezen, met name hunne soliditeit schijnt hij te verdenken. Dit begrijp ik niet. Dit begrijp ik niet van een man, die zelf predikant is geweest, die in een stad woont aan predikanten rijk, die elk jaar geen onaanzienlijk getal leerlingen tot predikanten vormt. 't Is waar, deze heeren zijn bijna allen zeer orthodox. Maar waarom prof. Doedes in die omgeving zijne achting voor hh. predikanten verliezen moet - vat ik niet. Ik had zulk eene tirade van den professor niet verwacht. Daar ik in den laatsten tijd van hem weinig anders zag verschijnen dan preêken en catechisatieboekjes en brochures over kerkelijke zaken - zoo dacht ik in mijn onnoozelheid, dat de professor genoeg kreeg van de wetenschap en veel meer plaisier had in de praktijk. Maar dan zijne collega's zoo te verdenken - dat was niet fair. Doch 't wordt tijd, dat ik eindig, geloof mij enz.
Odijk, 11 Jan. 1866. P. Haverkorn van Rijsewijk. VERBORGENHEDEN DER NAPOLITAANSCHE KLOOSTERS. Gedenkschriften van Enrichetta Caracciolo, uit het geslacht der prinsen van Forino, gewezen Benedictijner non. Op een vierden druk vertaald uit het Italiaansch, door Servaas de Bruin. II Deelen. Dórdrecht P.K. Braat. In Post 8o. 426 bl. Prijs ƒ 2.90. Eene jonkvrouw van hoogaanzienlijken stand, in een klooster gestopt om eene dier vele familieredenen, door welke de kloosters nog altijd bevolkt worden, beschrijft in deze twee boekdeeltjes haar leven in het zoogenoemd gewijde gesticht, hare opmerkingen aangaande kloosterwezen, kloostertucht en kloosterzeden, op eene zeer aanschouwlijke wijze, waarbij echter natuurlijk datgene, hetwelk men doorgaans onder de chronique scandaleuse der kloosters verstaat, indiervoege wordt aangevoerd, dat niemand aanstoot kan nemen aan de voorstelling. De schrijfster geeft blijkbaar de zuivere waarheid, en deze is, helaas! afzigtelijk genoeg, om de omwenteling te zegenen, die, met name te Napels - waar onder de vorige regering blijkens eene naauwkeurige opgave niet minder dan 6720 kloostergeestelijken van beide geslachten waren, een einde gemaakt heeft aan die broeinesten van allerlei ongeregtigheid, kweekplaatsen op het zachtst van luiheid en nutteloos leven. Wilden we naar aanleiding van dit geschrift de kloosterkwestie | |
[pagina 170]
| |
in het algemeen bespreken, m.a.w. de vraag beantwoorden: in hoever de kloosters, gewis geen noodzakelijk bestanddeel van het Roomsch-Catholicisme, in onzen tijd en bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij, nog houdbaar zijn, dan zou deze aankondiging gemakkelijk een gansch nummer van dit Tijdschrift kunnen vullen. Maar dit ligt niet in de bestemming der Letteroefeningen. 't Zou ook daarom hier misplaatst zijn, omdat een groot gedeelte van deze deeltjes bestaat in een verhaal der ontkomingspogingen van de jonkvrouw in betrekking tot de politieke gebeurtenissen in Italië. Voor den lezer die in warm-protestantschen geest de kloosters door het slijk wenscht te zien slepen, heeft dit gedeelte gewis minder aantrekkelijks. Toch bewijst het, hoe het ultramontanisme onbegrijpelijk vindingrijk is in middelen om het middeleeuwsche zoolang mogelijk te stutten tegen de nieuwe denkbeelden, tegenover welke men vroeger of later zijn onvermogen zal moeten belijden. ‘De tijdgeest is ons te magtig,’ zeide voor eenigen tijd een protestantsch kerkelijk bestuur, - Rome zal het eenmaal moeten nazeggen, of liever: zich met het ‘non possumus’ onderwerpen. v.O. BIJDRAGEN TER BEVORDERING van het christelijk leven verzameld door M.A. Amshoff en W. Muurling. Jaargang 1865. (Twee stukjes, 106 bladz.). Prijs (van ieder stukje) ƒ 0.40. Ter verspreiding, de 12 ex. ƒ 4.00. Ten voordeele van het toevlugtsoord voor meisjes te Groningen. Te Groningen bij P. Noordhoff. De jaargang 1865 der ‘Bijdragen’ van Amshoff en Muurling is, blijkens het bericht aan de binnenzijde van den titel, de twee-en-twintigste. Dit bericht maakt elke aanbeveling van dezen jaargang overbodig. Een stichtelijk tijdschriftje, dat zich 22 jaren staande houdt, kan elke aanbeveling ontbeeren; - want dat 't zoolang bestond bewijst, dat 't in den smaak valt van dat gedeelte van ons lezend publiek, 't welk naar zulke ‘zielespijs’ begeerig is. Toch zou ik, des noodig, niet aarzelen een woord van warme aanprijzing van dit bundeltje ‘stichtelijke’ lectuur hier neêr te schrijven, waarin wel niet multa te vinden zijn maar wel multum, waarin voor afwisseling beboorlijk gezorgd is, en waarvan alle opstellen, zoo proza als poëzy, de onmiskenbare strekking hebben, | |
[pagina 171]
| |
om naar 't motto: Christus door 't geloof in der menschen hart te doen wonen; en dien geest te versterken of te wekken in het hart, zonder welken niemand Gode toebehoort. Maar gelijk gezegd is, zulke aanprijzing is overbodig. Toch zou ik wel wenschen, dat ook door deze weinige regelen de opmerkzaamheid van nog meerderen, dan ze tot nu toe lazen, op deze ‘Bijdragen’ gevestigd werd. Die eens in een oogenblik, dat aan den dagelijkschen arbeid ontwoekerd wordt, zich met een ‘goed woord’ wenscht te verkwikken en op te frisschen, kan hier te recht. Bovendien wordt door 't bevorderen der uitgave een goed doel in de hand gewerkt. Wij wenschen den geëerden verzamelaars veler medewerking en eene krachtige ondersteuning van de zijde des publieks van harte toe - want onze tijd heeft wel veel stichtelijke (?) lectuur reeds opgeleverd, maar stichtelijk en stichtelijk is twee - hier, geloof ik is het stichtelijke in goeden en gezonden zin te vinden, en daaraan heeft onze tijd, die vaak schijnt te meenen, dat hij van brood alleen wel leven kan, nog voortdurend een dringende behoefte.
K. v.A. |
|